Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Scenario's voor een onvoltooide revolutie, 1795-1798
| |
[pagina 623]
| |
Toen J.H. Swildens in 1795 de ‘voorbereidende oorzaken’ van de Bataafse omwenteling in kaart bracht, onderscheidde hij vier fasen: de vroegste oorzaken sedert dertig jaar (dus sinds de jaren zestig), de latere gelegen in de jaren 1780-1787 (dus de patriottentijd), de nadere van 1787-1793 en tenslotte de allernaaste en de Franse oorzakenGa naar voetnoot4. De patriottenbeweging van de jaren tachtig achtte Swildens ondenkbaar zonder ‘'s Volks toegenomene Verlichting omtrent zyne waare belangen’ (een ‘algemeene deugdsaame oorzaak’) die eraan vooraf was gegaan: De akker was toebereid, en door de achtbaarste en heiligste middelen, namelyk door de weetenschappen, van welke byzonder te roemen zyn de oekonomie-kunde, die tot de menschkunde, en de menschkunde die tot alles opleidt. Zuiverder en deugdzamer oorzaken van ons toenmalig ‘Patriotismus ter Grondwettige Herstelling’ waren nauwelijk denkbaar. Swildens' ontrafeling van het oorzakencomplex van de Bataafse revolutie (die qua opzet doet denken aan Lawrence Stone's bekende model van preconditions, precipitants en triggersGa naar voetnoot5) is zeer zorgvuldig. Terecht laat hij zijn ‘voorbereidende oorzaken’ beginnen in de jaren zestig, al werkt hij, jammer genoeg, juist die vroegste fase nauwelijks uit. In de jaren zestig zien we een proces op gang komen waarbij de Nederlandse Verlichting en het Nederlandse nationale besef elkaar wederzijds beïnvloedden en versterkten. Een toegenomen nationaal besef is zonder de Verlichting (en de zich ontwikkelende publieke opinie die daarmee samenhangt) ondenkbaar, terwijl omgekeerd die Verlichting zich toen juist ontwikkelde tot een uitgesproken Nederlandse Verlichting en zich in die gedaante ook een groot (burger)publiek verwierf. Universele verlichtingsidealen werden genationaliseerd door ze te verbinden met de canon van oudvaderlandse burgerdeugden. Zoals bekend was Justus van Effen met zijn Hollandsche Spectator uit 1731 hier de trendsetter. Hij wendde zich af van het Frans-getinte kosmopolitisme en ging meer positief-vaderlands schrijven, niet in de laatste plaats overigens om mee te doen aan een nieuwe (ook in andere landen aanwijsbare) literaire mode. Hij bracht echter een ontwikkeling op gang die werd voortgezet in een reeks spectatoriale geschriften, waarin stukje bij beetje het ideaalbeeld van een verlicht vaderland werd opgebouwd als een samengaan van universele waarden en Nederlandse eigenheid. Dit ideaal werd geschraagd door een tweetal mythen: de mythe van de verfransing en de mythe van het verval. Het spookbeeld van verfransing diende vooral om het nationaal-eigene in de Verlichting en met name de nationale deugden te accentueren. Deze mythe werd later gevolgd door en verbonden met de mythe van het verval: de gedachte dat de Republiek zich op een hellend pad bevond van achteruitgang: machtspolitiek, economisch en niet in de laatste plaats moreel. Dit vervalsdenken heeft achteraf tot grote misverstanden geleid. Dat het zeker in macro-economisch opzicht | |
[pagina 624]
| |
niet al te letterlijk moet worden genomen is al uitgebreid aangetoond. Misschien nog wel belangrijker is echter dat het hier allesbehalve ging om doemdenken: het was eerder een produkt van het (toen nog) onverwoestbare optimisme van de Verlichting. Men moest als het ware een spookbeeld van verval oproepen om de zegeningen van de Verlichting des te overtuigender te kunnen prediken. Met dit alles hing samen een toeneming van het zelfbewustzijn bij de burgerij, dat zich overigens niet uitte in de ambitie om hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen, maar juist in ieders wens om op zijn bij voorbaat vastgestelde sport het uiterste te doen om de samenleving (en daarmee dus ook zichzelf) tot nut te zijn. In de jaren 1760 en vooral 1770 bereikte deze nationale Verlichting een breed burgerpubliek. Het ideaal van het verlichte vaderland werd toen zelfs een nationale cultus, beoefend in talloze genootschappen en gezelschappen en vertolkt in die typische spreekbuizen van de Verlichting: de spectatoriale geschriftenGa naar voetnoot6. Dit verlichte vaderland was op het oog een uiterst harmonieuze samenleving met plaats voor iedereen. Toch lag de mogelijkheid van conflict dicht onder de oppervlakte, want het ideaal had onmiskenbaar ook iets dwingends: de nationale Verlichting was ook ‘Nederlands verpligting’, om een titel van Wolff en Deken uit 1779 aan te halenGa naar voetnoot7. In