Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
De betekenis van codificatiegedachte en -praktijk voor de natievorming
| |
[pagina 639]
| |
Vergadering werd aangeboden, het vervaardigen van criminele en civiele wetboeken impliceerdeGa naar voetnoot3.
Onder de term codificatie, die in Nederland pas sinds het begin van de negentiende eeuw onder Franse of Engelse invloed in gebruik schijnt te zijn gekomen, wordt kortweg verstaan: ‘het samenstellen van stelselmatige wetten en wetboeken (codices, codes) voor rechtsonderdelen van enige omvang; ook: het resultaat daarvan, het geheel dier wetboeken’Ga naar voetnoot4. Codices waarin de rechtsstof op systematische wijze is geformuleerd volgens de ons vertrouwde trits burgerlijk recht, straf- en procesrecht, dateren pas sinds het midden van de achttiende eeuw. Keurvorst Max Joseph III van Beieren was in de jaren vijftig de eerste succesvolle codificator in moderne zin, dat wil zeggen ‘modern’ wat betreft vorm en indeling der rechtsstof. Inhoudelijk leunen de Beierse wetboeken sterk tegen het oude Romeinse voorbeeld aan, namelijk de wetgeving van Justinianus. Bovendien kennen deze wetboeken zichzelf nog geen exclusieve, maar slechts subsidiaire geldingskracht toe. Het zijn dus eigenlijk slechts ‘reformaties’ van het traditionele gemene recht. Het signaal tot rechtsunificatie was in 1746 gegeven door Friedrich Wilhelm I van Pruisen. De territoriale verbrokkeling en politieke verwikkelingen vertraagden de arbeid daar zodanig dat na publikatie van het ontwerp in 1787 - pas in 1794 het omvangrijke resultaat van de codificatiearbeid aldaar door Friedrich Wilhelm II werd ingevoerd onder de archaïserende titel van Allgemeines Landrecht. Deze vorst proclameerde het primaat van het wetboek als enige rechtsbron. Ook de Oostenrijkse keizers stelden in hun erflanden wetboeken vast: allereerst voor het strafrecht en vervolgens ook voor het burgerlijke recht. Een, zeker in vergelijking met het Pruisische Allgemeines Landrecht, modern wetboek was pas het Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch dat in 1811 in de erflanden werd ingevoerd. Maar dat wetboek had kunnen profiteren van de voorbeeldige Franse Code civil uit 1804Ga naar voetnoot5. De Duitse rechtshistoricus Wieacker meent dat de essentie der moderne codificatie bestaat in: De onderwerping van rechter en rechtsgenoten aan de heerschappij van een volledig normensysteem dat in logische en consequente opeenvolging opklimt van de afzonderlijke rechtsregel, van het individuele rechtsinstituut, naar de hoogste begrippen en principesGa naar voetnoot6. | |
[pagina 640]
| |
Ze zijn kenmerkend voor de rechtsontwikkeling in West- en Midden-Europa in de achttiende en negentiende eeuw. Die codificatie-idee hangt samen met specifieke fasen in het staatsvormingsproces en in het rechtsdenken. De eerste kenmerkt zich door een type soevereiniteit - hetzij van de vorst, hetzij van het volk of de natie - welke alle wetgeving beschouwt als monopolie van de staat; en wel in een stadium waarin wetgevende macht en rechtsprekende macht gescheiden gaan worden. Het tweede aspect van die specifieke ontwikkelingsfase, het rechtsdenken, bestaat uit de pretentie van een intellectueel aanwezig rechtssysteem waarin zich de hypothese van een autonome en universele rechtsidee verbindt met de methodologisch gerijpte rechtswetenschap tot een complexe systematisering van de rechtsstof. Dat zijn de absolute voorwaarden voor de realisering van de moderne codificatie-ideeGa naar voetnoot7. De oude opvatting dat recht en gerechtigheid buiten het machtsbereik der mensen vallen, diende plaats te maken voor de gedachte dat het recht ‘maakbaar’ is. Ook het recht wordt aan kritiek onderworpen. Dat doet zich met name voor ten aanzien van het overgeleverde Romeinse recht dat, geprezen als ratio scripta, in Europa vrijwel overal op zijn minst als subsidiair recht geldingskracht en aanzien genoot. Had het Romeinse recht al vóór de achttiende eeuw in belangrijke mate systematisering ondergaan, mede in het licht van het inheemse territoriale statutaire en costumiere recht, de achttiende eeuw bracht vooral een methodische vernieuwing van het natuurrecht middels een mathematisering van het maatschappijmodel. De combinatie van de deductieve methode, more geometrico, met de inductieve methode gebaseerd op observatio en experimentum, maakte het natuurrecht pas systematisch codificeerbaarGa naar voetnoot8. In grote lijnen past onze Republiek in het door Wieacker geschetste ontwikkelingsmodel. Deze