| |
| |
| |
De zin van de waanzin
Een nieuw lied van Friedrich Hölderlin
Hans van der Ploeg
Es war mir nötig, nach manchen Erschütterungen und Rührungen der Seele mich festzusetzen, auf einige Zeit...
Hölderlin in een brief aan Böhlendorff, november 1802
Volgens de overlevering leed de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) aan een geestesziekte. Sommige interpreten bestrijden die opvatting en benadrukken dat Hölderlins eigenzinnig taalgebruik niet alleen kenmerkend was voor zijn verlangen naar vrijheid, maar ook voor zijn manier van dichten. De waarheid, argumenteert Hans van der Ploeg, ligt waarschijnlijk in het midden.
De Duitse schrijver Peter Härtling publiceerde een inspirerende roman over Friedrich Hölderlin, waarin hij een overtuigend en levendig portret van de dichter schetst. Härtling bracht een groot deel van zijn jeugd in het Zuid-Duitse Nürtingen door en dat voel je meteen in zijn boek. Als in een film zie je de kleine Fritz door de steegjes van Nürtingen lopen en je hoort hem in het Zwabisch met zijn moeder bekvechten. Je kunt aan alles merken dat Härtling vertrouwd is met de streek en met de mensen daar. Zo moet Hölderlin eruit hebben gezien: bruine ogen, donker haar, een bleek gelaat, met een kneepje in de kin. Na Härtlings roman voelt het lezen van een echte biografie over Hölderlin als bijna overbodig.
Hölderlin schreef ongeveer zeshonderd gedichten, de roman Hyperion, en vertalingen uit het Grieks en Latijn. Zijn eerste gedichten waren traditionele, lyrische natuurbeschrijvingen. Later werden ze korter en noteerde hij alleen nog verzen die aan scherven en brokstukken geslagen leken.
Volgens de overlevering leed Hölderlin aan een psychiatrische ziekte. De Franse germanist Pierre Bertaux trekt die diagnose in twijfel. Hij is ervan overtuigd dat Hölderlin krankzinnigheid gesimuleerd heeft. Hölderlin, zegt hij, was een hartstochtelijk Jacobijn, en werd geïnspireerd door de ideeën van de Franse Revolutie. Hij was geen profeet en geen krankzinnige, maar mogelijk wel ernstig depressief en op zijn minst een beetje excentriek. Omdat Hölderlin een genie was, mag je hem niet volgens de gebruikelijke criteria beoordelen. Bertaux wijst Wilhelm Waiblinger, de in literatuur geïnteresseerde jongeman die de dichter van 3 juli 1822 af een jaar lang bezocht, aan als de kwade genius achter de legende dat Hölderlin gek was. In
| |
| |
werkelijkheid zou Hölderlin met zijn bizarre gedrag willen voorkomen dat hij betrokken zou raken in het proces tegen zijn vriend Isaac von Sinclair, die moest terechtstaan wegens hoogverraad jegens de keurvorst.
Dat Hölderlin geestesziekte simuleerde is echter overtuigend door de psychiater en psychoanalyticus Uwe Henrik Peters bestreden. In de klinische praktijk blijken mensen playing crazy gedrag slechts korte tijd, maar nooit zesendertig jaar - als ‘stoïcijnse wijze in de toren’ - te kunnen volhouden.
| |
Woedeaanvallen
Friedrich Hölderlin wordt geboren op 20 maart 1770 als zoon van welgestelde, streng gelovige ouders in het Zwabische stadje Lauffen aan de Neckar. Zijn vader sterft aan een beroerte als Friedrich nog maar twee jaar oud is. Ruim een maand later wordt zijn zuster Heinrike geboren. Zijn moeder hertrouwt in 1774 met de jonge wijnboer Gok, en verhuist met haar man en gezin in het eveneens aan de Neckar gelegen Nürtingen. Gok, een vriend van Hölderlins vader, wordt kort daarop burgemeester van het stadje. In 1776 wordt Hölderlins halfbroer Karl geboren. Hölderlins stiefvader sterft in 1779 aan de ‘borstziekte’, wat bij de negenjarige knaap een diepe indruk achterlaat. Twintig jaar later voert Hölderlin zijn hang naar droefheid nog terug op ‘de onbegrijpelijke pijn over het verlies van twee vaders en de dagelijkse treurnis en tranen van zijn moeder’. Hij groeit op in een ‘moederhuis’ bij zijn moeder en grootmoeder.
