Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44
(1941)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
A.C.W. Staring en de Veengoot
| |
[pagina 30]
| |
zijn onbluschbare ijver en genegenheid voor den mensch en diens belangen aardiger naar voren komt dan het archief van de mark BarchemGa naar voetnoot1). Op de vergadering van markgenooten d.d. 20 Juni 1792, gelijk steeds gehouden op het goed Esselink, werd de 25-jarige nieuwe eigenaar van den Wildenborch, in de plaats van zijn vader, als erfmarkerichter geauthoriseerd. Daar zat hij op het eergestoelte, een jongeman, allicht nog wat onervaren doch behoorlijk voor zijn taak geïnstrueerd, niet zoozeer te Harderwijk, waar hij (achter de hand geeuwend, maar gehoorzaam) beide rechten bestudeerde, als wel te Göttingen, waar de landbouwwetenschap, ‘de botanie’, die goede grond van allen landbouw, zich aan hem had geopenbaard. Onervaren, en toch niet al te zeer! Hij had zijn landgoed, in 't vorige jaar aanvaard, reeds heel wat scherper doorspeurd en geschat, dan indertijd vader Damiaan Hugo, die het kocht en er een paar zomers verbleef, vóór de dood hem wegnam. 't Is niet waarschijnlijk, dat de oude Staring - die eigenlijk nog heelemaal niet oud was - in dien korten tijd aan verbeteringen, tenzij herstellingen aan de bijbehoorende 6 boerderijen en 2 katersteden, veel heeft gedaan; eene epidemie, die den kerngezonden man plotseling velde, vernietigde zijn kans. En hoeveel viel er niet te doen! Dat wist hij wel, want de landschrijver G. Smits, te GendringenGa naar voetnoot2), door hem uitgezonden op zoek naar eene buitenplaats, geschikt voor zijn verdere levensjaren na een langdurig verblijf buitenslands, had hem per brief voor den verwaarloosden staat van het goed terdege gewaarschuwd. Toch kocht hij het. Ook hij hield van zulk heereboeren, gelijk zoovelen in de Graafschap deden, móesten doen, omdat er vrijwel geen andere gelegenheid bestond, zijn rijkdom te beleggen, dan in grond. Toon, zooals de jongen werd genoemd, had die reeds in Gouderak uitgesproken neiging tot het landleven dus ten deele van hém. Misschien mag men daarom, bij den vader, ook een duister voorgevoel veronderstellen, dat dit, behalve voor hemzelf passend, juist iets zijn zou om zoon Anthony tot volledige ontwikkeling te brengen. Wie zal het zeggen, het hád niet beter gekundGa naar voetnoot3). | |
[pagina 31]
| |
De jonge Staring dus, ook al merkwaardig door dien afkeer van het stads-, die liefde voor het landleven, had de kwaliteiten van zijn bezitting geschat, de gebreken opgespoord, nagedacht over wat kon dienen ter verbetering, en verscheen met die kennis en velerlei plannen toegerust ter vergadering. Het dient dadelijk gezegd, dat hij bij zulk projecten-maken van den aanvang af de gewoonte had, de grenzen wijder uit te zetten, dan die van eigen grond, steeds bedoelend, de buren te doen mee-profiteeren van elke verbetering, nooit, deze te verkrijgen op hunne kosten. Het ging in waterstaatszaken, waar zoovele tegenstrijdige belangen moeten gecoördineerd worden, wel menigmaal anders! Want dit was het allerzwakste punt van den Wildenborch en van diverse gebieden eromheen: de afwatering. Smits had het Staring Sr. uitvoerig naar de KaapGa naar voetnoot1) bericht. Zijn verslag is 11 April 1780 gedateerd. Den 29sten Maart te voren waren D.H.'s schoonvader, Mr. Quirijn Maurits Ver Huell, burgemeester van Doetinchem, met een taxateur, en Smits op den Wildenborch samengekomen, om de situatie te bezien. Laatstgenoemde had zich wat verlaat, door den verren afstand, zoodat de beide anderen reeds buiten op rondgang waren, terwijl hij nog ‘zijn compliment by de Gravinne’Ga naar voetnoot2) moest afleggen, die hem eerst het huis liet zien. Wat daarover gezegd wordt is te interessant, om het hier niet meteen te vermelden. ‘Men komt over een brug, liggende over de gragt tot aan 't huys, in de gang van 't huys, welke gang verwullefd is. In die gang heb ik geen vertrekken gesien als daer in was de keuken en vermoedelijk andere klijne vertrekken; nae agteren in de gang eenige treden van een wenteltrap opgaende kwam ik op de kamer daer mevrouwe de Gravinne sat, 't welk een fraay vierkant vertrek was met papier behangen, alwaer wy des middags ook gegeten hebben... Vervolgens heb ik eenige slaepkamers | |
[pagina 32]
| |
alle met papier behangen besien, dog die van mevrouw de Gravin dat ging nog al aen; overigens waren 't klijne vertrekken. Soo 't mijn voorkomt is 't een gedeelte off relycq van een groot gebouw dat er op gestaen heefft; enfin op 't huys valt niet te roemen. De Hr. Burgermr. vermeende dat er aan d'eene syde nog een vergrotinge met médiocre kosten zoude konnen gemaekt worden. De gragt voor 't huys is met een steene muur opgehaelt dog die is zeer bouwvallig en stort al veel in...’ Hier hebben we dus een geheel ander huis, dat nog in zijn naaste grachten lag, veel kleiner, dan wat Staring met groot gezin later bewoonde, niet al te geriefelijk; 't had het water vlak voor de deur, en meestentijds, van een der bovenramen uit bekeken, veel meer water rondom op verderen afstand, er mede min of meer in verbinding staand... Men leze slechts verder. ‘'t Zelve is gesitueert rondsom in eene dorre en naere hijde. Den gehelen Kring van Wildenberg legt voor 't grootste gedeelte zeer laeg en 's winters gelove ik dat 't grootste gedeelte uytgezondert de bouwlanden onder water staen; derhalven denkelijk dat er goede visGa naar voetnoot1) zal weesen en zeer bekwaam om een eendekooyen te zetten. Tot ontdoeninge van dit water vond ik van Vorden nae den Wildenberg komende aan den ingang van de Kring een windwatermolen, waermeede sy 't water konden uytmaelen; daerby stond ook een windkoorenmolen tot den Wildenberg gehorende, dat ik considerere meer een regael als een meubel van groote revenue te weesen...’ Met den tuinman rondgaand, zag Smits jonge boomen overal, smalle lanen met aan elke zijde één rij; ze groeiden redelijk, ‘dog 't is alles seer jong, zoodat een aenstaenden eygenaer, schoon was hy jong’ - een tweede duister voorgevoel? - ‘geen apparentie heefft om er een houw op te konnen doen. Oud off houwbaer hout heb ik er in 't geheel niet op gevonden... De laegte van de Kring bestaet voortnamentlijk in wijdens, elsen en akkermaelsheggen, dat voor 't meeste gedeeltelijk nog onder water stond. Die hooggrassen worden jaerlijks soo verre die te missen zijn verkogt; ook sijn er fraaye akkermaels bossen, dog deselve sijn op hooge dammen waertusschen sulke diepe en breede slooten gegraven sijn, dat men er met een aak door varen kan, 't geen apparent ook noodig is om inval soo een bos gehouwen word het er met een aek af te varen; anders sou het er aff moeten gedraegen worden, want met rytuyg kan men er niet opkomen... enfin, op dit goet kan niet gepoot off wat aangelegt worden als met groote kosten, doordien 't alles op dyken moet worden geworpen, en so 't mijn | |
[pagina 33]
| |
voorkomt moet 't er in de winter annuiant weesen, omdat 't rondom in een nare hijde en in een waterpoel en een uur van de naestbygelegen plaetse legt.’ Dat dit landgoed zoo diep en troosteloos in 't water lag - de oude, middeleeuwsche Wildenborch, een versterkte plaats, had er voordeel van gehad, de 18e-eeuwsche echter, als aangenaam bewoonbaar huis bedoeld, zoo geen behoefte meer aan - was het gevolg van een al te tragen afvoer van 't overtollige water naar de Berkel. Deze geschiedde, voor Barchemsche mark en Wildenborch beide, door het Lochemsche Veen, dat door middel van een meestentijds verstopte, kronkelige sloot, de zoogen. Veengoot, op die Berkel loosde. Eenige jaren later, tijdens Starings onderhandeling met Lochem, is door zijn tegenstanders volgehouden, dat Barchem en Wildenborch niet daarheen behoorden af te wateren, dan ook vroeger nooit afgewaterd hadden, maar op de Vordensche Beek. Ze konden, schijnt het, daarbij op den Wildenborchschen windwatermolen, bovengenoemd, wijzen, die ongetwijfeld moet gediend hebben om mechanisch water uit te slaan. De vraag is echter, in welke richting. De landschrijver Smits vermeldde dat er niet bij; wel zal de lezer van zijn relaas gedacht hebben, natuurlijk naar het Zuiden. Maar zie hier, wat ons daaromtrent in verwarring brengt. Toen A.D. Graaf van Limburg Stirum den Wildenborch had gekocht, liet hij, reeds in 1769, een aantal kunstwerken aanleggen, om te verhinderen, dat water uit het Medlersche, Wiersche, Wildenborchsche of Mosselsche broek, ten Zuiden van de Wildenborchsche Laak gelegen, in het Sek kwam. Hiermede deed hij iets, dat den heer van 't Medler niet aanstond, en dit had eene onderhandeling tot gevolg, met juridische hulp eindigend in een minnelijke schikking, waarover de desbetreffende papierenGa naar voetnoot1) ons uitvoerig inlichten. Het blijkt daaruit, dat genoemd broek-water drie lossingen had: ten eerste, rechtstreeks langs 't Medler naar de Vordensche Beek; ten tweede, via het Wildenborchsche Sek naar die beek, dus eerst noord-, dan weer zuidwaarts; ten derde, uit het Sek noordwaarts, door 't Lochemsche Veen en de Veengoot tot in de Berkel. In een dier stukken - met bijbehoorende schetskaart (klad), die helaas! voor ons zeer onduidelijk is - wordt dat Sek aangeduid als ‘een groote laagte selden droog, en waarin 't overtollige water van den Wildenberg door een watermolen werd gebragt’. Derhalve diende het als verzamelplaats, tot tijdelijke berging; en om 't aldus uit- | |
