erkend.’ (I, 292)
En wanneer hij hem met Destouches/Céline vergelijkt:
‘Het is de filosofische instelling van Debrot, volstrekt afwezig bij Destouches, die hem de levensmoed steeds als noodzakelijk complement van de onvermijdelijke angst en moedeloosheid heeft doen zien, en zo'n standpunt...wortelt diep in de persoonlijkheid. Ook in Debrots gedichten en verhalen staat deze polariteit centraal, het is zelfs de kern van zijn thematiek.’ (I, 162)
* * *
Op grond van Oversteegens biografie kunnen over Debrots karakter, vanwege het gemak waarmee hij met iedereen omging, van hoog tot laag, en zich in elk gezelschap anders presenteerde, misverstanden ontstaan. Zo komt hij op Fontijn over als een kameleon. Dat zou duiden op onbetrouwbaarheid, en dat is onjuist. Oversteegen signaleert terecht dat Debrot maatschappelijk gesproken het produkt was van de cultuurmenging, de creolisering in de Antillen. In de Antilliaanse maatschappij leer je al vroeg hoe op een prettige manier met iedereen om te gaan zodat je niemand voor het hoofd hoeft te stoten. En dat impliceert dat je je zo opstelt dat de ander zich in je gezelschap op zijn gemak voelt. Bovendien is de Antilliaanse maatschappij een vat vol tegenstrijdigheden, dubbele bodems en façadebouw, waar met vriendelijkheid wrevel wordt verhuld. Ook leer je de bijna niet te doorgronden kunst, waar Debrot een meester in was, om op een dusdanige wijze pressie uit te oefenen op mensen die iets voor je moeten doen, dat ze jou graag die gunst bewijzen.
Onder Oversteegens handen ontstaat het beeld van een serieuze bohémien, een niet materialistische man die even gemakkelijk ontving als gaf, een gezellig causeur en verteller aan de oppervlakte, maar van binnen melancholisch, bezig met de al genoemde tegendraadse krachten die op hem in werkten. Ik moet eerlijkheidshalve vermelden dat ik bij de twee gelegenheden dat ik Debrot persoonlijk ontmoet heb, eenmaal toen hij in functie was in 1954 en eenmaal toen hij met pensioen was, de man met de brede belangstelling heb gezien die niet alleen graag amusante verhalen uit de verschillende perioden van zijn leven vertelde, maar die ook allerlei vragen stelde en precies wilde weten waar we mee bezig waren. De melancholicus was toen niet aanwezig of, wat waarschijnlijker is, ik heb toen niet scherp genoeg waargenomen.
* * *
Ondanks de rijkdom aan informatie die Oversteegens werk beva, zijn er altijd zaken waar je meer over zou willen weten.
Over mevrouw Debrot bijvoorbeeld is Oversteegen nogal terughoudend, vooral waar het loslaten van haar carrière als danseres aan de orde komt. Ik had graag willen weten of Debrot daar misschien iets mee te maken had. Zoiets werpt een feller licht op iemands karakter.
Enkele schoonheidsfoutjes in het Papiamentu zijn mij als Antilliaanse opgevallen. Ik noem er enkele: accenten, Dódó i.p.v. Dòdò (II, 27), wat consequenties heeft voor de uitspraak; hasidó de brua, i.p.v. hasidó di brua (II, 29); en parib'i kas (noot 659) is niet ‘boven het huis’, maar de windzijde van het huis, dus het oosten of noordoosten. Ik denk overigens dat de grap van de woordspeling ‘bezuiden’ i.p.v. bezijden de waarheid (II, 289), niets te maken heeft met parib'i kas, maar alles met de Nederlandse uiklank die voor veel Antillianen moeilijk uit te spreken is en vaak ij wordt; cf. huis