Over Hölderlins jonge jaren is weinig bekend. Hij gaat al vroeg naar de Latijnse school, kan goed leren en bespeelt van jongs af aan een muziekinstrument: eerst piano, later ook fluit
Friedrich Hölderlin als jongen
en viool. Als kind heeft hij regelmatig om de geringste aanleidingen woedeaanvallen. Op zijn negende jaar vliegt hij een bediende in zijn pleegvaders wijnhandel aan en bijt die in de hand. Op aandrang van zijn moeder gaat de jonge Fritz zich in 1784 bekwamen in de theologie, eerst op de strenge, protestante kloosterschool van Denkendorf. In oktober 1786 verkast hij naar de hogere kloosterschool in Maulbronn. In die tijd raakt hij verliefd op Louise Nast, de jongste dochter van de kloosterbeheerder. Opmerkelijk is dat hij zich meer interesseert voor literatuur en muziek dan voor theologie; hij leest niet alleen gedichten, maar maakt ze ook. In 1788 schrijft hij zich in als theologiestudent in Tübingen, en sluit vriendschap met Christian Ludwig Neuffer en Rudolf Magenau. Vanaf 1790 trekt hij veel op met zijn jaargenoot Georg Hegel, die later beroemd zou worden
| |
| |
als staatsfilosoof, en het vijf jaar jongere wonderkind Friedrich Schelling. In het Tübinger Stift, op de tweede verdieping van het studentenpensionaat, betrekken ze met zijn drieën één kamer.
In het Stift klaagt Hölderlin over het strenge regime dat daar op last van de Württembergse landsvorst Karl Eugen heerst, en schrijft ondertussen liefdesbrieven aan Louise Nast. Het Stift is een ideale voedingsbodem voor onvrede en bespiegeling. Als in juli 1789 in Frankrijk de revolutie uitbreekt, raken Hölderlin en zijn vrienden in de ban van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Ze lezen gezamenlijk Rousseau, maar ook Schiller en Kant. De theologiestudie staat Hölderlin steeds meer tegen. Zijn grote bewondering geldt de klassieke oudheid, zoals blijkt in Hymne an den Genius Griechenlands. Reeds in het jaar vóór zijn afstuderen, in 1792, begint Hölderlin aan zijn roman Hyperion, waarin hij de klassieken tot leven wil wekken. De revolutie die Hölderlin voor ogen staat, zou een nieuw Griekenland op West-Europese bodem moeten stichten.
In 1793 neemt Hölderlin een betrekking als huisleraar van de zoon van Charlotte von Kalb aan. Op 28 december 1793 arriveert hij in Waltershausen bij Jena, waar Von Kalb een klein slot aan de voet van het Thüringer Woud bewoont. De aanstelling wordt geen succes. De buitensporige masturbatie-gewoonte van de knaap is Hölderlin een gruwel die hij met geweld wil uitbannen. In het najaar van 1794 krijgt hij de kans met zijn leerling enige tijd in Jena door te brengen. Ook Schiller woont daar en via hem komt Hölderlin voor het eerst in contact met Goethe.
Hölderlin woont in het voorjaar van 1795 een tijdje samen met zijn vriend Isaac von Sinclair (1775-1815) in een afgelegen tuinhuis bij Jena, maar begin juni verlaat hij hem. Waarom is niet duidelijk. Of hij een relatie had met de homoseksuele Sinclair is onzeker. Wel weten we dat Sinclair van de universiteit werd weggestuurd vanwege zijn deelname aan het studentenprotest tegen het dreigende ontslag van de kritisch ingestelde Johann Fichte. Mogelijk vond Hölderlin de vriendschap met Sinclair te benauwend of achtte hij deze relatie al compromitterend. Het zou ook kunnen dat Hölderlin teleurgesteld raakte, omdat het hem niet lukte een baan aan de universiteit te bemachtigen.
