Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44
(1941)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De scheepvaart op den ouden IJssel door Dr. A.J. van de Ven.
| |
[pagina 2]
| |
aan beide stroomen handelsvoordeelen bieden kon. Van Doesburg's magistraat ook ging nog in de 18e eeuw het initiatief uit tot maatregelen ter bevordering van de scheepvaart op den Ouden IJssel en het is dus aannemelijk, dat deze stad daar haar belang in zag, meer nog dan de andere bevolkingsgroepen, die meer stroomopwaarts waren gevestigd. De Oude IJssel schijnt met de groote rivieren tot het landsheerlijk domein te zijn gerekend, doch over de scheepvaart in den hertogelijken tijd staan mij geene gegevens ten dienste. Het eerste bericht te dezen aanzien vindt men in het Landdagsreces van 1593, toen de Landdag op den 26en Maart aan den heer van Keppel op zijn verzoek handlichting verleende onder voorwaarde, dat ‘Remonstrant tot geener tijt met opbouwinge van eenige meulens sal behinderen die schipvaert van Doesborch op Boeckholt und daarvoor genoegsaam cavieren’. De hinder, dien de scheepvaart ondervond van de voor de watermolens en voor de industrie gebouwde stuwen, zal nog nader ter sprake worden gebracht. Opmerkelijker is in deze resolutie, dat blijkens hare bewoordingen het scheepvaartverkeer op den Ouden IJssel van Doesburg naar BoekholtGa naar voetnoot1) (thans Bocholt) in Westfalen ging. Ditzelfde blijkt uit het aanstonds te noemen octrooi van 1594. De schepen volgden den Ouden IJssel dus slechts van Doesburg tot Ulft om vandaar de Aa, Aastrang of Priesterbeek op te varen en langs dit water de stad Boekholt te bereikenGa naar voetnoot2). De Oude IJssel zelf, die bij Raesfeld ontspringt, stroomt langs Werth en Anholt en bereikt bij Gendringen het Nederlandsche grondgebied. De scheepvaart op het boven Ulft gelegen gedeelte der rivier schijnt steeds van weinig belang te zijn geweest. Men vindt er althans in archiefstukken niet over gesproken. Bij de scheepvaart naar Boekholt had vooral de stad Doesburg belang, zooveel zelfs, dat zij het de moeite waard achtte om zich door de Geldersche Staten er een octrooi voor te laten geven. Het origineel dezer acte is uit het stedelijk archief verloren gegaan, maar wij kennen den inhoud en den datum (10 April 1594) uit een afschrift in het Commissieboek van het Hof van Gelderland. Het stuk is hierachter als bijlage I afgedrukt, merkwaardig als het is door de | |
[pagina 3]
| |
grootscheepsche regeling, die men er in heeft ontworpen, maar die nimmer is tot stand gekomen. Blijkbaar heeft men zich van het scheepvaartverkeer tusschen Doesburg en Boekholt heel wat voorgesteld en in elk geval schijnt men de verwachting te hebben gekoesterd, dat zich op deze wijze een nieuwe bron van welvaart voor de stad zou opdoen. En daaraan had zij wel behoefte, want men had er slechte tijden medegemaakt. De jaren tusschen 1580 en 1590 waren vervuld van krijgsrumoer juist voor het oostelijk gedeelte van ons land, waar het Spaansche krijgsvolk, dat slechts uit Holland was verdreven, aan de bevolking de ellende van het oorlogsbedrijf ten volle deed gevoelen. Doesburg, dat reeds in 1572 voor korten tijd door de Geuzen was bezet, moest nog vóór het einde van hetzelfde jaar door hen worden prijs gegeven. Ernstig waren de klachten der burgerij over de lasten der Spaansche bezetting. Nadien kwam de stad aan Staatsche zijde, maar in 1585 werd zij door Parma veroverd om een jaar later weer den Prins te volgen. Het is duidelijk, dat de inwoners het slachtoffer moesten worden van deze wisselingen in den strijd. Dat was dan ook de aanleiding, dat de afgevaardigden der stad in eene supplicatie aan den Landdag er op wezen, dat zij ‘in verleden tyden in onverwindtlicken schaeden ende verderff geraeden ende verloepen weer’Ga naar voetnoot1), maar wij zouden er kunnen bijvoegen, dat zoowel vriend als vijand hieraan schuld hadden gehad. In de scheepvaart op den Ouden IJssel tusschen Doesburg en Boekholt meende men een middel te hebben gevonden tot bevordering van den handel der ingezetenen. Blijkbaar werd dit gedeelte der rivier toen reeds geregeld bevaren, want de supplianten wisten ‘by experientie’, dat het met schepen ‘bequamelick gebruckt konde worden’. Voor deze bevordering van den handel zoowel in de genoemde stad als in het geheele gewest door eene vrije scheepvaart verzocht de stad aan den Landdag octrooi om beschermd te zijn tegen allen, die haar daarin zouden willen hinderen, in het bijzonder door tolheffing. Dit octrooi werd den 10en April 1594 door den Landdag verleend. Zoowel de Doesburgers als alle andere in- en uitheemschen zouden de rivier vrij mogen bevaren en, behalve den nog te noemen tol, zouden geene betalingen van hen mogen worden gevorderd. Het onderhoud van verschillende waterwerken, dat op eene tot het domein behoorende rivier ten laste van de Landschap moest komen, zou uit door deze te heffen tolgelden bestreden kunnen worden. De stad bleek echter bereid dit | |
[pagina 4]
| |
