Biografie Bulletin. Jaargang 12
(2002)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
‘Een kleine stad: die kent niet 's leven stormen’
| |
VluchtenDe Eerste Wereldoorlog schudde het leven van Jan van Nijlen en zijn vrouw Griet van Eeckhoven grondig dooreen. Van Nijlen was lid van de Antwerpse burgerwacht, een wat folkloristisch regiment van vrijwilligers dat in de late zomer van 1914 met de bewaking van de Antwerpse stadswallen werd belast. Bij de logische ontbinding van de burgerwacht was dit meteen voor het gros van de leden het sein om richting Nederland te vluchten, in het zog van grote groepen Antwerpenaars en andere Vlamingen, die in het neutrale Nederland op bescherming en onderdak hoopten. | |
[pagina 26]
| |
Jan van Nijlen, 1910
In het Antwerpse bleef de wegtrekkende massa door de rookontwikkeling rond de brandende olietanks voor een deel uit het zicht van Duitse militairen. Maar intussen gistten de getuigenissen van wandaden van de Duitsers: eind augustus hadden in verschillende gemeenten executies plaatsgevonden als represaillemaatregelen tegen de francstireurs, vermeende sluipschutters die de Duitsers herinnerden aan hun ervaringen uit de oorlog van 1870. De Duitse pers, zoals de Kölnische Volkszeitung, deed de rest en sprak over ‘het beest in België’ of ‘de Luikse gruwelen’. De gevolgen waren catastrofaal. De Duitsers pasten een Schreklichkeit-strategie toe: verscheidene burgers werden zonder vorm van proces gefusilleerd. Tussen 26 en 29 augustus werd het centrum van Leuven platgebombardeerd. Historische gebouwen als Sint-Pieterskerk, concertzaal, schouwburg, justitiepaleis en universiteitsbibliotheek werden daarbij niet ontzien.Ga naar eind1 De berichten die tot in Nederland doorsijpelden, hebben zonder twijfel een positieve invloed gehad op de bereidwilligheid van Nederlanders om Belgische vluchtelingen hulp en onderdak te bieden. In Amsterdam werd het Nederlandsch Comité tot Steun van Belgische Slachtoffers van den Oorlog in het leven geroepen. Allerhande inzamelacties moesten het leed van de vluchtelingen helpen verzachten. Over het hele grondgebied waren ruim vijfhonderd steuncomités opgericht. Op 21 september werd door de Nederlandse regering nog een Centrale Commissie tot Behartiging van de Belangen der naar Nederland uitgeweken Vluchtelingen opgericht. Bedoeling daarvan was te voorzien in onderdak en voeding tegen aanvaardbare prijzen en de zorg voor Belgische vluchtelingen die niet over de nodige financiële middelen beschikten. De Nederlandsche Bank vereenvoudigde het inwisselen van Belgisch geld, en de vluchtelingen die een spaarboekje bezaten bij de Algemeene Spaar- en Pensioenkas kregen spaartegoeden uitgekeerd door de Nederlandse Rijkspostspaarbank.Ga naar eind2 | |
De val van AntwerpenOp 7 oktober stond in de Antwerpse dagbladen te lezen dat het bombardement van de stad nakend was. De burgers konden nog konden vluchten langs de enige opengebleven wegen naar het Noorden en het Noordwesten. Er werd vrijwel algemeen besloten te vluchten, hoewel de middelen daartoe vaak schaars en meestal ontoereikend bleken. Taxi's en paarden waren door het leger opgeëist. Het treinverkeer was onzeker: de Vlaamse lijn richting Gent bleef in hoofdzaak voorbehouden voor de soldaten, terwijl de lijn richting Essen en de Nederlandse grens voor overbevolk- | |
[pagina 27]
| |
te wagons zorgde.Ga naar eind3 Een massale Antwerpse uittocht naar Nederland kwam op gang. Mensen trokken met hun hele hebben en houden in de richting van de staatsgrenzen of naar vermeend veiliger oorden aan de overkant van de Schelde. Het aantal vluchtelingen werd op ruim één miljoen geschat, waarvan de helft via Noord-Brabant was opgestapt. De veelsoortige geluiden van de zich te voet verplaatsende massa vluchtelingen en hun dieren, waren vreemd en dantesk. Jozef Muls, Van Nijlens vriend en oud-collega in de redactie van het tijdschrift Vlaamsche Arbeid, noemde het een honderdvoudig gerucht, met de inslag van bommen op de achtergrond: ‘[...] wagens rolden over de kasseien, paardenhoeven stampten, honden blaften, koeiën [sic] loeiden lang en klagend, als riepen zij de weiden, en aldoor ging het moede slepende geluid van duizenden voetzolen. Het was het groot tumult van een heel volk dat verhuizde [sic]. Het was aangekomen van ver uit de deemstering van den ochtend en het zwol als het geruisch van vele waters, als de vloed van een zee door een dijkbreuk en erbovenuit klonk, onverbiddelijk, het ontzettend rythme van de verre losbrandingen [...]. Paarden en wagens, stootkarren en fietsen spoedden voorbij, als voortgezweept onder de dreiging van een ijselijk onweer; kudden van beurelende runders en kudden van angstige menschen; moeders die huilende kinders voortsleepten aan beiden handen, zonen die een lammen of zieken vader op een kruiwagen vervoerden, luidjes die, met vereende krachten, trokken of stieten aan karretjes, volgestapeld met een paar stoelen, een tafel, een matras, een kacheltje, een vogelkooi, mannen met afgetrapte zolen en barvoets, vrouwen met krom-geloopen hooge hakken en een bebloemden en bepluimden zomerhoed die afhing op hare losgeraakte haren, absurd.’Ga naar eind4 De minst onfortuinlijke vluchtelingen kwamen in Roosendaal terecht met een trein die zeventig overvolle wagons trok. Een andere perscorrespondent beschreef in Het Nieuws van den Dag van 9 oktober hun aankomst in het station van Roosendaal: ‘Als weer een trein het station is binnengekomen en de locomotief nog puffend te hijgen staat, dan gaan langs alle wagons de deuren open en nog voor de menschen uitstijgen, ziet men al reusachtige pakken in lakens en dekens uit de portieren duwen. Daarachter komen dan de menschen te voorschijn met beangste, verwilderde gezichten, steeds roepend om kind, man of vrouw. In een oogenblik is daarop het perron overstroomd met door elkaar krioelende, gejaagd heen en weer rennende, zoekende menschen.’ In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 oktober stond te lezen dat zich schrijnende taferelen in de bossen tussen het grensdorp Putte en Roosendaal hadden afgespeeld, waar tienduizenden vluchtelingen bivakkeerden en geld boden voor wat voedsel. De wegen waren overdag vrijwel helemaal bezet door vluchtelingen. Jan van Nijlen behoorde tot de derde golf, een ontzagwekkende vluchtelingenstroom die zich te voet naar het neutrale Nederland had begeven. Jan en Griet van Nijlen belandden met hun schamele bezittingen veilig in Roosendaal, en namen daar de trein naar Utrecht. In de Domstad telegrafeerde Van Nijlen vervolgens naar Apeldoorn.Ga naar eind5 De dichter verwerkte het doorstane leed van de aftocht in stilte. Het enige bewaard gebleven getuigenis van zijn | |
[pagina 28]
| |
hand over de omstandigheden van zijn vlucht, noteerde hij in een brief aan P.N. van Eyck, geschreven op 3 maart 1915: ‘Je begrijpt wel dat onze reis naar Holland gene [sic] partie de plaisir geweest is: van Antwerpen te voet naar de hollandsche grens, beladen met twee koffertjes en een dikke winterjas, terwijl een zon scheen zoo heet en fel, dacht me, als in vollen zomer. Van de stad tot aan de grens was het een eindelooze processie van duizenden karren en wagens, van honderduizenden [sic] vluchtelingen, gaande uren en uren, stap voor stap, sjouwend met de armzalige rijkdommen waaraan een mensch zich hecht: een hond, een kanarievogel, een oude stoel, een flesch jenever. Het was een treurige tocht die ik niet licht vergeet.’Ga naar eind6 | |
Toevluchtsoord NederlandJan van Nijlen en zijn vrouw Griet wisten dus meteen waar ze in Nederland terecht zouden kunnen. Jan Greshoff wist voor veel problemen een oplossing, maar bevond zich nu nog even met zijn toekomstige zwager, de typograaf Jan van Krimpen, in Leipzig, waar ze onder meer de internationale tentoonstelling van typografische kunst hadden bezocht. Greshoff wachtte in Duitsland enige tijd noodgedwongen op zijn paspoortGa naar eind7, maar wist van op afstand het bevriende echtpaar Van Nijlen in het damespension van zijn moeder aan de Boschweg 6 in Apeldoorn onder te brengen. Literair Nederland werd, waar het zich ook mocht bevinden, van de komst van Van Nijlen en andere schrijvers op de hoogte gebracht. Op 17 oktober bijvoorbeeld meldde Pieter Nicolaas van Eyck vanuit Rome Van Nijlens vlucht aan Albert Verwey.Ga naar eind8 Van Nijlen zou ondanks alles in Apeldoorn een relatief kommerloze tijd doormaken: hij vond er immers na enkele weken zijn vriend Greshoff én ook Jan van Krimpen terug. Ze verbleven gedurende de herfst van 1914 samen een tijdlang in het pension van moeder Greshoff. Vanaf het thuisfront zal Van Nijlen door zijn vriend Ary Delen van het Antwerpse reilen en zeilen regelmatig en uitvoerig op de hoogte zijn gebracht. | |
ApeldoornApeldoorn was van een schilderachtig dorp in het hart van de Veluwe uitgegroeid tot een kleine, maar voorname gemeente. Tegen het einde van de negentiende eeuw groeide het aantal parken, kleine buurtschappen en grotere dorpen. Aan het begin van de twintigste eeuw bleek al duidelijk dat in Apeldoorn de nodige aandacht aan urbanisatie en ruimtelijke ordening werd besteed. Het viel de oud-archivaris Van Delden in 1928 op dat het dorp gedurende de voorgaande jaren aanzienlijke veranderingen ten goede had ondergaan: ‘Waar eertijds houtgewas, struiken of landbouwgewassen groeiden, daar vindt men thans breede wegen met trottoirs en woonhuizen aan weerszijden; bestaande wegen zijn verbeterd en allerwege worden terreinen voor nieuwe uitbouw gereed gemaakt. Een en ander is voornamelijk een gevolg van de groote toename der bevolking.’Ga naar eind9 Jan en Griet van Nijlen arriveerden midden in die stroom van veranderingen. Van Nijlen had natuurlijk zelf weinig invloed op de keuze van zijn voorlopige bestemming in Nederland, maar de ambitieuze en tegelijk bijzonder bosrijke gemeente sprak hem op het eerste gezicht aan. Het ietwat geheimzinnige bos de Enk was bevolkt door houtsprokkelaars. Ten westen van Apeldoorn | |
[pagina 29]
| |
lagen het Willemsbos, Orderbos, Berg en Bos, wouden die in de tweede helft van de negentiende eeuw uit heidevelden waren opgezet. De westelijke bossen lagen een stuk hoger dan het centrum van Apeldoorn, en dat bood dan weer prachtige vergezichten. In het noorden stonden hele groepen dennen. Een deel van de gemeente, Hoog Soeten, was zelfs helemaal door bossen ingesloten.Ga naar eind10 Het dorp was toen trouwens op verschillende vlakken in expansie. Heel wat mensen hadden zich in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in de gemeente gevestigd. De koninklijke residentie Het Loo oefende enige aantrekkingskracht uit, maar de meerderheid van de inwijkelingen koos voor Apeldoorn omwille van de fraaie omgeving. Bovendien was de gemeentelijke overheid al sedert 1874 begonnen met het inplanten van prachtige villawijken ten noorden en ten westen van de oude dorpskern. De aantrekkingskracht op renteniers, oud-Indiëgangers en welgestelde gepensioneerden was onweerstaanbaar. De grondprijzen bleven bovendien laag en de promotie van de gezonde lucht in en om de gemeente zorgde ervoor dat hotels, sanatoria, instellingen voor geestelijke gezondheidszorg, bejaardentehuizen en pensions uit de grond rezen. In het kielzog van de genoemde bevolkingscategorieën die in Apeldoorn neerstreken, volgde een toevloed van huispersoneel.Ga naar eind11 Apeldoorn beschikte over nogal wat van deze hotels en pensions. Wellicht het bekendste hotel was ‘De Nieuwe Kroon’, gelegen aan het einde van de Loolaan, ter hoogte van het kruispunt van de weg naar Amersfoort en de baan naar Zwolle. Op het uithangbord van het hotel stond zelfs de Belgische kroon afgebeeld.Ga naar eind12 | |