| |
Nieuw Hellas
Begin 1796 treedt Hölderlin door toedoen van de arts Ebel in dienst bij de Frankfurtse bankier Gontard, om diens zoon volgens de idealistische pedagogiek van Jean Jacques Rousseau te onderwijzen. Al spoedig vat Hölderlin liefde op voor de vrouw des huizes, Susette Gontard. Zij staat model voor Hölderlins verlangen naar een nieuw Hellas op Duitse bodem. De bankier ontdekt de relatie, wat echter niet onmiddellijk tot Hölderlins ontslag leidt. Als Napoleons troepen in juli 1796 Frankfurt bedreigen, besluit Gontard zijn gezin, inclusief de huisleraar, naar Kassel te laten evacueren.
In april 1797 verschijnt het eerste deel van Hyperion oder der Eremit in Griechenland. Het jaar daarop voelt Hölderlin zich ongelukkig onder de groeiende kritiek in Frankfurt. In september verlaat hij de Gontards, vestigt zich in Homburg en ontmoet af en toe in het geheim Susette. Ondertussen werkt hij verder aan Hyperion en zijn volgende project Empedokles. De vriendschapsbanden met Sinclair worden aangehaald. In 1799 stort Hölderlin zich op de Griekse literatuur,
| |
| |
vertaalt Sofokles, en werkt stug door aan Empedokles. In het voorjaar 1800 keert hij terug naar Nürtingen, kort nadat zijn zuster Heinrike weduwe is geworden. Op 8 mei ziet hij Susette voor het laatst, waarna hij naar Stuttgart trekt om privé-lessen te geven. Zijn stemming klaart op als hij in januari 1801 opnieuw een baan als huisleraar krijgt, dit keer in het gezin Gonzenbach in de Zwitserse plaats Hauptwyl, bij Sankt Gallen. Maar half april stopt hij daar alweer mee.
In januari 1802 probeert hij het voor de laatste keer als huisleraar bij de Duitse consul in Bordeaux. Op 10 mei van datzelfde jaar verlaat hij Bordeaux, keert te voet naar huis terug en arriveert begin juli in verwilderde toestand in Nürtingen. Ondertussen is op 22 juni 1802 Susette Gontard in Frankfurt overleden. In het najaar van 1802 schrijft Hölderlin Der Einzige en Patmos.
In april 1804, het jaar waarin Napoleon zichzelf tot keizer van Frankrijk kroont, wordt de vertaling van Oedipus en Antigone van Sofokles - waarin Schelling de weerspiegeling van Hölderlins verloederde geestestoestand ziet - eindelijk gepubliceerd. In juni 1804 haalt Sinclair hem naar Homburg, waar Hölderlin de symbolische functie van hofbibliothecaris van de landgraaf krijgt. Hölderlin weet niet dat zijn salaris grotendeels door Sinclair betaald wordt. Hij komt in een lastig parket als Sinclair van samenzwering tegen de keurvorst wordt verdacht. Een half jaar later moet Sinclair terechtstaan wegens hoogverraad. Dankzij de krankzinnigheidsverklaring van zijn Homburgse arts dr. Müller blijft Hölderlin een zelfde lot bespaard. Müller diagnosticeert ‘hypochondrie en krankzinnigheid, gepaard gaande met woedeaanvallen’. Hölderlins ontreddering is volgens de arts in woedende razernij overgegaan, waardoor zijn woorden, die als een mengeling van Duits, Grieks en Latijn klinken, totaal onbegrijpelijk zijn. Drie getuigenverklaringen concluderen dat Hölderlin een goed karakter heeft, maar een ongezonde geest, doordat hij buitensporig veel met literatuur bezig is geweest. De autoriteiten laten Sinclair in juli 1805 vrij.
