Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44
(1941)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Om en bij het voormalige kasteel te Heumen aan de Maas
| |
[pagina 176]
| |
taak met ijver en toewijding vervuld. Op het Gemeentehuis in Malden bevindt zich dan ook een groote collectie scherven, wat glas en wat ijzerwerk. Wetenschappelijk onderzoek van de grondslagen bleef toen achterwege; alleen de Noordvleugel is dus onderzocht. Voor de zooveelste maal moet ik opmerken, dat in weerwil van alle medewerking en goede bedoelingen de wetenschap een verlies te boeken heeft. Dergelijke dingen zullen ook alleen voorkomen kunnen worden, wanneer ons apparaat voor het oudheidkundig onderzoek door de bemoeiingen van Overheid of vereeniging in staat is voor het onderzoek van middeleeuwsche cultuurresten menschen vrij te maken, die met voldoende kennis en ervaring gewapend zijn om in elk afzonderlijk geval het probleem te kunnen stellen en de oplossing te benaderen. In den zomer van 1939 werden opgemeten: de Zuidvleugel, het daarbij aansluitende westelijke metselwerk en wat stukjes fundeeringen in den Noord-Oosthoek van het terrein. De heer Huybers kon zich niets meer herinneren omtrent bouwvoegen; daarom heb ik zijn kaart precies gevolgd, zonder nochtans voor de juistheid wat betreft de bouwvoegen te kunnen instaan. Ik heb het gevoel, dat bepaaldelijk bij het muurwerk aan de Westzijde het geoefende oog meer had kunnen opmerken, dan uit de kaart blijkt. Ook betreffende het materiaal kon de heer Huybers mij niet veel mededeelen. De uiteinden van verschillende muren schijnen met toepassing van mergel te zijn afgewerkt. De eigenaardige verbreedingen hangen daarmee samen. Zij schijnen hun oorsprong te vinden in de breedere versnijdingen, die bij de groote mergelblokken werden aangehouden. Binnen den Zuidvleugel werden eenige geraamten gevonden, die op een andere plek weer begraven zijn. De Noordvleugel werd in September-October 1940 uitgegraven en door mij opgemeten. Helaas kon nog maar een enkel piket teruggevonden worden, door den heer Huybers bij zijn opmeting gebruikt. Zoodoende had ik voor het inteekenen van het nu gevondene op de bestaande kaart weinig orientatiepunten. Wel bleek het, dat de Noordmuur van den ouden vleugel juist onder den Noordwand van de onlangs afgebroken woning lag, terwijl deze betrekking ook kon worden vastgesteld voor een deel van den Westmuur en de Westzijde van de woning. Daar de heer Huybers dit bestaande gebouw in zijn teekening had opgenomen, zal de ligging van den Noordvleugel ten opzichte van het overige deel wel ongeveer juist zijn weergegeven. Ik heb niet getracht aansluiting met den Westmuur | |
[pagina 177]
| |
opgemeten zomer 1939 en sept.-oct. 1940.
| |
[pagina 178]
| |
te verkrijgen, door de lijnen te verlengen, daar er een onverklaar baar en onoverbrugbaar verschil in muurdikten te constateeren valt. In den aanhef van dit opstel maakte ik gewag van hooge heuvels, die nu verdwenen zijn. Zij lagen in elkaars verlengde, ongeveer Oost-West geörienteerd. Men had hier het vorige jaar halt gemaakt, daar op den westelijken heuvel nog een woning lag, die eerst moest worden afgebroken. Dat is dit jaar gebeurd; in September 1940 kon het werk hervat worden. Zooals te verwachten was bleken beide heuvels te zijn ontstaan door kunstmatige ophooging. De oostelijke bevatte in zijn oostelijk deel veel puin, dat daar bijeengestort scheen te zijn. Overigens werd er slechts een klein brokje metselwerk in aangetroffen, dat blijkens het steenformaat niet zoo heel oud kan zijn geweest. In den westelijken heuvel vielen allerlei verschijnselen op te merken. Aan de Oostzijde vertoonde zich