constatering kan er aanleiding toe geven accenten anders te leggen dan in de rechtshistorische literatuur tot nu toe is gedaan. Zoals bekend, hebben Karel V en Philips II getracht hun streven naar politieke unificatie kracht bij te zetten door ten eerste het afkondigen van enkele grote wetten (nog geen wetboeken) zoals het plakkaat op de ‘politie’ van 1531, het zogenaamde ‘eeuwig edict’ van 1540 en de ‘criminele ordonnanties’ van 1570Ga naar voetnoot9; ten tweede door de opdracht tot het optekenen van lokaal en regionaal gewoonterechtGa naar voetnoot10. Misschien heeft men te zeer op de particularistische geest, die privileges wilde behouden, en op de opstand de nadruk gelegd als disruptieve factoren in een ‘modern’ monarchaal streven dat alleen maar positieve oogst beloofde. Immers, enerzijds is ook de Franse monarchie zelfs in haar meest absolute fase niet | |
[pagina 641]
| |
volledig geslaagd in die eliminatie van costumen en privilegesGa naar voetnoot11. En anderzijds zijn de soevereine Staten onmiddellijk voortgegaan op de voorbeeldige weg der monarchen: Holland kondigde al per 1 april 1580 een zogenaamde ‘politieke ordonnantie’ af. Toegegeven, de impuls daartoe was ongetwijfeld de wens tot calvinisering van enkele kerkelijk gevoelige parten rechtsstof, zoals het huwelijksrecht, maar men motiveerde die grote wet toch mede vanuit de wens tot ‘beter onderhoudt van de policie ende staet vanden landen ende meerder gherechtigheyt der ingesetenen van dien’Ga naar voetnoot12. Andere gewesten volgden het Hollandse voorbeeld. In de oude Republiek heeft de politieke wil ontbroken om vanuit de gewestelijke Staten, laat staan op initiatief van de Staten-Generaal, tot gesystematiseerde eenheidswetgeving te komen. De staat miste daartoe ook de nodige bureaucratische instrumenten. Het besluitvormingsproces verhinderde dat eens te meer. De lokale machtscentra waren te sterk. Men stak zijn energie en kracht liever in de ontplooiing van een handelsimperium en koesterde overigens de soevereiniteit in eigen kring. Zeker, het heeft niet ontbroken aan pogingen om hervormingen door te voeren - we denken maar aan de plannen van Van Slingelandt -, maar ook op het terrein van de wetgeving en justitie kwam men niet tot grootse resultaten. In Holland liep een initiatief in 1668 om wat meer eenvormigheid in rechterlijke beslissingen te brengen op niets uit. En een meer ingrijpend voorstel van de Staten van Holland in de jaren 1725 en 1727 was geen beter lot beschoren. De Staten vroegen aan het Hof van Holland en aan de Hoge Raad ‘haare gedachten te laaten gaan op het formeeren van een systerna van deselve [: by ons in gebruyck zynde] Rechten’; overwegende dat de rechten deeser Provintie, geredigeert in een Lighaam onder de naam van Edict, Statuyten, Costuymen of diergelijcks, door haar Edele Groot Mog. met de authoriteyt van een wet soude konnen werden bekrachtight; dat soodanighen werck mogelijck soo volumineus niet soude werden bevonden als in den eersten opslagh moghte voorkomen, dewyl de stoffe, en een soorte van schickinge van dien, reets in Boecken op die materie geschreeven, is begreepen, en dat ook in deesen geen raisonnementen te passe komen, maar alleen een korte en klaare dispositie vereyscht soude werdenGa naar voetnoot13. De beide hoven kwamen niet verder dan de suggestie een commissie van ervaren rechtsgeleerden met die taak te belasten. Er is niets van gekomen. Dat wil overigens niet zeggen dat het wetgevende werk stil lag. Integendeel. Als de stand van zaken dat vereiste, kwam er nieuwe wetgeving, maar dan wel vaak in de | |
[pagina 642]
| |
vorm van ampliaties op eerdere plakkaten en ordonnanties. Misschien is Friesland destijds wel het verst gekomen met het ordenen van belangrijke brokken rechtsstof, met name in de Statuten, ordonnantie, ende costumen van 1602. Dit ‘wetboek’, in de wandeling de ‘Landsordonnantie’ genoemd, had in de jaren 1716 tot 1723 een revisie ondergaan. Waarschijnlijk heeft dit als een inspirerend voorbeeld voor sommige Hollandse bestuurders gediend. In deze constellatie kon ook de rechtspraak geen unificerende rol van betekenis spelen. De rechterlijke organisatie was, overeenkomstig de staatkundige verhoudingen, maar in beperkte mate hiërarchisch gestructureerd. Alleen de provinciale hoven - waar die bestonden - waren bemand door beroepsjuristen die voor het leven werden benoemd. In strafzaken konden zij vrijwel geen eenheid scheppende rol spelen, omdat het appèlrecht in criminalibus verwaarloosbaar was. In de