Op 11 september 1806 wordt Hölderlin onder dwang afgevoerd naar de kliniek van professor Johann Heinrich Ferdinand Autenrieth (1772-1835) in Tübingen. Volgens ooggetuigen probeert Hölderlin zich uit het rijtuig te werpen. Hij denkt ontvoerd te worden door gewapende dienstknechten, en krabt een bewaker met zijn lange nagels tot bloedens toe. Autenrieth staat bekend als de ontdekker van een masker waarmee hij schreeuwende geesteszieken het zwijgen oplegde. Waarschijnlijk is Hölderlin op dat moment de enige psychiatrische patiënt in Autenrieths kliniek. Aanvankelijk krijgt hij poeders met atropine en digitalis, wat ‘het zenuwstelsel bij manische patiënten verdooft’. Kort daarop schrijft Autenrieth hem een mengsel van canthariden, kwikzilver en opium voor, een ingrijpende kuur waarmee koorts wordt opgewekt. Maar de medicijnen werken niet en ook bijbellezen heeft een negatief effect. Op 3 mei 1807 wordt Hölderlin als ongeneeslijk ziek ontslagen. Volgens zijn behandelende arts heeft hij nog drie jaar te leven.
Op verzoek van Authenrieth neemt Ernst Zimmer, een meubelmaker die vlakbij de kliniek woont en kamers aan studenten verhuurt, Hölderlin in huis. Hölderlin had het niet beter kunnen treffen. Zimmer blijkt een ontwikkeld man die Hyperion en Hölderlins gedich- | |
| |
ten heeft gelezen. Hölderlins kamer, met schitterend uitzicht op de rivier de Neckar, bevindt zich op de plek waar ooit de toren van de oude stadsmuur stond. In die kamer brengt Hölderlin de resterende zesendertig jaar van zijn leven door.
In 1815 overlijdt Sinclair en in 1828 Hölderlins moeder die haar zoon af en toe schrijft maar nimmer bezoekt. Die ogenschijnlijk geringe belangstelling maakt op Hölderlin geen diepe indruk. De later in Tübingen werkzame psychiater Wilhelm Lange beschouwt dit als een bewijs voor Hölderlins gevoelsvervlakking.
Johann Georg Fischer bezoekt Hölderlin in zijn studententijd van 1841 tot 1843, al of niet in gezelschap van een paar medestudenten. Hölderlin bleef altijd wat terughoudend, herinnert Fischer zich later: ‘Hij zat in zijn kamerjas in een stoel of liep, de handen op de rug, met ons door de kamer heen en weer.’ Als een medestudent eens een nieuwe uitgave van Hölderlins gedichten aan hem geeft, zegt deze: ‘Ja, die gedichten zijn van mij. Maar de naam klopt niet, ik heb nooit Hölderlin geheten, maar Scardanelli, of Scarivari, of Salvator Rosa of zoiets.’ En gevraagd naar Diotima: ‘Ach, spreekt u mij niet van haar, dat was een hemels wezen! En weet u: dertien kinderen heeft ze mij geschonken, een is keizer van Rusland, de andere is koning van Spanje, de derde sultan, de vierde paus en gaat u zo maar door. En weet u wat er met haar is gebeurd?’ Hij vervolgt in Zwabisch dialect: ‘Gek is ze geworden meneer, gek, stapelgek!’
Op 7 juni 1843 sterft Hölderlin aan longoedeem. Het na zijn dood verrichte hersenonderzoek brengt een vergroting van het cavum septi pellucidi aan het licht. In het rapport staat dat de obducent er zijn duim in kan steken. Gelukkig kijkt deze arts niet alleen goed, maar noteert hij ook zorgvuldig zijn bevinding. Pas veel later wordt de betekenis van deze bevinding ontdekt. Bij het nieuwste neuro-imaging onderzoek blijkt deze afwijking voor te komen bij twintig procent van de mannelijke schizofreniepatiënten.