onderhoud op zich te nemen en zoo werd haar in het octrooi de bevoegdheid gegeven om van de inkomende en uitvarende schepen tol te heffen volgens eene door het Hof van Gelderland en den stedelijken magistraat vast te stellen tollijst. De ontvanger, de opzichters en andere beambten zouden door het Hof worden aangesteld, maar verantwoording schuldig zijn aan den magistraat van Doesburg. Eene vrij grootscheepsche organisatie dus, gelijk men ziet, maar die nooit tot stand gekomen schijnt te zijn, want rekeningen van den ontvanger van dezen tol, die men toch in het stadsarchief van Doesburg verwachten zou, zijn daar niet aangetroffen, terwijl zij evenmin in oude inventarissen van dat archief worden vermeld of in het archief der Geldersche Rekenkamer zijn beland. De grootsche verwachtingen, die men bij de verleening van dit octrooi van de scheepvaart naar Boekholt koesterde, en die vermoedelijk samenhingen met de daar gevestigde bombazijnindustrieGa naar voetnoot1), zijn niet vervuld, althans slechts voor een gering gedeelte. Blijkbaar is zij van niet meer dan locale beteekenis gebleven en eerst omstreeks het midden der 18e eeuw hooren wij van plannen tot eene verbetering van de rivier. Aanvankelijk schijnt men te Doesburg nog veel waarde aan het octrooi te hebben gehecht. In 1638 spande de magistraat een proces aan tegen den heer van Keppel voor het Hof van Gelderland ter zake van het oponthoud, dat de scheepvaart ondervond van den watermolen bij Laag-Keppel. Bij deze plaats splitst de rivier zich in twee armen, die verderop weder samenkomen en zoodoende het eiland van Keppel vormen. In den zuidelijken arm, Molenbeek genaamd, bevindt zich een watermolen, die aan den heer van Keppel toebehoort. Naar het schijnt, ondervond de scheepvaart hinder van de stuw, die den molen het water moest verschaffen. Uit eene getuigenverklaring in het procesdossierGa naar voetnoot2) blijkt althans, dat in 1638 een partij vaten met wijn, die voor den heer van Anholt bestemd was, per schip niet verder kon worden gebracht dan Keppel, omdat daar de rivier te ondiep werd, zulks niettegenstaande men het water geruimen tijd door de geopende sluis liet afstroomen. De wijn moest toen op wagens worden overgeladen en zoo per as verder naar Anholt worden vervoerd. De stad Doesburg beriep zich op haar octrooi, maar de heer van Keppel meende, dat de maatregelen, die zij ten | |
[pagina 5]
| |
bate van de scheepvaart noodig vond, dan ook te haren laste moesten komen. Dit verweer is door het Hof slechts ten deele aanvaard. Het vereenigde zich met het door een raadsheer-commissaris uitgebracht rapport, dat de noodzakelijkheid van een schutsluis betoogde - overigens een voor de hand liggende oplossing, zou men zoo zeggen - en veroordeelde den heer van Keppel om zijnen molen zoo te maken, dat de scheepvaart er niet door belemmerd werd. De kosten hiervan zouden door partijen gelijkelijk worden gedragen. Naar het schijnt, heeft de heer van Keppel het met de uitvoering van dit arrest nog maar eens aangezien. In 1679 beklaagde de graaf van den Bergh zich, dat de scheepvaart op den Ouden IJssel nog steeds door den Keppelschen watermolen werd belemmerd ‘tot merckelycke schaede van onse graeffschap en ondergehoorende heerlicheyden ende voornaementlijck mede van de hoocheyt Wisch, statt Deutichem ende andere boven gelegene plaetsen’. Om deze reden gaf hij zijnen raad Dr. Anthonis Foyert, advocaat voor den Hove, opdracht te trachten uitvoering van het arrest te verkrijgenGa naar voetnoot1). Een jaar later ontving dezelfde van Caerl Vych, heer van Zoelen en van den Zwanenburg (onder Gendringen), volmacht om zijn belangen te behartigen in een voor het Hof hangend proces tusschen den magistraat van Doesburg en den heer van KeppelGa naar voetnoot2). In het archief van het Hof zijn geen stukken hieromtrent aangetroffen. Al kennen wij dus de bijzonderheden van dit nieuwe geschil niet, wij kunnen in elk geval er uit afleiden, dat de Oude IJssel nog in den vroegeren toestand verkeerde, en dat de magistraat van Doesburg in de middelen tot verbetering blijkbaar niet veel heil zag. De scheepvaart zal dus wel niet veel te beteekenen hebben gehad. Ook in de eerste helft der 18e eeuw schonk het stadsbestuur van Doesburg aan deze scheepvaart weinig of geen aandacht. In de Resolutieboeken komt de Oude IJssel nu en dan voor, maar alleen als iemand op een of andere wijze den loop van het water hinderde. Dit was nl. van belang voor de stadsmolens, die door den stroom van het IJsselwater werden gedrevenGa naar voetnoot3). Bij de benoeming van Jacob van Rhees tot opzichter van het water van den Ouden IJssel (27 September 1710) werd hem verboden de schutdeuren te openen of eenig water te laten loopen voor de aalvangst, wanneer het water beneden peil was of wanneer bovenstroom geen hoog water was. Uit één magistraatsresolutie (17 Augustus 1731) blijkt toch nog | |
[pagina 6]
| |