de jaren tachtig probeerden de patriotten het tot dan toe niet openlijk politieke ideaal van het verlichte vaderland te annexeren en te verbinden met allerlei politieke eisen. Daarbij slaagden ze er in elk geval in het nationale elan dat de vaderlandcultus had gegenereerd politiek te kanaliseren en te vertalen in een modern en krachtig nationalisme. Doordat dit nationalisme (dat de eenheid van de natie tegen de buitenlandse vijand moest uitdrukken) vrijwel meteen verbonden werd met politieke tegenstellingen in het binnenland maakte het harmoniemodel van de jaren zeventig nu plaats voor een cultuur van conflict. De samenleving werd - vooral vanaf 1785- verscheurd door een steeds fellere politisering. Opvallend hierbij is dat veel goede patriotten naarmate de binnenlandse tegenstellingen zich toespitsten openlijk terugverlangden naar het ideaal van het harmonieuze verlichte vaderland. Hun geluid was in de jaren 1785-1787 echter minder sterk dan dat van de militante activisten die hun patriottisme bijvoorbeeld uitdroegen in de burgerwapening. Maar het bleef klinken, ook na de restauratie van 1787, toen als een oproep aan de orangisten tot verzoening. Sommige orangisten, zoals de nieuwe Hollandse raadpensionaris Van de Spiegel, die zelf ook gedreven werd door het ideaal van het verlichte vaderland, wilden daarop ingaan en, zoals Cicero dat had uitgedrukt, ‘het geheugen der tweespalt door een eeuwig vergeeten’ uitwissenGa naar voetnoot8. Anderen waren min- | |
[pagina 625]
| |
der vergevingsgezind en uit op reactie zo niet contra-terreur. Orangistisch-conservatieve theoretici als Kluit en Luzac die jaren tegen de stroom hadden opgeroeid lieten nu niet na hun gram en hun gelijk te halen. Gewapend met een keur van klassieke en meer recente voorbeelden hield Luzac in zijn brievenserie over De voor- en nadeelen van den invloed des volks op de regeering, geschreven tussen 20 oktober 1787 en 6 mei 1789Ga naar voetnoot9, een scherp requisitoir tegen de patriotten. Met de oproep tot ‘rust, vreede, harmonie, eenigheid, verzoening’ die nu alom klonk was hij het fundamenteel oneens. Dat zou het conflict van de afgelopen jaren reduceren tot (en sanctioneren als) een aanvaardbaar politiek verschil van mening terwijl de ambities van de patriotten in feite revolutionair waren geweest. ‘Men wil’ zo schreef Luzac, ‘dat men van alle kanten en van alle zyden elkanderen de hand van Broederschap toereike en de Vriendschap aanbiede, en als 't ware omhelze’. Maar hij deed daar niet aan mee: zy hebben 't zelfs op myn leeven toegelegd, my aangerand, gesmeeten, getrapt, en nu zal ik die guiten onder myne Vrienden gaan tellen; de hand van Broederschap geeven? waar wil, waar moet het heen met zulke begrippenGa naar voetnoot10? Het ideaal van de nationale Verlichting zoals de patriotten dat hadden geannexeerd en gepolitiseerd, werd door hem punt voor punt bestreden. Wat hem vooral tegenstond was de mateloze pretentie van de patriotten: hun idee dat ze de Republiek er moreel, economisch en politiek wel even bovenop zouden helpen. Het leek hem wat veel gevraagd wanneer lieden als trafikanten, suikerbakkers en kleermakers over staatszaken moesten gaan oordelen. En ze konden daartoe ook niet ‘verlicht’ worden, want ‘om verlicht te kunnen worden, dient men vatbaar voor het licht te zyn’Ga naar voetnoot11. Van wat de ‘nationale verlichters’ te berde brachten was Luzac niet erg onder de indruk: Nergens vindt men by hen eenig gering blyk van staat- en historiekunde; van gevatheid op juiste redeneeringen; van doordringendheid in de uitzichten; van klaare en duidelyke begrippen van den aart eener burgermaatschappy. Zy schynen, als 't ware, met geblinde hersenen hunne gedachten uit een modderpoel van denkbeelden geschept te hebben, die allen onder elkanderen verward liggen; die zy 't vermogen niet hebben van te onderscheiden noch onderscheidenlyk voor te draagen; en die, hoe zy die ook met pronk mogen opschikken, en met glans doen voorkomen, echter, van naby ingezien, overal de blyken van vermorsing, van zwadder, van venyn, en andere vuiligheeden doen doorsteekenGa naar voetnoot12. Ook de genootschappen - letterkundig en anderszins - die ze ter opbeuring van het vaderland hadden gesticht konden geen indruk op hem maken. Onze voorouders | |
[pagina 626]
| |
hadden dit soort genootschappen ook niet gehad: die praatten minder en deden meerGa naar voetnoot13. Zo verwierp Luzac met het patriottisme als politieke beweging in feite ook de brede niet-politieke vaderlandcultus van de jaren zeventig waaruit het voortkwam.