[pagina 34]
| |
geslagen water te beletten weer naar den Wildenborch terug te loopen, was de dijk gelegd, aangegeven op een 16de-eeuwsche schetskaart, indertijd door F.A. Hoefer bij zijn artikel over den Wildenborch gepubliceerdGa naar voetnoot1). Verscheidene andere vragen dringen zich nu op. Is laatstgenoemde watermolen inderdaad dezelfde, als de windwatermolen van Smits' brief? Werkte er in de buurt misschien nóg een, de een noord-, de ander zuidwaarts?Ga naar voetnoot2) Kón het broeksche water daar zonder hulp ‘terugloopen’, over een terrein, dat een 30-tal jaren later voor Staring een drempel is, waartegen hij niet wenscht op te malen? Dán heet het, dat aan dezen kant van eene natuurlijke lossing geen sprake (meer) kan zijn; wanneer de Vordensche molenaar eens wat hoog opstuwde, had elke lossing hier niet het minste effect, integendeel, dan werd de Wildenborch grootendeels overstroomd. Ik moet bekennen, dat alle voor mij beschikbare gegevens niet toereikten, om de situatie geheel te doorzien. De hoogteverschillen zijn niet groot; aan die terreinen heeft men, door afgraving (event. ophooging) op allerlei plaatsen, voortdurend veranderingen toegebracht; wat Van Limburg Stirum, Van Dorth, Staring duidelijk was, kan ons m.i. - tenzij nog zeer bijzondere feiten, en vooral kaarten te voorschijn komen - niet meer geheel duidelijk worden. Wij moeten een en ander in het midden laten; trouwens, Starings tijd is op 't oogenblik ook voor ons belangrijker, dan wat vóór hem gebeurde. Op grond hiervan mogen we vaststellen, dat de bewering dier Lochemsche heeren-tegenstanders van Staring, volgens hun zeggen door zekere ‘ouden van dagen’ bevestigd, waar van eene afwatering volgend den afloop van het terrein sprake is, onjuist was. Wildenborch en mark lagen toen in eene kom, waaruit het water, zonder kunstmiddelen, slechts in N.N.W.-richting kon afvloeien; zoo vertoont het ook de kaart van 1846, behoorende bij Willem Starings rapport over de waterleidingen in het Zutphensche (zie | |
[pagina 35]
| |
afb. 4). En meer steunde deze opvatting. Het stedelijk bestuur van Lochem deed, in 1801, eene mededeeling over ruimen van de Veengoot in 1735, ten behoeve van Barchem. Volgens het markenboek zelf is op de geërfden-vergadering van 12 Maart 1772 ‘de Heer Borgem. [H.J.] RaadtGa naar voetnoot1) versogt om in de vergaderinge van de magistraadt der stadt Lochem te proponeeren, dat het nootsakelijk en dienstig was, dat de Veengoote door het schependom van Lochem lopende wierdt opgeruymt, ten eynde het water uyt het Barghse Broek door het Veen dies te beter kan afschieten, hetwelk Sijn WelEd. Gestr. heeft aangenomen, hebbende de op- en ingesetenen van Barghum aangenomen daartoe te helpen arbeyden’. 't Was dus niet de eerste keer, dat die Veengoot onder markgenooten ter sprake kwam; en ten duidelijkste blijkt uit een en ander, in welke richting zij hun heil - zoo niet steeds, dan toch véle jaren vóór 1800 - zochten, en behoorden te zoeken. Nadat verscheidene andere zaken waren afgedaan, deed de jonge voorzitter zijn eerste voorstel dienaangaande. Hij verzocht, gecommitteerden te benoemen om de beruchte Veengoot na te zien en zoo noodig over hare ontoereikendheid met Lochem te overleggen; hetgeen werd goedgevonden. Een jaar later, op de vergadering van 14 Augustus 1793, moest worden meegedeeld, dat er weliswaar nog niets gebeurd was, maar dan toch de ‘Veengeut’ door die van Lochem ‘eerstdaags stond geruymt te worden, met vrywillige bystand van die van Barchem, als daarby het hoogst belang hebbende’. Dit ruimen was 11 Oct. 1793 - datum der volgende bijeenkomst - inderdaad geschied, doch in 't minst niet tot tevredenheid der markgenooten. Staring en gecommitteerden hadden intusschen niet stilgezeten. Zij waren ‘te raade geworden, om tot verder verbeetering der reeds uitgediepte Veengoot, en afwatering der Barchemse mark, den grond waarover deze graavens loopen door den heer architecte WettenbergGa naar voetnoot2) te laaten waterpassen; waardoor bevonden was, dat de afwatering, over het geheel en vooral na de Lugte toe, nog merkelijk moest verdiept worden, om de beoogde uytwerking te hebben’. Waarop 150 gulden voor ‘verdere arbeyd aen de affwatering’ ter beschikking gesteld en authorisatie tot nader overleg met Lochem verleend werd. Dit nader overleg had blijkbaar 2 jaren later nog niet plaats gehad. | |
[pagina 36]
| |
Op de vergadering van 22 Juli 1795 zocht men 't in andere richting en droeg markerichter met gecommitteerden op, de oude waterleiding ‘over 't Barggoor’ in oogenschouw te nemen, en ‘indien mogten bevinden, dat zulx eenig nut voor de mark konde aanbrengen’ deze te laten uitgraven. Doch 15 Aug. 1799 - er was om bekende, politieke, redenen vier jaren niet vergaderd - kwam men daarvan terug. Het plan bleek niet uitvoerbaar, omdat ‘by de gebrekkige inrichting der afwatering door de Veengoot’ uitgraven bezwaar zou opleveren voor landerijen, die lager dan 't Barggoor gelegen waren. Daarna kreeg het voornemen, met Lochem ‘nader te overleggen’, vasteren vorm in het volgende besluit, in welks bewoordingen, gelijk in alles in het boek gedurende Starings voorzitterschap, men hem zoo duidelijk herkent. Ieder ander, ter vergadering, dan hij zou waarschijnlijk in dezen langen zin zijn vastgeloopen. ‘In consideratie genomen zijnde het ontoereikende van de oppervlakkige ruiming der zogenaamde Veengoot in het Lochemsche, op verschillende tyden, en laatstelijk in den jaare 1793 door de stadsburgery, in gemeenschap met de ingezetenen dezer mark, gedaan - aangezien ook de physieke onmogelijkheid om het gemis van deeze, sedert onheugelyke jaren bekende, korte, zekere, en eenige gemeene waterlozing van de gronden, aan de zuidzyde der Lochemsche bergen liggende, door afleiding langs andere wegen te vergoeden, - en gelet, aan de eene kant, op de onberekenbare nadeelen, uit het ontydig overstromen der weiden in deze streeken, het lang verblijf van het water op dezelven, en de telkens voorkomende onbruikbaarheid van doorweekte of geheel verdronken wegen voordspruitend, gelijk aan de andere zyde op de grote voordelen, welke te wachten zijn, wanneer de mogelijkheid, om het hinderlijk water naar welgevallen en met spoed te laten aflopen, den yver der eigenaars en bruikers van weiden en andere lage landen in Barchem zal aansporen, tot verbetering van reeds vruchtgevenden of ontginning van tot nu toe verwaarloosden grond, en de ingezetenen over 't algemeen in staat zal stellen, om, zonder onophoudelyken, veelal vergeefschen en altoos tijdspillenden arbeid voor de publieke en privative wegen in deze mark te zorgen- zo wierd, met eenparigheid, geresolveerd en aan den markenrichter authorisatie verleend, om by het stadsbestuur van Lochem, by extract deezes, of andersints met allen ernst, welken het belang der zaak vereischt, voor te dragen, dat hetzelve, zo uit inzien van het interest der stads ingezetenen, | |
[pagina 37]
| |
