| |
| |
| |
Een 17e-eeuwse intellectuele pin-up
Of: groepsfoto met dame
Wam de Moor
Tesselschade! Wie, zoals ik, in de jaren '50 het genoegen had en soms het lot trof (want de boog was niet altijd gespannen) college te lopen bij de Leidse Vondelkenner respectievelijk Nijmeegse hoogleraar letterkunde Asselbergs, sprak die naam al gauw met diepe vertedering uit. Ook al had men nauwelijks iets van haar gelezen en zou men dat ook niet doen. Van Duinkerken kon, als hij de geest had, beeldend vertellen en prentte ons het imago in dat eerst de tijdgenoten van Maria Tesselschade Roemers Visscher en daarna de negentiende-eeuwse letterkundigen, in het bijzonder Joseph Alberdingk Thijm zich van deze ‘onwaerdeerlycke vrouw’ hadden gevormd. Geen gedichten kregen we als eyeopener, wél het portret van Goltzius dat lang heeft gegolden als een portret van Tesselschade. Nu gaat er nogal wat heen langs een jonge student, maar ik kan mij niet herinneren dat Van Duinkerken ooit gewag heeft gemaakt van de onjuistheid van dat imago, zoals opgeroepen door Goltzius. En trouwens: nog in de herdruk van Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, deel 10 uit 1984, vindt men Goltzius' prachtige portret als het conterfeitsel van de meest geliefde dichteres van de 17e tot de 19e eeuw. Dat is slordig, want al in 1952 werd door de kunsthistoricus H. van de Waal vastgesteld dat deze toeschrijving onjuist moest zijn. Asselbergs had het ons kunnen laten weten, wanneer hij daarvan zelf op de hoogte was geweest. Van de Waals ontdekking was overigens verdekt opgesteld, in een tweedelige studie van drie eeuwen vaderlandse geschieduitbeelding. Dit ter verontschuldiging.
| |
Puikjuweel der vrouwelijke sexe
In de hoofdstukken 1 en 7 die begin en slot vormen van de kleine biografie die Mieke Smits-Veldt aan Tesselschade heeft gewijd, schetst de auteur de mythe van het ‘puikjuweel der vrouwelijke sex’, van ‘de muze van de Muiderking’, van de even schrandere als zedige dichteres die zich mannelijke vleierijen liet aanleunen zonder ze in notoire vrijerijen te laten overgaan. Zij was ‘de muzikaal en poëtisch begaafde vrouw die [tijdens haar leven] beroemde mannen had geïnspireerd’ (slotbladzijde, 112) en in de negentiende eeuw ‘het idool [werd] van de hele natie’ (openingsbladzijde, 7). In haar eigen tijd was ze bij Hooft kind aan huis en koesterde niet alleen hij, met zijn schitterende, charmante en vriendschappelijke brieven, maar ook de wat potsierlijke, soms botte Barlaeus en de scherpzinnige Constantijn Huygens de jongste dochter van de Amsterdamse graanhandelaar. Met Vondel had zij, zoals ook Vossius en Barlaeus dat hadden, een relatie min of meer los van de Muiderkring. Barlaeus en Huygens permitteerden zich overigens ten opzichte van haar small talk in dichtvorm met een onverhuld erotisch karakter. Het aardigste voorbeeld daarvan is het gedichtje ‘Tesselscha boven mijn slaapkamer’, door Huygens in februari 1645 gezonden aan Barlaeus. Tesselschade logeerde bij hem in Den Haag, maar al was de dichter zijn vrouw kwijt en had zijn bezoekster haar echtvriend verloren, ze kropen niet bij elkaar in bed, iets dat hij betreurde: ‘Maar, o
| |
| |
verdrietig wonder! / De weeuw leit boven, de weeuwenaar leit onder. / Barlaee, hoe vat gij dit? wat meent gij dat ons scheidt? / Mijn koude zoldering, en haar koele eerbaarheid.’ Ook daarop reageerde het onderwerp van dit gedicht geestig én gereserveerd.