ongeveer dertig om onder de kruin van den heuvel een keienstraatje. Ter plaatse van den afgebrokkelden muur was het zeer duidelijk (afb. 1). Hoe ver het zich uitstrekte was door de wijze van afgraven (verticaal) niet vast te stellen. Daar er op de Zuidzijde verticale doorsneden ontstonden, waren daar soms duidelijke verschijnselen waar te nemen. Op afb. 2 ziet men links in de witte streep de aanduiding van een ouden kalkput. De donkere streep rechts is een zeer duidelijke kultuurlaag, waarover helaas geen verdere gegevens verzameld konden worden. Overigens ziet de aandachtige beschouwer nog meerdere aanduidingen van lagen. Waar mijn onderzoek van de bouwresten aanving, bestond de muur uit baksteen en mergel. Afb. 3 werd gemaakt vanaf punt 1 op de kaart. Duidelijk komen er de mergelblokken op uit. Zij hebben voor mergelblokken vrij kleine afmeting: 24 × 20, 5 × 17 cm; 36 × 19 × - cm. De baksteen was ongeveer 30 cm lang. De specie bleek zoo zacht, dat de steen haast met de hand kon worden afgenomen. Waar deze muur den Zuidmuur van den Noordvleugel ontmoet, viel waar te nemen, hoe de betrekking tusschen beide muren was. Afb. 4 (genomen vanuit punt 2) moet men als volgt ‘lezen’: de onderste lagen van beide muren zijn in verband gemetseld. Een scheur in den Westmuur wijst op een zetting in dien muur. De specie is zeer hard te noemen. De hoogere lagen zijn niet in verband gewerkt. De Zuidmuur is afgehakt, terwijl de Westmuur zonder meer is doorgetrokken. Afb. 5 geeft de binnenzijde weer (genomen | |
[pagina t.o. 178]
| |
AFB. 1.
AFB. 3.
AFB. 4.
AFB. 6.
Foto's Renaud. | |
[pagina t.o. 179]
| |
AFB. 2. DOORSNEDE VAN DEN HEUVEL. LINKS EEN OUDE KALKPUT. DE DONKERE STREPEN ZIJN OUDE KULTUURLAGEN.
AFB. 5.
Foto's Renaud. | |
[pagina 179]
| |
vanuit punt 3). Duidelijk ziet men hier de mergelblokken en de eenige laag baksteen op dit punt.
schaal 1 op 10.
kasteel heumen, westzijde van den noordwesthoek. De Noordwesthoek heeft men op verzoek geheel uitgegraven, opdat er een duidelijk beeld van zou ontstaan. De muur bestaat hier uit zware blokken mergel, soms 70 × 36 × 20 cm. Aan den binnenkant is slechts één laag zichtbaar; daaronder bevindt zich bouwpuin (afb. 6, genomen van punt 4 uit). Aan de buitenzijde daarentegen lagen om het hoekpunt heen drie blokken op elkaar; iets verder uit den hoek aan beide zijden nog maar twee, terwijl in den Noordmuur op 4.80 m uit den hoek ook die eene laag mergel plaats moest maken voor den vrij ondiep gefundeerden baksteenmuur. Uit alles blijkt, dat deze hoek bij een latere verbouwing of versterking duchtig onder handen is genomen (afb. 7, fig. 2 geeft een opmeting van den Westmuur op den hoek). Terwijl de muur bij den hoek ongeveer 90 cm breed was, loopt de breedte meer naar het midden terug tot ongeveer 75 cm. Ik mat hier baksteen van 29,5 / 27 × 14 / 13,5 × 6,5 / 6 cm; hier en daar waren wat blokken mergel van ongeveer dezelfde afmeting als de baksteen in het muurwerk opgenomen. Het formaat van de steen in den Zuidmuur was over het geheel nog iets grooter (soms 30,5 cm lang), terwijl de specie beslist hard genoemd mag worden. Het metselwerk was nog tot op vrij groote hoogte in den heuvel behouden en bleek nog tot ver onder het afgravingspeil gefundeerd te zijn. In tegenstelling tot den Noordmuur bleef hier nog muurwerk in den grond behouden. Aan de Noordzijde bevond zich, op ongeveer 1,30 m onder de kruin van den heuvel, een straatje of vloertje van baksteen, omstreeks 8 meter | |
[pagina 180]
| |