steden wisselden rechters en bestuurders elkaar als het ware af. Op het personele vlak bestond daar vrijwel geen scheiding der machten. Bovendien waren er vele rechtsprekende instanties: academische vierscharen, jachtgerechten, Gedeputeerde Staten, en andere. Ook in dit opzicht valt Friesland op vanwege zijn sterk gecentraliseerde rechtspraakGa naar voetnoot14. In de praktijk van de oude Republiek bleef de rechtsvinding het resultaat van een combinatie- en eliminatieproces waarin diverse rechtsbronnen een rol speelden. Het statutaire recht, de wet, mocht dan wel in de beste tradities van Nicolaas Everaerts, Hugo de Groot en Cornelis van Bynckershoek de eerste plaats innemen, maar ook het lokale gewoonterecht (de costumen), het Romeinse recht, het Bijbelse recht, rechterlijke vonnissen (als precedenten), de consilia en commentaren van rechtsgeleerde schrijvers met autoriteit, en zelfs de aequitas werden in de rechterlijke oordeelsvorming betrokkenGa naar voetnoot15. Pas vanaf de jaren twintig der eeuw van de zogenaamde Verlichting klinken er vanuit de juridische praktijk en uit de kringen van de academische rechtswetenschap kritische geluiden. De relevantie van het Romeinse recht werd door sommigen, de professor Van der Marck voorop, sterk in twijfel getrokkenGa naar voetnoot16. Zij prefereerden een nieuw natuurrecht waarvan de universalistische principes konden worden aangepast aan de behoeften en tradities der verschillende volken. Vanuit die kring hoorde men ook kritiek op het wezensvreemde latijn. Het recht moest voor alle justiciabelen verstaanbaar zijn. De wet diende dus in de moedertaal te worden geschreven. Vandaar was het niet zo'n grote stap naar de accentuering van het eigen, vaderlandse recht als belangrijkste object van studie. In dat licht krijgt de min of meer antiquarische beoefening van | |
[pagina 643]
| |
het oude vaderlandse recht een extra betekenis - we denken aan de contemporaine rage van het uitgeven van oudere en jongere privileges en plakkaten in ‘charterboeken’Ga naar voetnoot17. Het onderzoek naar de historische grondslagen van de oude ‘vrijheid’ paste immers uitstekend in de gewenste ontwikkeling van een vaderlands jus publicumGa naar voetnoot18. In de pennestrijd die zich aan het einde van de jaren zeventig ontspon over de plaats van het Romeinse recht, speelt ook de wens tot het brengen van eenheid en eenvoud in de grote verscheidenheid van het geldende recht een cruciale rol. Naar de mening van mr. W. Schorer uit Middelburg zou de beste oplossing zijn: het formeren van een algemeen recht voor de zeven verenigde gewesten, maar dat achtte hij voorlopig niet realiseerbaar. Als tussenfase zou men op zijn minst dat werk per provincie kunnen aanvattenGa naar voetnoot19. De raad en burgemeester van Goes, mr. L.P. van de Spiegel - de latere raadpensionaris - durfde nog wel een flinke stap verder te gaan. In 1769 had hij al gewezen op de nadelen der vele, vaak nog ongeschreven ‘rechten’Ga naar voetnoot20. Nu, in 1777, vond hij dat al die lokale en regionale rechtsstelsels niet even zovele systemen moesten blijven uitmaken, maar dat ze beter als ‘titels’ van een ‘nationaal wetboek’ konden dienenGa naar voetnoot21. Die term is - anders dan zijn voorstel om ten behoeve van de rechtshervorming een commissie van deskundige juristen in te stellen - bepaald nieuw. Dat ‘nationale wetboek’ zou in de negentiende eeuw nog een obsessie worden. Vooralsnog bleef de weerklank zwak. Weliswaar had H. Calkoen in zijn bekroonde verhandeling (1778) over het voorkómen van misdaden beweerd dat niet alleen een crimineel wetboek maar zelfs ‘het gantsche samenstel van wetten’ algemeen verstaanbaar moest zijnGa naar voetnoot22, maar op een prijsvraag die het Zeeuws Genootschap in 1790 uitschreef om ontwerpen in te zenden voor een beknopt samenstel van het staatsrecht der zeven verenigde gewesten, kwam geen enkele reactie binnen. Evenmin trouwens op de prijsvraag uit 1792 om een ‘volledig compendium van de strafbepalende wetten die thans in de Nederlanden plaats hebben’Ga naar voetnoot23. Toch hadden de auteurs van de zoge- | |
[pagina 644]
| |