Twee eeuwen na haar dood - ze leefde van 23 maart 1595 tot 20 juni 1649 - noemde Busken Huet haar de ‘schoonste Hollandse vrouw’ voor wie alle mannen uit de elite op hun knieën lagen, raakte predikant-dichter J.J.L. ten Kate in extase toen hij uit een door haar gegraveerde roemer mocht drinken, en dreef de katholieke Joseph Alberdingk Thijm zijn betrokkenheid op de 17e-eeuwse geloofsgenote van de evenals zij ‘bekeerde’ Vondel zo ver dat hij herhaaldelijk van haar droomde. Het kon trouwens nog een graadje heviger: een halve eeuw vóór Thijms nachtelijk verkeer met Tesselschade, kreeg haar biograaf Jacobus Scheltema ruzie met zijn vrouw, omdat hij zich nogal eens placht op te sluiten met een levensgroot portret van zijn idool. Zo was zij een pin-up geworden, zij het misschien dat men haar slechts in ogenschouw nam tot bevrediging van de geest.
| |
Tesselschade's imago in full colour
Hoe men deze pin-up zag, laat zich afkijken uit de mooie illustraties in het door de Walburg Pers goed verzorgde boek. Op het omslag slaat zij staande met haar linkerhand enige toetsen aan van clavecimbel of spinet, terwijl haar rechterhand juist een bladzijde begint om te keren. Ontspannen leunt zij lichtjes achterover in haar oranjekleurig, rijkversierde gewaad met witte volant. Haar medespeler met lang donker haar op witlinnen kraag bespeelt de luit. Wie weet welke anderen nog met hen musiceerden: ik kan het schilderij niet thuisbrengen; nergens in het voorwerk van de studie is een verwijzing naar deze beeltenis te vinden. Naast deze ontspannen ingetogenheid vertoont zij zich, op een illustratie die in kleur op de achterzijde is te vinden en, groter afgedrukt in zwart wit op pagina 9, als ‘de muze van de Muiderkring’. Het is de beroemde schoolplaat van Isings. Tesselschade vangt, bijna haars ondanks, alle aandacht: ze bevindt zich op de voorgrond, met de luit op schoot, is half van ons afgewend, omdat ze net als haar zuster Anna, Vondel en Constantia Bartolotti zit te luisteren naar de zingende Allart Crombalch, haar zeevarende echtgenoot. Het is een grappige plaat, want het lijkt een zootje ongeregeld daar in Isings' Muiderkring. In plaats van ook naar Crombalch te luisteren vormen Francisca Duarte (clavecimbel), Constantijn Huygens (luit), Barlaeus (zang) en Cats (luisteraar) hun eigen muzikaal kwartet, en leiden Vossius en Hooft de aandacht van kaartenmaker Blaeu en Hoofts tweede echtgenote Leonora Hellemans af door tegen elkaar in voor te dragen. Zo zal het pedagogisch niet bedoeld zijn. Ook de schilders van heiligenlevens plachten allerlei gebeurtenissen van hun held op één schilderij bijeen te zetten. Maar dat Tesselschade als de muze wordt gezien lijkt duidelijk; in kleur valt op hoe Isings haar in een angeliek licht plaatste, veel lichter dan al haar kringgenoten.
Dat in de negentiende eeuw in het bijzonder de relatie tussen de katholieke Vondel als onze grootste poëet en dramaschrijver en de katholiek geworden Tesselschade het beeld bepaalde, blijkt bijvoorbeeld uit het schilderij dat in de tweede helft van de negentiende eeuw aan de fantasie van J.H. Egensberger ontsproot. Tegenover de titelpagina van haar boek drukte Smits-Veldt een fragment uit het schilderij af waarop een volkomen
| |
| |
Hendrik Goltzius' tekening van Maria Tesselschade (1612)
| |
| |
toegewijde en stil bewonderende als in een spot gevangen jonge vrouw over de zetel leunt, waarop de dichter, voor hij zijn gedicht ging voordragen, zijn grote zwarte hoed heeft gelegd. Het fragment laat in clair obscur nog drie mannen en drie vrouwen zien, allen vol aandacht voor de met zijn vrije hand gebarende dichter, maar geen van allen zo in het licht geplaatst als Tesselschade. Ook op het bekendere schilderij van Kruseman, waarop ook Vondel en Cats deel uitmaken van de Muiderkring, vangt Tesselschade de blik van de beschouwer.
Egensberger en Kruseman behoorden tot de schilders die zich lieten inspireren door het werkelijk ontroerende portret van Goltzius' hand uit 1605. Boeiende gedachte: Goltzius' meisjesportretten legden het image van Roemers dochters voor eeuwen vast!
| |
Het einde van de mythe?