EurekaEen van die talrijke pensions droeg de naam ‘Eureka’, en was een tehuis voor oudere dames. Het koloniaal ogende gebouw lag aan de landelijke en door dicht groen omgeven Boschweg, in het noordoosten van Apeldoorn, even buiten de dorpskom maar vlakbij het Spainkbos, en was eigendom van de vierenvijftigjarige weduwe Petronella Jacoba Maria Buys, de moeder van Jan Greshoff. Zij beweerde een afstammelinge te zijn van de bekwame maar corrupte raadspensionaris Paulus Buys, en was de dochter van een kapitein ter lange omvaart.Ga naar eind13 Haar man, Jan Hendrik Greshoff, was leraar in de stoomwerktuigkunde geweest en ooit bijzonder geïnteresseerd in de typografie. Hij overleed na een reis naar Oostenrijk, op 4 juni 1900. Petronella Buys had haar echtgenoot door zijn langdurige verblijven in het buitenland niet vaak aan haar zijde gehad. Een wispelturige zoon die niet meteen gebrand was op schoolgaan en bijgevolg nogal eens van school veranderde, maakte het leven er niet gemakkelijker op. Moeder Greshoff kon bovendien de mislukkingen en literaire neigingen van Jan bezwaarlijk verdragen en de veelvuldige strubbelingen hadden de genegenheid tussen moeder en zoon niet bepaald in de hand gewerkt. Greshoff noteerde later over zijn moeder in zijn dagboek: ‘Door haar gebrek aan inzicht en haar al te beperkte gezichtskring werd mijn jeugd grondig bedorven. [...] Daarbij komt dat mijn moeder, gehéél buiten onze “incompatabilité d'humeur” om een lastige, kribbige en vooral argwanende natuur bezat, welke de omgang met haar zeer bemoeilijkte. Daartegenover stond een grote gulheid. Ze hield van geven.’Ga naar eind14 | |
[pagina 30]
| |
Schrijven als therapieJan van Nijlen werkte in die beginperiode in Apeldoorn aan Uren met Flaubert, een essay over de Franse schrijver, aangevuld met een kleine selectie uit zijn teksten. Het boek zou echter nooit het licht zien, omdat de opdracht door de uitgever werd ingetrokken. De in die dagen broodnodige honderd vijftig gulden die hij voor dat werk zou incasseren, moest hij ontberen.Ga naar eind15 Een en ander wijst er ook op dat het in zijn eerste maanden in Nederland met de poëzie niet al te best wou vlotten. Pas in de zomer van 1915 werden in verscheidene literaire periodieken gedichten van hem opgenomen. Ary Delen had er voor gezorgd dat Van Nijlen zich met zijn ouders in verbinding kon stellen. Delen meldde dat het huis van Van Nijlen in Berchem op het eerste gezicht ongeschonden uit de bombardementen was gekomen. Hij had ook niets verdachts bemerkt, er waren geen sporen van inbraak, hoewel er op dat ogenblik in Antwerpen en omgeving duchtig gestolen werd in achtergelaten huizen.Ga naar eind16 Een terugkeer naar Vlaanderen bleek niet meteen voor de hand te liggen: mannen jonger dan vijfendertig jaar mochten immers het land niet meer uit. Een terugkeer zonder problemen was mogelijk maar uiteraard definitief. Toch lazen de vrienden in Antwerpen zelf wel dat de dichter een repatriëring niet meteen overwoog. Ary Delen stelde zich op basis van een niet bewaard gebleven brief van Van Nijlen voor dat het in Apeldoorn wel aangenaam vertoeven moest zijn: ‘Wandelen met die aardige hond, werken en pijpen rooken, een ideaal, zeg. Ik begrijp dat ge voorloopig nog niet terugkeert.’Ga naar eind17 | |
De vriendenLater zouden de drie vrienden Van Nijlen, Greshoff en Van Krimpen haast gezamenlijk naar Den Haag verhuizen, waar ze vrijwel meteen een vierde, Jacques Bloem, in hun gezelschap opnamen.Ga naar eind18 Bloem, die in 1916 in de rechten zou promoveren, had de eigenschap om bij zijn eerste contacten met mensen, al meteen een blijvende en diepe genegenheid te wekken. Dat bracht met zich mee dat men van Bloem veel kon verdragen. Greshoff wist dat als geen ander: ‘Als men meent dat men zich over hem te beklagen heeft, en men neemt zich voor hem dat nu eens duidelijk en doordringend mee te delen, staat men, als het zover is, met de mond vol tanden, omdat alle bezwaren verdwenen zijn als sneeuw voor de zon, alléén door zijn verwarmende aanwezigheid.’ Jacques Bloem was, zoals Greshoff hem noemde, een mens onder de mensen. Bovendien kon hij zijn vriendschap ook bijzonder accentueren: ‘Hij was de gemoedelijke, de hartelijke, geestige genieter van het goede: gesprek, gezelschap, voedsel, wijn en brandy.’Ga naar eind19 Iedereen die Bloem kende, vond hem zonder meer charmant en uiterst beminnelijk. Hij bezat een natuurlijke beschaving en een aristocratische zelfbeheersing, gekruid met goede smaak en zin voor humor. Toch werd zijn natuurlijke charme slechts matig ondersteund door positieve eigenschappen. Bloem was geneigd zijn eigen literair en ander werk te onderschatten, voelde zich in feite niet echt tot presteren geroepen en was al evenmin van oordeel dat hij als auteur zo nodig op het voorplan diende te treden. Hij bleef dan ook gespeend van elke vorm van andere dan literaire ambitie, en ook zijn ‘vermogen tot bewonderen zonder afgunst’ | |