naamde Grondwettige Herstelling (1784) gewezen op de noodlottige gevolgen van het ontbreken van vaste ‘staatswetboeken’ en op de dringende noodzaak om de ‘constitutie’ eindelijk op vaste grond te vestigenGa naar voetnoot24. De energie nodig ter bestrijding van het heersende illegalisme - het grillige patroon van overtreden en niet-toepassen van keuren en plakkaten - richtte zich, allerlei hervormingsplannen ten spijtGa naar voetnoot25, nog niet effectief op een recoder (in de termen van FoucaultGa naar voetnoot26) maar op een constitutionele omwenteling. Noch de grote buitenlandse voorbeeldenGa naar voetnoot27 noch de nationalistische emotie waardoor de patriottenbeweging mede werd geïnspireerd, leidden vooralsnog tot een krachtige roep om rechtscodificatie. Pas na 1789 kwam hierin verandering. De voornaamste taak die de Franse Assemblée Nationale zich aanvankelijk gesteld had, was het opstellen van een grondwet; zij noemde zich dan ook Constituante. Het resultaat was de constitutie van 13 september 1791Ga naar voetnoot28. Patriotten die in 1787 de Republiek waren ontvlucht, hebben zich in de Zuidelijke Nederlanden en in Frankrijk georganiseerd. Over de werkzaamheden van het ‘Comité Révolutionnaire des Bataves’ te Parijs zijn we vrij goed ingelicht dankzij de papieren die één van haar leden, P.A. Dumont-Pigalle, heeft verzameldGa naar voetnoot29. Deze groep, waarvan ook J. Valckenaer en B.A. Abbema deel uitmaakten, heeft zich intensief beziggehouden met de vraag: wat er na de verhoopte omwenteling in de ‘Bataafse Republiek’ diende te gebeuren. Eind februari 1793 werd een Schets gepubliceerd voor een nieuwe Bataafse grondwet, geredigeerd door Abbema, R.J. van der Capellen van de Marsch en anderenGa naar voetnoot30. | |
[pagina 645]
| |
Daaruit blijkt dat men in deze democratische en unitaristische kring overtuigd was van de noodzaak van algemene wetgevingGa naar voetnoot31. In het vierde artikel van de Schets, over de uitvoerende macht, heet het: By aldien de Nationaele Vergadering, welke de nieuwe Constitutie zal vestigen, 't werk omtrent een nieuw zo civiel als crimineel wetboek niet mogt hebben ten einde gebragt, (zoals zulks ten hoogsten nodig is, uit hoofde van het tegenwoordig verschil in de civiele, en het willekeurige in de crimineele wetten, naar welken men uitspraak doet), zo zal hy zich zonder tydsverzuim bezig houden met het in order brengen van dat wetboek, ten einde de tweede Nationaele Vergadering, die zo hoog nodige wetten ten algemeen welzyn tot stand brengeGa naar voetnoot32. Het is begrijpelijk dat men na de omwenteling, ook in de Bataafse Republiek, voorrang gaf aan de oplossing van brandende constitutionele kwesties. Evenmin is het echter vreemd af en toe, min of meer bij toeval, opmerkingen aan te treffen die er op wijzen dat men ook de rechtscodificatie op het verlanglijstje had staan. In Holland beslisten de provisionele representanten van het volk al op 6 maart 1795 bij wijze van overgangsmaatregel, dat alle stedelijke en dorpskeuren voorlopig van kracht zouden blijven ‘tot den tijd dat een generaal wetboek zal zijn gemaakt’Ga naar voetnoot33. Ook in Groningen werden impulsen gegeven in de richting van codificatie. Daar werd in november 1795 een commissie ingesteld tot de constitutie voor Stad en Lande. Op 13 oktober 1796 - toen de constitutiecommissie van de Nationale Vergadering bijna klaar was met haar hierboven genoemde plan - schreef prof. F.A. van der Marck aan zijn medeleden in de Groningse commissie een brief waarin hij haar mededeelt dat zij een zeer nuttig werk zou verrichten, indien zij een plan van een algemeen wetboek, zowel civiel als crimineel, voor de gehele Bataafsche Republiek ontwierp; waartoe zij de wetten van alle negen districten, die de republiek uitmaakten, zou moeten nagaan, om uit al die wetten het beste te nemen en vervolgens in één wetboek samen te vattenGa naar voetnoot34. Het is nauwelijks meer verrassend, dat het juist de provincie Friesland was, die in 1795 | |
[pagina 646]
| |
de rechtscodificatie het krachtigst ging aanpakken. In april van dat jaar hadden de Friese provisionele representanten het deskundige publiek verzocht over de inrichting van een constitutie en van een nieuwe wetgeving voor Friesland ideeën in te sturenGa naar voetnoot35. De representanten gingen er eind juli 1795 voortvarend toe over commissies in te stellen voor respectievelijk het ontwerpen van een grondwet en voor het vervaardigen van een crimineel en civiel wetboek ‘voor deze provincie’. De leden van de Friese codificatiecommissie, onder wie de bekende Petrus Wierdsma, bedankten echter voor de eer. De commissie voor de Friese constitutie toog wel aan het werk, maar zij had haar ontwerp niet binnen de gestelde zeven maanden gereedGa naar voetnoot36. De bijeenkomst van de Nationale Vergadering en de instelling van een commissie voor de Bataafse constitutie in 1796 maakten het Friese initiatief obsoleet.