wel van een zekere scheepvaart op den Ouden IJssel. Toen gelastte de magistraat, dat aken, die op dezen of op den Nieuwen IJssel lagen, des nachts niet ongesloten mochten worden gelaten. Tevens werd den schippers verboden om 's nachts te varen, een verbod, dat wel met een lagen waterstand of het veroorzaken van schade door aanvaringen zal hebben samengehangen. Belangrijk was de overtreding niet: de sanctie bestond in een boete van een oud schild en verdere arbitrale straf. In een kwartiersdag van 9 Juni 1752 kwam de scheepvaart op den Ouden IJssel wederom ter sprake. Er werd een commissie, bestaande uit 4 leden der ridderschap en 4 burgemeesters benoemd voor het weder ophalen van de Berkelvaart. Tegelijkertijd ontving zij de opdracht om ook den toestand van den Ouden IJssel te onderzoeken en middelen tot verbetering aan te geven. Of deze commissie een rapport heeft uitgebracht, is niet bekend. Tot resultaten heeft het in elk geval niet geleid en eerst in de jaren tusschen 1760 en 1770 wordt de scheepvaart op den Ouden IJssel opnieuw in het Resolutieboek van den magistraat vermeld. In 1761 waren er weder klachten over ondiepten in de buurt van Keppel, waarvoor op stadskosten een krib tegen het land van den heer van Rouwenoort van den Ulenpas zou worden gelegdGa naar voetnoot1). Een jaar later kwam een andere zaak aan de orde, die samenhing met een nieuwe in het Oosten der Graafschap en in het Munstersche ontstane industrie, welke de verwerking van het in die streken dicht onder de oppervlakte voorkomende ijzeroer ten doel had. Reeds omstreeks 1730 was bij Boekholt aan de Aa in de buurschap Liedern een ijzerhut gestichtGa naar voetnoot2). In 1762 nu kwam bij het stadsbestuur van Doesburg eene klacht in van Lambertus Frenck, burgemeester van Boekholt en pachter van de ijzerhut aldaar, dat ambtenaren van den vorst van Salm-Salm als heer der heerlijkheid Anholt het riviertje de Aa met een zwaren ijzeren ketting hadden afgesloten, waardoor het verkeer op dit riviertje met aken en houtvlotten geheel was belemmerd. De zaak leek ernstig. Ging het niet, gelijk het requestGa naar voetnoot3) het uitdrukte, om ‘maintien en conservatie van de vrye vaart en commercie’ op deze rivier? De magistraat van Doesburg wilde de zaak dan ook niet alleen behandelen: tezamen met den heer van Keppel, Frederik Willem Floris baron van Pallandt, en den magistraat van Doetinchem, bracht hij de zaak in den kwartiersdag ter sprake, waar, | |
[pagina 7]
| |
reeds twee dagen na de ontvangst van het request te Doesburg, besloten werd deswege een brief tot den vorst van Salm-Salm te richten. Enkele maanden later kwam diens antwoord uit Hoogstraten in België, waar hij als hertog van dit hertogdom het kasteel bewoondeGa naar voetnoot1). Zijne verklaring van de zaak was eenvoudig: het was geenszins de bedoeling om de Aa voor het handelsverkeer te sluiten, maar de geïncrimineerde maatregel was uitsluitend tegen Lambertus Frenck bedoeld, omdat deze zich aan de tolgerechtigdheid der heerlijkheid Anholt had onttrokken. Hiermede was de zaak afgedaan en het booze request van Frenck heeft men blijkbaar zonder verder antwoord in het archief gedeponeerd. Van de passage bij Laag-Keppel schijnt de scheepvaart den grootsten hinder te hebben ondervonden en daarin kwam geene verbetering, voor de heer van Keppel eene schutsluis liet aanleggen en een ophaalbrug liet maken in den weg van Keppel naar Wehl, die over den Ouden IJssel gaat. Deze werkzaamheden hebben vermoedelijk in het begin van 1763 plaats gevonden. Dientengevolge waren de schepen niet meer afhankelijk van den waterstand en werd ook bij bijzonder laag water het passeeren mogelijk. Vooral in dit geval waren moeielijkheden ontstaan, als de molenaar de stuw zoo lang mogelijk gesloten wilde houden, hetgeen den schippers uiteraard niet naar den zin was. Te Doesburg kreeg men weer hoop, dat de scheepvaart op den Ouden IJssel tot grooter bloei zou kunnen worden gebrachtGa naar voetnoot2) en op het einde van 1763 zocht de magistraat contact met het stadsbestuur van Doetinchem en den heer van Keppel om de zaak te bespreken en zoo mogelijk een beurtveer tusschen beide steden tot stand te brengen. Verschillende conferenties hebben nadien plaats gevonden en een afgevaardigde van den vorst van Salm-Salm woonde deze bij. Het uitvoerigst delibereerde men over de te heffen sluis- en veergelden, waarbij het de grootste moeielijkheid gaf, dat Doetinchem hetzelfde bedrag wilde heffen als Doesburg, terwijl de andere aanwezigen van meening waren, dat het Doetinchemsche veergeld lager behoorde te zijn dan het Doesburgsche. Ten laatste stemde de eerste stad er in toe om twee stuivers minder te heffen, maar mocht zij de brug tot een | |
[pagina 8]
| |