Door de Franse revolutie verloor de patriotse hervormingsbeweging onvermijdelijk iets van haar authenticiteit: het Franse voorbeeld (zowel positief als negatief) zou het politieke debat en bedrijf in de Republiek evident beïnvloeden. Toch kan men volhouden dat de eigen tradities en vooral ook de eigen recente ervaringen krachtig genoeg waren om ook deze invloeden te nationaliseren. Juist dankzij de culturele natievorming en de verlichte vaderlandcultus van de jaren zeventig en de politieke leerschool van de patriottentijd wist men de Bataafse revolutie ook werkelijk tot een volbloed Bataafse revolutie te maken. Na de korte en heftige Oranje-reactie van de jaren 1787-1788 werd er door de patriotten al snel (en maar half in het verborgene) weer druk gepolitiseerd, met name in leesgezelschappen en sociëteiten. Typerend genoeg was de Amsterdamse sociëteit Doctrina (de gedepolitiseerde reïncarnatie van de Vaderlandsche Sociëteit) het toneel waar Wiselius in 1793 afscheid nam van het ancien régime van de Republiek en het patriotse program van Grondwettige HerstellingGa naar voetnoot14. Hij lanceerde een frontale aanval op de Unie van Utrecht, dat ‘pronkstuk van Nederland’, die nu niet langer werd gepresenteerd als een in beginsel ideale, zij het op onderdelen te verbeteren, grondslag van de staat, maar als een voor geheel andere doeleinden opgesteld stuk, intern tegenstrijdig, als staatsinrichting volmaakt ontoereikend en bovendien op wezenlijke punten ook nog niet uitgevoerd. En met een karakteristiek gebrek aan historisch besef en begrip klaagde hij over ‘der voorouderen onkunde, aangaande de echte grondslagen der burgermaatschappij, de vrijheid, en de volksregten’Ga naar voetnoot15. Geheel in lijn met het program van de democratische patriotten herschreef hij de vaderlandse geschiedenis als een voortdurende aristocratische samenzwering maar tegelijk ook - en dat was nieuw - als een soort historische opdracht tot eenwording, zowel van de natie als van de staat. Niet zonder ironie richtte Wiselius zich tot Pieter Paulus, die in de jaren zeventig een lovend commentaar op de Unie had gepubliceerd: in plaats van zijn gaven te verspillen aan het verklaren van de Unie had hij beter kunnen uitleggen hoe het bondgenootschappelijk stelsel er eigenlijk zou moeten uitzien om het geluk en de welvaart van het volk te verzekerenGa naar voetnoot16. Ook Paulus zat echter niet stil. Waar Wiselius nog afrekende met het verleden, richtte hij, in hetzelfde jaar 1793, de blik al op de toekomst. Hij verschafte de leesgezelschappen uitgebreid gespreksstof met zijn Verhandeling over de vrage: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zijn?, een theoretisch vertoog dat al gauw een programmatisch geschrift voor de herrijzende patriottenbeweging | |
[pagina 627]
| |
werd en in korte tijd een absolute bestseller. De auteur werd zelfs geroemd als ‘de tweede Apostel Paulus, de edele menschenvriend’Ga naar voetnoot17. In het voorwoord bij de vierde druk (uit 1794) durfde deze zich nog wat meer bloot te geven door als zijn medeapostelen bekend te maken: Sieyès, Thomas Paine en James Mackintosh (die Burke had bestreden in zijn Vindiciae Gallicae)Ga naar voetnoot18. Hij benoemde zichzelf daarmee tot de Nederlandse exponent in het grote internationale debat voor en tegen de Franse revolutie, en tevens - meer algemeen - dat over de maakbaarheid van de samenleving tegenover de waarde van het historisch gegroeide en de onverbrekelijke band tussen verleden, heden en toekomst, zoals Burke die had beleden. Kort gezegd: het debat tussen progressieven en conservatieven. Waar zijn Burkeaanse tegenpool in eigen land, Adriaan Kluit, betoogde dat Nederland de door Frankrijk geproclameerde rechten van de mens al sinds mensenheugenis kendeGa naar voetnoot19, verbond Paulus het patriotse programma nu met universele, grensoverschrijdende idealen. Toch bleef hij door zijn algemeen-christelijke toonzetting en argumentatie onmiskenbaar binnen de tradities van de Nederlandse Verlichting. Volgens Swildens had hij de gelijkheidsgedachte zelfs bewust in dit ‘christenkleedje’ gehuld om de beoogde Bataafse revolutie, ook al zou die tot afbraak van het bestaande en oprichting van iets geheel nieuws leiden, bij het volk aannemelijk te makenGa naar voetnoot20. Dit is waarschijnlijk al te samenzweerderig gedacht: Paulus zette eenvoudig de beproefde tactiek voort van het nationaliseren van universele principes.
Dit brengt ons weer terug bij het begin van de Bataafse revolutie en bij Joan Henrik Swildens, de brave patriot, die zich in 1795 zulke zorgen maakte over wat er met die revolutie, die hij zeker ook als zijn revolutie beschouwde, zou gaan gebeuren. We zijn nu misschien in staat zijn ‘probleem’ wat scherper te definiëren. Het onvoltooide karakter van hun revolutie dwong de Bataven tot het ontwerpen van scenario's voor die voltooiing. In elk van die scenario's - ik zal er vier onderscheiden - gaf men zich rekenschap van het recente proces van culturele en vervolgens ook politieke natievorming in Nederland. De praktische realisering en institutionalisering van het verlichte vaderland-ideaal werd een hoofddoel van de Bataafse omwenteling. Daarmee was echter nog lang niet alles gezegd. Over de manier waarop en de weg waarlangs men dat doel moest bereiken, konden de meningen sterk uiteenlopen. Men greep daarbij, meer of minder bewust, vaak terug op ervaringen en herinneringen uit de afgelopen dertig jaar, en op bepaalde fasen uit die ontwikkeling, zowel om daarbij aan te sluiten als om eerder gemaakte fouten te vermijden. Daarnaast hield ieder natuurlijk minstens een half oog gericht op de Franse revolutie. | |