De roep om een ‘nationaal wetboek’ werd al spoedig aangeheven. De burger Boudewijnse, die als woordvoerder van een Haagse delegatie de Nationale Vergadering kwam gelukwensen met de aanvang van haar werkzaamheden, zei het op 9 maart 1796 zo: Gylieden, Burgers Representanten, zult vormen een Nationaal Wetboek, op eenvoudigheid en rechtvaardigheid gegrond, opdat ook de deugdzaame en eerlyke armoede zeeker zij tegen het geweld en de onderdrukking van den vermogende, en waardoor de schraapzuchtige Rechtsgeleerdheid niet langer den ondergang en armoede zal bewerken van huisgezinnen of van byzondeie persoonenGa naar voetnoot37. Niet allen waren overigens zo overtuigd van het belang van één nationaal wetboek als panacee tegen verdrukking. Een man als J.H. Swildens bijvoorbeeld had een paar | |
[pagina 647]
| |
maanden tevoren in zijn Politiek belangboek weliswaar omstandig gesproken over ‘nationaal karakter’, ‘nationale representatie’, ‘nationale verzoening’ en dergelijke meer, maar ten aanzien van de gelijkheidsgedachte had hij de nodige bedenkingen geuit. De nieuwe Franse constitutieGa naar voetnoot38 kon de Bataven wel wat leren: ‘Wy moeten terug - van 't begrip van gelyke form der inrichtingen en wetten voor allen - tot het begrip van gelyk nut der inrichtingen en wetten voor allen’Ga naar voetnoot39. Hij benadrukte het belang van lokale verschillen. Die regionale verscheidenheid maakte ook één van de grootste problemen uit, waarmee de Nederlandse codificatiecommissie te worstelen zou krijgen. Zoals bekend, werden in 1796 al twee codificatiecommissies ingesteld: één voor het civiele en één voor het criminele wetboek. Zij ondergingen hetzelfde lot als de Friese commissie een jaar tevoren: de leden weigerden hun benoeming; en uiteindelijk besloot de Nationale Vergadering van verdere pogingen voorlopig af te zien, totdat men in het kader van de behandeling van het ontwerp van constitutie (1797)Ga naar voetnoot40 het hoofdstuk over de inrichting van de rechterlijke macht zou hebben behandeldGa naar voetnoot41. Toen dan in dat kader het codificatie-artikel (650) uit het Plan van constitutie in bespreking kwam, merkte G.J.G. Bacot - niet geheel terecht, zoals hierboven is gesignaleerd - op, dat het Plan wel van een crimineel maar niet van een civiel wetboek sprakGa naar voetnoot42. In mei 1797 deed H.L. Quesnel het voorstel de wetboeken te zijner tijd - net als de grondwet - ter goedof afkeuring aan de kiezers voor te leggen. Dit voorbarige voorstel werd verworpenGa naar voetnoot43. Nadat het Ontwerp van constitutie in 1797 op zijn beurt door de kiezers was verworpen, werd in september van dat jaar een nieuwe constitutiecommissie benoemd. Uiteindelijk kwam het codificatie-artikel (28) terecht in de burgerlijke en staatkundige grondregels die aan het begin van het Ontwerp van staatsregeling werden geplaatst. De staatsregeling kon op 1 mei 1798 - niet dan na een ondemocratische staatsgreep - worden ingevoerdGa naar voetnoot44. Van de codificatiecommissie, die in oktober en november 1798 was benoemdGa naar voetnoot45, | |
[pagina 648]
| |
werden binnen twee jaar ontwerpen voor wetboeken van lijfstraffelijk, burgerlijk en procesrecht gevergd. Men gaf prioriteit aan het laatste: een zogenoemde Algemeene manier van procedeeren in civiele en crimineele zaaken werd in 1799 bij het Staatsbewind ingediendGa naar voetnoot46. Terzelfdertijd ging de commissie zich buigen over de basisproblemen waarmee men bij het opstellen van de andere algemene wetboeken te maken zou krijgen. Het Amsterdamse commissielid, prof. H.C. Cras, formuleert het probleem scherp - in de zin van Swildens - als hij opmerkt, dat het decreet hetwelk de ineensmelting der gewesten proclameerde, toch niet direct kan uitwerken dat de onderscheidene, in zeden, ligging, bronnen van bestaan, gebruiken en herkomsten verschillende volkeren [!], ogenblikkelijk gelijkvormig wierden; niet uitwerken dat de koophandel te Amsterdam gene wetten vordert, die te Doesburg, Zwol, Almelo en elders nutteloos of ook hinderlijk kunnen zijnGa naar voetnoot47. Hoofddoel van het wetboek is zekerheid te geven