Achteraf treft het meest dat Hölderlins moeder, in tegenstelling tot diegenen die zijn ziekte onderschatten, als eerste vreest dat haar zoon niet meer herstelt, zoals ze op 20 december 1802 aan Sinclair schrijft.
| |
Schizofrenie
Hoewel Hölderlin op papier geen direct verslag deed van zijn innerlijke belevingen, is er weinig verbeeldingskracht voor nodig om te vermoeden dat het verlies van denkvermogen en taalvaardigheid voor de dichter een ramp van de eerste orde moet zijn geweest. Behalve de ‘denkverstijving’ en ‘taalverlamming’, met maniëristisch, plechtstatig en onbegrijpelijk taalgebruik, springen de motorische symptomen, zoals agitatie en opwinding, onvoorspelbaar gedrag, woede-uitbarstingen, scheldpartijen, mompelend en doelloos heen en weer lopen en nachtelijk dolen, er het meest uit. Toch zijn er ook aanwijzingen dat Hölderlin stemmen hoorde, achterdochtig was en een enkele keer tot zelfmoord neigde. In de loop van de ziekte wordt Hölderlin rustiger, soms op het apathische af, waarbij hij dagenlang op zijn bed blijft liggen. Een enkeling vermeldt Hölderlins plotselinge wens katholiek te worden, diens gebruik van neologismen, kinderlijke pianospel, ongewoon lange nagels en rusteloze ogen die de bezoeker ontwijken. Hölderlins haastig neergeschreven gedichten gaan bijna altijd over het lijden van de mens, Oedipus of
| |
| |
Griekenland. De ziekte van Hölderlin ondermijnde en verwoestte het belangrijkste deel van zijn geestkracht.
In de tijd waarin Hölderlin leefde - een eeuw voordat Eugen Bleuler in 1908 de naam schizofrenie bedacht - werden de eerste gevallen van herkenbare schizofrenie in 1809 door de Britse arts John Haslam en de Franse arts Philippe Pinel opgetekend.
Haslam maakte melding van normaal en levendig functionerende jongeren, vaak meisjes, die inactief werden en hun nieuwsgierigheid verloren. Hun gevoelens raakten afgestompt, ze verloren hun belangstelling voor hun omgeving en ze waren niet in staat om een boek na te vertellen dat ze zojuist hadden gelezen. De achteruitgang verliep bijna ongemerkt in een paar maanden tijd. Met moeite lukte het de patiënten tot schrijven aan te zetten en erg lang houden ze dat niet vol, schrijft Haslam. Ze begonnen telkens opnieuw, maar kwamen nooit verder dan een regel of twee. Bij toenemende apathie verwaarloosden ze hun uiterlijk, kleding en persoonlijke hygiëne. De hartstochtelijke impulsen waren van voorbijgaande aard. De tranen die opwelden, waren even betekenisloos als het bulderende gelach dat erop volgde. Een vervaarlijke woedeaanval stopte veelal vóór de dreiging ten uitvoer werd gebracht. Bij het voortschrijden van de stoornis verdween de controle over urine en ontlasting. Door indolentie werden de jongeren veel te dik. Haslam had vaker gezien dat jonge mensen tussen puberteit en volwassenheid ten prooi vielen aan een hopeloze en ontluisterende verandering, die een ‘veelbelovende en krachtige geest in korte tijd omvormt tot een slaafse en uitgebluste idioot’.
Voor een beoordeling van de psychiatrische stoornis van Hölderlin kan de pathografie van de psychiater Wilhelm Lange uitkomst bieden. Deze meent dat Hölderlin sinds zijn vroege jeugd last had van ‘psychopathie’, een aangeboren nervositeit. Hij zou een zacht karakter hebben gehad en neeg tot depressieve stemmingen. Volgens Lange gebruikte Hölderlin als ‘antidepressiva’ opwekkende middelen, zoals koffie, thee, tabak, wijn, en verre, sterke idealen, die hem tot extatische opwinding konden brengen.