[pagina 31]
| |
(Sötemann) viel bij veel van zijn vrienden in de smaak. Dat zijn letterkundige productie in kwantitatief opzicht nauwelijks hoge toppen scheerde, hoefde weinig of geen verwondering te wekken. Zijn onrustige natuur en zijn indolentie waren daarvan de oorzaak.Ga naar eind20 Bovendien viel ook de vaststelling dat Bloem de Duitsers toch met enige sympathie bejegende niet overal in goede aarde. Desondanks stapten de vrienden nogal gemakkelijk over heikele thema's heen om hun vriendschap niet in gevaar te brengen.Ga naar eind21 | |
Rik WoutersInmiddels was Jan van Nijlen opnieuw in contact gekomen met zijn goede vriend Rik Wouters. Wouters was voor het uitbreken van de oorlog met zijn doeken en beeldhouwwerk op volle toeren geraakt. Als schilder maakte hij in de jaren 1908-1912 nogal wat zelfportretten, waarvan enkele beroemd werden. Maar ook als pasteltekenaar en beeldhouwer had Rik Wouters al enige naam gemaakt en inmiddels ook enkele opdrachten binnengehaald. In februari had Wouters deelgenomen aan de salons van La Libre Esthétique en van Kunst van Heden, en van 20 februari tot 4 maart 1914 had hij zijn werk nog tentoongesteld in de Galerie Giroux, die vanaf die tijd zijn dubieuze broodheer werd.Ga naar eind22 Ook zijn huwelijksgeluk was groot toen de oorlog aan elk élan prompt een einde had gemaakt. Meer dan wie ook, speelde Jan van Nijlens goede vriend Ary Delen een toonaangevende rol in de consacrering van de kunstenaar Rik Wouters. In mei 1914 had hij zich naar aanleiding van de achtste editie van Kunst van Heden eens te meer opvallend ten voordele van Rik Wouters uitgesproken en hem als ‘een der soliedste en der rijkste aangelegde temperamenten’ getypeerd. Zijn werk werd door Delen in het vijfde nummer van het tijdschrift Onze Kunst op één lijn gezet met dat van Van Gogh, Smits en Ensor.’ Het nagenieten van een dergelijke bespreking werd echter Rik Wouters niet lang gegund. Kort na het verschijnen van Delens bespreking, begin juni, had de kunstenaar een oproepingsbevel ontvangen om zich bij zijn compagnie in Luik te vervoegen. Begin augustus bevond hij zich in oorlogsgebied in Fléron, nadien in Lier en Haadonk, waar Ary Delen hem nog een bezoek bracht, om van daaruit aan de bemanning van de forten rond Antwerpen deel te nemen.Ga naar eind23 Na de val van Antwerpen was Wouters met zijn legereenheid door de Duitsers omsingeld en hadden de soldaten van zijn eenheid zich al vechtend op Nederlands grondgebied teruggetrokken. Vanaf half oktober 1914 bevond de kunstenaar zich in een krijgsgevangenenkamp in Amersfoort. Op de heide in Zeist was een imposant interneringskamp gebouwd. Daar werden de schilder en zijn eenheid twee dagen na de val van Antwerpen als militairen in ondergebracht. Het bombardement van Antwerpen had ook bij Rik Wouters diepe sporen nagelaten. Op 19 oktober schreef hij zijn vrouw vanuit Amersfoort dat hij te moe was om nog te schrijven, ‘want gedurende heel den tijd van het bombardement van Antwerpen hebben wij heel wat te doen gehad. Mijn beenderen kraken als ik beweeg, vanwege de vochtigheid.’Ga naar eind24 In het kamp in Zeist was de toestand van de depressieve Rik er niet minder beklagenswaardig geworden. Zijn vrouw Nel, die bij de schilder Willem Paerels in Scheveningen verbleef, bracht haar man een eerste bezoek op een win- | |
[pagina 32]
| |
terdag in november 1914. Loods acht werd gevuld met de tabaksgeur van tweehonderdvijftig kettingrokende mannen. De schilder sneed zolen uit zijn sjaal, die hij in de schoenen van Nel aanbracht. Het was op dat ogenblik het enige wat hij voor zijn vrouw kon doen. Nel besefte dat de loopbaan van Rik bruusk werd lamgelegd, maar nam zich niettemin voor om de bewegingsvrijheid van haar man te bepleiten: ze stapte naar kampcommandant Stoett die echter een erg kille indruk maakte. Desondanks engageerde hij zich om al het mogelijke voor Wouters te doen. De volgende dag al zag de schilder er anders uit: geschoren, met geknipt haar en laarzen met blinkende knopen. Rik had een verlofpas voor drie uur op zak. Stoett had hem tot zijn ordonnans benoemd en het werd hem vijf opeenvolgende dagen toegestaan een wandeling buiten het kamp te maken.Ga naar eind25 Om zijn gedachten wat te verstrooien, bezorgde Nel hem papier, Oost-Indische inkt, penselen en aquarelverf, in de hoop dat daardoor in hem dit de lust tot werken zou opborrelen. ‘Ik smeekte hem voor mij teekeningen te maken naar het kampleeven der soldaten. Dan teekende hij die pakkende schetsen: “De Gevangenen”, “de Corvee”, “de Kaartspelers”. [...] De treurnis woog op zijn leven en het was vreeselijk voor hem zoo plots te worden gescheiden van al wat hem dierbaar was. Hij leed omdat hij niets meer was dan een nummer te midden van zooveele anderen. Hij was ontredderd.’Ga naar eind26 Tijdens dezelfde novemberdagen bracht ook Jan van Nijlen een eerste bezoek aan zijn vriend. Van Nijlen bezocht met Nel haar man in Zeist, waar, zoals Van Nijlen schreef, de schilder toen eerst de hele dag vrij had kunnen rondlopen, een kamer had gehuurd waar hij elke namiddag heentrok, om nadien echter opnieuw, zij het slechts tijdelijk, van die bewegingsvrijheid beroofd