door zoveel mogelijk oude rechtsgeschillen te beslissenGa naar voetnoot48. Een algemeen wetboek, voor een volk gemaakt, kan in alle plaatselijke behoeften niet voorzien: ‘Het wetboek moet noodzakelijk algemeen zijn, en wel zo veel algemener, als het volk uitgestrekter is’Ga naar voetnoot49. De neiging van prof. Cras, gevolgd door zijn medeleden, is eclectisch te werk te gaan. Zoals Wierdsma het kemachtig uitdrukte: ‘Ik ben het met den Professor volkomen eens, dat de bronnen voor ons Wetboek zyn het natuurrecht, het Romeinsch recht en het Vaderlandsch recht’. En Wierdsma verduidelijkte (als Fries!) wat hij onder dat laatste wilde verstaan: ‘niet alleen het recht van Holland, maar het recht van alle de voormalige vereenigde gewesten’Ga naar voetnoot50. Maar wat bedoelde hij daarmee precies? Toch wel niet het Rooms-Hollandse recht? Men heeft er in de commissie niet diepgaand over getwist. Eenstemmigheid werd bereikt over het indelingsschema (1801) voor het wetboekGa naar voetnoot51. En verder had men de handen vol aan het oplossen van allerlei kwesties: de slavernij zou men buiten het wetboek laten; de eedsaflegging zou - zoals al lang gebruikelijk - voor de joden, die nu mede-burgers en geen aparte ‘natie’ meer waren, en voor mennonieten een eigen formulier krijgen. Er waren keuzen te maken: de juridische essentie van het huwelijk was in Friesland immers van rechtswege anders dan in GelderlandGa naar voetnoot52. Misschien dacht prof. Cras het probleem van de keuzes uit territoriale rechtsgewoon- | |
[pagina 649]
| |
ten en wetten te vergemakkelijken door het natuurrecht een als het ware bovenpartijdige rol te laten spelen. ‘De wetgever is in zijn wetboek de tolk en uitlegger van het natuurregt’ zei hij herhaaldelijkGa naar voetnoot53. Het wetboek vormt geen nieuw recht - althans zo min mogelijk: ‘Het wetboek schept het regt niet, maar onderrigt de ingezetenen in de voorkomende gevallen, omtrend hun regt’Ga naar voetnoot54. Het moet een praktisch bruikbaar ‘richtsnoer’ voor de rechter zijn, diens willekeur zoveel mogelijk beperken en aldus de ingezetene zijn recht zo goed mogelijk verzekerenGa naar voetnoot55. Dat het Romeinse recht niet meer als subsidiair recht zou kunnen gelden naast het wetboek, leek vanzelfsprekend. Maar wat te doen als de wet in een bepaald geval zweegGa naar voetnoot56? Zoals bekend, heeft de codificatiecommissie van 1798 haar taak niet kunnen voltooien. Nadat in 1804 onder meer het ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek en de ‘Inleiding van het recht in het algemeen’ waren gedrukt, kwam kritiek los op het model van het wetboek zoals dat de commissie voor ogen stond. In zijn advies (1806) bekritiseerde het Hoog Nationaal Gerechtshof het leerstellige karakter ervanGa naar voetnoot57. Ook de Amsterdamse advocaat mr. Joannes van der Linden, in 1806 door koning Lodewijk Napoleon tot nieuwe codificator benoemd, legde er de nadruk op dat een wetboek vooral kort en duidelijk moet zijn. Hij meende dat noch aan het Romeinse recht noch aan de plaatselijke rechtscostumen geldingskracht gegeven kon wordenGa naar voetnoot58. Terwijl Van der Linden zijn ontwerp voor een wetboek van burgerlijk recht (inclusief het procesrecht) nog niet eens gereed had, zag koning Lodewijk Napoleon zich door zijn broeder, de Franse keizer, gedwongen een andere richting in te slaan. Hij benoemde drie commissies waarvan er één de Code Napoléon (1804) zou adapteren voor het Koninkrijk HollandGa naar voetnoot59. Die codificatiecommissie schreef aan de koning dat zij van de Franse code wilde afwijken als de bestuursinrichting, de plaatselijke gesteldheid en de positie van de ingezetenen dat nodig maaktenGa naar voetnoot60. De vorst, die er toch al op uit was ‘zijn’ Hollanders zoveel mogelijk in hun waarde te laten, vond dat een uitstekend idee. Hij kondigde dan ook in november 1808 in zijn troonrede aan, dat de opzet van de ontworpen wetboeken was geweest ‘het behoud der goede zeden en der nationale gewoonten’Ga naar voetnoot61. In 1809 werden wetboeken voor burgerlijk en strafrecht ingevoerd; een ontwerp-wetboek op de rechterlijke organisatie bleef liggen, evenals dat voor een | |