[pagina 628]
| |
Swildens - want hijzelf is de auteur van mijn eerste scenario, in zijn Politiek belangboek voor dit provisioneel tydperk - liet er geen twijfel over bestaan dat hij onberispelijke patriotse papieren en daarom recht van spreken had. Hij noemde zichzelf een ‘Republikeinsch patriot’ maar op zijn ‘eigen voetstuk’Ga naar voetnoot21. Aan dat eigen voetstuk ontleende hij ook een eigen mening die men federalistisch mag noemen mits men aan dat begrip een gevoelswaarde geeft die uitstijgt boven alleen een bepaalde visie op de staatsvorm. Swildens nam de draad van 1787 weer op en pleitte opnieuw voor Grondwettige Herstelling. Dat pleidooi had uiteraard niet meer de vanzelfsprekendheid van de jaren tachtig, gezien de nu alom klinkende verwerping van de unie als een gothisch wangedrocht. Swildens vroeg zich evenwel af of er thans niet teveel ‘gegothiseerd’ werd en meende dat de bijnaam ‘Gotisch staatsgebouw’ te zeer als een scheldnaam werd gebruiktGa naar voetnoot22. Swildens' ideeën omtrent de staatsvorm stonden geheel in dienst van het ideaal van het verlichte vaderland, waarbij hij met name dacht aan de nog ongebroken harmonie van de jaren zeventig. In zijn eigen woorden: nooit was het land rijker of ruimer van huiselijk geluk geweest dan juist toen, aan de vooravond van de patriottentijdGa naar voetnoot23. We kunnen deze uitspraak ‘controleren’ aan de hand van zijn beroemde Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd uit 1781 (maar al enkele jaren daarvoor geschreven) en daar straalt ons inderdaad een bijna arcadisch vaderlandbeeld tegemoetGa naar voetnoot24. Het idee (de mythe zoals we zagen) van een vaderland in verval staat er geheel in het teken van de mogelijkheden tot herstel: de vaderlandse jeugd wordt in feite een zeer zonnige toekomst voorgespiegeld. Vijftien jaar later is die zonnige toekomst treurig genoeg een zonnig verleden geworden, waarnaar Swildens nostalgisch terugverlangt als naar een voorgoed verloren wereld, een ancien régime. Zonder het patriottisme van de jaren tachtig te willen verloochenen (het steunde immers op de edele en deugdzame oorzaak van 's volks toegenomen verlichting) was Swildens toch in zekere zin tot inkeer gekomen. Want in de jaren tachtig was hij een ijverig patriot geweest die onder meer verkondigde dat patriottisme een drift was waarbij exces tot eer strekteGa naar voetnoot25. En vrijwel zeker is ook de sterk nationalistisch getoonzette inleiding van de Grondwettige Herstelling (1784) door hem geschreven. Nu, in 1795, merkt hij op dat wij terug moeten van de ‘roemryke begrippen en wenschen des patriotschen geestdrifts’ naar de ‘niet minder roemryke begrippen en wenschen der onveranderlyke patriotsche reden’Ga naar voetnoot26. Bij dit alles speelt de ervaring op afstand van de Franse revolutie een belangrijke rol. Weliswaar had Frankrijk sedert Thermidor ook in het ‘terug treden’ het goede voorbeeld gegeven, aldus SwildensGa naar voetnoot27, maar verder was hij toch weinig gecharmeerd van | |
[pagina 629]
| |
alles wat Frans was. Hij betreurde de ‘herdooping’ van goed Hollandse termen als vroedschap en besluit in municipaliteit en decreet, en haalde zijn neus op voor neologismen als organiseren en acclamatie. Wat het laatste betreft: ‘onze landäart van ryp beraad kende nooit zulk een ding, had er dus ook geen woord voor’Ga naar voetnoot28. Het idee van een schone ‘theöretieke’ staatsregeling en een algehele herstichting had voor hem niets aanlokkelijks. (Hij was nergens zo bang voor als voor ‘fraaye theörien’, omdat die ‘altyd kort en treffend, en daarom algemeen inneemend kunnen zyn’Ga naar voetnoot29.) Voor een eenheidsstaat naar Frans model achtte hij Nederland per definitie ongeschikt: een dergelijke ‘gemonarchiseerde Republiek’ paste niet bij ons nationale karakter en de originele Nederlandse vrijheidGa naar voetnoot30. ‘Wy Nederlanders moeten uit eigen oogen zien; en kunnen het ook zeer wel’. Wij hebben ‘geene van elders gehaalde gronden tot toetssteen, noch uitheemsche wonderspreuken of gezegdens, hoe schoon ook, tot nadruk van nooden’Ga naar voetnoot31. Swildens beschouwde de Nederlandse natie nadrukkelijk als een eenheid. ‘Het Vereenigde Nederland is myn Vaderland’, had hij de jeugd al in zijn A-B boekje uit 1781 voorgehouden. Hieruit volgde voor hem echter allerminst dat die ene Nederlandse natie dan ook in het keurslijf van een eenheidsstaat gedwongen moest worden. ‘Plaatselyke zorg’ bood de grootste zekerheid voor het voortbestaan - ook in de meest letterlijke zin - van de Republiek, en die plaatselijke zorg dreigde ernstig te worden aangetast bij de vernietiging van de provinciale soevereiniteitGa naar voetnoot32. ‘Confoederatieve eenheid’ en een ‘voortduurende mandataire betrekking’ tussen de diverse bestuurslagen (lokaal, provinciaal, nationaal) achtte Swildens essentiële kenmerken van een bij ons land passende gemenebestregering. Liet men het principe van last en ruggespraak los, dan regeert feitelijk het begrip der meerderheid uit zich zelfs en op zich zelfs, en verdwynt dus de eigenlykheid der betekenis van gemeenebest-regeering, en word in effect (ik herhaal in effectu,) eene begripregeering van een collectief ligchaam, dat eigenlyk op zich zelfs regeertGa naar voetnoot33. Hij voegde hier nog een mooi gelegenheidsargument aan toe: zeven staatshuishoudingen konden heel wat meer brave huisgezinnen een bestaan geven dan éénGa naar voetnoot34. Eendracht beschouwde Swildens als de eerste vaderlandse deugd, als de ziel van allesGa naar voetnoot35. Partijtegenstellingen achtte hij uit den boze: ‘men verfoeye, men doeme den party-haat, zo wel rechts als lings, dat is van alle partyen; omdat party-haat den éénen | |
[pagina 630]
| |
mensch tot 's anderen duivel maakt’Ga naar voetnoot36. Zijn betoog uit 1795 impliceerde een nationale verzoening tussen alle partijen, inclusief de orangisten. Als voorbeeld hoe het niet moest noemde hij de restauratieperiode van 1787 tot 1793: jaren van gemiste kansen en verkeerde dadenGa naar voetnoot37. Nu was de kans op nationale verzoening er opnieuw en mochten de patriotten die niet voorbij laten gaan. Met dit al kwam Swildens tot een authentiek conservatieve stellingname: pragmatisch, anti-theoretisch, ietwat nostalgisch, steunend op ervaring en ondervinding. Hiermee is het toch een heel ander geluid dan dat van iemand als Luzac wiens verlichte conservatisme tijdens de restauratie juist was verhard tot een soort gelijkhebberig revanchisme. Daarentegen sluiten zijn opvattingen weer wel aan bij die van raadpensionaris Van de Spiegel, die op zijn manier ook dacht in termen van vaderland, Verlichting en verzoeningGa naar voetnoot38. Swildens' scenario voor het voltooien van de revolutie kwam neer op het afmaken van het verlichte hervormingskarwei uit de jaren zeventig en tachtig, maar dan wel in goede harmonie en zonder de uit de hand gelopen politisering van de patriottentijd.
Wanneer we naar het midden van het politieke spectrum opschuiven treffen we daar de onvermijdelijke moderaten en met hen Rutger Jan Schimmelpenninck, het vleesgeworden moderatisme. Als voorzitter van de provisionele stadsregering van Amsterdam schreef deze de befaamde proclamatie van 11 februari 1795 die men als het beginselprogramma van de moderaten mag beschouwenGa naar voetnoot39. Het stuk maakt meteen ook duidelijk waarom de moderaten vaak een schipperende beginselloosheid werd verweten: hun doel bleef vrijwel verborgen achter de middelen waarmee men dat doel trachtte te bereiken. Nu de omwenteling een feit was, wilde Schimmelpenninck de situatie zo snel mogelijk normaliseren en de revolutie ‘nationaal’ maken. Haat en wraakzucht achtte hij geen richtsnoer voor politiek handelen. Edelmoedigheid en rechtvaardigheid dienden voorop te staan. Hiermee stond of viel het vaderland. Het systema van schrik, hetwelk thans geheel uit de Fransche Republiek verbannen is, kan op ons plekje gronds geen oogenblik geduld worden, zonder ons voor altoos te bederven. Ons Staatsgestel, onze plaatselijke gelegenheid, onze betrekkingen van koophandel, dat al is veel te teeder om herhaalde tooneelen van geweld en afwisselende staatsschokken te kunnen verduren. De leer van vrijheid en gelijkheid moest deze revolutie op een gelukkige wijze kunnen voltooien. Vroegere staatsgeschillen in de Republiek waren slechts geschillen geweest tussen kabaal en kabaal, tussen deugnieten en deugnieten. Het | |
[pagina 631]
| |
Volk had er geene rol in, of alleen de rol van misleiden; thans is het de groote zaak des volks zelve, waaraan wij, waaraan gij allen moet arbeiden. Het is tegenwoordig geene cabaal die zegepraalt, maar het is de Natie zelve, die overwint. Niet het geluk van weinige overheerschers, maar het geluk van het gansche volk moet thans beoogd worden.
De misleide medebroeder moest nu de gulle hand van broederschap geboden worden. Dit was het enige middel ‘om deze Revolutie te voltooijen, en eens eindelijk een algemeen Nationaal geluk op den Bataafschen grond te doen huisvesten’. Voor Schimmelpenninck was een verdeelde natie het slechtst denkbare uitgangspunt om de revolutie te gaan voltooien. Aan dit parool van nationale verzoening bleef Schimmelpenninck steeds trouw. Hij achtte het ook een voorwaarde voor het handhaven van de nationale onafhankelijkheid. Enkele jaren later (in 1799) toen die verzoening zich inderdaad begon af te tekenen, verklaarde hij nog eensGa naar voetnoot40 dat hij altijd van mening was geweest dat de enige manier om de Republiek met haar democratische regeringsvorm te consolideren, was om ‘de zaak nationaal te maken, en het denkbeeld van partijschap, van factie zo spoedig mogelijk geheel te verbannen’. Ook na de radicale coup van 22 januari 1798 had hij dat beginsel naar eigen zeggen gehuldigd, maar ook toen was de grote fout geweest dat ‘men dien dag van 22 januari niet heeft weten nationaal te maken’. Nationale verzoening is met dit al misschien wel het meest vaste punt in Schimmelpennincks moderate scenarioGa naar voetnoot41.