lang en 1 meter breed. Op dit vloertje of straatje rustte een laag mest, waarin een scherf uit de vijftiende eeuw werd gevonden. De Zuid-Oosthoek gaf geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. De steen heeft hier overal hetzelfde formaat en het verband der beide muren is duidelijk. Oostelijk van den Oostmuur kwam een eigenaardig metselwerk aan den dag, dat gedeeltelijk volgens de regelen der kunst kon worden uitgegraven. Dit metselwerk wordt door bouwvoegen geleed; zij zijn op de teekening aangegeven. Afb. 8 geeft er een kijk op van het Westen uit (punt 8 op de kaart). Een dun muurtje verbindt dit gedeelte met den Noord-Oosthoek van den vleugel. Het schijnt afgehakt of afgebrokkeld te zijn. De steen is 27,5 cm lang en soms 12,5 breed. Deze maten maken het waarschijnlijk, dat er verschillend materiaal is gebruikt. Dat moet ook gezegd worden van het eigenaardige brok metselwerk. Deze verschijnselen vallen niet geheel samen met de conclusies, die men uit de bouwvoegen zou willen trekken. Toch mogen we hier in ieder geval twee perioden onderscheiden. De wijze, waarop het zoo juist besproken metselwerk bij het afgebrokkelde einde van den Noordmuur aansluit, duidt zeker op een verschil in tijd. Afb. 9 geeft een kijk op deze aansluiting (van punt 9 op de kaart uit). De toestand is hier zoo onduidelijk, dat het mij misplaatst schijnt om over bouwperioden te spreken en vergaande gevolgtrekkingen te maken. Er zijn in het geheel geen aanwijzingen, die een dateering mogelijk maken. Het steenformaat biedt weinig houvast, daar verschillende teekenen wijzen op een herhaald gebruik en het bovendien nog een open vraag is, hoe lang men in deze streken nog aan het groote formaat steen heeft vastgehouden. Daar ik den geheelen Noordvleugel in verband met de harde specie en de vrij dunne muren zoo omstreeks 1500 zou willen dateeren, voel ik groote neiging om het metselwerk in het Oosten omstreeks 1600 te dateeren. Maar, zooals boven gezegd, sterke bewijsgronden ontbreken en het is maar een vermoeden, op grond van een veronderstelden samenhang met de enkele dunne muurtjes ten Noorden van den Noordvleugel, indertijd door den heer Huybers opgemeten. Men zou zich kunnen afvragen, of het gevonden complex wel het eigenlijke kasteel vertegenwoordigt. Op grond van de gravure in de ‘Duizend Gezichten’ zou men er aan gaan twijfelen. Hier ziet men duidelijk twee ronde hoektorens, terwijl een donjon tegen de rechterzijde opgeschoven schijnt. Deze verschijnselen kloppen | |
[pagina t.o. 180]
| |
AFB. 7. EEN HOEK VAN HET OPGEGRAVEN GEBOUW. ZWARE MERGELBLOKKEN VORMEN DE FUNDEERING.
AFB. 8.
AFB. 9.
Foto's Renaud. | |
[pagina t.o. 181]
| |
AFB 10. KRUIK UIT RAEREN.
AFB. 11.3 RIJK VERSIERDE FRAGMENTEN.
HET RECHTERFRAGMENT IS VAN EEN WESTERWOLDERKRUIK. OM DE PLASTIEK LIJNEN IN BLAUW OP GRIJS FOND. Foto's Renaud. | |
[pagina 181]
| |
niet met wat men zich op de gevonden fundeeringen zou kunnen denken. De kadastrale kaart, die de heer Fester uit Overasselt mij liet zien, gaf zeer duidelijk de grachten en den omtrek van het voormalige hoofdkasteel aan. Er zijn daarom redenen te over om aan te nemen, dat het gevondene de resten zijn van den voorburcht van het kasteel. Het is te hopen, dat het hoofdkasteel nog eens een beurt krijgt; maar dan onder gunstiger omstandigheden, zoodat een bevredigend resultaat is gewaarborgd. | |