[pagina 650]
| |
wetboek van koophandel. Eindelijk waren dan, door een soeverein vorst, in Nederland belangrijke wetboeken van kracht geworden. De subsidiaire geldingskracht van het Romeinse recht werd uitdrukkelijk teniet gedaanGa naar voetnoot62. Amper twee jaren hebben die beide wetboeken gegolden. In 1810 maakte Napoleon een einde aan het zelfstandige, nationale bestaan van Nederland. De Franse wetboeken werden ingevoerd evenals een op Franse leest geschoeide rechterlijke organisatieGa naar voetnoot63. Sedert de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, hadden zelfs de laatste overblijfselen onzer nationale wetgeving opgehouden te bestaan. Verordeningen van vreemden oorsprong, meerendeels in strijd met onze voorvaderlijke instellingen, met onze zeden, gewoonten en begrippen, waren hier te lande ingevoerd; - zelfs de naam dien het Fransche wetboek droeg, was de naam des overweldigers, onder wiens scepter Nederland zuchtte. Aldus blikt J.C. Voorduin terug in de inleiding tot zijn ‘Overzigt van de geschiedenis der Nederlandsche wetgeving’, verschenen in 1837Ga naar voetnoot64. Op 18 april 1814 had de soevereine vorst een ‘Commissie voor de nationale wetgeving’ benoemdGa naar voetnoot65. Dat het niet zonder meer duidelijk was, wat onder ‘nationaal’ moest worden verstaan, bleek al spoedig uit een conflict binnen de codificatiecommissie. De subcommissie, die een burgerlijk wetboek zou ontwerpen, had namelijk gemeend in de haar, inderdaad krap, toebemeten tijd slechts een herziening van het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland (1809) te kunnen leveren. Daartegen kwam de Leidse hoogleraar J.M. Kemper, een leerling van H.C. Cras, als lid van de commissie in het geweer. Hij richtte zich tot de vorst, die al eerder van de codificatiecommissie een civiel wetboek had gevraagd dat in ‘juiste overeenstemming met de Nederlandsche zeden en gebruiken’ zou zijnGa naar voetnoot66. Op 23 december 1814 besliste de vorst, na herhaalde interventie van prof. Kemper, dat hij ‘een oorspronkelijk Nederlandsch werk’ wenste te ontvangenGa naar voetnoot67. Een nieuwe commissie, waarin Kemper een belangrijke rol speelde, bracht in 1816 een ontwerp-Burgerlijk Wetboek tot stand. Opnieuw waren het politieke gebeurtenissen - nu de aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden - èn rechtspolitieke verschillen van opinie, die tot revisie dwongen. Enerzijds hechtten de ‘Belgen’ sterk aan de Franse Code civil, en anderzijds waren er, óók van ‘Nederlandse’ zijde, kritische geluiden te | |
[pagina 651]
| |
horen over Kempers te leerstellige opvatting van het model van het burgerlijk wetboek. Kemper heeft er, kort voor zijn dood, nog eens sterk de nadruk op gelegd dat de grondwet inderdaad een nieuw wetboek eiste en dat alleen al daarom één of andere ‘bewerking’ van de Franse codes inconstitutioneel zou zijn. Niet eenvormigheid van wetgeving, maar een nationale wetgeving werd vereist, zo waarschuwde hij in november 1819 de Staten-GeneraalGa naar voetnoot68. Een volk dat aanspraak wil maken op de naam van volk behoort een burgerlijke wetgeving te bezitten welke de uitdrukking is ‘van den algemeene wil, in den wettigen vorm gegeven’. Het Franse wetboek, dat nog steeds geldt, is zijns inziens ‘voor de geheele helft der natie ... niets dan een overblijfsel van hare slavernij, niets dan de vrucht eener schandelijke en trouwelooze overheersching’Ga naar voetnoot69. De nationale eer en het openbaar belang zijn gemoeid met het opstellen van nieuwe wetboekenGa naar voetnoot70. Kemper heeft, postuum, het pleit verloren: ‘zijn’ nieuwe ontwerp-Burgerlijk Wetboek van 1820 werd later herzien in een meer voor de ‘Belgen’ aanvaardbare vorm, dat wil zeggen rekening houdend met Franse rechtsbeginselenGa naar voetnoot71. Zoals bekend, is na 1830 de hele kwestie min of meer academisch geworden. De ontwerpen der wetboeken bleven liggen: dat was hún ‘status quo’. Eind 1838 werden tenslotte vier wetboeken ingevoerdGa naar voetnoot72. In het Burgerlijk Wetboek viel veel van de Franse code te herkennen.