als uit vriendnabuurlyke deelneming in het voordeel dezer mark, gunstig gelieve te besluiten, om de voornoemde Veengoot zodanig te laten ruimen en in staat brengen, dat dezelve het bedoelde oogmerk ten volle kunne bereiken, en zulks wel by publieke aanbesteding te willen doen werkstellig maken, als zijnde het onvoldoende van eene uitdieping door opgebode stads- en markeningezetenenGa naar voetnoot1) te meermalen ondervonden, - met aanbod van de zyde der Barchemsche mark om de kosten naar redelijkheid te helpen dragen, wanneer de voor te neemen mesures tot ruiming en algemeene verbetering der Veengoot communicatief met dezelve mogte gearresteert worden. Nog wierd de markenrichter geauthoriseert, om inval van onvoldoend of weigerig antwoord der stedelyke bestuurders van Lochem het billijk verlangen dezer vergadering om eene behoorlyke en bestendige waterlozing door de zogenaamde Veengoot voor de Barchemsche mark te erlangen, aan het Departementaal Bestuur, of waar zulks elders behoore, met eerbiedigen aandrang voor te stellen, en de nodige interventie te verzoeken’. Dat bedoeld overleg niet eerder door de uitvoerige ‘Memorie’ (Bijl. I) werd ingeleid dan op 10 Augustus 1801, zal wederom aan de onrust der tijden zijn te wijten geweest; Staring had anders een plan, dat hem zoozeer interesseerde, niet nóg 2 jaren laten rusten. Het was trouwens niet de eerste keer, dat hij zich schriftelijk tot Lochem wendde; in de jaren 1795-'99 had hijzelf niet geheel stilgezeten. De memorie van 1801 doelt daarop, op een vroegeren voorslagGa naar voetnoot2), door hem gedaan, waartegen bezwaren waren opgeworpen. Hij wenschte toen het water ‘door eenen bekwamen tochtgraven’ naar de Berkel af te leiden, gedeeltelijk te graven, gedeeltelijk te vinden door verruiming van de Veengoot; er moest ook op gevaren kunnen worden. Deze uit- en vergraving zou, wierp men tegen, een gedeelte van den schaddegrond aantasten, dat was te schadelijk; waarom hij in 1801 voorstelde, den graven meer westwaarts aan te leggen, beginnende ‘tusschen het erve 't Hogevonder en den Valkenkamp aan de Wildenborch’, loopende vandaar N.N.O., daarna N.N.W.-waarts, | |
[pagina 38]
| |
om zich omtrent het Heuvelsland met de Veengoot te vereenigen (zie Starings figurative kaart, bij zijn Memorie; afb. 3). Dat Barchem en de Wildenborch vroeger op de Vordensche Beek loosden, betoogde hij, wordt door de gedane waterpassingenGa naar voetnoot1) niet bevestigd. Indien het eens zoo was, heeft men daar voor 't oogenblik toch niets meer aanGa naar voetnoot2). 't Zou dan geweest moeten zijn, dat het Veen, vóór het wegnemen van de turflaag, hooger lag; doch nú ligt de Vordensche Beek hooger, dan de streek, die erop moest loozen; tegen afwatering door de Veengoot echter verzet de ligging der in 't geding zijnde terreinen zich geenszins. Geestig voegde hij eraan toe, dat wanneer de Barchemers eertijds Lochemsch water over hunne buiten de jurisdictie der stad gelegen streek hebben helpen loozen, men van de edelmoedigheid der Lochemsche burgerij billijkerwijs mag verwachten, ‘dat zij aan de naburen eenen dienst zal willen erkennen, die dezelven buiten vermogen geraakt zijn haar langer te bewijzen, terwijl nu het omgekeerde plaats heeft en zij genoodzaakt zijn op hun' beurt de hulp van die van Lochem in te roepen’. Welk een perspectief van broederlijke samenwerking; de lezer is haast verbaasd over zooveel goede trouw! Daarna weerlegde hij nog de vrees, dat ongewenschte watertoestanden op de Berkel zouden optreden, vooral met het oog op den daarop geplaatsten korenwatermolen; somde de voordeelen op, ook voor Lochem van verhoogde welvaart der landbewoners door grondverbetering te verwachten, en wees ter verduidelijking van een en ander op de bijgevoegde ‘figurative kaart’, sluitend met een paar punten van ondergeschikt belang. Deze memorie werd door het Gemeentebestuur, voor schriftelijk advies, in handen gesteld van gecommitteerden, éen uit elk der 6 rotten (wijken) van Lochem en uit de buurschap Klein Dochteren. Hun conclusie, medegedeeld op 10 September d.a.v., luidde: ‘het verzoek van A.C.W. Staring als geen het minste voordeel aan deeze | |
[pagina 39]
| |
stads en schependoms ingezetenen kunnende voortbrengen, maar integendeel de nadeligste gevolgen, die niet vooraf te voorzien zijn, ten sterksten af te keuren en te wijzen van de hand, te meer daar al dat water 't geen uit 't gedeelte van Barghem, en 't Lochemse Veen oplevert thans door de zoogenoemde Veengoot (hoe gebrekkig die ook tegen het Lochemse Veen zijne waterlossing afdraagt) behoorlijk kan afwateren, zoodat haar veen thans eene behoorlijke weide en schaddegrond opleevert, en bij of na geen modderpoel of waterplas is, als 't den burger Staring in zijn ingedient plan wil doen voorkomen’. Het Veen behoorde geheel aan Lochem, dienende de behoeften der burgers in 't gemeen. Over Starings project wilde men niet debatteeren, dat ware tijd vermorsen; alleen nog dit zeggen, dat men ‘zig van een ander geen water wilde laaten opdringen, dat nimmer of ooit daar gepasseerd, maar een geheele andere koers genomen heeft’. Door het aanleggen van den nieuwen waterweg, zou niet alleen de veldgrond geruïneerd, maar ook menige weg, ‘die door het water moest heenloopen, om de schollen uit de heide te vervoeren’, onbruikbaar worden. Verder zou de waterleiding ‘door de hoogten van de veltgrond een considerabele diepte moeten hebben, daaruit door de welle zig waterlossingen zouden kunnen opdoen, die dezelve op den duur tot eene rievier bragten’. Wel was de burgerij bereid, de Veengoot ‘behoorlijk uit te diepen, en de plaatsen daar dezelve wat naauw is te verbreeden’. Gecommitteerden waren op inspectie geweest en hadden bevonden, ‘dat het zeer noodsaaklijk is, dat dezelve zoo word uitgegraven, dat se behoorlijk verval krijgt’; werden nog eenige bijkomstige werkzaamheden verricht, dan zou men daarna van 't water niets geen last meer hebben (hetgeen insluit, dat men last hád, terwijl de aanvang van dezen brief deed gelooven, dat alles ‘behoorlijk kon afwateren’). ‘Dat nu nog sek is, zal in gras veranderen, en schone weide voor de beesten voortbrengen’. De Barchemsche mark, die er groot belang bij had, ‘zoude hiertoe, 't zij door manschappen om 't werk mede te verrigten of door geld dienen bij te dragen’. In geen geval wilde men zich water laten opdringen, wetend ‘dat iets, dat veelal voor niet beswaarlijk word gehouden, bij de ondervinding tot groot nadeel kan zijn’. Ten slotte brachten zij 't gemeentebestuur onder het oog, dat de burger Staring ‘in het SekGa naar voetnoot1) heeft | |
[pagina 40-41]
| |
afb. 3.
| |
[pagina 42]
| |
laaten aangraven, waarom Ul. de scheuters dienden te gelasten, dat zulks in zijn voorige staat gebragt wierd, en dat de burgerij als in voorige jaaren hunne schadden of plaggen daar kunnen uithaalen’. Met zeven handteekeningen. Overeenkomstig dit rapport, berichtte Lochems bestuur aan Staring, 21 September 1801, dat gecommitteerden uit de burgerij tégen waren, doch toegaven, dat er verbeterd moest worden, aldus, dat de Veengoot uitgediept en waar noodig verbreed werd. Voelde Staring hiervoor en wilde hij meewerken, dan ware nader overleg dienstig, waartoe hij bij dezen werd uitgenoodigd voor Donderdag 24 September a.s., des namiddags te 1 uur, aan De Lugte. Dit mondeling overleg had succes boven verwachting; meteen werd, ter plaatse, een contract opgemaakt (Bijl. II), dat Staring toestond, zijn project uit te voeren. Lochem zou 50 gulden in de kosten van aanbesteding bijdragen; verder was 't geheele werk voor rekening der andere partij. Art. 3 gaf het profiel aan; volgens Art. 4 had Staring 6 duikers aan te leggen; Art. 5 handelde over jaarlijksche ruiming en schouw; Art. 6 verbood alle hindernis, als vischtuig, in het water, en in Art. 7 verbond Staring zich, ‘zo voor zichzelven, als voor zijne successeuren’ op den Wildenborch, het nieuwe werk niet voor afvoer van ‘vreemd water’ te doen dienen; alles ‘conform de intentie der burgerij’. Wanneer men dit contract, ook ‘convenant’ geheeten, confronteert met de situatie ter plaatse, gelijk die, volgens nog voorhanden gegevens, geweest moet zijn, zou men eerder meenen: met voorbijzien van de wenschen der gecommitteerden uit de burgerij. Eigenlijk ja, hoewel Art. 1 het voorstelt, alsof 't gemeentebestuur zich geheel daaraan hield. Dit artikel luidt nl. als volgt: ‘Wordt bepaald, dat het bovengemelde hinderlijke water zal afgeleid worden door den waterweg, laatstelijk in den jaare 1793 door de burgerije van Lochem met adsistentie der Barchemsche en Wildenborchsche ingezetenen geruimd en opgemaakt, welke waterweg voortloopende uit den graaven buiten tegen het Hoogevonder aan den Wildenborch zich bij het erve de Elst, onder den naam van de Veengoot, tegelijk met de zogezegde Lochemsche Nieuwe Beek, | |
[pagina 43]
| |