De Vondsten.Tijdens het graafwerk zijn verschillende vondsten gedaan. Eenige steenen kogels, van verschillende grootte en soms tamelijk sterk beschadigd, getuigden van een beleg. Verschillende ijzerfragmenten hebben klaarblijkelijk tot het gebouw behoord, al zijn er eveneens recente stukken onder, die afkomstig moeten zijn van latere en laatste bewoning. Door de zware roestvorming zijn vele fragmenten ondefinieerbaar. Er zijn mij drie munten ter hand gesteld. Dr. Evelein, directeur van het Rijkskabinet voor munten, penningen en gesneden steenen, was zoo vriendelijk er zich op mijn verzoek mee bezig te houden. Het waren: 1. Een onherkenbaar, afgesleten muntje. Waarschijnlijk Brabantsch. 2. Een Batenburgsch muntje (Gijsbertus; overleden 1432). Verg. v.d. Chijs: Gelderland, Heeren en steden, pl. VIII, blz. 151. 3. Oortje of dubbele duit van Holland. Philips II. Komt voor in de jaren 1577-1579. De groote massa der vondsten bestaat uit aardewerk. Het eenige gave stuk is een zalfpotje van rood aardewerk, inwendig geglazuurd. Waarschijnlijk dateert dit stuk uit de zeventiende eeuw. Vrij gaaf was ook de Raerensche kruik, die op ongeveer 75 cm onder de kruin van den heuvel gevonden werd (afb. 10). Zij moet omstreeks 1560 ontstaan zijn. Belangwekkend zijn ook de weinige fragmenten van baardmankruiken. Op afb. 11 zijn er twee weergegeven. De linksche is een typisch voorbeeld van de productie van Frechen (omstreeks 1600). De kleur is bruin; door het zoutglazuur verkreeg het stuk zijn glimmend uiterlijk. De tweede is grijswit van kleur en eveneens bewerkt met zoutglazuur. De kop is veel zorgvuldiger bewerkt; men | |
[pagina 182]
| |
vergelijke de zwierig golvende baard met de primitieve vormgeving van dat onderdeel op het eerste stuk. Op den schouder een geestig versieringsmotiefje in den vorm van een druiventrosje. Dit stukje komt waarschijnlijk uit Keulen en dateert uit de eerste helft van de zestiende eeuw. No. 3 is een hals van een kruik van Westerwaldsch ‘Steinzeug’. De plastische versiering bestaat uit een gestyleerden leeuwenkop. Het blauw, dat hier en daar de plastiek wat beklemtoond, heeft een prachtige tint, al steekt het wat fel af tegen den koelen grijzen grond. Natuurlijk heeft men ook aardewerk uit vroegere eeuwen opgegraven. Belangrijk voor de vaststelling van het tijdstip, waarop de bewoning een aanvang nam, is het ongeglazuurde Rijnsche ‘Steinzeug’. Talrijk zijn de hals-, buik- en bodemfragmenten van de slanke grijswitte Jacoba-kannetjes. Ook andere soorten kannen en kruiken uit de tweede helft der veertiende eeuw komen voor. Links op afb. 2 bevindt zich een vrij groot fragment van zoo'n veertiende-eeuwsche kan. De brokstukken van de trechterbekers onder en naast het zoo juist besproken stuk zijn vijftiende-eeuwsch. Zij zijn versierd met opgelegde plakkaatjes. De fragmenten van de schaaltjes behooren in denzelfden tijd thuis als die van de trechterbekers. Het brokstuk van de pul geheel rechts is het boven besproken stuk, gevonden op het straatje. De op afb. 13 bijeen gebrachte fragmenten dateeren alle uit de vijftiende eeuw. Zij zijn door toepassing van leemglazuur bruin gekleurd; enkele exemplaren hebben door zoutglazuur een verhoogden glans. Het groote fragment rechts behoort tot een kan, die gerekend moet worden tot de productie van Langerwehe, tusschen Aken en Düren. Daaronder een gedeelte van een zoogenaamde pelgrimskruik; een steenen veldflesch met twee ooren. Overigens moet nog genoemd worden een gedeelte van een mooie Siegburgsche snelle, gemerkt H.H. (Hans Hilgers). Door de groote massa aardewerk uit de Rijnstreken was het mogelijk een inzicht te krijgen in de dateering van het zachte blauwgrijze aardewerk, dat de plaatselijke industrie voortbracht. Van de talrijke randgedeelten en bodemstukken mag nu gezegd worden, dat zij in de tweede helft der veertiende en gedeeltelijk waarschijnlijk nog tot ver in de vijftiende eeuw vervaardigd werden. Tenslotte moet nog genoemd worden een fragment van een geel geglazuurde nisvormige kacheltegel. Men is dus op het kasteel Heumen in de vijftiende eeuw overgegaan tot het aanschaffen van gemetselde kachels. | |
[pagina t.o. 182]
| |
AFB 12.
AFB. 13.