Hölderlins gevoelsleven was wankel met plotselinge stemmingswisselingen, schrijft Lange. Hij werd voortdurend gekweld door innerlijke onrust. Zijn romantische trekken vielen samen met een nerveuze inslag. Op grond van deze kwetsbaarheid ontwikkelde Hölderlin diverse depressies, de heftigste na het plotselinge vertrek uit Jena in 1797. Hij had volgens Lange geen echte melancholieën, maar ‘abnormaal diepe en langdurige reactieve depressies bij een gevoelig mens’. Het ontbrak Hölderlin aan de basale bestaansmiddelen en de steun van een vrouw, maar hij stelde ‘kunst boven alle vrouwen’. Het feit dat Hölderlin Empedokles niet voltooide, was volgens Lange het gevolg van katatonie. Met katatonie, een Grieks neologisme dat zoveel betekent als ‘door en door spanning’ wordt een motorische stoornis bedoeld, die gepaard gaat met opwinding of met juist extreme bewegingsarmoede, verstilling of houterige bewegingen. Deze sloeg bij Hölderlin vanaf zijn dertigste jaar toe.
| |
Offerdood
In het voorjaar van 1800 ging de dichter lichamelijk achteruit, hij werd prikkelbaar en minder energiek. Zijn aandachtsconcentratie schoot tekort en hij neigde tot dagdromen. In de herfst van 1800 ontwikkelde hij een lichte depres-
| |
| |
Friedrich Hölderlin, kort voor zijn dood
sie met eenzaamheidsgevoel en vervreemding, aan het eind van het jaar gevolgd door een opgewekte stemming. In 1800 zou zijn werk nog niets pathologisch' hebben vertoond.
Begin 1801 daalde Hölderlins geestkracht, nog onopvallend voor zijn omgeving, in mei duidelijker, met vreemde spraak en gevoelsvervlakking. In het najaar kampte hij met een diepe depressie. In het volgende voorjaar hield de depressie aan, mogelijk met hallucinaties. In juni 1802 beleefde Hölderlin zijn eerste katatonie opwindingstoestand. Uiterlijk vertoonde hij al langer trekken van een psychiatrische patiënt. Zijn gehele werk uit 1802 draagt het stempel van katatone. Van die eerste opwindingstoestand hield Hölderlin in de herfst van 1802 al een ongeneeslijk defect over, schrijft Lange. Hölderlins spraak werd gemaniëreerd, zijn gedrag overdreven formeel, zijn vermogen tot begripsvorming was verdwenen en de gedachtegang raakte versneld, bij op zich normale denkinhoud. In de jaren daarop werd de katatone opwinding afgewisseld door stuporeuze toestanden (volledige verstilling van motoriek en spraak). Het subtiele sociale gevoel en de uiterlijke verzorging verdwenen. In 1814 was de katatone defecttoestand compleet, met verward spreken, krampachtige trekkingen in gelaat, schouders en vingers; naast elkaar kwamen ongracieuze gebaren en overdreven hoffelijkheid voor, verder was er een gebrek aan diepgang in het gevoelsleven en interesseverlies. Soms had Hölderlin heftige uitvallen van irritatie.
De waarde van Hölderlins psychische stoornis is divers van aard, verklaart Lange tenslotte. De nerveuze inslag heeft zeker Hölderlins beste gedichten positief beïnvloed, maar werkte belemmerend op het uitwerken van zijn grotere werk. De katatonie daarentegen had alleen maar een desastreus effect. Lange weerspreekt het cliché als zou Hölderlins genie ook maar iets met zijn ‘waanzin’ te maken hebben gehad. Maar: ‘Ondanks het vernietigende effect van de katatonie op Hölderlins productiviteit, heeft juist die geestesziekte hem zo beroemd gemaakt.’ De psychiatrische stoornis werkte fascinerend op de blik van de mensen, meent Lange, waardoor ze het psychotische met het geniale verwisselden en Hölderlins lot als een soort offerdood gingen zien.
| |
Sporen
Het is moeilijk of misschien wel onmogelijk Hölderlin en zijn werk volledig te begrijpen. Het is of Hölderlin je telkens weer ontsnapt, wat voor een deel het gevolg is van de taalkloof en de afstand
| |
| |
in de tijd. Daarom kunnen we misschien beter luisteren naar wat auteurs die vertrouwd zijn met de taal van Hölderlin te zeggen hebben. De filosoof Martin Heidegger (1889-1976), groot bewonderaar van Hölderlin, wil via hem overdenken in welke verhouding dichten, denken en politiek tot elkaar staan. Het meest beschouwt hij hem als medium om zijn eigen denken van het denken te begrijpen. Heidegger spiegelt zich aan Hölderlin, vooral aan diens echec. In de woorden van de Franse auteur Pascal David klinkt de echo van Heidegger nog door. Hölderlin, Nietzsche, Kierkegaard, Schiller en Van Gogh werden geenszins waanzinnig, schrijft David: ‘Ze werden in de gelegenheid gesteld een nieuw lied te horen’.