ophaalbrug maken, dan zou voor het openen hiervan twee stuivers worden gevorderd. In April 1765 werd een concept eener overeenkomst tusschen de beide steden en den heer van Keppel door hunne gecommitteerden goedgekeurd. Het origineel dezer overeenkomst is in het stadsarchief van Doesburg (nog) niet aangetroffen, maar uit de correspondentie blijkt, dat zij den eersten September 1765 in werking is getreden. Dat het nog zoo lang duren moest, lag vermoedelijk hieraan, dat eerst nog weder tusschen de beide steden eene regeling van den veerdienst moest worden vastgesteld. Immers, wel is dit in de hierachter als bijlage II afgedrukte overeenkomst pas het vijfde punt dezer regeling, doch voor ons gevoel is het toch wel belangrijker dan de andere punten, welke het bevaarbaar houden en de heffingen betroffen, en waarover hier verder niets valt op te merken. Uit de hierachter als bijlage III afgedrukte bekendmaking van 14 Augustus 1765 blijkt, dat het veerschip, dat op gemeenschappelijke kosten door de beide steden was aangeschaftGa naar voetnoot1), op Dinsdag van Doesburg naar Doetinchem varen zou en Woensdag van daar terugkeeren. Zoodoende konden voor Amsterdam bestemde waren op Donderdag van Doesburg daarheen worden geëxpedieerd hetzij per schip hetzij per postwagen over Harderwijk (en van hieruit dus per schip over de Zuiderzee). Voor goederen, bij welker vervoer spoed gewenscht was, en die te Doesburg aankwamen na het vertrek van de Dinsdagsche schuit, werd eene speciale regeling getroffen: op kosten van de belanghebbenden zouden deze goederen per extraschip naar Doetinchem kunnen worden vervoerd. Aanvankelijk voer het veerschip voor rekening van beide steden, maar reeds in 1766 achtte men het beter om deze overheidsexploitatie ter zijde te stellen en eenen zetschipper in dienst te nemen. Hij zou dan met het veerschip op zijn eigen kosten den veerdienst moeten onderhouden. Uit denzelfden tijd dateert een lijst van desiderata, o.a. met betrekking tot verbetering van de lijnpaden, wegnemen van ondiepten en regeling van het tarief, welke door den schipper Antoni Hamont was ingezonden. Ook deze maatregel schijnt niet te hebben gebaat: ruim een jaar later achtte de magistraat van Doetinchem herziening van het tarief alsmede verlaging van het boom- en sluisgeld in beide steden en te Laag-Keppel dringend gewenscht. Bij de bestaande regeling konden de goederen goedkooper (beter-koop zegt de brief) per as worden vervoerd. Men ziet, | |
[pagina 9]
| |
dat een strijd tusschen verschillende vervoersmiddelen niet een verschijnsel alleen van onzen tijd is. Verdere gegevens aangaande dezen veerdienst heb ik in het Doesburgsche archief niet aangetroffen en het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de zaak bij gebrek aan belangstelling is ondergegaan. Van veel beteekenis zal de scheepvaart op den Ouden IJssel op het laatst der 18e eeuw wel evenmin als vroeger zijn geweest. Blijkbaar was het goederenvervoer van Boekholt af niet van dien aard, dat een geregelde beurtveerdienst loonend kon zijn. De klachten over het niet ruimen van de rivier zullen dan ook wel in hoofdzaak van de aangrenzende landeigenaren afkomstig zijn geweest, omdat hun eigendommen bij te hoogen waterstand van overstrooming te lijden haddenGa naar voetnoot1). Zoo verbood de magistraat van Doesburg aan den pachter van de stadswatermolens om het water op den Ouden IJssel op te stuwen en boven peil te houden, aangezien dit schade en ongemak veroorzaakteGa naar voetnoot2). Een andere klacht, nl. dat door normalisatiewerken in de heerlijkheid Anholt de IJssel meer water kwam af te voeren dan zijn benedenloop verwerken kon, leidde in de jaren 1762-1775 tot uitvoerige correspondentie en bemoeiingen van het Hof van GelderlandGa naar voetnoot3). Dit alles was vermoedelijk aanleiding tot de publicatie van 7 November 1775, waarbij werd bepaald, dat voortaan over den geheelen Ouden IJssel schouw zou worden gedreven van boven, dat wil dus zeggen van de Munstersche en Anholtsche grenzen, af tot Doesburg toeGa naar voetnoot4). Dat deze schouw niet ter wille van de scheepvaart werd ingesteld, blijkt uit den considerans, die zich alleen beroept op klachten van grondeigenaren over schade, aan hunne landerijen door de ‘continueele inundatiën’ toegebracht. De bevaarbaarheid der rivier komt nadien nog wel nu en dan ter sprake, maar tot afdoende verbeteringen geraakte men niet. In de jaren 1810-1812 hebben Landdrost en Prefect uitvoerige brieven geschreven over een door den eigenaar der IJsselweide nabij Doetinchem in de rivier aangebrachte bekribbing, waardoor nadeelen waren ontstaan zoowel voor de bevaarbaarheid als voor de geregelde afvloeiing van het water. De dienst van de ‘Ponts et Chaussées’ had zich hiermede bemoeid en vervolgens de hulp van het opperbestuur ingeroepen, maar ook deze hooge ambtenaren konden niet dan met groote moeite den recalcitranten grondeigenaar tot rede brengen. | |
[pagina 10]
| |