in de Berkel ontlast; en wordt deze waterweg (of Veengoot) met eenige geringe verbeteringen in desselfs loop, heden bepaald, tot dat einde gedespicieerd, zo wegens desselvs gelegenheid tot eene gemakkelijke en onkostbaare bereiking van het oogmerk, als ingevolge van een rapport van Gecommdens uit de burgerij van Lochem, den 10. dezer ter tafel van het Stedelijk Bestuur overgelegd, waarbij op de noodwendige instandbrenging van den voornoemden waterweg wordt aangedrongen’. Afgezien van het feit, dat dit ‘aandringen’ in hun rapport maar matig was, meen ik, op grond van hierna te noemen gegevens, te moeten besluiten, dat het gemeentebestuur in Art. 1, met de beste bedoeling intusschen, een tamelijk verdraaide voorstelling van zaken gaf. Wie Starings memorie (van 1801) naast het contract legt, leest bij hém heel anders, over eene loozing ‘langs zulken rechten weg als het plan medebrengt’, over een ‘geprojecteerden graven’, een ‘nieuwen tochtgraven’. Vroeger zou tusschen de Wildenborchsche en Barchemsche districten met het zuidelijk gedeelte van 't Lochemsche Veen, en de Veengoot geen communicatie zijn geweest, ‘zo als thands plaats heeft’; goed, maar dat deze nog zeer gebrekkig was, blijkt hieruit, dat ze pas begon merkbaar te worden ‘als het Lochemsche Veen en aangrenzende landen grotendeels blank staan en geheel doorweekt zijn’. Men kan ook zeggen, dat die nauwelijks merkbare communicatie, die niet werkte wanneer het noodig was, dan overbodig werd, doordat het Veen één groote waterplas was gewordenGa naar voetnoot1). Starings ‘rigten, verbreden en verdiepen’, eerst midden door 't Veen, later, volgens zijn naar de wenschen der burgerij verbeterde tweede memorie (van 1801) meer westelijk, hield iets anders in, dan een bestaande vaart ietwat bijwerken; het zou, tot aan het Heuvels- | |
[pagina 44]
| |
land, waar deze nieuwe tochtgraven in de oude Veengoot uitmondde, een vrijwel nieuw gegraven ‘rechte weg’ zijn. Het gemeentebestuur, in Art. 1, was wel wat gauw van 't Hoogevonder bij De Elst! Over al wat er tusschen lag - door Staring nauwkeuriger beschreven - en al wat daaraan gebeuren zou, liep het nogal vluchtig heen. Wat de burgerij toestond, dat was slechts het ruimen, iets beter dan tot 1801 toe geschied, van de bestaande, doorloopende afleiding, genaamd de Veengoot, die niet achter in 't Veen, maar vrij vooraan, ergens bij De Luchte begon; wat Staring deed, was het graven van een nieuwe waterlossing, van omtrent het Hoogevonder tot het Heuvelsland, d.i. 2½ à 3 km lang. Weliswaar, volgens zeggen, met gebruik maken van het bestaande, waarvan men zich evenwel niet te veel moet voorstellen. Er waren door het Lochemsche Veen, in de Barchemsche en Wildenborchsche districten, natuurlijk velerlei slooten en slootjes, gevolg van elke ontginning, van turfgraven of bebosschen, waarmede de ‘graven’ van Staring verbinding zocht; hij volgde ze, met zijn graafwerk, echter zoo min mogelijk, want hij wilde rechttoe-rechtaan, met een passend profielGa naar voetnoot1). Is het vooral door toedoen van den hem en zijn plannen genegen burgemeester H.J. Thomasson geweest, dat men 't deed voorkomen, of die graven er, misschien wat rudimentair doch overigens in bruikbaren staat, van het Hoogevonder af al was? De spoedig gevolgde, krachtige protesten der Lochemsche gecommitteerden, van althans een deel der burgerij, welke men zich m.i. wachten moet als uitsluitend opgeschroefde praat van onkundigen of ‘hoofdigen’ voor te stellen, bevestigen ten duidelijkste, dat dit, door Staring geprojecteerde, verlengstuk aan de Veengoot inderdaad zóó nog niet bestond. Dat wij uit dergelijke gegevens tot deze conclusie moeten komen, is eenvoudig het gevolg hiervan, dat geen situatieteekeningen of bestekken uit de jaren 1780-1801 te vinden waren om den ouden toestand meteen op te helderen. Zoo spoedig als heeren gecommitteerden, met aanhang, 't in orde konden krijgen, adresseerden zij te zamen aan hun gemeentebestuur. Dit eerste request, gelezen in de bestuursvergadering van 12 October 1801, gaf te kennen, dat onderteekenaren ‘met de uiterste verwondering’ vernomen hadden, dat de burger Staring ‘buyten haare kennis, veel minder met haare toestemming’ zich verstoutte, ‘om eene genoegsaame waterbeek door 't Lochemse Veen te graaven’, die ook het water van den Wildenborch, ‘dat nimmer zijn loop over dit veen | |
[pagina 45]
| |
gehad heeft’, en van nóg andere streken zou afvoeren. Met aandrang verzochten zij, Staring te gelasten, daarmede op te houden en den ouden toestand te herstellen. Gebeurde dit niet, dan zouden zij ‘sodanige middelen employeren, als zij vermeenen haar uit hoofde van deze haare gemeente competeert’. Met 143 handteekeningen. Nu mag men 't verder geheel met Staring en het stedelijk bestuur van Lochem eens zijn, men zal moeten toegeven, dat deze protesteerenden het recht hadden, uiterst verwonderd te zijn, dat zij min of meer het gevoel mochten hebben, om den tuin geleid te zijn. Met dit te erkennen, schaart men zich nog niet achter hen. Het gemeentebestuur evenwel, dat zich, loyaal tegenover Staring, had voorgenomen, dien tegenstand van kortzichtigen - want kortzichtig wáren ze - te breken, gaf niets toe, maar met al de waardigheid eener ‘hooge overheid’, die gestreng kon zijn én welwillend, deed het als antwoord nog dienzelfden dag eene publicatie aanplakken, waarin het o.a. te kennen gaf, ‘dat het Gemeentebestuur niet ongemerkt heeft laaten passeeren, de weinig bescheydene termen waarin het laatste gedeelte van de gem. requeste is vervat, waarin hetzelve, de daaromtrent loopende gesprekken in aanmerking neemende, eene vrij ongepaste bedoeling vermeent te moeten ontwaaren. Dat het Gemeentebestuur daarenboven in het zekere onderricht is, dat een aantal der tekenaaren van den inhoud van hetzelve requeste geene genoegzaame kennis hebben gedraagen; ja dat meer is, dat ook naamen van praetense tekenaaren, buiten hun weeten of toestemming, door anderen daarop zijn geplaatst’. Vervolgens waarschuwde het de burgerij, zich niet te laten misleiden en opruien door zekere lieden, die uit kwaadwilligheid eene verkeerde voorstelling van zaken gaven; enz. Altijd bereid, het goede te bevorderen, wilde het alsnog iederen belangstellende de gelegenheid geven, den volgenden dag des morgens tusschen 10 en 12 uur de zaak met zijne toelichting te onderzoeken en zelf het convenant te raadplegen; zullende wie dan niet opkomen geacht worden, 't ermee eens te zijn. Welke laatste kennisgeving, behalve aangeplakt, ook omgeroepen werd door P. Maas, stadsomroeper. Een ietwat pijnlijke taak voor den man, als men weet, dat hij zelf het request mede onderteekend had. Dit omroepen geschiedde den volgenden morgen in de vroegte. Dien 13den October, tusschen 10 en 12, verschenen twee der onderteekenaren ten gemeentehuize, T. Wijman en Jac. Leen, ‘welke na gegeevene inlichting geene bezwaaren hebben geoppert, hoezeer daartoe ook van de zijde van 't Gemeentebestuur uitgenoodigd’. Alleen vroeg eerstgenoemde copie van beide, de schriftelijke en de | |
[pagina 46]
| |
mondelinge, publicaties; hetgeen hem gegeven is, ofschoon niet gebruikelijk. Hiermede was de tegenactie, naar den aard der menschen, natuurlijk nog niet geluwd. Men had echter tijd noodig, een tweede request op te stellen en ter teekening rond te zenden; inmiddels werden booze praatjes verspreid over Staring en zijn plannen, die ook hem ter oore kwamen, zoodat hij zich genoopt voelde, er 't stedelijk bestuur mededeeling van te doen, per brief, gedateerd 18 October. Men schoof hem allerlei slechte motieven in de schoenen, zoo dit, dat hij de ruiming en verlenging der Veengoot vooral wilde, om op het aftrekkende water een molen aan te leggen. Hij zou 't gemeentebestuur bedrogen, zich listig door het convenant aanspraak op waterloozing voor zijn Wildenborch door het Lochemsche Veen verschaft hebben; ‘eene waterlozing’, verklaarde de schrijver hier nogmaals nadrukkelijk, ‘op de natuur van het locaal gegrond, waarvan de possessie immemoriaal en zo ten overvloede te bewijzen is, dat het recht tot dezelve niet door verachtelijke kunstgrepen behoefde te worden gefundeerd’. Voorts berichtte hij, 16 October ll. een der gecommitteerden uit de burgerij (Nijman) schriftelijk verzocht te hebben, met hem bij de Veengoot te willen samenkomen, opdat hij, Staring, over sommige punten, welke zijn memorie wat kort behandelde, nadere opheldering kon geven. De heer Nijman heeft dit verzoek evenwel afgewezen, quasi-beleefd antwoordend, dat hij den brief ‘geleesen en herleesen’ had, alsof er iets duisters in was, waarvoor hij zich veel moeite had gegeven, om het te doorgronden. Maar neen, dat ging niet! Immers, ‘wanneer alle teekenaren in het Lochemsche Veen te zaemen quamen, zoude sulks een groote confusie geeven, te meer omdat die zaak soo verre uit het verband gekoomen is, dat er geene mogelijkheid is, om 't different uit de waereld te krijgen’. Nadat het gemeentebestuur den volgenden dag nog een brief van de eigenaresse van 't erve De Elst had gelezen, waarin deze de vrees uitsprak, dat hare bezitting door Starings werkzaamheid geheel zou onderloopen, hetgeen weerlegd werd met de verzekering, dat de wateroverlast integendeel stellig minderen zou, verscheen het tweede request van Lochemsche burgers, gelezen 26 October d.a.v.; men had er nu slechts 120 handteekeningen onder kunnen verzamelen, waarbij wederom die van den stadsomroeper Maas. Evenals den eersten keer, begon het, de ‘uiterste verbazing’ uit te spreken, en wel over het antwoord op adres no. 1. De aantijging van opruiing werd met verontwaardiging verworpen. Een ‘aanhou- | |