te worden.Ga naar eind27 Nel zou ook na het intrekken van zijn voorlopig doorgangsbewijs haar man dagelijks bezoeken. Haar visites inspireerden hem tot de somber en grijs getinte aquarel ‘Vrouw voor het kamp’.Ga naar eind28 Voor zover het briefverkeer dat toeliet, probeerde ook Ary Delen vanuit Antwerpen zijn onfortuinlijke vriend wat steun te betuigen.Ga naar eind29 De omstandigheden in het kamp bleven echter uiterst miserabel: in de wintermaanden was zelfs geen verwarming voorhanden die de barakken wat leefbaarder had kunnen maken, zodat heel wat geïnterneerden met gezondheidsproblemen te kampen kregen.Ga naar eind30 Ook Rik Wouters ontsnapte daar niet aan. Begin 1915 deelde hij Van Nijlen mee dat hem een operatie te wachten stond, wegens een ontsteking van de kaakholte.Ga naar eind31 Bovendien mocht hij in de namiddagen het kamp verlaten en zich terugtrekken op de kamer die Nel in de Langestraat in Amersfoort had gehuurd. In Amersfoort ging Jan van Nijlen Wouters meermaals opzoeken. Wouters schilderde er onverdroten verder. Het was tijdens een van de wandelingen met Van Nijlen dat de kunstenaar door een varken geboeid werd geraakt. De volgende dag trok hij er opnieuw heen, en vroeg de boer of hij het erf mocht betreden. Het was de aanzet tot zijn ‘Studie naar een varken’.Ga naar eind32 De ramen van de woning in Amersfoort boden uitzicht op een vrij drukke winkelstraat. Van Nijlen getuigde: ‘Wij, wij kijken even door de ruiten - als wij onze sigaar opsteken en denken: ook niet plezierig om maar altijd tegen die idiote gevels aan te kijken! Maar op een mooie dag heeft Rik een aquarel gemaakt, en plots schittert ons tegen de mysterieuze | |
[pagina 33]
| |
ziel, de schoone ziel van dien schijnbaar banalen winkel, van dien schijnbaar dooden gevel, de ziel die voor ons verborgen was, maar die hij met één blik heeft ontdekt.’Ga naar eind33 Die halve vrijheid bleek echter van korte duur. In het kamp braken onlusten uit. De bewakingstroepen grepen naar de wapens en er vielen acht doden en achttien gewonden. Nel bleef steeds pogingen ondernemen om haar man vrij te krijgen. Giroux' adviseur Elslander bracht de kampcommandant, kapitein Stoett, en de conservator van het Prentenkabinet van het Rijksmuseum in Amsterdam ervan op de hoogte dat zich onder de geïnterneerden een begaafd kunstenaar bevond. Wouters werd door hun toedoen tot schijnordonnans van de kapitein benoemd, wat betekende dat de kunstenaar opnieuw het kamp mocht verlaten.Ga naar eind34 Tijdens zijn herstelperiode in het ziekenhuis had kapitein Stoett de kunstenaar bezocht en beloofd voor hem te zullen poseren voor een beeldhouwwerk in brons. Stoett opperde aanvankelijk heel wat bezwaren tegen het maken van zijn borstbeeld. Nadat Wouters had beloofd dat het poseren slechts een uur in beslag zou nemen, stemde de kampcommandant in.Ga naar eind35 | |
Schrijven in NederlandIn Amsterdam kreeg de Duitse strategie van welwillendheid ten aanzien van de eisen van de Vlaamse Beweging alvast het nodige gehoor. Bladen als De Toorts en Dietsche Stemmen werden met Duitse middelen gefinancierd. In februari 1915 werd ook De Vlaamsche Stem opgericht, een dagblad voor de Vlamingen in ballingschap. Twee medewerkers van het onverdachte eerste uur waren oude bekenden van Jan van Nijlen, namelijk Edmond van Offel en André de Ridder. In zijn rubriek ‘De gevallen stad’ hield Van Offel de talloze uitgeweken Antwerpenaren van het reilen en zeilen in de bezette metropool op de hoogte. Vooral de heldhaftigheid waarmee kleine en eenvoudige lieden met het Duitse meesterschap de draak staken, werd door Van Offel benadrukt. Voor sommigen was het zelfs een vaderlandse opoffering en grote eer om daardoor voor de Duitse Krijgsraad te verschijnen en in de gevangenis in de Begijnenstraat opgesloten te worden. André de Ridder vroeg medio maart 1915 Jan van Nijlen om aan De Vlaamsche Stem mee te werken. Van Nijlen weigerde, maar sloot niet uit dat, als hij het wat minder druk zou krijgen, hij alsnog nu en dan een artikel voor het blad zou gaan schrijven, mits de redactie Van Nijlen toeliet onder een deknaam te tekenen.Ga naar eind36 Die drukte was slechts een voorwendsel: de dichter kon bezwaarlijk een druk bestaan inroepen als reden om aan wat dan ook niet mee te werken. Niettemin was de behoedzame Jan van Nijlen steeds alert en was hij er de man niet naar om zich in onverkwikkelijke of dubieuze avonturen te storten. Ook wat De Vlaamsche Stem betreft, had hij ongetwijfeld het gevaar zien aankomen. Het dagblad was in zijn beginperiode tegelijk Vlaamsgezind en patriottisch van aard. Het wou de Vlaamse stem wel laten klinken, maar geen Vlaamse eisen formuleren. Niettemin groeide ook binnen de rangen van De Vlaamsche Stem het ongenoegen over het diskrediet waarin Franstaligen de Vlaamse Beweging hadden gebracht. Steeds nadrukkelijker groeide het idee dat Vlamingen het Belgische vaderland mee verdedigden om nadien op die basis hun volle rechten te verwerven. In die zin durfde ook hoofdredacteur Alberic | |
[pagina 34]
| |