Foto's Renaud. | |
[pagina 183]
| |
Daar de archieven op het oogenblik zeer moeilijk en dikwijls onmogelijk te raadplegen zijn, heb ik mij er toe bepaald enkele gedrukte bronnen te raadplegen over de geschiedenis van Heumen. Van der Aa vertelt in zijn Aardrijkskundig woordenboek, dat de heerlijkheid Heumen behoorde tot het bezit van den Graaf van Dalen. In 1388 werd Arnold van Heumen in zijn kasteel belegerd. Kort daarna schijnt de heerlijkheid in het bezit van de heeren van Groesbeek te zijn gekomen. Ook in den Spaanschen tijd had het kasteel een aanval te doorstaan. Na een kort doch hevig beleg werden de Spanjaarden onder hun aanvoerder Haultepenne meester van het terrein. De bezetting kreeg vrijen aftocht. In het jaar 1769 kwam het kasteel aan de stad Nymegen. Eenige tientallen jaren later vinden we er de familie Craan, die het oude gebouw laat afbreken en een nieuw Heumen doet optrekken; dit huis werd echter reeds in 1809 gesloopt. Het oorkondenboek van Sloet levert eveneens wat materiaal. Onder no. 373 wordt een stuk afgedrukt, dat een opsomming blijkt te zijn van de goederen van den graaf van Dalen; de lijst is opgemaakt in 1188. Hierin wordt gesproken over het ‘castrum de Hoemen’. Ik betwijfel het, dat dit zelfs maar op dezelfde plaats als het latere kasteel heeft gelegen. Onder de nos. 631, 674, 717, 835 en 912 vindt men stukken afgedrukt, waarin eenige personen uit de dertiende eeuw worden genoemd, die den geslachtsnaam ‘Van Heumen’ dragen. In het Register op de Leenaktenboeken, Kwartier van Nymegen, wordt het kasteel omschreven als: ‘dat Huys to Hoemen op den Weerde met allen synen tobehoren’. Seger van Groesbeek, ridder, heeft het ontvangen in 1402. Dat kan in dit geval ook beteekenen, dat hij in dat jaar in het bezit wordt bevestigd. Ook de latere verlijen vindt men in dit Register vermeld. De voorburcht wordt nergens afzonderlijk vermeld. Daarom mag niet de conclusie getrokken worden, dat de voorburcht in 1402 nog niet bestond en dus later gebouwd is. Misschien, dat in rustiger tijden een minutieus onderzoek van de oude stukken materiaal zal leveren voor een juiste dateering van de gevonden fundeeringen. | |
[pagina 184]
| |
Naschrift.De stad Nymegen kocht Heumen in 1769 van de gravin van Welderen, geb. Van Steenhuys, en verkocht de heerlijkheid met een aantal onderhebbende goederen het volgende jaar weder aan M.C. Pasques de Chavonnes, die het in 1791 overdraagt aan Cornelis Hendrik Craan. Volgens J. van Schevichaven, predikant te Heumen, die in den Gelderschen Volksalmanak van 1842 mededeelingen doet over Heumen, Malden en Groesbeek, zou het kasteel in 1790 nagenoeg geheel zijn gesloopt, en op dezelfde plaats een nieuw zijn gebouwd, dat in 1809 weder zou zijn afgebroken. Aan de juistheid van dit bericht valt echter te twijfelen. Het is immers niet wel aan te nemen, dat de familie Pasques de Chavonnes een jaar, voordat zij het kasteel verkocht, tot een dergelijke ingrijpende maatregel als het vernieuwen van het oude kasteel zou zijn overgegaan. Waarschijnlijk is het de in 1791 nieuw opgetreden eigenaar geweest, die het kasteel heeft laten moderniseeren. Ook de mededeeling van Van Schevichaven, dat het verbouwde huis in 1809 weder zou zijn afgebroken, kan in dien vorm niet juist zijn. Immers hij laat er in 1842 Mevrouw de wed. Craan (d.i. Jacoba Catharina Henriëtta Craan, wed. van Jhr. Johan Anthony Boreel de Maregnault) nog in wonen. Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, dl. V, dat in 1844 verscheen, deelt mede, dat men ter plaatse, waar het oude kasteel van Heumen gestaan heeft, toen nog de overblijfselen daarvan zag, evenals die van het nieuwe, omgeven door een breede, half toegegroeide gracht. In 1844 was dus van het gebouw weinig of niets meer over. Van het kasteel Heumen is een afbeelding opgenomen in het Verheerlijkt Nederland, deel II, no. 200Ga naar voetnoot1). Het is een gravure van H.S. (Henricus Spilman) naar de teekening van Jan de Beyer. De oorspronkelijke teekening berust vermoedelijk in de verzameling op het Huis de Poll. Hoewel een oude kern bewaard kan zijn, is het daarop afgebeelde slot stellig van veel jongeren datum. H.L.D. |