[pagina 47]
| |
dende surprise’ werd kenbaar gemaakt, omdat het stedelijk bestuur doorging, ‘ongeagt de gedeclareerde wille van genoegsaam de geheele burgerij’. Dat was overdreven; toch kon men hun ook hier niet geheel ongelijk geven, want de gedeclareerde wille luidde stellig eenigszins anders, dan 't gemeentebestuur het voorstelde. Maar dat deze burgers Starings project in de uitvoering ‘ten uitersten ruïneus’ noemden, daar zat hun groote fout. Zóó waren zij niet dan ondeskundigen en ‘hoofdige boeren’, die 't nieuwe afkeurden, ómdat het nieuw was, uit angst voor de toekomst, die nóg slechter zou kunnen uitvallen dan het aanvaarde heden, overwegende daarbij, dat ‘iets, dat veelal voor niet beswaarlijk word gehouden, bij de ondervinding tot groot nadeel kan zijn’. Het gemeentebestuur, in deze met een Staringsche voortvarendheid handelend, antwoordde reeds den 27sten. De requestranten moesten niet denken, dat het zijn boekje te buiten ging, integendeel, 't deed niet anders dan uitvoering geven aan het plan van gecommitteerden uit de burgerij, in hun rapport bovengenoemd. Er zou geen kwestie wezen van toevoer van vreemd water, daartegen was immers Art. 7 van het convenant een voldoende waarborg. In plaats van te protesteeren, diende de burgerij ‘eene cordate erkentenis’ af te leggen van des gemeentebestuurs ‘vooruitziende zorge en goede diensten in dit geval beweezen’. De burgerij was trouwens, op 13 October l.l., niet slechts opgeroepen om zekere verklaringen aan te hooren, maar tevens in de gelegenheid gesteld, voorzoover zij 't met het contract niet geheel eens kon zijn, ‘op eene bescheiden wijse’ den weg aan te duiden, ‘waarop zij vermeenden, dat het goede oogmerk nog volkomener zoude kunnen worden bereikt’. (Een wel fraaie nagalm van den ouden regentenstijl.) Slechts twéé personen waren verschenen; wat kon 't gemeentebestuur hieruit anders concludeeren, dan dat de rest zich bekeerd had? Om nu geen middel ongebruikt te laten, ter bereiking van volkomen overeenstemming, wilde het gemeentebestuur nogmaals gelegenheid geven voor elucidatie en overleg. Laten requestranten vóór 31 October a.s. uit hun midden eene commissie kiezen, ten gemeentehuize welkom op 3 November d.a.v. Er viel niet aan te twijfelen, of ook de burger Staring zou bereid zijn, aan deze commissie van zijnen kant ‘al die speciale inligtingen te geeven, waartoe de situatie van deszelfs possessie en eene langdurige observatie der daaromstreeks plaats hebbende omstandigheden hem onwedersprekelijk boven anderen in staat hebben kunnen en moeten stellen’. Op dien 3den November compareerden eenige burgers, die wel | |
[pagina 48]
| |
bereid waren, naar de uiteenzetting te luisteren, doch tevens bij hun verzoek bleven, den begonnen arbeid onmiddellijk te staken. Een van hen noemde den landmeter Van Ommeren, die het werk zeer ongunstig zou beoordeelen. Waarop het gemeentebestuur voorstelde, genoemden landmeter met een anderen deskundige, ten genoegen van comparanten, ter zorgvuldige inspectie uit te zenden. Neen, zeiden de heeren, wij gaan liever zelf, waarvan U dan te zijner tijd nader hooren zult. Deze inspectie viel, gelijk te verwachten was, zeer ten nadeele van project en werk uit. Oude lieden, die den waterstaatkundigen toestand een leven lang geobserveerd hadden, benevens andere deskundigen waren geraadpleegd, waaruit onweerlegbaar bleek, dat Barchem steeds over den Wildenborch placht af te wateren, nooit door het Lochemsche Veen; deze ordinaire lossing zou evenwel door den tijd zijn ‘toegedempt’. De brief, waarin dit werd bericht, eindigde met de gebruikelijke herhaling van hun verzoek om staking van het werk, en de bedreiging, hun recht hoogerop te zullen zoeken; dit laatste nu verzacht met een ‘hoe ongaerne ook, uit hoofde der agting welke zij (de burgerij) aan haare bestuurders verschuldigt is’. Dat Barchem, althans de Wildenborch, naar den kant van Vorden min of meer water gelost had, weten we uit de onderhandeling van 1770, daar kon het gemeentebestuur niets tegen inbrengen; maar wat had men er in 1801 nog aan? In zijn antwoord (Memorie- en Resolutieboek, op 2 December) verwees het dan ook naar Starings memorie, die terecht betoogde, dat communicatie tusschen het Veen en de Vordensche Beek voor het tegenwoordige gevaar opleverde, eene afwatering Barchem - Vordensche Beek nú vrijwel onmogelijk was. Zou men eene zuidwaartsche verbinding toch tot stand trachten te brengen, het water moest minstens nóg 10 duimen rijzen, om te kunnen afstroomen, hetgeen den wateroverlast aanmerkelijk vergrootte. Requestranten spraken zichzelf tegen. 't Deed er overigens weinig toe, hoe de toestand vroeger was of heeft kunnen zijn; men vrage zich alleen af, wat in 't heden plaats heeft, en verbetere dát, voorzoover noodig. De inspectie der heeren was half werk: zij hadden wel Wildenborch - Barchem bekeken, maar niet Wildenborch - Vordensche Beek, waar 't water h.i. langs zou moeten. Het gemeentebestuur kon hierbij een argument, uit zijn archief, hanteeren, dat sterk voor de noordelijke richting sprak: reeds in 1735 loosde Barchem, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, op de Veengoot, immers, toen had de Magistraat aan een Barchemer toegestaan, haar te rui- | |
[pagina 49]
| |
men voor een beteren waterafloop van zijne gronden in het Barchemsche. En de burgerij was op 10 September l.l. toch ook bereid, met Lochem Barchem te helpen door het Veen, zoo laatstgenoemde meebetaalde. Om mogelijk gevaar (misschien slechts tijdelijk ongemak) te keeren - tevens ter geruststelling van de eigenares van De Elst - had het gemeentebestuur inmiddels (den vorigen dag!) twee artikelen aan het convenant toegevoegd, waarvan de inhoud bij dezen werd meegedeeld (zie Bijl. II). Mocht het effect van Starings project onverhoopt tegenvallen, zelfs schadelijk blijken, dan had men 't door die artikelen geheel in de hand, deze schade op te heffen door meer of minder ‘toeplanking’ der duikers. Nu reeds daartoe of tot algeheele staking over te gaan op grond van zoo lichtvaardig gefundeerde opvattingen, ware te dwaas, in aanmerking genomen, dat de heer Staring met het werk al ruimGa naar voetnoot1) halfweg was. Waarna de brief eindigde met de overweging, ‘dat de pligt van dit Gemeentebestuur vordert, om ook dan nog voor het waare belang deezer stad te blijven waken, wanneer zelfs een aantal burgers en ingezetenen zich daaromtrent verkeerde denkbeelden mogten vormen, en op het vernietigen van contracten aandringen, welke in de daad zó zéér met het waare belang der stad en burgerij strooken’. Waarmede hun verzoek voor goed van de hand was gewezen. En zoo had het gemeentebestuur den tegenstand gebroken, kon het werk ongehinderd worden afgemaaktGa naar voetnoot2). Het was slechts mijne bedoeling, een episode uit deze afwateringskwestie te geven, die in haar geheel eerder in een technisch, dan in een geschiedkundig geschrift behoort. Daarom ook kan ik hiermede mijn verhaal besluiten. En dat lijkt het verstandigst, want voortgaande zouden we onvermijdelijk aan de Berkel komen, te midden van de eindelooze moeilijkheden, aan háren waterafvoer verbonden, in tweeërlei opzicht ‘une mer à boire’. Genoeg zij, dat met Starings Veengoot de toestand wel aanmerkelijk, doch niet afdoende verbeterde; dat hij, die het grootste deel der onderhoudskosten te be- | |
[pagina 50]
| |
talen had, zijn leven lang geplaagd werd met kwesties betreffende duikersGa naar voetnoot1) en bruggen, en toch levenslang blééf ijveren voor verdere verbetering, niet slechts in naasten omtrek, maar in 't geheele Zutphensche. Een jaar vóór zijn dood bereikte hij nog dit, dat bij contract van 13 Februari 1839 tusschen 't gemeentebestuur van Lochem en hem, namens Barchem, een nieuwe waterleiding, tweede verlengstuk aan de Veengoot, mocht gegraven worden, door 't Lochemsche Veen en de zandheuvels achter het erve De Lugte, ‘rechtlijnig lopende van uit de mark van Barchem tot aan de brug, liggende over de oude, zoogenoemde Veengoot, achter tegen het Heuvelsland’. Zijn kleinzoon J.I. Brants kocht in 1852 wat hem van de verplichting tot onderhoud der bruggen restte af, en veel later, na het uiteenvallen van den Wildenborch in 1907, is het onderhoud van de Veengoot aan 't in 1881 opgerichte Waterschap van de Berkel gekomen, welk lichaam enkele jaren geleden aan de Nederlandsche Heidemaatschappij opdroeg, Starings waterleiding, door de diverse onderhoudsplichtigen sinds 1907 verwaarloosd, weer in goeden staat te brengen.