Naar men zegt, heeft koning Lodewijk Napoleon aan de stad Doetinchem beloften gedaan over de bevaarbaarmaking van den Ouden IJssel, maar zijn deze niet uitgevoerd. In de eerste helft der 19e eeuw begint dan eene periode van toenemende verwaarloozing der rivier, welke tot uitvoerige en langdurige onderhandelingen tusschen de Provincie en het Rijk zou leiden. Bij het Provinciaal bestuur bestond voor deze zaak voldoende belangstelling, want het was met de afwatering in de Graafschap vrij droevig gesteld. Reeds de bekende A.C.W. Staring had plannen ter verbetering dienaangaande, maar tot uitvoering daarvan was het nooit gekomen. De afwatering van gronden had nu de groote belangstelling verkregen en hetgeen de hoofdschout van Lochem op 24 Juli 1819 aan den Gouverneur der provincie Gelderland schreef: ‘het belang van fabrieken, scheepvaart of molens heeft op de Aa en Ouden IJssel stuwen doen maken, welke voor den landbouw nadeelig zijn en de natuurlijke waterlossingen bedorven hebben’, werd de leidende gedachtengang. Met reden ook, want door werkzaamheden in Pruisen kreeg de Oude IJssel in zijn benedenloop steeds meer water te verwerken. Wel gelastte koning Willem I in 1823 het maken van eene schutsluis te Doesburg, opdat de schepen van den Gelderschen in den Ouden IJssel zouden kunnen komen. Deze maatregel kwam echter niet tot uitvoering, evenmin als in 1835 ingediende plannen tot verbetering van de rivier ten bate van de ijzergieterijen te Ulft, Terborg en Laag-Keppel. Een nieuw plan, op particulier initiatief in de jaren 1840-1844 ontworpen, had evenmin succes. In 1843 ontving de 1e luitenant der artillerie W.C.A. Staring, zoon van den bekenden dichter en heer van den Wildenborch bovengenoemd, door het Departement van Oorlog tijdelijk ter beschikking van Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland gesteld, eene nieuwe opdracht. In 1847 verscheen van zijne hand een gedrukt ‘Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphensche, en ontwerpen tot verbetering van dien toestand’. Dit door deskundigen algemeen geprezen rapport beval onder meer voor den Ouden IJssel met zijne zijtakken verschillende maatregelen ter verbetering aan, welke zoowel ten nutte van den waterafvoer als van de scheepvaart konden strekken en voor den IJssel alleen op f 232.000 en voor zijne zijtakken op f 48.000 werden geraamd. Deze plannen kwamen evenmin tot uitvoering als nieuwe, die in 1852 bij het Provinciaal bestuur werden ingediend. De grootste moeielijkheid schijnt in het vinden van de benoodigde gelden te hebben gelegen, want de jarenlange verwaarloozing en de | |
[pagina 11]
| |
hooger wordende eischen deden de kosten met den tijd stijgen. Wie was daarvoor aansprakelijk? Uiteraard de Nederlandsche Staat, want de Oude IJssel had, gelijk hier boven is betoogd, van ouds tot het landsheerlijk domein behoord en twijfel was dienaangaande nooit, ook in de 19e eeuw niet, gerezen. In art. 577 van het Burgerlijk Wetboek wordt de eigendom van de bevaarbare en vlotbare rivieren aan den Staat toegekend en bij een in 1869 ingesteld onderzoek bleek, dat ook de Oude IJssel nog als publieke waterweg dienst deed. Zoo werd op de Rijksbegrooting voor 1870 een post voor het onderhoud dezer rivier uitgetrokken, doch de post werd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Zoo bleef de verbetering uit en in de volgende jaren sleepten onderhandelingen tusschen het Rijk en de provincie Gelderland te dezer zake zich moeizaam voort. Een novum deed zich voor, doordat de Regeering zich in 1876 op het standpunt ging stellen, dat de Oude IJssel geen rijksrivier was, en het Rijk dus a fortiori niet tot het onderhoud verplichtGa naar voetnoot1). Een nieuw en geheel onhistorisch argument, dat den indruk maakt pour besoin de la cause te zijn uitgevonden. Men kan niet anders dan aan Mr. De Wilde gelijk geven, wanneer hij in zijn aan den voet dezer bladzijde geciteerd artikel uitroept: ‘Zonderlinge wetsopvatting en nog zonderlinger opvatting van de regeeringstaak! Een internationale rivier met een stroomgebied van 38.000 H.A.Ga naar voetnoot2) door den Staat als rijksrivier geabandonneerd en aan eigen lot overgelaten, omdat de Staat zijn plicht had verzaakt van de rivier voor de scheepvaart open te houden!’ Op deze wijze was echter het voorschrift van art. 577 B.W. buiten werking gesteld en het Rijk van de onderhoudskosten bevrijd. In de provincie deelde men het inzicht der Regeering niet, doch dit mocht verder niet baten. Eene bijdrage uit 's Rijks kas in de kosten der verbetering werd in uitzicht gesteld, maar dat was al: uitvoering van de werken op kosten van het Rijk bleek niet te verkrijgen. Nadat wederom gedurende enkele jaren tusschen de provincie en het Rijk onderhandeld was, leidde dit alles tot de oprichting van het ‘Waterschap van den Oude-IJssel’ in 1880, waarna de Koninklijke goedkeuring van het reglement in 1882 volgde. De lijdensgeschiedenis in de 19e eeuw, welke hierboven kort is uiteengezet, vindt men breedvoerig vermeld in de gedrukte Memorie van Toe- | |
[pagina 12]
| |