Deze opvatting werd principieel bestreden in mijn derde scenario: het revolutionaire. Dit welde als het ware spontaan op bij veel Bataafse activisten van het eerste uur (sterker naarmate hun sociale afkomst lager was). Het was te horen in clubs en volkssociëteiten, in de pers en pamfletten en in petities aan de nieuwe gezagsdragers. In dit scenario was de omwenteling nog maar de eerste fase van de revolutie. Deze zou vervolgens ook gepaard moeten gaan met harde maatregelen tegen de afgezette machthebbers, niet ongelijk aan die welke de herstelde orangisten zelf in 1787 hadden genomen.Volgens de hun niet welgezinde Appelius wilden de revolutionairen ‘onregelmatigheid op onregelmatigheid ... stapelen, en eerst dan ... rusten, wanneer niets meerder te veranderen zoude zijn’Ga naar voetnoot42. Dit revolutionaire credo klonk steeds het duidelijkst buiten de officiële politieke lichamen en was de drijfveer achter veel pressie op die lichamen. Maar het werd toch ook gehoord in de Nationale Vergadering (toen die eindelijk bijeen was gekomen), vertolkt door een belangrijke minderheid die evenwel door de meerderheid zoveel mogelijk buiten de reële machtsuitoefening werd gehouden. En tenslotte heeft het revolutionaire scenario, dankzij de hulp van de Fransen, toch | |
[pagina 632]
| |
nog een korte maar beslissende rol gespeeld: bij de staatsgreep van 22 januari 1798. Voor de revolutionairen was de Amsterdamse proclamatie van 11 februari 1795 een regelrechte provocatie: Schimmelpenninck leek de revolutie te willen beëindigen nog voor ze goed en wel begonnen was. Deze proclamatie lokte dan ook felle protesten uit en werd ook door het eigen Amsterdamse Committé Revolutionair afgewezen ‘als geheel strydende met die grondbeginzelen, dewelke zo lang de Natie noch in staat van Revolutie is, de handelingen van het existeerend Volksbewind moeten regelen’Ga naar voetnoot43. Een ‘ami du bien public’ onderwierp de achtergronden, wettigheid en doelmatigheid van de proclamatie aan een uitgebreid Examen patriotique et politiqueGa naar voetnoot44. Deze vriend van het algemeen welzijn verklaarde zich een vijand van terrorisme maar eiste wel optreden - streng doch rechtvaardig - tegen de schuldigen van het vorige bewind. Er kon geen sprake zijn van toegeeflijkheid, gematigdheid en amnestie. ‘J'ose le dire: la patrie est en danger sous un pared systême’. Bovendien was Amsterdam zijn boekje ver te buiten gegaan door zich op deze wijze uit te spreken over een onderwerp van nationale betekenis. Wie schuld had moest ook boeten, met de dood of met ballingschap. En de profiteurs van het restauratieregime dienden herstelbetalingen te doen in de uitgeputte staatskas. Overigens was deze ‘ami du bien public’ niet uit op een bijltjesdag. Hij wilde een selectief vervolgingsbeleid waarbij alleen ‘quelques grands coupables’ gestraft zouden worden. L.C. Luzac schijnt dit pamflet toegeschreven te hebben aan zijn oom Johan ValckenaerGa naar voetnoot45 en het betoog vertoont in elk geval een nauwe overeenkomst met diens denkbeelden. Valckenaer kan beschouwd worden als de voornaamste exponent van de revolutiestrategieGa naar voetnoot46. Als emigré in het hol van de Franse leeuw had hij alle machtswisselingen overleefd en de revolutionaire techniek kunnen afkijken. Behalve in pamfletten droeg hij zijn politieke credo uit van zijn Leidse hoogleraarskatheder (met name in zijn oratie want veel meer heeft hij in Leiden niet gedaan), in de periodiek de Advocaat der Nationale Vrijheid en in de Eerste Nationale Vergadering, die hij overigens voortijdig verliet om gezant in Madrid te worden. Zijn Leidse oratie van 10 oktober 1795 handelde ‘over de plichten van een Bataavsch burger, vooral bij eene Staats-omwenteling’ en was een soort politieke geloofsbelij- | |
[pagina 633]
| |
denisGa naar voetnoot47. Het moderate verzoeningsdenken wees hij principieel af. Anders dan Schimmelpenninck en de zijnen achtte hij partijschap in een vrije staat juist van grote betekenis. Tegenover het alles toedekkende harmoniemodel stelde hij het bevrijdende conflict: zolang de landszaken nog niet op orde waren kon er van eendracht geen sprake zijn. En in goed klassiek-republikeinse zin kregen burgerschap en burgerdeugd bij Valckenaer weer een onvervalst militaire connotatie: die van de burger als soldaat en van de Republiek als legerplaats, met de standaardvoorbeelden van Sparta en Rome en uit de eigen tijd Zwitserland en Amerika. Kortom: de geest van burgerwapening uit de patriottentijd die de meer gematigde Bataafse voormannen maar liever in de fles wilden houden. Hoewel Valckenaer zijn politieke achterban voor een belangrijk deel in de volkssociëteiten wist, toonde hij zich geen voorstander van ongebreidelde volksinvloed. Het gehele volk hoorde zich alleen te bemoeien met ‘die dingen, die vooral tot het vestigen van een regeeringsform en de vrije benoeming zijner vertegenwoordigers betrekking hebben’. Ook de bezetting van Valckenaers persoonlijke Pantheon (Lycurgus, Junius Brutus, Fabius, Wilhelm Tell, Washington, Van der Capellen, Mirabeau) oogt weinig extremistisch, zeker voor iemand die wel bekend stond als de ‘Robespierre batave’Ga naar voetnoot48. Zijn oratie redeneerde rustig voort maar vatte aan het slot toch nog