Dat deze Veengoot-kwestie den burgervrede van Lochem diep verstoord had, daaraan werd Staring 25 jaren later nog eens herinnerd door denzelfden burgemeester Thomasson, die hem toentertijd zoo dapper terzijde stond. Men onderhandelde over het afbreken van twee bruggen, in onderhoud bij den eigenaar van den Wildenborch; deze onderhandeling was eene herhaling van een dergelijke, verscheidene jaren te voren, die mislukte; nu slaagde ze. Tot groote opluchting van den burgemeester, die op 16 Augustus 1826, tijdens de besprekingen, aan Staring schreef: ‘eenmaal heb ik zoo veel onaangenaamheid over de Veengoot gehad, dat ik schrikke wanneer er maar iets hoegenaamd omtrent dezelve voorvald’. Hoe anders reageerde onze dichter-landbouwkundige op 't noemen van dat, door den ander gevreesde woord! Zijn project had hem geld gekost en matig gewin gebracht; het kostte nog jaarlijks geld aan onderhoud. De 50 guldenGa naar voetnoot2) van Lochem, de 150 van Barchem, | |
[pagina 51]
| |
dienden slechts als bijdrage ter voorbereiding; verder had niemand hem eenigen financieelen steun verleend. Totdat, in 1809, op de geërfdenvergadering van 25 Oogstmaand, de mark tot het besef bleek gekomen, dat zij ook iets moest doen. In aanmerking genomen, dat zij ‘nog nimmer’ wat aan het werk had betaald, hoewel ervan profiteerend, besloot zij, ter tegemoetkoming in de onderhoudskosten, haren voorzitter 2 obligaties uit te reiken, te zamen waard f 779, -, waarvoor deze, in den vervolge (als tot dusverre) voor het geheele onderhoud der Veengoot zou opkomen. Staring nam dit geld aan. Maar voor hem was het vooral vanwege de gezindheid, die eruit sprak, een aangename bijkomstigheid. Hij keek immers al jaren over de grenzen van zijn eigenbelang heen; deze kwestie interesseerde hem in steeds wijderen kring. Dat, waar de een van schrok, lag den ander zeer na aan 't hart. En hiermee, om te eindigen, keer ik tot mijn punt van uitgang terug, het archief der mark Barchem. Tot diep in het voorwerk van de verdeeling der mark, beginnend in 1836, is Starings voortvarend arbeiden tot heil zijner genooten van een treffende zorgzaamheid. Er was natuurlijk een markeschrijver, die ook wat deed, o.a. het oude notulenboek copiëeren; maar 't valt op, hoevele stukken, ontwerpen, aanteekeningen, van des markerichters eigen hand zijn. En vermoedelijk ook, uit des markerichters wijze hoofd. In jonge zoowel als oude jaren; met eene gelijkmatigheid, waarvan niets beter beeld geeft dan zijn handschrift, fraai en duidelijk tot aan den dood. Een enkel voorbeeld nog, uit 1799. Op de vergadering van 15 Augustus kwam ook ter sprake, dat het jaarlijksch inkomen te gering was, zelfs voor de gewone uitgaven. En geheel buiten staat is men, om, als in vele marken gebruikelijk was, ‘iets van belang ter algemeene verbetering van den staat der ingezetenen in Barchem by te dragen; hetzy dan dat men naar middelen uitzag om de jeugd in deze buurschap een welgeregeld onderwijs te doen genieten, of om een gereder en behoorlyker hulp aan kraamvrouwen te verschaffen, of wel, om de openbaare bediening van den Hervormden Godsdienst, door de scheiding van Kerk en Staat zonder bystand gelaten, op ene krachtdadige wijs te helpen schragen...’ enz. Dit ter toelichting bij Starings plan, een fonds te stichten ‘uit het provenu van aan te graven gronden’, om met de rente dezen en dergelijken steun te kunnen geven. Eén man was tegen, waarom de aanwezigen besloten, bij meerderheid van stemmen hierover te beslissen, hetgeen op de vergadering geen novum zou zijn; de ‘finale arrestatie’ had evenwel pas 8 September 1803 plaats. | |
[pagina 52]
| |
Wat Staring den burgemeester van Lochem, bij diens dood in 1833, nagaf aan lofGa naar voetnoot1), dat gold in nog sterkere mate van hemzelf. | |
Bijlage I.
| |
[pagina 53]
| |
die streken geene melding verdient! - En zouden alle deze nadelen dadelijk ophouden, wanneer het regen- en sneeuwwater, waardoor dezelven onstaan, telkens onverhinderd naar eene geschikte vergaderplaats konden aflopen. Ik kom dan, Geëerde Medeburgers, tot de herhaling van eenen voorslag, hoofdzakelijk reeds in vroeger jaren door mij gedaan, om het water, uit het Lochemsche Veen, Sek en aangrenzende bovengemelde Mark en District met den aankleve van dien, door eenen bekwamen tochtgraven, naar de Berkel af te leiden; doch aangezien den ondergetekenden bericht is, dat de voorname zwarigheid tegen zijne voormaals gedane propositie ter zake van eene verbeterde afwatering daarin bestondt, dat de bedoelde amelioratie zoude gezogt worden in het rigten, verbreden en verdiepen van de waterleiding, thands door en uit het Lochemsche Veen tot in de Berkel, onder den naam van De Veengoot, voordlopende, als kunnende dit niet anders dan ten koste van een gedeelte schaddengrond geschieden, zo slaat de ondergetekende voor, om den geprojecteerden tochtgraven, van drie tot drie en eenen halven voet grondvlakte bij een tot twee voeten glooying op elken voet diepte, te trekken door de heide, achter de heuvels, ter Westzijde van het Lochemsche Veen, zich uitstrekkende, zodanig dat deze graven zijnen aanvang neme in het Sek, tusschen het erve 't Hogevonder en den Valkenkamp aan de Wildenborch, en, aldaar door de heuvels gebragt zijnde, de heide en vervolgens den groten weg doorsnijde, en zich eindelijk omstreeks het Heuvelsland met de Veengoot vereenige, bij het vonder dat aldaar over dezelve gelegd is; terwijl, verder naar beneden, de Veengoot zelve, na behoorlijke ruiming tot aan de brug tegen de Elst, door de nieuwe afwatering zoude kunnen gevolgd worden. Het zij den ondergetekenden geoorloofd, zo kort als bescheiden te mogen antwoorden, op hetgeen men tegen dit ontwerp zoude kunnen blijven inbrengen. Men wil dan, aan de eerste plaats: Dat, wel is waar, het hinderlijk water, waarvan hier de vraag is, zich tegenwoordig in de Berkel moet ontlasten, doch dat zulks niet behoorde te zijn, en dat de afwatering door de Veengoot in de Berkel, op de kaart van Ten Have voorkomende, door die van Lochem oorsprongelijk is aangelegd tot behoef van hunne turfwinning in het Veen, en geenszins om het hinderlijk water van naburige districten door te laten - te minder, omdat het water van deze districten, en van het zuidelijk gedeelte van het Lochemsche Veen, tot hetwelk men weten wil dat in vroeger tijden geen communicatie met de Veengoot opliep, zo als thands plaats heeft, om de Wildenborch heen naar de Vordensche Beek, of ten minsten naar het zogenoemde Vlakke bij de Wildenborchsche molen, genoegzaam konde geloosd worden; gelijk dan ook eenige lieden verklaren in vorige dagen eenen aftrek van het water westwaard langs het Wildenborchsche met eigen ogen te hebben gezien. Hierop dient: dat het onderzoek, waartoe eigentlijk eene afwatering in de Berkel, door de Veengoot, oorsprongelijk, bij de voorouders, is aangelegd geworden, buiten ons bestek ligt, hetwelk zich enkel bepaald tot het behoef der tegenwoordige tijden, en tracht aan te wijzen, waartoe eene bekwame afwatering in de Berkel kan strekken; en zeggen wij dan, dat dezelve, naar uitwijzen van gedane waterpassingen, kan strekken om | |
[pagina 54]
| |