Deswarte zelf nogal eens een radicalere en federalistische toon aan te slaan. Maar vanaf juli 1915 nam een en ander een gevaarlijke wending. Zonder twijfel had Van Nijlen op die toekomstige problematiek goed geanticipeerd. De krant kreeg met financiële problemen te kampen en werd afhankelijk van Frederik Carel Gerretson. De teneur van de artikelen werd radicaler. Ook Deswarte zelf liet zich daarbij niet onbetuigd. Na een guldensporenviering in Bussum verzonden Alberic Deswarte en René de Clercq een telegram aan koning Albert, waarin hem werd gevraagd de zelfstandigheid van Vlaanderen te vrijwaren. De koning was over de actie echter niet te spreken.Ga naar eind37 Intussen kwam het dagblad financieel en redactioneel nog steviger in handen van Gerretson, in feite niemand minder dan de dichter Geerten Gossaert, wiens debuutbundel Experimenten nota bene in hetzelfde jaar 1911 als Van Nijlens Naar 't geluk ook bij de Zilverdistel was verschenen. Gossaert bleek druk in de weer om zijn lezers ervan te overtuigen dat een Belgische vaderlandslievendheid niet noodzakelijk aansloot bij de gangbare regeringsstandpunten. Tijdens zijn studies sociologie was Gerretson in Brussel met enkele leden van de Vlaamse Beweging in contact gekomen. Het maakte hem tot een vurig aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte. Zijn positie in De Vlaamsche Stem vormde voor een aantal redactieleden en medewerkers, onder wie André de Ridder, Cyriel Buysse en eigenaardig genoeg ook de socialistische hoofdredacteur Alberic Deswarte, de directe aanleiding om ontslag te nemen. De dichter René de Clercq bleef op post: hij was inmiddels van het door Jan van Nijlen en Ary Delen verfoeide activisme overtuigd geraakt. De Clercq werkte in die tijd als leraar aan de school voor Belgische vluchtelingen in Amsterdam. Samen met Antoon Jacob vormde hij de nieuwe hoofdredactie. Op 5 oktober 1915 werden De Clercq en Jacob door de Belgische regering als leraar ontslagen. De Clercq verwierf in sommige kringen het aureool van martelaar en werd financieel door Nederlandse vrienden bijgestaan. De directeur van de Wereldbibliotheek, Leo Simons, publiceerde een ‘steunuitgave’ van zijn gedichten.Ga naar eind38 | |
Strijd tegen vervelingIn Apeldoorn had Van Nijlen zich intussen ook aan een ander literair-artistiek project gewaagd, namelijk de bezorging van de brieven van Vincent van Gogh. Dat boek zou evenmin het licht zien.Ga naar eind39 Wellicht zag Van Nijlen de onmogelijkheid van deze grote opzet in. Rond die tijd kwam hij ook nauwer in contact met J.C. Bloem die nu pas echt zijn gedichten wist te appreciëren. Het contact bleef in eerste instantie nog wat gereserveerd. Het was opnieuw tot stand gekomen nadat Van Nijlen Bloem Negen verzen had gezonden, een in 1914 in Apeldoorn in eigen beheer uitgegeven bundel van eerder in Greshoffs bloemlezing Het jaar der dichters. Muzenalmanak voor 1915 verschenen gedichten. Bloem gaf Van Nijlen de raad om te proberen een bundel gedichten bij een Nederlandse uitgever - Van Looy, Brusse of Van Dishoeck - te publiceren. De recente uitgave van Het jaar der dichters had Bloem de opmerking ontlokt dat hij een uitgave van Van Nijlens nieuwe gedichten met warme belangstelling tegemoet zag.Ga naar eind40 Door een van de schaarse, bewaard gebleven brieven die Van Nijlen vanuit Apeldoorn schreef, krijgen we een algemeen beeld van de bezigheden waar- | |
[pagina 35]
| |
mee de dichter zijn tijd vulde. Greshoff was begin maart voor korte tijd bij zijn tantes in Bussum ingetrokken. Het vertrek van zijn vriend was blijkbaar voor Van Nijlen het startsein om een poging te ondernemen zijn werkzaamheden te hervatten. Aan de op dat ogenblik in Rome verblijvende P.N. van EyckGa naar eind41 bracht hij daarover verslag uit: ‘Wat mij betreft, ik ben hier kalm aan 't werk gegaan, en ik denk er voorlopig nog niet aan naar Antwerpen terug te keeren - hoezeer ik er ook naar verlang. Wat kan ik er gaan doen? Mijne dagelijksche bezigheden om den broode hervatten is niet mogelijk: alles ligt stil. Hier kan ik tenminste rustig werken.’ Was het door de mededeling van Ary Delen, dat de vrienden-kunstenaars in Antwerpen toch wat probeerden te werken, dat ook Van Nijlens schrijfactiviteiten pas nu langzaam maar zeker op kruissnelheid begonnen te komen? Het vooruitzicht dat de dichter van zijn pennenvruchten moest zien rond te komen, liet hem daaromtrent ook weinig keus. Blijkbaar werd hem ook de tijd gegund om literair een en ander uit te proberen. Van Nijlen was volop als dichter aan het werk. Hij stuurde poëzie naar De Nieuwe Gids, Groot Nederland en De Beweging. De publicatie van zijn gedichten in deze toonaangevende tijdschriften onderstreepte zijn groeiende kwaliteiten als dichter. Als essayist bleef hij vooralsnog op de achtergrond. Het zou tot eind 1916 duren vooraleer hij een korte beschouwende bijdrage over de in Rouen op 27 november 1916 verongelukte Emile Verhaeren in Den Gulden Winckel publiceerde, waarna hij vanaf 1917 als recensent voor Groot Nederland ingeschakeld werd. In de hierboven geciteerde brief van begin maart 1915 aan Van Eyck noteerde Van Nijlen de redenen van die nogal eenzijdige letterkundige arbeid: ‘Ik heb een verzenbundel klaar liggen, maar ik kan er, in deze omstandigheden, niet aan denken iets uit te geven. Want hoe klein de verkoop in België ook weze hij is toch nog altijd een basis - die mij nu ontbreekt. Ik zal maar wat geduld hebben! Je weet toch dat ik aan een roman werk? Ik ben aan bladz. 220. Het lijkt nogal veel zoo'n getal, maar alles moet nog omgewerkt worden en verbeterd. Ik schat dat het zoo wat een 400 pag. worden zal. Ik weet niet of ik het ooit publiceeren zal; het is eene proefneming die ik voor mijzelf doe en ik beklaag de uren niet die ik aan dat werk geef. Het overige van den tijd besteed ik aan lectuur.’ Die lectuur putte hij in de eerste plaats uit Greshoffs bibliotheek, waarin Van Nijlen vooral de Franse literatuur wist te waarderen. Vooral uit het werk van de jongeren bezat Greshoff een vrij grote en aardige selectie. | |