vlam toen hij de volksvertegenwoordigers de les meegaf dat alle volksvijanden verdelgd en verjaagd moesten worden, en dat het hun eerste en schoonste plicht was de kwaadaartige poogingen en gevloekte kunstenarijen van geweetenlooze en tot alle boosheid verkogte aterlingen, tot ommekeer van de tegenwoordige orde van zaaken, te beteugelen, en den staat van deeze vuilnis te reinigen. In de Nationale Vergadering betoogde Valckenaer dat een revolutie alleen kon slagen door de daadkracht en ‘energie’ (het toverwoord van de revolutionairen) van een revolutionaire voorhoedeGa naar voetnoot49. Ook hij wilde consolidatie van de omwenteling, maar dan wel op basis van een overwinningsstrategie. Hoe hij die zag had hij in 1795-1796 genoegzaam duidelijk gemaakt en vatte hij in 1800 nog eens samen in een brief aan Schimmelpenninck waarin hij ‘ons oud disput’ ophaalde. In 1800 veronderstelde Schimmelpenninck dat het Valckenaer meer te doen was om ‘de uiterlijk glinsterende gedaante van den Staat’, terwijl hijzelf juist zei te hechten aan het ‘inwendige, stille, zachte genot van een geruste maatschappij, misschien minder rijk in uiterlijken roem dan wel in de uitwerksels der individuele vrijheid en huisselijke zekerheid’Ga naar voetnoot50. Valckenaer bestreed toen echter met klem dat hierin het verschil tussen beiden was gelegen. Ook hij beoogde ‘de grootste mate van sociaal geluk en welvaart’ en een optimale | |
[pagina 634]
| |
burgerlijke en persoonlijke vrijheid. Het verschil met Schimmelpenninck zag hij uitsluitend in de middelen om dat doel te bereiken. Voordat de nieuwe orde gevestigd kon worden moest eerst de atmosfeer worden gezuiverd. De rechten van de mens mochten vooral niet misbruikt worden om de contrarevolutie vrij baan te geven. Het oude moest eerst met geweld worden afgebroken en daarna diende het volk stapsgewijs tot de nieuwe constitutionele orde te worden opgevoed. Aanvankelijk moesten er ‘gestrenge terrorificerende of ten minste intimiderende maatregelen en wetten’ zijn. Hierbij dacht Valckenaer met name aan enkele exemplarische executies, gevangenzettingen, deportaties en het omslaan van de Franse oorlogsschatting van 100 miljoen over de orangistenGa naar voetnoot51. Waar Schimmelpenninck ‘de driften door zagtheid [dacht te kunnen] paralyseeren’, wilde Valckenaer ‘door schrik en angst alle oppositie comprimeeren’Ga naar voetnoot52. Eén van degenen die Valckenaers programma toch nog in praktijk brachten was Pieter Vreede, een voorman van de burgerwapening uit de jaren tachtig en met Wybo Fijnje (zijn medecomplottist uit 1798) betrokken bij de opstelling van het bekende Leidse Ontwerp (1785), waarin de koppeling van politieke rechten aan burgerwapening het verst was doorgevoerd. Overigens ging ook Vreede uit van een grote mate van overeenstemming qua grondbeginsel tussen moderaten en revolutionairen. Het uitgangspunt van de coup van 22 januari was geweest dat tot het welzijn des Vaderlands ééne partij, en wel de energique Republicainsche partij, over alle andere moest zegevieren. Dat alles te dien einde moest worden ingericht en geschoeid, om aan die partij met uitsluiting van alle andere, het Staatsbestuur in handen te stellen; dat de Republicainen de eenige active, en dus de eenige stemgeregtigde burgers behoorden te zijn. Alle andere partijen konden dan lijdelijk genieten van het geluk door die ene geproduceerdGa naar voetnoot53. Tegenover het model van Schimmelpenninck waarin de misleide medeburger veel vertrouwen kreeg, werd door Vreede en Valckenaer niets aan het toeval overgelaten: met behulp van de machtsmiddelen van de staat moest de natie hardhandig en zonder al te veel consideratie worden heropgevoed.
Wanneer we na drie scenario's een korte tussenbalans opmaken is het opvallend dat elk van deze drie denkrichtingen, bij alle ontwikkeling die men sinds 1787 heeft | |
[pagina 635]
| |
ondergaan (met name ten aanzien van de staatsvorm) toch ook aansloot bij eerdere ervaringen uit het nationale hervormingsproces sinds de jaren zestig. Swildens keek vol heimwee terug naar het verloren geluk van voor de patriottentijd. De moderaten en revolutionairen kozen verschillende uitwegen uit een dilemma dat zich vooral sinds de jaren tachtig had gemanifesteerd: de vraag van eendracht of tweedrachtGa naar voetnoot54. Moest men koste wat kost vasthouden aan het ideaal van één alomvattende natie, ook al bracht dat onvermijdelijk compromissen mee, of was het maar beter dat ideaal voorlopig te laten voor wat het was en door middel van een praktijk van (tijdelijke) tweedracht exclusief de nadruk te leggen op de eigen partij als de eigenlijke natie en de draagster van de staat? De moderaten kozen voor de eerste optie, de revolutionairen voor de tweede. Het vierde en laatste scenario dat ik wil bespreken is naar mijn oordeel de meest consequente poging geweest het nationale elan uit de jaren zeventig en tachtig weer op te wekken en ook een nieuwe inhoud te geven. Het is bovendien op termijn - wel een wat lange termijn overigens - ook het meest succesvol geweest. Ik doel dan op het programma dat werd ontvouwd in het beste politieke weekblad van de periode, De Democraten, geredigeerd door Gogel en Ockerse, beiden overtuigde democraten en overtuigde