het water van het Lochemsche Veen, Sek, en naastaangrenzende districten, dat thands zeer gebrekkig, en in effecte zo goed als niet, door de Veengoot geloosd wordt, op de volkomenste wijs te laten aflopen; en dat eene afwatering naar de Berkel, zo zij al in vroeger tijden ontbeerlijk geweest zijn mogte, sederd menschenheugen niet meer gemist kan worden, indien men het hinderlijk water aan de zuidzijde van den Lochemschen Berg enz. behoorlijk lozen wil, omdat de Vordensche Beek hoger ligt dan de streek die op dezelve zou moeten afdragen; gelijk dan ook de peil van het Vlakke, hetzij in verband mét of afgezonderd ván de Beek beschouwd, zich in hetzelfde geval bevindt. De ondervinding van den ondergeschrevenen behoeft ter bevestiging dezer waarheid niet aangehaald te worden! De uitwatering van de Vordensche Beek in den IJssel, meer dan een uur boven de plaats waar de Berkel in denzelven valt, en de omstandigheid, dat deze Beek op haren weg, van tegen de Wildenborch tot in de rivier, door twee waterkorenmolens opgehouden wordt, bewijzen genoegzaam waar het verval van het Lochemsche Veen enz. moet worden gezogt, sinds de turfbedding is weggestoken, waardoor misschien dat Veen en aangrenzende districten voormaals zo merkelijk kunnen verhoogd geweest zijn, dat eene afwatering op de Vordensche Beek niet onmogelijk was. De observatie van ooggetuigen, wegens den loop des waters Westwaard, doet weinig af, want niet alleen dat hevige winden, door anderen in eene tegengestelde rigting opgevolgd, dit verschijnsel nog dagelijks kunnen teweeg brengen, zonder dat het Lochemsche Veen enz. daardoor van een droppel water ontlast worden, maar zelfs is ook niets mogelijker, dan dat eindelijk het water in het Veen, door stopping der Veengoot, zo hoog opgestuwd worde, dat het tegen het Vordensche Beekwater een tijd lang indringen kan, doch heet zoiets óverstromen en geen áfwateren; twee dingen van een hemelsbreed verschil. Voords zoude de sustenu dat het Lochemsche Veen oudtijds langs en over een territoir buiten de stadsjurisdictie op de Vordensche Beek heeft afgewaterd in ons voordeel zijn, want men schijnt billijk van de edelmoedigheid der Lochemsche burgerij te durven verwachten, dat zij aan de naburen eenen dienst zal willen erkennen die dezelven buiten vermogen geraakt zijn haar langer te bewijzen, terwijl nu het omgekeerde plaats heeft en zij genoodzaakt zijn op hun' beurt de hulp van die van Lochem in te roepen. Maar men zegt ten tweeden: Dat het tegenwoordig aanwezen van natuurlijke beletselen tegen eene afwatering naar Vorden toegestaan en eene volkomene waterlozing naar de Berkel voor de naburen als ten uitersten wenschelijk beschouwd zijnde, de uitvoering van ons ontwerp dan nog evenwel door de burgerij van Lochem niet kan geleden worden, omdat het aftappen van zo veel waters in de Berkel, langs zulken rechten weg als het plan medebrengt, de rivier bovenmate zal doen rijzen, en niet alleen de weiden aan dezelve, in het voorjaar en den zomer, aan buitengewone overstromingen blootstellen, maar zelfs de korenwatermolen te Lochem telkens, door gebrek aan verval naar beneden, doen stilstaan, en, bij hoog water boven de molen, de ontlasting door de zogenaamde Nieuwe Beek verhinderen - nadeelen, zo aanmerkelijk, dat | |
[pagina 55]
| |
dezelven in geen vergelijk komen met het eertijds genoten voorrecht eener afwatering van het Veen naar Vorden, en evenmin kunnen vergoed worden door het opdrogen van het Veen en Sek, waaromtrend ook de meeste inwoners der stad vrij onverschillig zijn. Hierop antwoorden wij: Dat de Lochemsche korenmolen misschien nog boven de vijfhonderd roeden hoger op de Berkel staan zal, dan de plaats waar zich de Veengoot in dezelve ontlast (en zich gevolgelijk de ontworpen tochtgraven ontlasten zoude) en dat beneden deze plaats de Berkel, met een zeer aanmerkelijk verval, drie uuren lang voordstroomt, tot zij eindelijk te Zutphen aan de stadsmolen stuit, zodat de uitwatering van den geprojecteerden graven, van 3 tot 3½ voeten grondvlakte, niets gemeens kan hebben met de opstuwing van de Berkel onder de Lochemsche molen. Daarbij komt, dat de nieuwe waterweg geen ander dan sneeuw- en regenwater heeft af te voeren, hetwelk, zonder ophoping, dag voor dag wegvloeien zal, en zoveel spoediger, en naar boven onmerkelijker, afvloeien, hoe het meer verval heeft, en hoe korter weg hetzelve heeft af te leggen; zodanig, dat, wanneer veelvuldige regen, tusschen Maart en September, wanneer de Lochemsche molen, bij gebrek van stuwing, het meeste natuurlijke verval behoeft, eene zichtbare rijzing in de Berkel begint te veroorzaken, het buitengewone water van het Lochemsche Veen enz. door den nieuwen tochtgraven reeds lang in de lager Berkel geloosd, en met den IJssel vereenigd wezen zal - geheel anders dan tegenwoordig plaats heeft, aangezien de Veengoot, het water niet genoegzaam kunnende doorlaten, en eerst beginnende te werken als het Lochemsche Veen en aangrenzende landen grotendeels blank staan en geheel doorweekt zijn (waardoor zij dan geen water meer verzwelgen kunnen) eindelijk den lang vergaderden voorraad, met eenen gedurigen loop, en gevolgelijk ook ten ontijde, als de Berkel van háár kant mede veel water heeft, ontlast; zodat, wanneer de Berkel immer of ooit uit het Veen en aanliggende landen hinderlijk water ontvangen konde, zulks in den hoogsten graad plaats hebben moest bij de tegenwoordige afwatering der oude Veengoot, die, op eene gebrekkige, voor de rivier (zo mogelijk!) lastige, en voor de geinteresseerden onvoldoende wijs, juist datzelfde water uit dezelfde districten af moet dragen, en, zonder eenige klagte daaromtrend, sinds menschenheugen afgedragen heeft, waarvoor wij thands eenen verbeterden doortocht verzoeken. Gaat men nu hierbij na, hoeveel er door den nieuwen tochtgraven zou voorgewerkt zijn, om aan het opgekropte water digt onder de Lochemsche korenmolen, ten eenigen dage, eenen zijdelingschen uitweg te bezorgen, waardoor misschien de hindernis van te weinig verval, die tegenwoordig van tijd tot tijd plaats heeft, zo al niet geheel weggenomen, ten minsten grotelijks verminderd zoude worden, en waaromtrend de ondergetekende gaern zijne denkbeelden zoude communiceeren, zo het hier de plaats, en niet van later zorge waar - dan komt het den ondergetekenden voor, dat dit alles nog iets meer dan volkomen geruststellend is! Ten overvloede evenwel kan hij hier nog bijvoegen, dat hij de zwarigheid van eene schadelijke rijzing der Berkel, door de verbeterde afwatering te veroorzaken, heeft voorgesteld aan personen, welken door 's Lands Bestuur het toezicht en de directie, in zaken den waterstaat betreffende, speciaal en aan | |
[pagina 56]
| |
de eerste plaats wordt toebetrouwd, en dat hij een antwoord heeft ontvangen, volkomen overeenstemmend met de hiervoor gegeven oplossing. Wat aanbetreft de onverschilligheid der meeste ingezetenen van Lochem, omtrend de opdroging van het Veen; deze zal voor eene ernstige deelneming plaats maken, als de schaddegrond, in die streek, overal tot in de laagten zal kunnen bereikt, en deszelfs geheele omtrek allengs in goed grasland veranderd worden; dat der burgerij, vooral bij ontijdige overstromingen aan de andere zijde der stad, geen geringen dienst bewijzen zoude.
En zo meent nu de ondergetekende alle bedenkingen tegen het ontwerp der afwatering aangevoerd en uit den weg geruimd, en het voor te nemen werk in een waar, dat is: in een voordelig daglicht geplaatst te hebben. De nadere ophelderingen ten aanzien van het verband tusschen de beide boorden van den nieuwen tochtgraven, zoveel mogelijk, te behouden, en wat dies meer is, vlijdt hij zich, Geëerde Medeburgers, dat uit de bijgevoegde figurative kaart genoegzaam kunnen ontwaard worden. De kosten der uitvoering van het werk en deszelfs onderhoud zouden te vinden zijn buiten last der stedelijke kasse, wanneer dezelve zich niet in staat bevondt iets bij te dragen tot eene onderneming, die zelfs dán nog voor de stad van Lochem nuttig wezen zoude, wanneer zij slechts indirectelijk profiteerde, door de verbetering van gronden, buiten hare jurisdictie gelegen, maar niet te min genoegzaam in de nabuurschap, om haar te doen delen in den toenemenden welvaart van zoveele huisgezinnen, als over dezelven verspreid zijn; die een groot gedeelte van hunne dagelijkse benodigdheden uit de stad halen, en hunne producten derwaard ten verkoop brengen. Inval men evenwel oordeelde de brug, van De Lugte hogerop te verplaatsen, door eenen duiker te moeten vervangen, zoude deze duiker naar billijkheid door de stad dienen bekostigd en in stand gehouden te worden, en het onderhoud der verplaatste brug zoude niet wel anders dan op den ouden voet blijven kunnen, als zijnde hier geen nieuw bezwaar. Omtrend deze en geringer artikels, zo wel als over het jaarlijks ruimen van den nieuwen waterweg buiten behulp der ingezetenen van Lochem, en het voeren van eenen behoorlijken schouw over denzelven, zal het convenant, zo wij vertrouwen, geredelijk te sluiten zijn.