lichting, die het bij de Provinciale Staten ingediende ontwerpreglement vergezelde. Er is verder naar aanleiding van de oprichting van het waterschap eenige litteratuur verschenen, die in de door onze vereeniging uitgegeven Bibliographie is vermeld. De oprichting van het waterschap heeft nog al wat protest teweeggebracht. Immers, wel gaf tenslotte het Rijk op grond eener wet van 11 Juli 1882 (S. 80) eene bijdrage van zes ton voor de verbetering van den Ouden IJssel, maar het resteerende bedrag, dat op ruim vier ton was geraamd, moest door het waterschap, dat wil dus zeggen door de ingelanden, worden betaald, zij het ook dat de provincie een belangrijk subsidie verleende. Een andere moeielijkheid gaf de bevaarbaarmaking van de rivier, welke naast de waterlossing, in het Reglement als doel van het waterschap wordt genoemdGa naar voetnoot1). De geërfden beschouwden wel het tweede, maar niet het eerste als hun belang en op velerlei wijzen trachtten zij te ontkomen aan de extra-kosten, die als gevolg van de kanalisatie, welke in het bijzonder aan de industrie ten voordeel strekte, op hen zouden worden gelegd. De rechtspraak heeft hen echter in het ongelijk gesteld en in 1890 is men met de werken voor de bevaarbaarmaking begonnen. In den loop der jaren is de bedding van den Ouden IJssel opnieuw onvoldoende geworden voor de eischen, die daaraan in den tegenwoordigen tijd voor afwatering en scheepvaart moeten worden gesteld. Het stroomgebied dezer rivier omvat, behalve de 38.000 H.A. in Nederland, in Duitschland nog ruim 77.000 H.A. en naarmate hier de waterafvoer werd verbeterd, werd de benedenloop meer en meer ontoereikend om dit van boven komende water te verwerken. Buitendien hadden ook de op Nederlandsch gebied aangebrachte verbeteringen een grooteren waterafvoer ten gevolge. De werken, waarvoor thans plannen zijn beraamd, zullen mede ten dienste van de scheepvaart strekken. Wanneer de kanalisatie van den Gelderschen IJssel tot stand zal zijn gekomen, zal de schutsluis te Doesburg kunnen vervallen en zullen ook schepen van grooteren diepgang dan tot nog toe, rechtstreeks tot ver in de Graafschap kunnen komen, en dit zal niet anders dan ‘tot beforderunghe der neeronge’, gelijk het octrooi van 1594 het uitdrukt, kunnen strekken. | |
[pagina 13]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 14]
| |
ordinantz dan tot die voirgenante noedige nye wercken ende reparatien sol gegeven muegen worden. Doch alsoe die supplianten willich sijn geweest ende gepresentiert die sluyssen, dicken ende dammen ende wat daeraff dependiert ende daermit die voirsz. vaert te richten ende toe verbeteren sal muegen sijn, op oeren costen toe doen maecken, ende als die gemaeckt off gelacht sijn toe doen reparieren ende onderholden, soe hebben wy daertegens denselven geaccordiert ende vergundt, accordieren ende vergunnen mits desen, dat by die van den Have ende den Magistraet der voirnoemter stat een collectie off lijste beraempt sal worden op den incommende ende uutfaerende schepen off guederen, ende mit t'geene, dat daervan getaegen off ontfangen wordt, sal men die voirgedachte wercken maecken ende onderhalden, sonder dat men eenige andere ordonnantien daerop sal muegen geven off passieren. Ende die ontfenger ende andere toesienders ende officieren sullen by Ons off den heren Statholder ende Raeden gecommittiert werden ende gehalden sijn goede, oprechte bewijs ende reliqua toe doen ten averstaen van die Magistraet voirss. ende van het suyver die oncosten van het reparieren ende maecken der voirss. wercken affgetaegen sal men tot profijt des furstendumbs voir eene recognitie geven als men naemaels sal muegen averkommen. Ende dit alles onvermindert des furstendumbs hooch- ende gerechticheit soe van den groeten Gelderschen tol, den men to Doesburch sal muegen doen leggen off collectieren als van olts gebruckelick. Ende soe men sal moeten coepen eenige roeden off stucken lants om die passagie van der voirss. vaert toe richten off toe beteren, sal t'zelve geschieden ten minsten costen van den supplianten, ende soe men mit den sommigen daeraver niet en cost accordieren, sal sulx staen tot taxatie des Haves, daerop by eenige onpartydige naeburen off anderen des verstant hebbende ierst goede informatie genaemen sijnde. Ontbieden daerom ende befelen allen den geenen, dien dese aentreffen mach, dat sy den voirgenanten supplianten ende allen anderen, die op die voirgenante riviere oir schepen ende waeren op- ende affbrengen sullen, van dit ons tegenwoirdich octroye ende accordt desselven ganssen inhalt laten rustelick, vredelick ende volncommelicken genieten ende gebrucken sonder hen te doen off laten geschieden eenich hinder, letzel off moyenisse ter contrarien, doende dese publicieren, registrieren ende inserieren daert behoort. Ende want men van dit tegenwoirdige octroye op verscheiden plaetzen copien sal moeten hebben off gebrucken, soe sal copie van dese by die handt van den Griffier des Haves geautentisiert ende onderschreven wesende volcommen geloeven toegestelt worden ende dit allet by provisie. Des toirkonde hebben wy des furstendumbs Gelder ende graeffschaps Zutphen groeten zegel onder aen desen apenen brieff doen ende heiten hangen. Gegeven Arnhem den Xen Aprilis XVC vier ende tnegentich. Afschrift in het Commissieboek van het Hof van Gelderland, 1586-1609, 1e ged., fo. 129 vo. Rijksarchief, Arnhem. | |
[pagina 15]
| |
Bijlage II.