Brengt deze biografische schets nu verandering in het beeld dat we van Tesselschade hebben? Ik meen van niet. Mieke Smits-Veldt beschikte over weinig meer dan het dichtwerk en de brieven, andere documenten zijn schaars. De belangrijkste bronnen waren natuurlijk de editie die Worp in 1918 samenstelde uit de brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade, en de uitgave die Van Tricht in 1976-1979 verzorgde van de briefwisseling van Hooft. De studie van de zeventiende eeuw is in de jaren '60 en '70 min of meer stil komen te vallen, maar uit de literatuurlijst blijkt dat aan deze stilte gelukkig de laatste jaren een einde is gekomen. Deze nieuwe studies betreffen echter hoofdzakelijk het werk zelf en algemene studies over de vrouw in de zeventiende eeuw. Andere biografische gegevens dan de oude van Worp, Michels en Sterck zijn er niet. Dit ontbreken van documentatie over Maria Tesselschade zelf, bijvoorbeeld omtrent haar moeder of haar man, betekende dat de biografe haar heil moest zoeken in het geheel van Tesselschade's vriendenkring. Ofschoon haar schets slechts 112 bladzijden telt, beschrijft Smits-Veldt op de meeste pagina's het brede spectrum van de Muiderkring, zodat nogal wat passages ongewijzigd zouden kunnen figureren in de biografieën van Hooft, en met name van Barlaeus en Huygens. Wat ik mis is, mede gezien het tamelijk populaire karakter van de biografie - wat onder meer blijkt uit het volledig weglaten van een notenapparaat -, een poging om het perspectief van Tesselschade zelf te kiezen. Daarvoor is natuurlijk nogal wat verbeeldingskracht gewenst en de schrijfster lijkt niet de pretentie te hebben hiervan gebruik te maken. Zij heeft daarenboven slechts mondjesmaat geput uit Tesselschade's eigen gedichten, ofschoon de literatuurlijst aardig wat studies daarvan vermeldt. Was daar wat meer mee te doen geweest? Ik durf dat niet te beoordelen, maar ik zou het zelf in die richting hebben gezocht.
Nu is het curieuze dat door de afstand die wij als lezer houden ten opzichte van de hoofdfiguur van de biografie, zij datzelfde convergerende zelf nauwelijks bewegende punt blijft waar die mannen uit de zeventiende en negentiende eeuw zo'n kick van kregen. In het tomeloos dichten vrijgeweld van haar vrienden blijft Tesselschade als de glimlachende kuisheid zelve overeind. Tenzij de verdorven hedendaagse lezer een potje ‘sommen’ achter een servet aan tafel onmiddellijk associeert met het uitwisselen van de ‘Franse kus’; dat ‘sommen’ deden ze graag in Muiden!
| |
Tesselschade's perspectief
Tot Tesselschade zelf nader ik in dit boek het meest, wanneer Smits-Veldt haar beschrijft lós van de Muiderkring, in haar worsteling met het geloof. Daar komt
| |
| |
haar Alkmaarse omgeving even mét haar uit de groepsfoto naar voren. Vondel was haar voorgegaan en Tesselschade mocht dan libertijns zijn als Hooft zelve, zij had van haar vader ongetwijfeld ook iets heel zedelijks meegekregen, waarvoor zij de vertaling mogelijk meer in het oude dan in het nieuwe geloof zag. Ik heb de indruk dat de biograaf die vanzelfsprekende overgeërfde eigenschap niet in het geding brengt. Een neiging tot ingetogenheid paarde zich aan haar geestelijke dartelheid. Haar individualisme ging kennelijk samen met een drang tot gemeenschapsleven, niet alleen in esthetische zin te midden van haar vrienden van de Muiderkring, maar ook op het terrein van de ethiek. Ik zou meer willen weten over de betekenis die tijdens Tesselschade's leven gehecht mocht worden aan een terugkeer van de reformatorische belijdenis naar de katholieke moederkerk. Ik denk dat Rogier daar vanuit katholiek perspectief het een en ander over geschreven heeft dat hout snijdt. Smits-Veldt geeft een beschrijving die het mogelijk maakt te denken aan invloed van de omgeving: Tesselschade's gezin woonde daar ten noorden van het IJ in een rooms-katholieke enclave, ging met roomsen om, was omgeven door roomse priesters en waar het aanhangen van Genève of Rome nog op een persoonlijke keuze berustte, konden de invloed van de omgeving en de belangen die men daar had van beslissende betekenis zijn.
‘Leven met talent en vriendschap’. In die ondertitel van deze charmante, helder geschreven, maar weinig nieuws brengende biografie lijkt de mythe gehandhaafd te worden. Waar evenwel Smits-Veldt op bescheiden en zuivere toon het leven van Maria Tesselschade laat samenvallen met de mythe, kan men zich afvragen of er nog langer van een mythe gesproken kan worden. Tesselschade wás eenvoudig die ‘onwaerdeerlycke vrouw’ waar zoveel mannen, van Bredero tot Van Duinkerken zo dol op waren!
Mieke Smits-Veldt: Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap. Zutphen, 1994.
|
|