Psychiaters vragen zich bij een radicale ommekeer in iemands leven af of die het gevolg is van een acute psychotische stoornis. Vooral Hölderlins plotselinge belangstelling voor het bijbelboek ‘Openbaringen van Johannes’, door deze apostel geschreven op het eiland Patmos, beschouwen ze als een omineus teken. Als we kijken naar de betekenis van Hölderlins gedicht Patmos dan valt op hoezeer de meningen uiteenlopen. In zijn monografie over schizofrenie noemt de Zwitserse psychiater Eugen Bleuer dit gedicht een zeldzaam mooie illustratie van een schizofrene gedachtegang. De Duitse psychiater Lange ziet er voorbeelden in van neologismen, vergezochte uitdrukkingen, banale zinswendingen, abrupte onderbrekingen waarbij de gedachte niet wordt afgemaakt en kinderlijke onbeholpenheid. De apocalyptische religieuze sfeer wordt vaak gezien bij patiënten met katatonie, schrijft Lange, zelfs als ze vóór hun ziekte helemaal niet gelovig waren. De Nederlandse germanist Ad den Besten meent dat ‘er iets mis loopt in Hölderlins taal, hij verliest de greep daarop’, wat hij vooral aantreft in de hymnen Patmos en Der Einzige. Zijn Britse collega David Constantine roemt in zijn Hölderlin-biografie de schitterende verbeeldingskracht van Patmos, dat volgens hem gaat over afwezigheid en scheiding, het verlangen naar het volmaakte leven, en hoe men ondertussen leven moet.
Dit soort visieverschillen maakt het beantwoorden van de vraag in hoeverre Hölderlins latere poëzie de sporen van zijn psychiatrische stoornis draagt, tot een hachelijke zaak. De pathografie van Lange wekt wrevel bij diegenen die van mening zijn dat je een gedicht niet mag onderzoeken op psychotische kenmerken. Het is natuurlijk waar dat concretismen, neologismen, omkeringen en bizarre paardensprongen in een gedicht nog niet direct hoeven te duiden op een zieke geest.
Persoonlijk voel ik het meest voor de tussenpositie die de psychiater en filosoof Karl Jaspers inneemt. Jaspers is vooral getroffen door de kracht van de goddelijke inspiratie in het zelfinzicht van de dichter, een existentieel geweld dat volgens Jaspers niets met literatuur maar alles met schizofrenie te maken heeft. Het volledig oorspronkelijke karakter van Hölderlins werk tussen 1801 en 1805 vloeide volgens Jaspers voort uit het feit dat schizofrenie in dit geval een dichter van de eerste rang had getroffen. Het mooie van het standpunt van Jaspers is dat dit recht doet aan Hölderlins kunstenaarschap en aan zijn schizofrene aandoening.
Ook de Oostenrijkse psychiater en filosoof Leo Navratil heeft zich intensief bezig gehouden met het verband tussen schizofrenie en taal, kunst, psychose en creativiteit en schizofrenie en dicht- | |
| |
kunst. Als chef-arts van het provinciaal gesticht in Klosterneuburg-Gugging heeft hij jarenlang de gedichten van zijn patiënten bestudeerd. Navratil beschouwt Hölderlin als de grootste lyricus van de Duitse taal. Volgens hem is de psychose niet alleen een psychische stoornis, maar ook een scheppende toestand die tot literaire prestaties kan leiden. Als voorbeeld noemt hij Hölderlin die een van zijn beroemdste en mooiste gedichten - Nachtgesänge - schreef onder invloed van beginnende schizofrenie. Hölderlin maakte deze negen gedichten na de breuk met Susette Gontard. Hij bewerkte ze na haar dood, na zijn eerste psychotische aanval. Met zijn ziekte sloop een Stilwandel in Hölderlins gedichten. Die werden er volgens Navratil lyrischer, maar ook onbegrijpelijker door.