| |
[pagina 16]
| |
die rivier, niet alleen binnen derzelver schependom, maar ook, immers zoveel als hun Edele en Achtbare zullen kunnen bewerken, tot aan de Kemnade en Barlham toe verzorgen zullen. Ten vierden, dat wij contractanten, aan dewelke eenige impositien of exactien van de vaartuigen, den Ouden IJssel op- of afgaande, volgens van ouds wel hergebragte en geconserveerde regten en privilegien competeren, dezelve provisioneel en voor zo langen tijd als deze conventie zal subsisteren, egter zonder eenige praejudicie of consequentie tot soulagement der bij een iegelik reeds aangewende en in conformité van het hier bevorens gestipuleerde alnog aan te wendene kosten op eene vaste en evenredige wijze zullen bepalen, en dus de belastingen op die vaartuigen, onder wat benamingen die ook mogten voorkomen, hetzij van sluisgeld, veergeld, boomgeld of watertol, niet hoger gesteld of geheven zullen mogen worden, als bij de stad Doesborgh tot twaalf stuivers op ieder van de grootste dier vaartuigen, kunnende laden drie lasten of daarboven en tot tien stuivers op ieder der kleindere vaartuigen; bij de heerlikheid Keppel tot zeven stuivers op ieder vaartuig, 't zij groot ofte klein, en bij de stad Doetinchem tot tien stuivers op ieder der voorgemelde grootste en tot agt stuivers op ieder der voorgemelde kleine vaartuigen ofte schuiten. Met dien verstande nogtans, dat deze impositien respectivelik van eene en dezelve schuit in het op- en af-, of af- en opvaren bij de heerlikheid Keppel ieder reize en dus voor beide reizen samen veertien stuivers, zonder onderscheid of die schuit vragt of geen vragt is voerende, dog bij de steden maar eens zullen mogen gevorderd worden, tenzij zodane schuit bij retour niet onder, maar tot eene halve ladinge toe ofte daarboven mogte bevragt zijn, in welken gevalle daarvan wegens de voorgemelde grootste schuiten bij de stad Doesborgh ieder reize twaalf en dus voor beide reizen tot vier en twintig stuivers en bij de stad Doetinchem ieder reize tien en dus voor beide reizen tot twintig stuivers en wegens de voorgemelde kleine schuiten bij elke stad respectivelik twee stuivers minder voor ieder reize zullen mogen gevordert en genoten worden. Weshalven de schuiten zullen moeten geijkt zijn, terwijl de ongeijkte schuiten bij retour zo veel zullen moeten betalen als de half bevragte, ten ware gansch ledig mogten retourneren. En zal daarenboven, wanneer bij tijden van hoog water de schuiten te Doetinchem niet kunnen passeren, zonder dat de brug aldaar werde opgetrokken, van ieder schuit, voor dewelke in cas van alzulke noodzakelikheid die brug zal moeten opgetrokken worden, twee stuivers voor het optrekken dier brug bij de stad Doetinchem gevordert en genoten mogen worden, dog anders niet. Ten vijfden, dat provisioneel, zo geen twee, ten minsten eene veerschuit door de Heeren van de Magistraat van Doesborgh voor rekeninge van de steden Doesborgh en Doetinchem zal worden verzorgd om dezelve tusschen die beide steden op zekere vast te stellene dagen over en weder te doen varen, en dat de kosten, tot die veerschuiten vereischt wordende, door die steden ieder voor de halfscheid egalik gedragen, en het voordeel der vragten, daarvan provenierende, tusschen die beide steden, ieder voor de halfscheid, egalik verdeeld en geprofiteerd zullen worden, Ten sesden, dat den heer der heerlikheid Keppel, in plaatse dat van | |
[pagina 17]
| |
gemene schuiten veertien stuivers of zeven stuivers in het passeren en zeven stuivers in het repasseren zal komen te profiteren, van zodane veerschuit niet meer als tien stuivers, zijnde vijf stuivers in het opvaren en vijf stuivers in het afvaren, zal profiteren. Ten zevenden, dat der contractanten respective burgeren en ingezetenen over en weder zullen vrij zijn van betalinge van eenige der voorgemelde impositien wegens derzelver schuiten, zo met gene wharen geladen zijn, mits heen en weerom allenlik twee stuivers betalende voor het openen der schutsluis en optrekken der brug, wanneer die zoude moeten opgetrokken worden. Ten agtsten, dat deze conventie provisioneel zal subsisteren van nu af aan tot Petri ofte den 22. February des jaars...... Eindelik hebben wij malkanderen over en weder hierbij versproken, zo als een iegelik van ons wel expresselik is reserverende en uitbedingende, dat deze conventie nooit tot iemands praejudicie zal verstrekken, dat ook niemand van ons eenig regt van belastinge op de personen, goederen of vaartuigen, den Ouden IJssel op- en afkomende, zal mogen praetenderen, anders als hem voor dato der tusschen ons gehoudene onderhandelingen wel en wettig van ouds is competerende, en dat overzulx een iegelik van ons contractanten bij desselfs oude wel hergebragte en geconserveerde privilegien, octroyen en geregtigheden ten aanzien van de vaart op den Ouden IJssel onverkort en in sijn geheel zal verblijven en word gelaten om na exspiratie dezer conventie zig daar van wederom te kunnen en mogen bedienen, evenals of deze nooit in rerum natura ware geweest. Alle welke poincten en conditien als voorschreven wij contractanten aannemen en beloven aldus te agtervolgen, vast en stede te houden, submitterende ons in cas van contraventie door iemand van ons ter judicature als na regten. Dies ten oirconde etc. Concept. Oud-archief der gemeente Doesburg (dossier 1763-1767). | |
Bijlage III.