Over NederlandJan van Nijlen was tijdens zijn verblijf in Nederland bijzonder getroffen geweest door de landschappelijke schoonheid en de innigheid en teerheid van het licht. Nadien, in een tekst die hij schreef op verzoek van Henri Habert, en die later samen met andere getuigenissen werd gebundeld in het boekje La Hollande pendant la guerre, deed hij er zelfs heel lyrisch over: ‘Het land met de groene pleinen zijner polders, zijne slooten, plassen en rivieren, bevolkt met eene menigte water- en strandvogels, heeft een eenig karakter. Dat is het echte Holland, en niet wat men in het buitenland daarvoor aanziet: Zeeuwsche en Marker vrouwtjes in ouderwetsche kleederdracht en hagelblanke klompen, vóór een horizon van lage huisjes met groene luiken en deuren.’ Over Amsterdam en haar ‘onuitputtelij- | |
[pagina 36]
| |
Jan van Nijlen (rechts) met Jan Greshoff en Simon Vestdijk
ken schat van steen-geworden daden en droomen’ had Van Nijlen niets dan lof. Ook hij had zich door contrasten laten overtuigen, bijvoorbeeld door het feit dat hij Belgen minachtend over Nederland hoorde spreken omdat men er geen frieten klaarmaakte, terwijl Hollanders niet begrepen hoe het kon dat sommige Belgen niet van thee konden genieten. ‘Wij loven, beminnen en gebruiken het bier van Antwerpen, Brussel, Leuven, Diest, Audenaerde en Bornhem. Hier prijst en geniet men anijs-, citroen-, vanille-, slemp- en saffraanmelk, beminnelijke dranken, waarvan ik geen kwaad wil zeggen, maar | |
[pagina 37]
| |
waarvan men allerminst getuigen kan, dat het machtige brouwsels zijn.’ Dit fenomeen van contrast vond Van Nijlen gewichtiger dan de staatkundige tegenstellingen of de karakterverschillen tussen Belgen en Nederlanders. Bovendien, vond hij, werd in Nederland bijzonder veel gelezen, vooral door dames. Dat had hij in het pension in Apeldoorn uitvoerig kunnen vaststellen. Dit soort eerbied voor het gedrukte woord maakte dat een lijvige roman 's avonds probleemloos werd ingeruild voor een praktische handleiding over het omgaan met gas. Dat dit alles weinig van doen had met decadentie, bewees volgens Van Nijlen het werk van ‘typische vertegenwoordigers van den Hollandschen geest’ die niettemin een plaats hadden ingenomen in de Europese kunstbeweging: Vincent van Gogh, H.P. Berlage, Albert Verwey en Jac. van Looy. ‘Het is mogelijk, dat velen onzer, in inniger communicatie levend met de tradities der Latijnsche beschaving, in hun werk, het lenige en subtiele missen, dat ons in de stemming brengt voor de algeheele overgave aan een kunstwerk. Maar in elk geval toont hun beste werk aan, dat zij overwonnen hebben in den strijd, die voor ons nog niet volstreden is, tegen de machtige beweging der negentiende eeuwsche romantiek, die geheel vreemd was aan den Latijnschen geest, en die de harmonieuse ontwikkeling der Europeesche cultuur vertraagd heeft en geschaad.’ Dat laatste was sinds jaar en dag een van Van Nijlens lievelingsthema's. Ook stoorde de auteur zich aan ‘de meest onmogelijke uitingen van een overspannen en ziekelijk idealisme’. Idealisten waren er volgens hem in Nederland van allerlei slag: ze werden geestelijk gekarakteriseerd ‘door hunne bewondering voor holle frazen en hun misprijzen van het leven’. Uiterlijk bleken ze stukken eenvoudiger te herkennen, met name aan hun baard en hun gebrek aan humor.’ Tegenover de Nederlandse holle frasen en eentonigheid, stond het Vlaamse gebrek aan inventiviteit en klasse. ‘De Vlaamse kranten waren boven de Moerdijk niet te lezen: ze waren onbelangrijk en verouderd. Maar een Vlaming zal daar in Nederland ook geen Hollandse kranten kunnen lezen, wegens te saai en te ernstig. Immers: Wie geraakt niet verward in de netten en strikken van die de-van-de-door-de-haag-gekropene-Jan-gescheurde-broek-zinnen?’Ga naar eind42 | |
Momenten met Rik WoutersBegin maart 1915 bezocht Van Nijlen Rik Wouters in het particuliere ziekenhuis waar hij een operatie had ondergaan. De hevige gezichtspijnen die hem reeds sedert 1913 parten speelden, waren eens te meer ondraaglijk geworden. Eind januari was Wouters opgenomen in het militair ziekenhuis van Utrecht. Daar maakte hij na de operatie een herstelperiode door.Ga naar eind43 Op 14 april had de dichter de hele dag bij Wouters doorgebracht. De dag bij Wouters zou hij zich nog lang herinneren: ‘Het was waarlijk een genoegelijke [sic] dag dien ik gisteren doorbracht. Met mijne en zijne vrouw hebben wij eene prachtige wandeling gemaakt in een weelderig landschap “fait à souhait pour le plaisir des yeux” en gepraat over de dingen die ons zoozeer ter harte gaan en die ge wel raden kunt. Ik had spijt dat gij er niet bij waart.’Ga naar eind44 De dichter kon toen niet vermoeden dat de gelukkige dag in het gezelschap van zijn vriend een van de laatste zal zijn die hij met de schilder mocht doorbrengen. Rik Wouters zou zienderogen aftakelen en op 11 juli 1916 overlijden. | |
[pagina 38]
| |