| |
Festsetzen
Zoals gezegd is psychiatrische diagnostiek door het bestuderen van poëzie een hachelijke onderneming, vooral wanneer de psychiater de patiënt nooit gesproken of gezien heeft. Via ooggetuigen is diagnostiek bij benadering mogelijk, maar we zouden toch meer contact met het innerlijk van de dichter moeten hebben om te begrijpen hoe het daar spookt. Voor dat doel hebben we meer aan proza uit brieven en dagboeken.
Kijken we naar de veel geciteerde brief waaruit het citaat boven aan dit artikel afkomstig is. Beck noemt die een ‘belangrijke brief aan Böhlendorff’. Voor zijn Hölderlinoverzicht kiest hij twee redelijk heldere passages. Terugblikkend op zijn veelbewogen reis door Frankrijk en de dood van Susette, schrijft Hölderlin in november 1802 aan zijn vriend Böhlendorff dat hij het na alle psychische ellende nodig vindt zichzelf een tijdje ‘festzusetzen’. Wat bedoelt hij daarmee? Is ‘festsetzen’ een andere woord voor bezinning, of verwijst Hölderlin naar een depressie of misschien naar ‘katatonie’?
Aan het eind van diezelfde brief, zo lezen we bij Beck, bekent Hölderlin zich tot een ander soort dichten, een oorspronkelijk lied: ‘Ich denke.., daß die Sangart überhaupt wird einen andern Charakter nehmen, und daß wir darum nicht aufkommen, weil wir, seit den Griechen, wieder anfangen, vaterländisch und natürlich, eigentlich ori-ginell zu singen.’
Bij bestudering van de volledige brief, blijkt dat Beck alleen zinnig klinkende informatie citeert en alle betekenisloze, omstandige, stijve en opgeschroefde taal weglaat. Door dit destilleren van de ‘zin uit de waanzin’ verdonkeremaant Beck de schizofrene beleving en denkstoornis. Het nieuwe lied waar Hölderlin zo vurig naar verlangde, staat ingeklemd tussen hoogdravende, lege, mistige en psychotische taal (‘kann ich Wohl sagen, daß mich Apollo geschlagen’), maar die heeft Beck weggelaten. Juist dat weglaten doet vermoeden dat Böhlendorff aanvoelde dat er iets grondig mis was in het brein van Hölderlin.
| |
Literatuur:
A. Beck, Hölderlin. Chronik seines Lebens mit zeitgenössischen Abbildungen (Frankfurt am Main, Insel 1975) |
P. Bertaux, Friedrich Hölderlin (Frankfurt am Main, Suhrkamp 1978) |
P. Bertaux, Hölderlin-Variationen (Frankfurt am Main, Suhrkamp 1984) |
E. Bleuler, Dementia Praecox oder Gruppe der Schizofrenien (Nijmegen, Arts & Boeve 2001) |
P. Härtling, Hölderlin. Ein Roman (Hamburg, Luchterhand 1992) |
J. Haslam, Observations on Madness
|
| |
| |
and Melancholy. Including Practical Remarks on those Diseases; together with Cases: and an Account of the Morbid Appearances on Dissection (Londen, Callow 1809) |
F. Hölderlin, Sämtliche Werke (Darmstadt, Luchterhand 1984) |
F. Hölderlin, Gedichten. Vertaald, ingeleid en toegelicht door Ad den Besten (Baarn, De Prom 1988) |
K. Jaspers, Strindberg und Van Gogh. Versuch einer pathographischen Analyse unter vergleichender Heranziehung von Swedenborg und Hölderlin (München, Piper 1949) |
W. Lange, Hölderlin. Eine Pathographie (Stuttgart, Ferdinand Enke 1909) |
U.H. Peters, Hölderlin. Wider die These vom edlen Simulanten. (Reinbek bei Hamburg, Rowohlt 1982) |
|
|