Ik noem mij, Geëerde Medeburgers, met de schuldige achting, Uw heilwenschende medeburger
A.C.W. Staring. | |
Bijlage II.Het Stedelijk Bestuur van Lochem ter eenre, en Mr. A.C.W. Staring als Markenrigter van Barchem en pro Arts. concern. als eigenaar van den Wildenborch ter andere zijde, op heden den vierentwintigsten September agttienhonderd een aan de Lugte onder het Schependom bij den anderen gekomen zijnde, tot het beraamen en vaststellen van eenige maatregelen, waardoor het hinderlijke water in het Lochemsche | |
[pagina 57]
| |
Veen, en de aangrenzende streeken, speciaal en wel voornamelijk ook van de gronden, zo in de markt van Barchem begrepen als tot dezelve berechtigd, op eene voldoende wijze zoude moogen worden afgeleid; zo is bij dezelve, na gedaane inspectie van het locaal, geconvenieerd en gecontracteerd als volgt: | |
Art. 1.Wordt bepaald, dat het bovengemelde hinderlijke water zal afgeleid worden door den waterweg, laatstelijk in den jaare 1793 door de burgerije van Lochem met adsistentie der Barchemsche en Wildenborchsche ingezetenen geruimd en opgemaakt, welke waterweg voortloopende uit den graaven buiten tegen het Hoogevonder aan den Wildenborch zich bij het erve de Elst, onder den naam van de Veengoot, tegelijk met de zogezegde Lochemsche Nieuwe Beek, in de Berkel ontlast; en wordt deze waterweg (of Veengoot) met eenige geringe verbeteringen in desselfs loop, heden bepaald, tot dat einde gedespicieerd, zo wegens desselvs gelegenheid tot eene gemakkelijke en onkostbaare bereiking van het oogmerk, als ingevolge van een rapport van Gecommdens uit de burgerij van Lochem, den 10. dezer ter tafel van het Stedelijk Bestuur overgelegd, waarbij op de noodwendige instandbrenging van den voornoemden waterweg wordt aangedrongen. | |
2.Zal de instandbrenging van de geheele Veengoot (of waterweg, beginnende in den graaven aan het erve Hoogevonder, en eindigende in den mond van de Nieuwe Beek) geschieden bij onderhandsche aanbesteding, door eerstgenoemde contractanten in overeenkomst met den Markenrigter van Barchem als laatsten contractant, uiterlijk binnen 10 dagen na dato dezes te doen, en moet in de kosten der aanbesteeding door de stads casse van Lochem worden gedragen eene summa van vijftig guldens, en het overige door laatstgenoemden contractant in zijne qltn. | |
3.Zal de Veengoot door de aanneemers zodanig moeten verdiept worden, dat de grond in den ouden waterweg, bij desselfs aanvang in den graaven tegen het Hoogevonder twéé voeten beneden het paaltjen daar ingeslagen uitgegraven zijnde, deze diepte als een hellend vlak zodanig overgebragt worde, dat zij tot onder de brug tegen de Elst op elke honderd Rhijnlandsche roeden lengte, behalven in de heuvels aan de Lugte, waar zulks desnoods minder zal moogen zijn, drie duimen toeneeme, zodat het laagste water over de geheele Veengoot op alle punten afdraagende kan voortvloeyen; de bodem of grond van de Veengoot zal de aanneemer overal op de breedte van twéé en eenen halven voet moeten brengen, met zulk eene nieuwe en verbeterde afboording der beide oevers, dat dezelve met eene behoorlijke glooying en ronding aan den loop van het water kunnen weerstand bieden, zonder uit te schaaren of af te stooten; in de heuvels van de Lugte tot aan het eind van 't Hulksveen zal evenwel deze afboording niet behoeven te geschieden, dan waar zulks volstrekt ter verkrijging der nodige ruimte noodzakelijk is. | |
[pagina 58]
| |
4.Na de instandbrenging der Veengoot, zullen geene voorten of belemmerende passages van menschen of vee door dezelve geduld worden, zo mede geene spijkenGa naar voetnoot1) over dezelve worden toegelaaten, doch daarentegen het nu subsisteerend gebrekkig verband der beide oevers op agt plaatsen worden gemakkelijk gemaakt, door de bijvoeging van ses duikers, tot de twee bruggen, aan de Elst en de Lugte voorhanden, zullende één duiker worden gelegd in de voort aan 't Heuvelsland; één tegen 't Hulksveen; één hooger op in de heuvels, volgens gemaakte bepaaling; één, mede volgens bepaaling van heden, op den hoek van 't Nieuwe, aan de Lugte; één in den Langenschen weg door 't Veen; en één in den Barchemschen winterweg tegen 't Hoogevonder. Deeze ses duikers anderhalv voeten hoog en twéé voeten breed binnenwerks, zullen door den laatstgenoemden contractant worden bezorgd, en in 't vervolg door de geïnterresseerden onderhouden buiten kosten der stad. | |
5.De Veengoot zal jaarlijks na derzelver verbetering door de geïnterresseerden buiten last der stads- en schependoms ingezetenen worden geruimd, volgens 't reglement op het ruimen van beeken, leyde- en tochtgravens van 't jaar 1755; deze ruiming zal worden aanbesteed. De schouw over dezelve zal worden gevoerd jaarlijks op den éérsten Donderdag in September, door één of meer gecommittden uit het hoogste Stedelijk Bestuur van Lochem, in bijzijn van den tijdelijken Markenrichter en één of meer gecommittden of den Markenschrijver van Barchem. De boete in cas van vuilschouw zal zijn ten laste der aanneemers van de ruiming. De schouw zal afwisselend, het eene jaar des 's morgens ten 10 uuren beginnen aan de Elst voortgaande tot het Hoogevonder, en het andere jaar aan het Hoogevonder voortgaande tot de Elst. Degeene die op de bestemde plaats en tijd tot het voeren van de schouw tegenwoordig zijn, zullen de schouw zonder afwagting der overige afwezigen kunnen en moogen beginnen en ten einde brengen. | |
6.De opworp van de Veengoot zal ten allen tijde, zonder belemmering, zijn en blijven naar beide oevers, doch, aan en tegen den grond van de Elst, alléén naar den rechteroever. Het afloopend waater in denzelven zal door geen vischgereedschap hoegenaamd of door eenige aangebragte hindernis in zijnen volkomenen vrijen loop moogen bespierd worden; waaromtrent het Stedelijk Bestuur van Lochem altoos naauwkeurig toezigt houden zal, zorgdragende, dat ingeval van contraventie de hindernissen promptelijk worden geremoveerd. | |
[pagina 59]
| |
7.Het Stedelijk Bestuur van Lochem, conform de intentie der burgerij, bij dit contract ten duidelijksten aan den dag gelegd hebbende, desselfs verlangen en goeden wil, om het voordeel van nabuuren, zoverre zulks niet met de belangen der stad regelrecht strijden mooge, naar vermogen te bevorderen; dog ook, aan de andere zijde, met reden begeerende, dat op den verbeterden waterweg, waarvan de instandbrenging en geduurige onderhouding hier boven is bepaald geworden, geene nieuwe en niet van ouds gesubsisteerd hebbende afleidingen worden gemaakt; heeft zig de laatstgenoemde contractant, zo voor zichzelven, als voor zijne successeuren in het eigendom en de possessie van den Wildenborch, op het plegtigst bij dezen verbonden, om de waterleidingen, in en uit den Wildenborch, naar de zijde van Lochem, nimmer te doen strekken tot het doorlaaten van het overstroomend water der Vordensche Beek, of ander van elders aankomend water, dat tot dus verre eenen anderen afloop gehad heeft, naar de Veengoot, volgens dit contract te verbeteren, en in den verbeterden stand te houden. | |
8.Van dit contract zullen twee aleensluidende copien, voor ieder der contracteerende partijen één, gemaakt en getekend worden. Aldus gedaan, gecontracteerd en getekend op tijd en plaatze aan 't hoofd dezer vermeld. H.J. Thomasson. J.B. Haytink. H. Reerink. A.C.W. Staring. | |
Additioneele articulen.1.Inval de nieuw uitgegraven tochtgraven door het Veen zich door merkelijke accidenteele uitschaaringen of afstortingen van de boorden meerder mogt verruimen, of eene sterkere glooying verkrijgen, dan dezelve naar gelang van desselvs diepte en twee en eenen halven voet breedte op den bodem tot instandhouding der oevers nodig heeft, zal de tweede contractant daarin behoorlijk moeten laaten voorzien, en wordt dit articul mede onder de poincten van schouwing begrepen. | |
2.Wanneer, binnen een tijdverloop van vijf jaaren, de ondervinding tegen alle verwagting en berekeningen, welke het sluiten van bovenstaand contract voorafgegaan en aanleiding tot hetzelve gegeven hebben, overtuigend aan de gezamenlijke geïnteresseerdens en eygenaaren van hoven, weiden en andere lagere en aan 't water blootgestelde gronden tot de stad en schependom Lochem behoorende (in specie het erve de Elst daaronder | |
[pagina 60]
| |
begrepen) mogte doen blijken, dat de verbeterde afwatering door de Veengoot eenen meer hinderlijken toevloed van water op de Berkel bragt, dan zig te vooren door de Veengoot in de rivier ontlast heeft, zal, onder toezigt van 't Stedelijk Bestuur van Lochem, de tweede contractant den duiker in den Barchemschen weg bij het Hoogevonder van onderen op op eene secure en duurzaame wijze zo ver laaten toeplanken, dat dezelve slegts de hoogte van éénen voet tot doorlaating van het water behoude; en dit door de experientie, binnen volgende vijf jaaren, nog niet geheel voldoende bevonden wordende, zal de duiker, dus toegeplankt, éénen halven voet, of, na remotie der toeplanking, éénen geheelen Rhijnlandschen voet hooger gelegd worden, op last en onder toezigt als boven. In beide gevallen zal dan ook de nieuwe graven van 't Hoogevonder tot aan gezegden duiker zo ver moeten worden aangevuld, dat desselfs bodem met de hoogte der toeplanking, of den bodem van den duiker, gelijk zij. Blijvende voorts aan 't Stedelijk Bestuur van Lochem vrij en onverlet om het overige gedeelte van den graven door 't Veen in gelijke proportie te moogen aanvullen. Aldus nader gestipuleerd, beconditioneerd, en door de respective contrahenten ondertekend den 1sten December 1801.
H.J. Thomasson. J.B. Haytink. H. Reerink. A.C.W. Staring. |
|