| |
[pagina 18]
| |
schepen, welke beurtelings alle drie weken des Donderdags 's middags te een uur van Doesborgh op Amsterdam moeten afvaren, accuraat en gemaklik derwaards getransporteerd en vervoerd zal kunnen werden; En dat hetgene iemand van Amsterdam tot Doetinchem door middel van gemelde veer- en trekschepen zoude willen ontbieden ofte verzenden, ook extraordinair in dat trekschip van Doesborgh tot Doetinchem zal worden overgebragt, bijaldien in het beurtschip, van Amsterdam tot Doesborgh terugkomende, mogten werden aangebragt eenige goederen, wahren ofte koopmanschappen, welke tot Doetinchem zullen moeten besteld worden en niet zonder schade of verderf tot den ordinairen Dingsdag kunnen te Doesborgh gelaten worden, mits de personen, daartoe betrekkinge hebbende, deswegens zoveel aan vragt betalen, dat de onkosten van dat extraordinaire transport daaruit kunnen vergoedet worden, ook het trekschip uiterlik des Maandags voor den middag wederom te Doesborgh kan komen om de goederen, welke des Dingsdags ordinair zullen moeten getransporteerd worden, te kunnen inladen. Zijnde de ordinaire vragten gereguleerd, zoals aan den zetschipper of stuirman van het trekschip bij een aan denzelven ter hand gesteld Reglement is voorgeschreven. En zulx alles bij provisie. En zullen de goederen, wahren en koopmanschappen niet alleen van de ingezetenen der voorgemelde steden, maar ook van alle en een ieder, die zig daarvan zouden willen bedienen, in voegen als voorschreven, worden getransporteerd. Waarna zig een ieder kan reguleren. Zegt het voort. Gelijkt. afschr. Oud-archief der gemeente Doesburg (dossier 1763-1767). | |
Naschrift.Bij de oprichting van het Waterschap van den Oude-IJssel in 1880 is in artikel 1 van het reglement als doel van deze instelling o.m. omschreven ‘de verbetering en het onderhoud van de rivier den Ouden IJssel, met den zijtak de Aa, als kanalen van uitwatering en wat den Ouden IJssel betreft bovendien als kanaal van scheepvaart’, terwijl in artikel 16 van dat reglement als taak van het waterschapsbestuur wordt aangegeven ‘te zorgen, dat de rivier de Oude IJssel met de daartoe behoorende werken, volgens daarvan opgemaakte en onder dagteekening van 23 Mei 1876, no. 587 aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid overgelegde grondslagen, of voordracht van het Waterschapsbestuur, onder goedkeuring van het daarbij betrokken Ministeriëele Departement en van Gedeputeerde Staten, zoodanig worde verbeterd als noodig is voor het doel, in artikel 1 van dit reglement omschreven’. Wat de scheepvaart aangaat moet volgens de aangehaalde grondslagen de Oude IJssel worden ingericht voor schepen van 26,25 meter lengte, 5 meter breedte en 1,50 meter diepgang. Door de ingenieurs J. van Hasselt en De Koning werd in 1884 een ontwerp opgemaakt ‘tot verbetering van den waterafvoer langs den | |
[pagina 19]
| |
Ouden IJssel en de Aastrang met inrichting van eerstgenoemden tot scheepvaartkanaal’Ga naar voetnoot1), waarin met de gestelde scheepvaarteischen rekening werd gehouden en voor den waterafvoer werd aangenomen een hoeveelheid van 0,6 liter/sec/ha. De kosten der te maken verbeteringswerken werden geraamd op f 1.337.794, -. De gemaakte plannen zijn gedurende de jaren 1890 tot 1896, zij het ook met eenige wijzigingen, tot uitvoering gekomen. Ten behoeve van de scheepvaart werden schutsluizen gebouwd te Doesburg, Laag-Keppel, Kemnade, Vulcaansoord (Terborg) en te Ulft, respectievelijk met een schutlengte van 39,20 m, 31,10 m, 31,10 m, 31,10 m en 34,88 m, alle met een wijdte van 6 m en een diepte van 1,50 m, behalve de sluis te Doesburg, die in verband met de waterstanden op den Gelderschen IJssel een diepte van 2,80 m kreeg. Op het plan is echter sterk bezuinigd, doordat het aanvankelijk aangenomen waterbezwaar van 0,6 liter/sec/ha werd teruggebracht tot 0,448 à 0,352 liter/sec/ha. De kosten der werken werden gezamenlijk gedragen door het Rijk, de provincie en het waterschap en wel in de verhouding 24, 12 en 5. Door de betrachte zuinigheid is de verbetering van 1890-1896 uitsluitend een bescherming geworden tegen het optreden van zomervloeden, een bescherming, die naar de tegenwoordige landbouwkundige opvattingen ten eenenmale onvoldoende is. Daarbij komt, dat gedurende de laatste jaren zoowel in het Duitsche als in het Nederlandsche gedeelte van het stroomgebied ingrijpende cultuurtechnische verbeteringen worden uitgevoerd, waardoor eenerzijds de tot afvoer komende waterhoeveelheden veel grooter worden en andererzijds de waterberging door inundatie in Duitschland geheel zal verdwijnen. Om aan het daardoor steeds grooter wordende waterbezwaar op Nederlandsch gebied het hoofd te kunnen bieden is het noodzakelijk geworden ook hier den Ouden IJssel een belangrijke profielsverruiming te geven. Daarbij is uitgegaan van een maximum afvoer van 72 m3/sec van de Aastrang op de grens en verder van een afvoer van 0,6 liter/sec/ha. Voor dezen afvoer zijn echter de tijdens de verbetering van 1890-1896 gebouwde stuwen niet meer voldoende en vernieuwing zal noodzakelijk zijn. Bij deze vernieuwing kunnen echter de stuwen en sluizen te Doesburg en Vulcaansoord vervallen. Aangezien deze verbetering is te beschouwen als een voortzetting der verbetering van 1890-1896 hebben zoowel het Rijk als de Provincie zich bereid verklaard in de op f 1.650.000, - geraamde kosten, na aftrek der door het Rijk te betalen f 780.000, - aan werkverschaffingsarbeid te besteden loonen, in dezelfde verhouding bij te dragen als voor de verbeteringswerken van 1890-1896 is geschied. De voorwaarde, die hierbij is gesteld is echter, dat aan de sluizen en aan enkele bruggen de afmetingen worden gegeven, behoorende bij klasse III van het in 1932 verschenen Verslag inzake normalisatie van de Nederlandsche vaarwegen. Voor de schut- | |
[pagina 20]
| |
sluizen bedragen deze afmetingen 55 m lengte, 7 m wijdte en 2,50 m dorpeldiepte. Na de uitvoering van de op 23 September 1940 aangevangen verbeteringswerken zal de Oude IJssel bevaarbaar zijn tot aan de sluis in Ulft met schepen van 300 à 500 ton laadvermogen, terwijl na het gereedkomen der kanalisatiewerken aan den Gelderschen IJssel, waardoor de schutsluis te Doesburg kan komen te vervallen, deze scheepvaart nog slechts oponthoud zal ondervinden door het schutten in de te bouwen sluizen te Laag-Keppel en Kemnade. W. Mols. |
|