Met kracht van argumenten is betoogd, dat het hoofdbezwaar bij Kemper heeft gelegen in het ‘codificatiemodel’ waarnaar het Franse wetboek was gevormd. Zijn voorkeur ging uit naar het meer leerstellige model dat zijn leermeester Cras voor ogen had gestaanGa naar voetnoot73. Dat moge waar zijn, maar daaruit behoeft nog niet geconcludeerd te worden dat het ‘nationale’ argument voor Kemper maar secundair was - als het ware een late trouvaille waarmee hij sinds 1814 mooi in 's konings straatje kon meelopen. Evenmin behoeft het te betekenen dat Kempers nationale aambeeld slechts door anti-Franse gezindheid was geïnspireerd. De houding die Kemper in 1813 heeft aangenomen bij de vrijwording, wijst op zijn positieve nationale instelling. Dát er een nieuwe codificatie moest komen stond voor hem vast. De grondwet schreef het immers voor. De anti-codificatiebeweging in de Duitse landen, geleid door F.C. von Savigny, had op hem geen vat. Nu er vooralsnog Franse codes in Nederland golden, moést zijn kritiek wel die wetboeken gelden. En Kemper stond daarin aanvankelijk allerminst alleen. Mocht G.K. van Hogendorp - toch wel wat voorbarig - gemeend hebben, | |
[pagina 652]
| |
dater steeds minder plaats zou zijn voor burgerlijk recht binnen nationale kaders omdat de strekking ervan zou zijn uit te lopen op een ‘Europeesch regt’Ga naar voetnoot74, daartegenover staan uitlatingen van prof. H.W. TydemanGa naar voetnoot75, mr. J.A. Weiland, mr. W. IJ. van HamelsveldGa naar voetnoot76 en de oude professor Cras. Hoewel Willem Bilderdijk zich in de zaak van de Duitse of de Nederlandse codificatie niet heeft willen mengenGa naar voetnoot77, behoorde hij toch tot de medescheppers van het nationalistische klimaat, dat enerzijds anti-Frans gezind was, maar dat aan de andere kant toch juist de oude Nederlandse roem ervoer als een geweldige inspiratiebron voor letterkunde en geschiedschrijvingGa naar voetnoot78. De jonge Is. da Costa meende vol afschuw dat zijn eeuw zich had uitgedrukt in het ‘wandrochtelijke Fransche Wetboek’Ga naar voetnoot79. De vijftien jaar durende aanhechting van de Zuidelijke Nederlanden heeft een relatief grote invloed gehad op de Nederlandse codificatie-arbeid, met name wat betreft het burgerlijk recht. De Belgen, maar ook sommige Nederlanders, gaven de voorkeur aan het Franse voorbeeld als wetboek of minstens als model daarvoor. Tijdens de periode van de ‘status quo’ werd aan het compromis dat in de jaren twintig was gesloten niet principieel meer getornd. Het Burgerlijk Wetboek van 1838 was niet in alle opzichten een ‘nationaal wetboek’ te noemenGa naar voetnoot80. Heeft dat de natievorming belemmerd? Neen. Hier vallen ten minste twee aspecten te onderscheiden. Ten eerste is het bezit van een rechtscodificatie geen absolute | |
[pagina 653]
| |
voorwaarde voor het vormen van een natie. Engeland is er het voorbeeld bij uitstek van dat vanuit een andere rechtstraditie op den duur toch een natie kan ontstaan. Daartegenover kan aannemelijk gemaakt worden dat de anti-codificatiebeweging in de negentiende eeuw soms een remmende rol heeft gespeeld. Niet zodra was de Duitse eenheid een feit of men volgde op rijksniveau het Pruisische voorbeeld en streefde krachtig naar de codificatie van algemeen geldende wetboeken. Ten tweede is het, dunkt mij, moeilijk vol te houden dat voor behoud en versterking van de Nederlandse identiteit de nationale codificatie een volstrekt onmisbare voorwaarde zou zijn geweest. Daarvoor waren de hiërarchisch gestructureerde rechtspraak en de voortgaande wetgevingsarbeid minstens even belangrijke condities. Maar daartoe moet men ook rekenen een nationale staatGa naar voetnoot81. Die is, dunkt mij, onmisbaar geweest om inzinkingen van nationaal zelfbewustzijn zoals die plaatsvonden rond 1870, en zoals we die hedentendage weer meemaken, teboven te komen. Het is onmiskenbaar dat volkeren zonder territoir of erkend staatsverband het extra moeilijk hebben hun nationale identiteit (of wat zij daarvoor houden) te bewaren: de voorbeelden liggen voor de hand. Constitutie, rechtsinstellingen, taal, religie kunnen homogeniteit en identiteit versterken - als de wil aanwezig is. |
|