Van Nijlen hield zich in de lente van 1915 in Apeldoorn vooral bezig met wandelen en met het lezen van literair werk. Alain-Fournier, P. Hamps en E. Guillaume en De gebroeders Karamazoff droegen zijn waardering weg. Het schrijven zelf ging met hoogten en laagten: er waren dagen waarop hem alle lust tot werken ontbrak, maar tijdens vruchtbare momenten was het schrijven hem een ware troost. Het zonnige weer dat zich intussen aankondigde, stemde hem weemoedig en liet hem terugdenken aan de lange wandelingen met Delen in de ‘Kotsche bossen’ in de Antwerpse Kempen.Ga naar eind45 Van Nijlen bezorgde zijn brieven aan Ary Delen nog steeds via Evert Pieters, de kunstschilder die ook met Rik Wouters in contact stond. In die brieven probeerde Delen zijn Antwerpse vriend van de treurige evoluties in de gezondheidstoestand van hun gemeenschappelijke vriend Rik Wouters op de hoogte te houden. Een ander thema, de oorlog, moest wegens de alomtegenwoordige Duitse censuurmachine, in hun brieven onbesproken blijven. Delen had wel Van Nijlens brief aan diens ouders doorgespeeld.Ga naar eind46 In Nederland speelde Van Nijlen in op het plan van Rik Wouters om een overzichtstentoonstelling van diens werk te organiseren. Dat moest gebeuren wanneer een voldoende aantal werken bij elkaar was geschilderd. Intussen vond Van Nijlen het opportuun dat Ary Delen een studie zou schrijven voor Onze Kunst. Als de tentoonstelling er toch zou komen, zou er volgens Van Nijlen immers zeker een artikel in De Groene Amsterdammer verschijnen. Van Nijlen bleef volgens Delen ook de aangewezen man om Wouters aan te sporen zo spoedig mogelijk alle inlichtingen en gegevens met het oog op de te schrijven studie aan Delen te bezorgen.Ga naar eind47 Over zijn eigen literaire en andere werkzaamheden bleef Van Nijlen een stuk minder enthousiast: ‘Ikzelf heb in den laatsten tijd niet zooveel meer gewerkt. Het mooie weer was al te verleidelijk wanneer het mij uitnoodigde om van de zon te genieten in het frissche, jonge gras van een liefelijk bosschaadje of op het warmgestoofde zand van de heide.’Ga naar eind48 | |
Naar Den HaagHet was meer dan ooit duidelijk geworden dat de dichter worstelde met heimwee naar zijn geboortestreek. De toestand in pension ‘Eureka’ zal hieraan vermoedelijk niet vreemd geweest zijn. De reden van Van Nijlens vertrek uit Apeldoorn op 2 juni 1915Ga naar eind49, was intussen duidelijk geworden. Met de veelvuldige aanwezigheid van wat Delen ‘oude vrijsters en breisters’ noemde, viel niet langer te leven en was het bestaan voor een vreedzaam mens onmogelijk geworden.Ga naar eind50 Bovendien waren kort voordien ook de Jannen Greshoff en Van Krimpen vertrokken. Vanaf 30 juni zou Greshoff zich tijdelijk, tot 31 december 1915, in de hofstad vestigen. Hij was er dat half jaar werkzaam als tijdelijk administratief ambtenaar voor het Bureau van de Industriële Eigendom.Ga naar eind51 Ook Greshoffs nabijheid en kennis van de Haagse omgeving en geplogenheden waren voor Van Nijlen een belangrijke reden om uit Apeldoorn weg te gaan. De belangrijkste bleef evenwel het decor dat hem niet echt beviel: ‘Ik bleef dus alleen in het gezelschap van oude dames en te midden der tallooze gasten die in het zomerseizoen het pension bevolken. Deze zijn ook meestal oude dames zoodat ge gemakkelijk begrijpen kunt dat het daar voor mij niet langer houdbaar was. Ik heb het geluk gehad | |
[pagina 39]
| |
hier zeer goede kamers te vinden aan een niet duren prijs. Enfin sedert woensdag ben ik ben ik hier geïnstalleerd.’Ga naar eind52 Het nogal ongezouten Antwerpse dialect van Griet zorgde toen de Van Nijlens uit Apeldoorn naar Den Haag vertrokken, nog voor een eigenaardige en wat laconieke wending. Jan van Nijlen wilde als dankbetuiging voor haar gastvrijheid aan moeder Greshoff een geschenk geven. Samen met Jan Greshoff besloot hij haar een divankleed aan te bieden. Van Nijlen hield bij het afscheid het tapijt keurig opgerold onder de arm. Nini Brunt reconstrueerde het gesprek dat zich vervolgens ontspon: ‘U gaat ons dus verlaten meneer Van Nijlen...’ dit na de betoonde dankbaarheid, ‘dat wordt dan met 1 december.’ ‘Ja mevrouw,’ zei Jan van Nijlen, ‘dat is dan dinsdag'.’ Hij sprak dinsdag echter op zijn Vlaams uit ‘diestag’, waarop mevrouw Greshoff, die lang niet lak was, woedend uitviel: ‘Dienstig, dienstig, dat is helemaal niet dienstig, wat denkt u wel.’ Ze was heel nijdig en Jan van Nijlen zei bedremmeld: ‘Begod, mevrouw, het is diestag de eerste.’ Moeder Greshoff weigerde het cadeau te aanvaarden, zodat Van Nijlen zich nadien herinnerde: ‘Daar stond ik met mijn opgerolde mâtte’. Om het eigenaardige voorval is later nog vaak vrolijk gelachen.Ga naar eind53 De dichter blikte op zijn verblijf in Apeldoorn terug in het eenentwintig kwatrijnen lange en door zijn wat matte inhoud en geforceerd rijm niet meteen overtuigende gedicht ‘In ballingschap’. Het werd in Groot Nederland opgenomen, maar heeft uiteindelijk geen bundel gehaald. In de eerste vier strofen tekent Van Nijlen het ontwaken van het leven in het stadje:
Alweer een nieuwe dag! De zon komt
aangestevend
Met vuur'ge zeilen in de oranje lucht
Die gloeit en vonkt; de straten worden
levend
En klinken blij van allerlei gerucht.
Een kleine stad: die kent niet 's leven
stormen;
Ieder volbrengt zijn dagelijkschen plicht,
En, onbewust, herleeft in duizend vor-
men
De arbeid die groeit bij 't groeien van het
licht.
Alleen het pleintje kan nog niet ontwaken.
Nauw heeft de zon de hoogste kruin
bereikt
Der boomen, die in nieuwe kleuren blaken,
Waarmee de herfst hun schoonheid heeft
verrijkt;
Nog is 't er stil, en ledig staan de banken,
Die rond den noen, bij 't uitgaan van de
school,
De jeugd bevolkt met vreugd, wier fris-
sche klanken
Het leven wekt dat in die stilte school.’
|
|