unitarissen. In De Democraten werd expliciet geprobeerd de problemen van staats- en natievorming in onderlinge samenhang aan te pakken. Doel en middelen werden daartoe ook harmonisch verbonden. De Democraten probeerde het Bataafse volk weer te elektriseren en de bestaande toestand van laffe werkloosheid, onverschilligheid en gevoelloosheid te doorbrekenGa naar voetnoot55. In de programmatische inleiding van De Democraten (van 30 juni 1796) werd de heersende partijstrijd krachtig afgewezen. Het gevolg daarvan kon alleen zijn dat de heerlijkste schat (te weten vrijheid en vaderland) verloren zou gaan. Deze sterk verzoenende toonzetting sloot aan bij het gevoelen van de meerderheid van de Bataven en keerde zich tegen de risico's die het drijven van de revolutionairen meebracht. Met zoveel woorden verklaarde De Democraten zich voor een ‘veilig middendoor’ tussen revolutie en moderatisme. In dit verzoeningsstreven werden ook de orangisten betrokken. Alleen op deze basis achtte men het mogelijk de hervorming van staat en samenleving fundamenteel aan te pakken. De leuze vrijheid - gelijkheid - broederschap (die de Bataven meteen als motto boven hun revolutie hadden geplaatst) had misschien meer kwaad dan goed gedaan, aldus De Democraten. Het was eigenlijk niet meer geweest dan een voorbeeld van noten zonder tekst, of de titel van een boek dat nog geschreven moest wordenGa naar voetnoot56. Dat boek probeerde De Democraten nu alsnog te schrijven. Staatsvormende programmapunten als de een- en ondeelbaarheid en de reorganisatie van de | |
[pagina 636]
| |
overheidsfinanciën werden gecombineerd met natievormende ambities onder het motto ‘volksverlichting door nationale instellingen’. Daarbij werd natuurlijk gedacht aan een nationale opvoeding, maar tevens aan een premiestelsel voor kunst en nijverheid, aan het toekennen van burgerkronen aan de braafste vader, de beste zoon, de huishoudelijkste moeder en de kundigste arbeidsman. Verder moesten nationale feesten en gedenkdagen de historische herinnering van het volk levend houden. Kort samengevat kwam dit program erop neer dat staatsvorming zonder gelijktijdige natievorming eigenlijk zinloos was en dat de beoogde constitutionele revolutie alleen zou kunnen slagen als zij gepaard ging met een ‘zedelyke revolutie’Ga naar voetnoot57. Wezenlijke onderdelen van dit program zijn vervolgens inderdaad terechtgekomen in Nederlands eerste grondwet, de Staatsregeling van 1798.
Ik heb geprobeerd de politieke verhoudingen in de drie Bataafse revolutiejaren wat anders te groeperen dan gebruikelijk is, niet vanuit het perspectief van meer of minder eenheid, of dat van meer of minder democratie. Ik heb de verschillende scenario's voor het voltooien van de revolutie in het verlengde gelegd van het nationale hervormingsproces sinds de jaren zestig en laten zien hoe diverse elementen daaruit - het ideaal van het verlichte vaderland, de spanning tussen partijschap en de idee van één natie - telkens weer terugkeren. Heel opvallend is dat het streven naar verzoening - hoe fel de partijstrijd ook was - diverse politieke scenario's uit de jaren 1795-1798 verbond: het federalistische, het moderate en het modern-democratische van het gelijknamige blad. Qua methode wilden zowel Swildens als Schimmelpenninck veel overlaten aan de zelfwerkende kracht van de Rede. Daarentegen streefden de revolutionairen en de moderne democraten naar een sterk, en de democraten ook naar een creatief staatsgezag. Wanneer overigens (in het verlengde van de concepties van De Democraten) onderdelen van die natievormende politiek in praktijk worden gebracht, zien we soms een nauwe samenwerking ontstaan tussen de staat en de wereld van de verlichtburgerlijke genootschappelijkheid. De befaamde onderwijshervorming - voor sommigen de eigenlijke Bataafse revolutie - kwam tot stand in samenspraak met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de nieuwe spelling van Siegenbeek (1804) en de spraakkunst van Weiland (1805) met medewerking van de Bataafsche Maatschappij voor Taal- en Dichtkunde.
De lang verbeide nationale verzoening begon zich rond 1800 eindelijk af te tekenen. En ieder van mijn politieke scenarioschrijvers had inmiddels wel een beetje zijn zin gekregen, waarbij de fraaiste paradox misschien wel is dat het grote verzoenen pas echt kon beginnen na het kortstondige maar onmisbare succes van de juist niet verzoeningsgezinde revolutionairen in de eerste helft van 1798. De enige die achteraf met lege handen lijkt te staan is de nostalgische federalist Swildens: zijn wereld van rond 1780 was in 1800 inderdaad voltooid verleden tijd, niet in de laatste plaats omdat het verval | |
[pagina 637]
| |
nu echt had toegeslagen. Toch komt zelfs hij nog wel aan zijn trekken. De harmonie had het inmiddels weer gewonnen van het conflict en de samenleving werd haast tot op het bot gedepolitiseerd. De vaderlandse geestdrift van de jaren tachtig (waar hij een beetje bang voor was geworden) was niet teruggekomen, de vaderlandse Rede trouwens evenmin. In plaats daarvan ontwikkelde zich na 1800 in dezelfde verlichtburgerlijke milieus waar eerder de vaderlandcultus, het patriottisme en het batavisme hadden gebloeid, een nieuw vaderlands gevoel. Maar dat is een ander verhaal. |
|