De auto zweefde over de weg. Naast mij zat Jan Arends nog steeds wezenloos voor zich uit te staren. Op een onbestemd terrein in het havengebied hield de auto stil bij een loods. Wij stapten door een deuropening in een gevel van golfplaten naar binnen. In het midden van een grote lege hal stond een man mij op te wachten. Maar toen ik hem naderde, loste hij op in het niets.
Plotseling bevond ik mij in een klaslokaal met enkele volwassenen. Er waren ook tafeltjes onbezet. De leraar voor de klas hield een A4-tje tussen duim en wijsvinger omhoog alsof hij iets smerigs wilde laten zien. Ik zat achterin en herkende het latere handschrift van Jan Arends, toen hij al met wilde hanenpoten schreef. De eerste strofe kon ik lezen en ik wist dat het een gedicht van Arends was. ‘Lees eens voor’, zei de leraar tegen een man die vooraan zat. De man wierp een blik op het papier en zweeg. ‘Toe maar’, moedigde de leraar de man aan. Maar de man staarde naar het papier, kreeg tranen in zijn ogen en kon geen woord uitbrengen. ‘Is er iemand anders die het gedicht wil voorlezen?’ vroeg de leraar. Alle aanwezigen staken hun vinger op. Behalve ik. Met uiterste inspanning wist ik mij te beheersen. Iemand die links vooraan met zijn tafel naar ons zat toegekeerd, deed zonder enig geluid te maken zijn mond open en liet de boventanden van zijn kunstgebit op zijn ondertanden vallen. Ja, nu zag ik wie het was:
H.J.A. Hofland.
Niemand anders die het zag. Iemand begon het gedicht voor te lezen, met de stem van Arends:
Het volgende moment liep ik met
Jan Arends in de stad over een pleintje in een armoedige buurt op weg naar huis. Naar de vriend, naar Lenie en de lieve mooie jongen. Arends hield een jampot in zijn rechterhand.
‘Waarom een jampot?’ vroeg ik hem.
‘Om jenever uit te drinken’, zei Arends, voor zich uitkijkend en zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
Het ontwaken uit deze realistische droom duurde een eeuwigheid. Heel langzaam drong de werkelijkheid tot mij door en daarmee het besef dat ik Arends had gedroomd. Terug. Ik wilde terug de droom in, om alles nog eens precies te reconstrueren. Maar flarden van de droom losten op als ochtendnevel onder de eerste zonnestralen. Op de grens van droom en werkelijkheid trok ik nog wat voorvallen mee de werkelijkheid in, uit de droom. Ik schreef de droom op papier onder de titel ‘Een jampot als jeneverglas’. Niet alleen was mij een kant en klaar verhaal doorgegeven, het gedicht dat ik mij woord voor woord herinnerde en - eenmaal volledig bij bewustzijn - onmiddellijk opschreef, bleek een mij door de dichter van gene zijde ingefluisterd nieuw Arends-gedicht: