Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 415]
| |
zich alleen in sociaal opzicht van elkaar onderscheidende kiesverenigingen naar politieke partijen met programma's voor gemeentepolitiek (19-24). Voor historiografisch geïnteresseerden tenslotte zullen vooral de artikelen van M.A. Wes, P.J. van Winter en A.G. Jongkees van belang zijn. Wes verklaart het verwijt van ‘slechte manieren’, dat door Plutarchus aan Herodotus is gemaakt, uit het verschil in opvattingen dat tijdens het leven van deze schrijvers bestond over het al dan niet respecteren van gevestigde reputaties en manieren en uit hun afkomst (217-235). Het ontstaan, in de negentiende eeuw, van de naam ‘honderdjarige oorlog’ voor een serie conflicten die langer dan een eeuw heeft geduurd, is bechreven in een, al eerder gepubliceerd, artikel van Van Winter (237-247). Jongkees wijst op een onbekend aspect van de vooral als restaurator van middeleeuwse kunst bekende Violletle-Duc, namelijk zijn kwaliteiten als historicus in hedendaagse zin, die oprecht getracht heeft de mentaliteit, zeden en gewoonten van personen in het verleden te begrijpen en daarin ook redelijk is geslaagd (39-60).
J.A.M.Y. Bos-Rops | |
P.A.M. Geurts, e.a., ed., Horster historiën, II, Van heren en gemeentenaren (Horst: Stichting Het Gelders Overkwartier, 1988, 340 blz., ƒ27,50, ISBN 90 71606 03 1).Het Limburgse Horst is één van die plattelandsgemeenten, waar samenwerking tussen historici van professie en liefhebbers tot vruchtbare resultaten op het vlak van een wetenschappelijk verantwoorde geschiedschrijving leidt. In 1986 verscheen een eerste bundel over Horst en Horstenaren, publikaties van lokaal- èn bovenlokaal-historisch belangGa naar eindnoot1. Nauwelijks twee jaar later vermag historisch Horst een tweede, nog omvangrijker bundel te baren. Deze is, evenals de eerste, gevarieerd van opzet, over het algemeen genomen degelijk, breed van oriëntatie en verzorgd uitgegeven. De opstellen zijn ook nu geschreven door zowel professionele als nietprofessionele historici, hoofdzakelijk Horstenaren. Er zijn twee archeologische bijdragen van de hand van experts opgenomen, één over een graf uit de vroege IJzertijd (W.J.H. Willems en W. Groenman-van Waateringe) en één over het kasteel Ter Horst (J.G.N. Renaud). Het eerste is tamelijk technisch, het tweede haast overdreven luchtig, maar niettemin zeer informatief. Diepgaand en voor zover in dit kader beoordeeld kon worden, vrijwel uitputtend is de omvangrijke studie van M. Flokstra en Th. J. van Rensch over de heerlijkheid Horst tot het begin van de zestiende eeuw. De brede oriëntatie komt hierin goed tot uiting, omdat de institutionele geschiedenis van Horst geheel beschreven wordt in het kader van die van het graafschap c.q. hertogdom Gelre en meer speciaal die van het ambt Kessel. Het artikel getuigt van het belang van genealogie als hulpwetenschap voor de geschiedenis van politieke, bestuurlijke en sociale ontwikkelingen. De stofpresentatie vergt evenwel een relatief grote mate van voorkennis. Van bovenregionaal belang zijn het militair-historisch geöriënteerde opstel van J.M.W.C. Schatorjé over de verdediging van Venlo tegen Willem van Oranje in 1572 en vooral het artikel van P.A.M. Geurts en J.A.M.M. Janssen over de betrekkingen tussen de zestiende-eeuwse Horstenaar Jacob Coemans en de staatsman Viglius van Aytta. Zo'n politieke biografie leidt in een lokaal-historische publikatie als deze eigenlijk een verborgen bestaan en zou ruimer bekendheid verdienen. Weinig uitgewerkt en in wezen ook niet erg spannend zijn de uitkomsten van het onderzoek dat W.J. Moorman instelde naar ontspanningsleven en zondagsheiliging in Horst omstreeks | |
[pagina 416]
| |
1700. V.J.J.M. Asselberghs daarentegen biedt een goed inzicht in de achttiende-eeuwse dorpsfinanciën door analyse van de zogeheten schatrekening over het jaar 1753. Opmerkelijk is het dat het overigens verdienstelijke verhaal van J.M. van Hegelsom over de Horster (bestuurlijke) ‘omgang’ met de Peel sedert het begin van de negentiende eeuw (vervolg op zijn in deel I verschenen studie over de heideontginningen) het volstrekt zonder kartografische adstructie moet stellen. De architectuur in het ontginningsgebied Griendtsveen wordt behandeld door J.H. Pouls. Van relatief minder belang zijn de twee biografische schetsjes die P.A.M. Geurts van de uit Horst afkomstige negentiende-eeuwse Rolduc-leraren Pieter en Gerard Slits vervaardigde. De auteur van de enige, alomvattende geschiedenis van Horst (1888), J.A.L.F. Steffens wordt door G.F. Verheijen voor het voetlicht gebracht; Steffens was één van die vele laat-negentiende-eeuwse amateurhistorici die door hun nijvere zoekwerk de basis gelegd hebben voor generaties detailonderzoekers na hen. Het is onloochenbaar dat men in Horst met de nu verschenen bundels al een heel eind in de richting van een nieuwe en up-to-date ‘Steffens’ is. Tot besluit hebben ambtenaren van de gemeentesecretarie als eerbetoon aan de scheidende burgemeester, aan wie deze bundel trouwens opgedragen is, via tabellen en grafieken een schets van de naoorlogse ontwikkelingen opgesteld. Zo'n schets beantwoordt in zekere zin aan een veel gehoorde vraag ook het meest recente en herkenbare verleden geboekstaafd te zien, maar dient in dit specifieke geval mede de gelegenheid. Door het gemis aan analyse en interpretatie steekt ze echter wel wat magertjes af bij de andere bijdragen en verstoort als zodanig enigszins de evenwichtigheid binnen het geheel van deze bundel. Ondanks alle bewondering voor deze publikatie moet ik nog een enkele kritische noot kwijt. Tussen de diverse bijdragen zijn eigenlijk te grote verschillen qua aanspreekniveau te constateren: zulks wordt het meest duidelijk bij vergelijking van het artikel van Renaud met dat van Flokstra en Van Rensch. Het criterium Horst of relatie tot Horst is in enkele gevallen dermate zwak herkenbaar, dat men zich afvraagt of het artikel in déze bundel wel zijn juiste plaats gevonden heeft. Aan de andere kant siert het de redactie natuurlijk ook weer, dat zij een opstel van kwaliteit en van bovenlokaal belang vermag op te nemen. Bundels blijven wat dat betreft een voor recensenten moeilijk te beoordelen categorie: een ideaal evenwicht is bij participatie van zoveel verschillende auteurs zelden bereikbaar. Tot slot: een uitvoerige index ontsluit de in de delen I en II vermelde personen, plaatsen en zaken. In dit soort publikaties ontbreken doorgaans registers. In dit geval mag zo'n toegang zonder meer als een uitkomst beschouwd worden.
R. van Schaïk | |
P.B.M. Blaas, e.a., Stedelijke naijver. De betekenis van interstedelijke conflicten in de geschiedenis. Enige beschouwingen en case-studies ('s-Gravenhage: VUGA, 1986, 222 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6095 635 4).Ter gelegenheid van het 75 jaar bestaan van het ‘Rotterdamsch Genootschap Gijsbert Karel van Hogendorp’ is een symposium gehouden over stedelijke naijver. Dit soort jubileumbijeenkomsten heeft vaak een ietwat geïmproviseerd karakter, waarbij iedereen wat moois meebrengt. Het | |
[pagina 417]
| |
verlanglijstje van de jubilaris fungeert daarbij als richtlijn, maar pas als is uitgepakt, blijkt of het allemaal de bedoeling was en een beetje bij elkaar past. Juist bij een schriftelijke neerslag komt dan vaak het gebrek aan samenhang, dat tijdens de feestvreugde nog wat versluierd bleef, meedogenloos aan het licht. Dat is ook hier het geval. Drie bijdragen gaan over de rivaliteit Amsterdam-Rotterdam in de moderne tijd, drie over aspecten van stedelijke naijver in de perioden daarvoor, en één gaat in het geheel niet over naijver. De inleider, P.B.M. Blaas, heeft er dan ook maar van afgezien om dit alles aan elkaar te schrijven. Na enige algemene beschouwingen, richt ook hij zich op Amsterdam en Rotterdam. Zijn inleidende opmerkingen zijn overigens wel de moeite waard. Hij stelt dat, aangezien de geschiedenis van de Republiek vooral geschreven is vanuit het perspectief van de latere eenheidsstaat, buiten beeld is geraakt, dat de stedelijke naijver tijdens de Republiek wel degelijk geprononceerd aanwezig was. Dit hing samen met het handhaven door veel steden van de, uit de middeleeuwen daterende, pretentie van autonome stadsrepubliek. In de negentiende eeuw werd, door het functioneren van de eenheidsstaat en met de economische unificatie, die onder meer gekenmerkt werd door een op specialisatie gebaseerd stedensysteem, de rivaliteit overschaduwd door het nationaal belang. De verleiding is natuurlijk groot om deze bespreking te centreren om, wat toch de kern van het boek is geworden, de concurrentie tussen Amsterdam en Rotterdam. Daarmee zou ik evenwel de andere auteurs te kort doen, omdat ze over het algemeen goede bijdragen geleverd hebben. Zo exploreert P.G.G.M. Schulten het centrale thema in de Romeinse keizertijd aan de hand van het dingen door steden naar eretitels als metropool, het aantrekken van geleerden om daarmee te pronken en het streven naar een groot en gevarieerd aanbod van consumptiegoederen. J. van Herwaarden geeft een interessante beschouwing over stedelijke naijver in de middeleeuwen, waarbij hij als complicerende factor de relatie vorst-stad-platteland introduceert. Dit wordt heel adequaat uitgewerkt voor Toscane, Vlaanderen, Brabant en Holland. W. Frijhoff levert een mooi artikel over het hoger onderwijs als inzet van stedelijke naijver in de vroegmoderne tijd. Terwijl in de middeleeuwen de universiteiten een zaak van kerk en vorst waren, waar de steden nauwelijks zeggenschap over hadden, werden ze sinds de vijftiende en zestiende eeuw betrokken bij de vorming van ambtsbekleders en kooplieden. Daardoor kwam er meer binding met de stedelijke elites. Bovendien werden in de meeste steden die wat voorstelden, door de bestuurders illustere scholen opgericht, die men dan door de overheid tot universiteit poogde te laten verheffen. Hoe dit met stedelijke naijver samenhing wordt onder meer geïllustreerd aan de hand van een mislukte poging om in Zierikzee een universiteit te stichten. De hele bijdrage is overigens geplaatst binnen het relativerende kader van berekeningen, die aangeven, dat universiteiten slechts een marginale bijdrage leverden aan de stedelijke economie. De bijdrage van H. van Dijk behelst geen beschouwing van stedelijke naijver, maar een reconstructie van de maatschappelijke achtergronden, mate van verzwagering en politieke preoccupaties van de Rotterdamse raadsleden in de negentiende eeuw. Daarbij is er een globale vergelijking met andere steden, met name Amsterdam. In Rotterdam bleek de dominantie van het oude patriciaat minder sterk dan elders. Het was een economische topgroep, die de dienst uitmaakte. De passage over hun politieke invloed is helaas erg summier en mist verwijzingen naar Amsterdamse en Haagse tegenkrachten. De inleiding van Blaas geeft daarover nog wel enige informatie. De specifiek Amsterdams-Rotterdamse artikelen starten met een vergelijking van de ziekenhuizen in de twee steden door J.M.W. Binneveld en M.J. van Lieburg. Vanuit een miserabele | |
[pagina 418]
| |
startpositie aan het begin van de negentiende eeuw, kreeg Amsterdam een uiterst modern krankzinnigengesticht, dat overigens buiten de stad lag. Rotterdam had aanvankelijk het beste gewone ziekenhuis, maar werd ook op dit terrein door Amsterdam ingehaald. In de gezondheidszorg was van naijver geen sprake, hoogstens van ijverzucht, zoals enkele ‘Rotterdamse’ citaten suggereren. De verschillen zijn voornamelijk te verklaren vanuit een verschil in organisatie en politieke ondersteuning van de gezondheidszorg. Binnen dit cluster is het centrale thema het best uitgewerkt door A.J.W. Camijn en H.H. Vleesenbeek met drie case-studies op financieel-economisch terrein. Zij beschrijven de doorbreking van het Amsterdamse verzekeringsmonopolie, het geslaagde verzet van de Rotterdamse kassiers tegen de vestiging van een bijkantoor van de Nederlandsche bank en de lotgevallen van de Rotterdamse effectenhandel en -beurs, die het in 1973 definitief tegen de Amsterdamse moest afleggen. J. Th. M. Bank besluit de bundel met een aardig verhaal over de fusies van de Maasbode en de Tijd, van de Nieuwe Rotterdamse Courant en het Algemeen Handelsblad, benevens de concentratie van het Vrije Volk op Rotterdam na het afstoten van de Amsterdamse en andere edities.
P. Kooij | |
J. Aalbers, M. Prak, ed., De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden (Meppel-Amsterdam: Boom, 1987, 191 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6009 794 7).Op het historisch congres ‘Balans en Perspectief’, dat eind mei 1986 in Utrecht werd gehouden, was één werkgroep gewijd aan het verschijnsel aristocratisering, opgevat als ‘de relatie tussen adel en patriciaat’ (9), van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw. Vijf deelnemers aan deze werkgroep hebben de papers die zij voor het congres hadden voorbereid verder uitgewerkt en hun bijdragen zijn, te zamen met drie nieuwe opstellen, in deze bundel terug te vinden. Op die manier wordt een aantal resultaten gepresenteerd - de redacteuren pretenderen nadrukkelijk geen volledigheid - van het recente historisch en sociologisch eliteonderzoek in Nederland. Niettegenstaande het feit dat vijf artikelen teruggaan op papers die alle voor dezelfde werkgroep werden geschreven, en ondanks de verwoede pogingen van de beide redacteuren om de acht deelstudies in de inleiding in een breder historisch verband te plaatsen, is de bundel als geheel toch wat onsamenhangend en onevenwichtig van inhoud. Deels is dit natuurlijk het onvermijdelijke gevolg van de grote tijdsspanne die in dit boek wordt overbrugd. Maar ook het feit dat een aantal bijdragen slechts met moeite met het hoofdthema van de bundel in verband kan worden gebracht, draagt niet bij tot een grotere samenhang. Eén artikel, de overigens voortreffelijke bijdrage van J.M.A. Coenen over de politieke machtsverhouding tussen de graaf en de adel in het dertiende-eeuwse Holland (32-55), heeft met aristocratisering zelfs hoegenaamd niets te maken. Degenen die enigszins op de hoogte zijn van de ontwikkelingen in het Nederlandse eliteonderzoek zullen in De bloem der natie weinig nieuws aantreffen. Drie bijdragen zijn samenvattingen van de hoofdthesen van in 1985 en 1986 verdedigde dissertaties: namelijk L. Kooijmans, ‘Patriciaat en aristocratisering in Holland tijdens de zeventiende en achttiende eeuw’ (93-103), C. Schmidt, ‘Een lengteprofiel van het Hollandse patriciaat. Het geslacht Teding van Berkhout, 1500-1950’ (129-140) en de reeds genoemde studie van Coenen. De opvattingen van J.M. van | |
[pagina 419]
| |
Winter in ‘Aristocratisering in middeleeuws Nederland’ (17-31) werden voor een deel reeds eerder door haar verwoord, met name in het themanummer over adel van het Tijdschrift voor Geschiedenis uit 1980. Ook de lezenswaardige opstellen van S.W. Verstegen over het bezitsbeheer en de levenssfeer van het Veluwse adelsgeslacht Isendoorn à Blois in de achttiende eeuw (79-92), en van C.J. Bruin over het verlenen van adeldom als beloning voor persoonlijke verdiensten in de negentiende en twintigste eeuw (141-164), bevatten veel bekends. Zij gaan eveneens voor een belangrijk deel terug op vroegere publikaties over deze onderwerpen, zowel van hen zelf als van anderen. Geheel nieuw zijn daarentegen de twee bijdragen van J. Aalbers. In ‘Geboorte en geld’ (56-78) geeft deze auteur een schets van het standsbesef en de financieel-economische positie van de adel in Gelderland, Utrecht en Holland in de eerste helft van de achttiende eeuw. En in ‘Willem Anne van Spaen van Hardestein en de voormalige riddermatige adel, 1806-1813’ (104-128) verhaalt hij over de niet aflatende bemoeienis van deze Gelderse edelman met de pogingen van koning Lodewijk Napoleon en diens keizerlijke broer om de Nederlandse adel te reorganiseren. Beide opstellen zijn gebaseerd op nieuw archiefmateriaal, met name afkomstig uit de nog weinig gebruikte collecties van het genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’ en het archief van de Hoge Raad van Adel, en verraden een grote kennis van zaken. Een mogelijk bezwaar is wellicht hun esoterisch karakter en hun niet altijd even gelukkige compositie. Terwijl het merendeel van de in deze bundel opgenomen artikelen enigszins de indruk wekt van oude wijn in nieuwe zakken, valt de door M. Prak en J. Aalbers geschreven inleiding juist op door haar verfrissende benaderingswijze van het onderwerp. In het kader van een beknopt overzicht van het wedervaren van adel en patriciaat van de middeleeuwen tot de moderne tijd worden verschillende bestaande zienswijzen genuanceerd en tal van nieuwe veronderstellingen geopperd (vooral 12-14). De redacteuren wijzen daarbij op de noodzaak van verder onderzoek. Jammer dat daarmee in deze bundel nog maar nauwelijks een begin is gemaakt.
A.J.C.M. Gabriëls | |
S. Frankewitz, G. Venner, e.a., De zegels der steden en dorpen in het Overkwartier van Gelder. Die Siegel der Städte und Dörfer im geldrischen Oberquartier 1250-1798 (Venlo: Van Spijk -Geldern: Verlag der Buchhandlung Johannes Keuck, s.a., 291 blz., ISBN 90 6216 383 1-3 9800 421 7 0).In voorbeeldige Nederlands-Duitse coöperatie hebben de Maastrichtse chartermeester Venner en de Gelderner stadsarchivaris Frankewitz met een klein team van medewerkers een indrukwekkende zegelcatalogus samengesteld voor het Gelderse Kwartier van Roermond, een landsdeel dat zich, zoals bekend, aan beide zijden van de tegenwoordige staatsgrens heeft uitgestrekt. Als uitgangspunt voor het te bewerken gebied hebben zij gekozen voor de theoretisch grootst mogelijke omvang van het Kwartier, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld zowel het in 1473 naar Kleef overgegane ambt Goch als het in 1568 bij Gelre gevoegde Weert in het overzicht opgenomen zijn. In het catalogusgedeelte vanaf bladzijde 121 zijn de zegels per plaats volgens uniforme criteria beschreven, naar gelang hun huidige ligging op Duits dan wel Nederlands grondgebied respectievelijk in het Duits en het Nederlands. De catalogus wordt voorafgegaan door een uitvoerige en een voor een breed publiek toegankelijke tweetalige inleiding. De tekst is weliswaar niet geheel vrij van drukfouten en | |
[pagina 420]
| |
feilen in de zinsbouw, maar het begrip van de inhoud wordt er niet noemenswaard door gestoord. Na een korte introductie van het bewaarde zegelmateriaal en een verantwoording van de werkwijze wordt de territoriale ontwikkeling van het Kwartier door Venner in enkele krachtlijnen geschetst. Het betoog is zeer verantwoord, maar enkele details komen door de beknopte presentatie wat in de verdrukking. Zo zou van het onderaan bladzijde 24 meegedeelde de suggestie kunnen uitgaan, dat het ambt Wachtendonk samen met dat van Goch in 1473 definitief in Kleefse handen raakte. Wat Wachtendonk betreft ligt de situatie toch iets gecompliceerder, zoals blijkt uit het door Frankewitz opgestelde historisch overzicht onder het trefwoord Wachtendonk (260). Wat al te voorzichtig is de opvatting geformuleerd, dat het hertogdom Gelre in de vijftiende eeuw door het relatief zelfstandig optreden van de kwartieren op een bondsstaat leek (26). Het komt mij echter voor dat men wel een stapje verder mag gaan en van Gelre mag stellen dat het in wezen een bondsstaat was. De periode-aanduiding in de legenda bij het overzicht van de territoriale indeling van het Kwartier (26) is minder zorgvuldig: de aanduiding ‘ca 1450’ conform de Duitse tekst (32) ware te verkiezen boven het hier gehanteerde ‘late middeleeuwen’. Een excurs over voornamelijk de zeventiende-eeuwse gebiedsuitbreiding wordt door A. Berkvens verzorgd. De functie van de onderscheiden typen van zegels (stads-, kerspel- en schepenbankzegels) wordt vervolgens door Venner in zijn institutionele context geplaatst. Frankewitz gaat tenslotte in op het zegelgebruik (periode, zegelende instanties), het materiële aspect (vorm en afmetingen, schrift) en de iconografie. Op de deskundigheid waarmee dit onderdeel beschreven is, valt nauwelijks af te dingen. Niettemin een enkele kanttekening. De mispelbloem, in oorsprong een herkenningsteken van de Gelderse graven dat sedert 1229 verdrongen werd door de naar rechts gewende leeuw met enkele staart, is veel langer dan door Frankewitz wordt aangenomen een symbool van de stad Geldem gebleven; weliswaar niet op het stadszegel, maar blijkens diverse posten uit de stadsrekeningen tot in de late vijftiende eeuw wèl in het stadswapen: de stadsbode placht een tabbert met opgestikte mispelbloemen te dragen. Dit wijst erop dat stadswapens niet altijd vereenzelvigd mogen worden met wapenfiguren op zegels, zoals op bladzijde 93 gesuggereerd wordt. Dat stedelijke versterkingen, zoals poorten en torens, alleen op de zegels van Geldem, Zutphen en Emmerik voorkwamen (90) is in zoverre minder volledig, dat ook het zegel van het Overbetuwse Gendt, dat de juridische status van stad bezat en om die reden mede de bekende Verbondsbrief van 1418 bezegelde, een dergelijke afbeelding kende. De inleiding is voorzien van voortreffelijk uitgevoerde foto-illustraties, waarvan een negental in kleur. Overzichtelijke kaarten adstrueren het betoog over de territoriale indeling. De uitvoerige catalogus dwingt groot respect af, niet enkel vanwege de in totaal 208 secure zegelbeschrijvingen (met evenzovele afbeeldingen) en de informatieve ontwikkelingsschets van plaatselijke instituties (met name die over Venlo is daarvan een fraai voorbeeld), maar tevens vanwege de bronvermeldingen, die getuigen van intensief zoekwerk. Kortom: de Limburgs-Duitse grensregio heeft een naslagwerk van formaat gekregen.
R. van Schaïk | |
E. Witte, J. Hannes, e.a., Arbeid in veelvoud. Een huldeboek aangeboden aan prof. dr. J. Craeybeckx en prof. dr. E. Scholliers van de Vrije Universiteit Brussel (Brussel: VUB-Press, 1988, 335 blz., Bfl095,-, ISBN 90 70289 50 4).De historici prof. dr. J. Craeybeckx en prof. dr. E. Scholliers namen in 1987 als hoogleraren van | |
[pagina 421]
| |
de Vrije Universiteit Brussel afscheid van hun actieve loopbaan. Het traditionele ‘liber amicorum’ verzamelt werkstukken van 32 auteurs. Niettegenstaande het ruime aanbod is het te betreuren dat, zoals werd gesteld in het ‘Ten geleide’ om financiële redenen, geen beroep kon worden gedaan op een internationaal gezelschap van vakgenoten. Het baanbrekend en veel geprezen werk van de twee geschiedkundigen zou dit alleszins verdiend hebben. Dit laatste aspect komt uitvoerig aan bod in de bijdragen van de ‘biografen’ E. Witte en J. Hannes. Craeybeckx en Scholliers hebben allebei hun wortels in de afdeling moderne geschiedenis van de Gentse school en leggen mee de basis van geschiedenisonderzoek dat de nadruk verlegt naar trends, structuren en anonieme massa's. In dit opzicht zullen de ‘Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant’ steeds een mijlpaal blijven. De nalatenschap van beide emeriti zwermt echter over een heel breed spectrum uit, zoals blijkt uit de bepaald indrukwekkende bibliografische overzichten (samengesteld door F. Daelemans en P. Scholliers). We hoeven maar te denken aan de vernieuwende bijdragen van J. Craeybeckx over de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse sociale geschiedenis en van E. Scholliers betreffende de levensstandaard tijdens de Nieuwe Tijden en de negentiende eeuw. Het huldeboek kreeg de titel ‘Arbeid in veelvoud’ mee, wat verwijst èn naar het werk van beide gevierden, èn naar het centrale onderwerp van de bijdragen in de bundel. Het zeer algemene trefwoord ‘arbeid’ kan nauwelijks de (onvermijdelijke) diversiteit overkoepelen. De enige band in de onderwerpen is de sociale problematiek sensu lato. De opstellen overspannen een tijdsperiode van de hoge middeleeuwen tot de naoorlogse periode en behandelen thema's gaande van arbeiders, arbeidersbewegingen en arbeidsomstandigheden en -moraal, over levensstandaard, fiscaliteit, werkloosheid, ondernemerschap, migratie, sexualiteit, tot diverse methodologische aspecten. De lezer mag hier niet zelfs maar een aanzet tot een eenheidsbeeld verwachten, maar het boek geeft wel een mooie steekproef van de bestaande interesses in de sociaal-economische geschiedschrijving van collega's-vakgenoten uit de Belgische universiteiten enerzijds en van de ‘school Craeybeckx-Scholliers’ anderzijds. Dit is vooral te danken aan het feit dat vele auteurs hun opstel in het teken hebben gezet van hun recent onderzoek. We doen een greep uit het aanbod. Een analyse van een arbeidersgroep wordt gemaakt door R. de Peuter ‘Arbeiders in de Brusselse katoennijverheid aan het einde van de Franse periode’. De auteur zoekt naar de sociale, demografische en geografische kenmerken van de werknemers en maakt de vergelijking met de Jan Dhondt-thesis betreffende de afkomst van het vroege Gentse industriëel proletariaat. Uiteraard komt de levensstandaardproblematiek ruim in de bundel aan bod. C. Vandenbroeke ‘Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese (14e-20e eeuw)’ stelt enkele langlopende reeksen van lonen en prijzen voor die zijn werken betreffende de sociale geschiedenis van het Vlaamse platteland schragen. E. Helin ‘Du minimum vital au travail forcé (région liégeoise, 1750-1850)’ waarschuwt in verband met de (dag)loongegevens voor een te lichtzinnig gebruik van de bronnen en voor een te overhaastige interpretatie. Lonen zijn immers slechts een deel van het totale inkomen, en daarbij dient rekening gehouden te worden met werkloosheid, de arbeid van andere familieleden en andere vormen van inkomsten. In dezelfde zin geeft H. van der Wee ‘De geschiedenis van prijzen en lonen: terugblik en toekomstperspectief’ de toekomstige generatie prijshistorici de raad mee de resultaten te verwerken binnen het ruime kader van de levensstandaard en van de totale economische organisatie. Twee interessante bijdragen handelen over het arbeidsaanbod. F. Scheelings ‘Het werkgedrag en de arbeidsmoraal van de plattelandsbevolking op de vooravond van de Industriële Revolutie’ | |
[pagina 422]
| |
relateert dit met het werkgedrag en komt tot het besluit dat, in tegenstelling met het beeld van de buitenmens die de vrije tijd prefereert boven sparen, arbeidsdiscipline en profijtgedachte reeds ingang hebben gevonden in de plattelandssamenleving voor 1800. De vraag rijst wel of arbeidsgegevens van een groep dagloners in min of meer vaste dienst van een abdij geschikt zijn om het gedrag te meten van een bevolking die overwegend leeft van arbeid in eigen beheer (landbouw en huisnijverheid). De conclusie betreffende de overstap van agrarische naar industriële loondienst (108) lijkt ons dan ook overtrokken. G. Vanthemsche ‘Aspecten van de bediendenwerkloosheid in de jaren 1930-1939’ bekijkt ook, zij het in een heel ander tijdsgewricht, het werkaanbod voor één bepaalde professionele groep. Het onderwerp is vooral interessant binnen de brede problematiek van de verschuivingen in de arbeidsorganisatie en de hiermee gepaard gaande spanningen tussen de maatschappelijke krachten. Heel wat bijdragen vertrekken van een breder, sociaal-economisch en sociaal-politiek perspectief. W. Vanderpijpen ‘De proto-industrialisatie in Vlaanderen: een grote regionale diversiteit’ gaat in op de geografisch-economische verdeling van F. Mendels tussen proto-industriële kerngebieden en commerciëel gestructureerde agrarische toeleveringsstreken. Dit beeld dient genuanceerd, maar wordt in zijn totalitiet niet tegengesproken. C. Lis en H. Soly ‘Living apart together: overheid en ondernemers in Brabant en Vlaanderen tijdens de tweede helft van de 18e eeuw’ leggen het fenomeen van de mede- annex tegenwerking van de diverse overheden aan de achttiende- eeuwse voortrekkers van het industrialisatieproces onder de loep. Hiermee roeren zij een bijkomend aspect aan van het ontwikkelingsproces van het industriëel kapitalisme in onze gewesten. W. Prevenier ‘Inzicht van kritische tijdgenoten in de sociale facetten der fiscaliteit en in sociaal-politiek onrecht in Vlaanderen (13e-15e eeuw)’ geeft een naar eigen zeggen impressionistische, maar boeiende uiteenzetting over diverse vormen van kritiek en verzet op de fiscale politiek tijdens de late middeleeuwen. Door de vele voorbeelden heen ziet de auteur sporen van klassebewustzijn, maar plaatst vraagtekens bij een ‘klassenstrijd-avant-la-lettre’. We besluiten met een opmerkelijke en lichtjes provocatieve bijdrage van J. Stengers ‘De la créance accordée aux chiffres sans valeur’. Opmerkelijk, omdat in een boekwerk opgedragen aan twee grondleggers van de kwantitatieve traditie in de Belgische geschiedschrijving en tussen vele artikelen die steunen op cijfertabellen, we een pleidooi vinden om ‘la page blanche’ te verkiezen boven onzekere getallenreeksen. De voorbeelden van arbitraire gegevens die in de wetenschappelijke literatuur een eigen (vaak onaantastbaar) leven zijn gaan leiden bevestigen slechts dat in het historisch ‘metier’ één element centraal staat, namelijk de kunst van de historische kritiek. Dit geldt evenzeer voor cijfergegevens, niet minder, maar ook niet meer. De grote verscheidenheid van de bijdragen geeft de lezer een beeld van de ‘boeiende en bloeiende’ (10) tak van de sociale geschiedenis. De initiatiefnemers konden op geen andere wijze een grotere hulde brengen aan twee drijvende krachten hiervan.
E. Vanhaute | |
M. Fournier, B. Theunissen, ed., Het instrument in de wetenschap. Bijdragen tot de instrumentgerichte wetenschapsgeschiedenis (Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek, X (1987) iv; (Amsterdam: Rodopi, 1988, 163 blz., ƒ36,- ISBN 90 6203 900 6)).De nog betrekkelijk jonge historische sub-discipline wetenschapsgeschiedenis heeft zich op | |
[pagina 423]
| |
haar beurt al weer vertakt in verscheidene richtingen, die bijvoorbeeld een inhoudelijke, een sociaal-economische of een technische benadering volgen. De laatste decennia is er voor de geschiedenis van het wetenschappelijk instrument allengs grotere belangstelling ontstaan, iets waarvan het werk van M. Daumas en G. Turner - om twee toonaangevende auteurs te noemen - getuigt. Voor Nederland kan bijvoorbeeld worden gewezen op het recente werk van mw. J. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving. Geschiedenis van de instrumentenfabricage en -handel in Nederland 1840-1940 (dissertatie Tilburg 1988). Vooralsnog voert het object-gerichte, descriptieve onderzoek sterk de boventoon, zoals ook uit deze bundel blijkt; hierbij steekt de aandacht voor de rol die instrumenten gespeeld hebben bij de wetenschappelijke ontwikkeling nog mager af. Toch ligt aan de groeiende wetenschapshistorische interesse vooral het besef ten grondslag, dat er een belangrijke wisselwerking bestaat tussen wetenschappelijke ideeën en ontdekkingen enerzijds en het gebruik en de ontwikkeling van apparatuur anderzijds. Op veel terreinen van de wetenschap echter laat deze interrelatie zich slechts moeizaam reconstrueren. Niettemin is het geboden, dit wezenlijke aspect van de instrumentgeschiedenis terdege te bestuderen want vooral dan kan zij - zoals M. Fournier in haar openingsartikel ook betoogt - een belangrijke aanvulling betekenen voor de geschiedschrijving van de natuurwetenschappen. De bundel onder beschouwing beoogt een representatief overzicht te geven van de huidige beoefening van deze tak van de wetenschapsgeschiedenis, zo valt te lezen in het eerste, tevens als inleiding bedoelde artikel, waarin aan de hand van een concreet voorbeeld (een zonnemicroscoop uit 1796) de vragen die de instrumentgerichte wetenschapsgeschiedenis zich zoal kan stellen, worden behandeld. De schrijfster is, evenals de leveranciers van de overige bijdragen, verbonden aan een wetenschapshistorisch museum, in dit geval het Museum Boerhaave te Leiden (dat onlangs een nieuwe en riante behuizing heeft betrokken aan de Lange St. Agnietenstraat 10 (het voormalige Catharinagasthuis)). In de artikelen van P. de Clercq (Boerhaave) en J. Deiman (Utrechts Universiteitsmuseum) staat een historische collectie centraal, respectievelijk die van het Leids Physisch Kabinet en die van de Utrechtse Sterrenwacht. Twee andere bijdragen, die van J. van Zuylen (Utrechts Universiteitsmuseum) en K. Grooss (Boerhaave) centreren op personen, in het eerste geval de achttiende-eeuwse optische instrumentmakers Jan en Harmanus van Deijl, in het tweede de chirurgijn Cornelis Solingen (1641-1687). W. Mörzer Bruyns (Nederlands Scheepvaart Museum, Amsterdam) en W. Mulder (Anatomisch Museum der Rijksuniversiteit Leiden) behandelen aspecten van een bepaald soort instrumenten, te weten uit scheepswrakken geborgen navigatie-apparatuur (16de-18de eeuw) en het verloskundig instrumentarium (18de-19de eeuw). W. Hackmann (Museum of the History of Science, Oxford) tenslotte onderzoekt de wisselwerking tussen theorieën en instrumenten inzake de studie van atmosferische elektriciteit in de achttiende eeuw in Holland. Aan het eind van de bundel zijn nog twee korte bijdragen opgenomen. In de ene worden in sobere bewoordingen de wederwaardigheden van een Antwerpse collectie fysische instrumenten uit de negentiende eeuw geschetst, en wordt gewag gemaakt van de oprichting (1985) van de Vereniging Antwerps Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed, de prille Belgische tegenhanger van de drie Nederlandse musea voor wetenschappelijke apparatuur (Leiden, Haarlem, Utrecht). De tweede is een zeer lovende bespreking van het onlangs verschenen overzichtswerk van A. Turner, Early Scientific Instruments. Europe 1400-1800 (Londen 1987). De bundel als geheel biedt stellig aanleiding tot de conclusie dat de redacteuren geslaagd zijn in hun opzet een representatief overzicht te bieden van de aard en omvang van het lopend onderzoek op dit terrein in Nederland.
M. van Hoorn | |
[pagina 424]
| |
J. Th. de Smidt, e.a., ed., Fiscaliteit in Nederland. 50 jaar Belastingmuseum ‘Prof. Dr. Van der Poel’ (Zutphen: De Walburg Pers, Deventer: Kluwer, 1987, 182 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 557 0 (De Walburg Pers), ISBN 90 200 1101 4 (Kluwer)).Er wordt in historische vaktijdschriften weleens wat tobberig gedaan over de nimmer aflatende stroom van publikaties op het terrein van de Nederlandse geschiedenis. Toch lijkt een ‘ontmoedigingsbeleid’ niet in alle situaties terecht. Het terrein van de belastinggeschiedenis, om een voorbeeld te noemen, is nog onvoldoende verkend. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door de aard van het onderwerp. Belastingen roepen nu eenmaal bij tal van mensen enige aversie op en het is niet aannemelijk dat dit bij historici anders ligt. Het hier te bespreken boek is, zoals in de titel al wordt aangegeven, verschenen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het in Rotterdam gevestigde belastingmuseum. Het boek is zonder meer schitterend verzorgd en optimaal toegankelijk dank zij een register van persoonsnamen. Dat de bundel geen duidelijk omlijnd thema kent, is wellicht een bezwaar. In de wervende pr-stijl van de flaptekst heet zoiets: ‘Een keur van specialisten besteedt aandacht aan zeer uiteenlopende aspecten van de geschiedenis van de belastingen in Nederland, van de vroege Middeleeuwen tot het meer recente verleden’. Die vroege middeleeuwen moet men overigens met een korreltje zout nemen, want veel verder terug dan 1400 komt dit boek niet. De veertien artikelen zijn in grote lijnen chronologisch geordend. Ik zal mij in deze recensie beperken tot het signaleren van een aantal hoofdzaken. Thematisch gezien, kan men in de bundel twee hoofdlijnen onderscheiden. In de eerste plaats treft men een aantal bijdragen over diverse specifieke belastingen aan, zoals bijvoorbeeld over de curieuze speelkaartenbelasting, die sinds 1753 zes maal werd ingevoerd en afgeschaft, over de bekende overdrachtsbelasting die vandaag de dag bij huizenbezitters en makelaars weinig populariteit geniet, en over de ambtgelden die in de achttiende eeuw en de Bataafs-Franse tijd speciaal door ambtenaren moesten worden opgebracht. In de tweede plaats bevat de bundel een aantal artikelen die men zou kunnen samenbrengen rond het thema van de belastingdruk en zijn gevolgen. Sinds de middeleeuwen is in heel Europa de belastingdruk geleidelijk groter geworden, al verschilde het tempo van land tot land. Dat proces ging gepaard met een aantal fundamentele veranderingen. In deze bundel worden er vijf genoemd (35). Eén daarvan betreft de overgang van incidentele naar permanente belastingen. Deze ontwikkeling komt speciaal aan de orde in een uitstekend artikel van J.A.M.Y. Bos-Rops over de beden in het vijftiende-eeuwse Holland. Uit haar bijdrage blijkt duidelijk dat dit proces niet is te beschouwen als een lineaire ontwikkeling. De toenemende belastingdruk leidde veelvuldig tot belastingoproeren en -rellen. De specialist op dit terrein, R.M. Dekker, probeert een antwoord te vinden op de vraag waarom vanaf 1750 in ons land dit soort oproeren eigenlijk niet meer voorkwam. H.A.M. de Wit behandelt-onder het motto ‘tussen theorie en praktijk’ - de belastinghervormingsplannen die in de loop van de achttiende eeuw werden ontwikkeld in de Republiek, Frankrijk en Engeland. Veel invloed op de praktische belastingpolitiek had dit soort plannen toentertijd niet. Momenteel wordt de slechte toestand van de openbare financiën in de achttiende-eeuwse Republiek wel toegeschreven aan het institutioneel onvermogen van ons land. W. Fritschy acht die opvatting evenwel onhoudbaar. Zij is van oordeel dat de Republiek, gezien de zeer hoge belastingdruk die ook de rijken trof, in feite maar heel smalle marges had voor ingrijpende veranderingen in het belastingstelsel. In deze bundel zet zij haar stelling kracht bij met een opstel over de mislukking van de Bataafse plannen om te komen tot een algemene inkomstenbelasting. | |
[pagina 425]
| |
Voor de meer algemeen georiënteerde historici vormen de bijdragen uit deze tweede categorie het interessantste deel van de bundel. Tenslotte bevat het boek nog een aantal uiteenlopende artikelen die niet onder een gemeenschappelijke noemer zijn te brengen. Allereerst een case-studie over vier leden van het geslacht Doubleth die van 1586 tot 1667 de functie van ontvanger-generaal van de Republiek hebben vervuld. Tijdens hun ambtsuitoefening werden de staatsfinanciën nog als familiezaak behartigd. Andere bijdragen gaan over de fiscale rechtspraak in Gelderland, de stedelijke accijnzen in het zeventiende-eeuwse Den Bosch en de geschiedenis van het belastingmuseum. Het belastingmuseum kan tevreden zijn met deze publikatie, die in samenwerking met de Contactgroep financiën en fiscaliteit is tot stand gekomen. Gelet op de lacunes op het terrein van de geschiedenis van fiscaliteit en overheidsfinanciën, is het verder te hopen dat het museum en de contactgroep kans zien om bijvoorbeeld eens in de vijf jaar een bundel artikelen te laten verschijnen. En dan uiteraard bij voorkeur een bundel die een wat duidelijker omlijnd thema kent.
A. Sj. van der Goot | |
L. Hellinga-Querido, C. de Wolf, Laurens Janszoon Coster was zijn naam (Haarlem: Enschedé, 1988, 133 blz., ƒ39,50, ISBN 90 70024 51 9); J.W. Groesbeek, Wie was Laurens Jansz. Coster? Een nieuw licht op zijn persoon (Utrecht: VSP, 1988, iv + 43 blz., ƒ14,90, ISBN 90 6764 106 5).Zeker ook namens de Haarlemse uitgeverij, die in de negentiende eeuw een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de mythevorming rond Laurens Janszoon Coster, houdt D.J. Enschedé in het voorwoord bij J.W. Groesbeeks boekje een pleidooi voor hernieuwde aandacht voor de Nederlandse uitvinder van de boekdrukkunst. Het jaar 1988 is uitgeroepen tot Costerjaar en dit is aanleiding geweest voor de oud-rijksarchivaris Groesbeek opnieuw de archieven van Haarlem te onderzoeken, maar ook tot het samenstellen van een uitvoerige expositie in het Teylers Museum in Haarlem. Het boek van Lotte Hellinga-Querido en Clemens de Wolf begeleidde deze expositie. Wat heeft het Costerjaar nu aan belangwekkends opgeleverd? Het boek van Hellinga en De Wolf is fraai geïllustreerd en behandelt helder en overzichtelijk de geschiedenis van de boekdrukkunst in West-Europa en de rol die Coster in de Nederlandse cultuur gespeeld heeft. In het eerste deel van dit boek beschrijft mw. Hellinga de overgang van schrijven naar drukken in de vijftiende eeuw. In tegenstelling tot het transcriberen van de middeleeuwse scriptores vormde het drukkersbedrijf van meet af aan een samenwerkingsverband tussen drukkers, zetters en correctors. Met name de laatste categorie is interessant: het waren vaak geleerde humanisten, die de teksten corrigeerden en die grote invloed hadden op de drukkers. Erasmus is hiervan het bekendste voorbeeld. Dat de oorsprong van de boekdrukkunst in Mainz lag, waar de vermaarde Gutenbergbijbel ca. 1455 gedrukt werd, daarover kan geen twijfel bestaan. Natuurlijk gunden andere drukkers Johan Gutenberg niet de eer de eerste te zijn geweest. Maar Laurens Janszn. Coster komt in de eerste 37 pagina's van het boek niet voor; zijn naam past niet tussen de oudst bekende Duitse, Engelse en Italiaanse drukkers die mw. Hellinga behandelt. Het was dan ook één van de vele mythes die de ontdekking van boekdrukkunst omringden dat in Holland, en met name in Haarlem, de pionier te vinden zou zijn. Dit ging terug op een mededeling in de Koelhoffsche Kroniek van 1499. Maar deze gedachte werd echter pas | |
[pagina 426]
| |
uitgewerkt door humanisten in de late zestiende eeuw. Laurens Janszn. Coster verschijnt voor het eerst in de Batavia (geschreven in 1569 en gedrukt in 1588) van Hadrianus Junius. In dit loflied op Holland geschreven op last van de Staten geeft Junius voor het eerst het overbekende verhaal van de toevallige ontdekking door Coster van het principe van de losse letters tijdens een boswandeling en de diefstal van deze vinding door de knecht van Coster. Aan het slot van haar betoog komt mw. Hellinga tot de conclusie dat de Costermythe ondanks alles heeft bijgedragen tot het ontstaan van de bibliografie in Nederland. De al vroeg verzamelde Costeriana worden nu beschouwd als ‘Dutch prototypography’. Natuurlijk is de Costermythe ook interessant als cultuurhistorisch verschijnsel. De Wolf beschrijft in het tweede deel van dit boek het verloop van de reputatie van Coster, van de achttiende tot het begin van de twintigste eeuw. Uiteindelijk zijn het de negentiende-eeuwse historicus Robert Fruin en de bibliograaf pater Bonaventura Kruitwagen geweest die de Haarlemmer van zijn voetstuk haalden. Dit overzicht is zonder meer geslaagd. Het boek bevat daarnaast een goede collectie ‘Costercuriosa’. In tegenstelling tot De Wolf heeft Groesbeek geprobeerd tot nu toe onbekende feiten over de Haarlemse burger Coster te ontdekken. Het probleem van de uitvinding van de boekdrukkunst blijft buiten beschouwing, ook al denkt de auteur dat in Mainz gedrukt werd naar Hollands voorbeeld. Coster zou zijn uitvinding onvoldoende geëxploiteerd hebben. De archiefvondsten die Groesbeek vermeldt, betreffen de familie van Coster en zijn bezittingen. Het is nuttig dat hij definitief afrekent met het verwarren van de twee Haarlemse Laurens Janszn. 's. De eerste was een aanzienlijk koopman (ca. 1370-1439), maar heeft de achternaam Coster blijkens de archieven nooit gevoerd; de tweede (ca. 1410-1484) deed dat wel en hij moet dus de hoofdpersoon van de Costermythe zijn geweest. Met deze publikatie is Haarlem overigens een illusie armer. Het zogenaamde Costerhuis aan de Grote Markt 25 heeft niets met Coster te maken gehad, het echte Costerhuis aan de Grote Markt 33 werd in 1929 gesloopt. Maar gelukkig heeft Laurens Janszn. Coster een tweede huis in Haarlem in bezit gehad dat nog bestaat. Met de aandacht die Coster in 1988 heeft gekregen, kunnen Haarlem en de drukker Enschedé tevreden zijn.
K. Tilmans | |
M.J.H.A. Lijten, Het burgerlijk proces in stad en Meierij van 's-Hertogenbosch 1530-1811 (Dissertatie Tilburg; Brabantse rechtshistorische reeks II; Assen: Van Gorcum, 1988, xxvi + 292 blz., ƒ49,-, ISBN 90 232 2307 1).Het procesrecht krijgt maar weinig aandacht van historici, zelfs van rechtshistorici. Het aantal monografieën in ons land is, wat de laatste drie decennia betreft, wel op de vingers van één hand te tellen. De regels van formeel recht lijken abstract, kaal, formalistisch. Al die voorschriften en regeltjes over dagvaarding, termijnen, uitwisseling van stukken, getuigenverhoren lijken zo weinig relevant voor de volle historische werkelijkheid. Toch is dat een eenzijdige en voorbarige opvatting. In essentie zijn het juist de regels van het procesrecht die, met behulp van een rechterlijke macht, het recht materialiseren. De volstrekt eigen ontwikkeling die de westerse wereld heeft doorgemaakt, met name sinds de receptie van kanoniek en Romeins recht in de juridische wetenschap, rechtsvorming en rechtspraktijk is van dien aard dat daarin - met allerlei variaties binnen de verschillende staten - de idee van de rechtsstaat als het ware werd | |
[pagina 427]
| |
gerealiseerd. Eigenrichting werd in vergaande mate uitgeschakeld. Recht (gevonden in gewoonte of wet) werd gedaan aan strijdende partijen door een min of meer objectieve instantie via geformaliseerde, deels rituele proceduren, waarin het schriftelijke element - naast het mondelinge aspect - sinds de late middeleeuwen sterker was geworden. Door middel van vergroting van de rechtszekerheid werden rechtvaardigheid en billijkheid versterkt tegenover willekeurige uitoefening van grove macht. Burgerlijk procesrecht en strafprocesrecht zijn in de loop van de ontwikkeling van recht en staat een steeds zelfstandiger weg gegaan, maar de nauwe banden tussen beiden ziet men bijvoorbeeld nog heel goed in het ‘Rechtsboek van Den Briel’, door de stadssecretaris Jan Matthijssen vervaardigd in het begin van de vijftiende eeuw. De keuze van het ‘burgerlijk procesrecht’ - na Justitie en politie - als tweede onderwerp in de jonge Brabantse rechtshistorische reeks behoeft, zo gezien, nauwelijks rechtvaardiging. Dat de keuze opnieuw viel op stad en Meierij van Den Bosch kan ook gebillijkt worden. De gewone historicus zal er echter wel wat moeite mee kunnen hebben dat de geografische begrenzing nogal eng gehouden wordt. In welk rechtspolitiek kader bijvoorbeeld de ordonnanties passen die keizer Karel V in 1527 en 1530 vaststelde als een nieuwe manier van procederen voor de Bossche schepenbank (29-30), komt in deze Tilburgse juridische dissertatie niet naar voren. Wel behandelt schrijfster in het hoofdstuk over de ‘bronnen’, terecht, uitvoerig de perikelen rond de optekening en homologatie der costumen, of rechtsgewoonten (5, 9). Heel precies legt zij verantwoording af van haar onderzoek naar de handschriftelijke en gedrukte overlevering van alle relevante rechtsteksten. Zonder een globaal inzicht in de rechterlijke organisatie en in de relatieve competenties der rechterlijke colleges - zoals het hebben van het recht van indaging of van beschrijving - kan inderdaad geen juist begrip voor het geldende procesrecht gewekt worden. In het tweede hoofdstuk worden tevens de belangrijkste rechterlijke functionarissen en hun bedienden en de procesvertegenwoordigers (procureurs) behandeld (41-68). De rest van het boek is gewijd aan drie hoofdtypen van rechtsingang voor de gerechten respectievelijk in de stad en in de rechtskringen van de Meierij (kaart op pagina 4): de dagvaardings-, arrest- en evictieprocedures (69-149). Het eindpunt in de tijd wordt gevormd door de Inlijving bij Frankrijk en de invoering van de Franse wetboeken en rechterlijke organisatie in 1811. Onder de dagvaardingsprocedure komen de belangrijkste formaliteiten en rechtsmiddelen aan de orde: dagvaarding, presentatie op de rol, verstek, eis, antwoord-repliek-dupliek, bewijs en sluiting. Vergelijkingen worden getrokken met de gang van zaken voor andere hoven (Leuven, Mechelen, Raad van Brabant, Hof van Holland). De arrestprocedure komt voort uit de noodzaak om voor schulden borgen te stellen: met name voor ‘vreemde’ debiteuren - buiten de eigen jurisdictie - was dat van belang. In de evictieprocedure ging het om ‘uitwinning’ van onroerend goed dat in een schepenbrief door een debiteur als onderpand was verbonden voor de nakoming van een verplichting (119). Wetgeving, instituties, functionarissen, formele procedures staan op de voorgrond. Niettemin heeft de auteur vrij wat series in de lokale rechterlijke archieven geraadpleegd. Haar blikveld is daarbij beperkt gebleven: de inhoud van de processen zelf komt zelden aan de orde. Daarin ligt ongetwijfeld de wijze zelfbeperking van de schrijfster die beoogt in een voegzame tijd klaar te komen, maar die ‘gewone’ historicus van daarstraks zou toch wel wat meer van de sporadische achtergrondmuziek willen horen. Zo suggereert de auteur als een ‘mogelijke verklaring’ voor de ongelijke frequentie van evictieprocedures in het zuiden en het noorden van Maasland de betere economische situatie in het noorden na 1650 (120) - precies de periode overigens waarop zij haar archiefonderzoek heeft toegespitst (37). Schrijfster concludeert, met name naar aanleiding van de dagvaardingsprocedure, dat de schepengerechten in de Meierij achterbleven | |
[pagina 428]
| |
ten opzichte van de intensieve rechtspraktijk in de Stad, waar de ‘moderne’ schriftelijke procesvoering in de geest van de Caroline ordonnanties veel sneller ingang vond (106). Ten plattelande hielden middeleeuwse reminiscenties - beschreven door Raymond Byl - langer stand, als we op de rechtsterminologie mogen afgaan.
A.H. Huussen jr. | |
M. Carasso-Kok, e.a., ed., Schutters in Holland: kracht en zenuwen van de stad (Zwolle: Waanders; Haarlem: Frans Halsmuseum, 1988, 428 blz., ƒ125,-, ISBN 90 6630 119 8, geb., ƒ49,50, ISBN 90 6630 120 1, pbk.).Het is verwonderlijk, dat wij eigenlijk geen grondige kennis hebben van de opkomst in de vijftiende en zestiende, de bloei in de eerste helft van de zeventiende en - op een opleving in de Patriottentijd na - het langzame verval in de achttiende en negentiende eeuw van de schutterijen in Holland. Ook is er nauwelijks studie gemaak van de samenstelling, hun bewapening of hun bezittingen aan gebouwen en kostbaarheden. En dat terwijl wij weten dat de schutterijen op cruciale momenten in de geschiedenis van de Republiek een grote rol hebben gespeeld door al dan niet op te treden naar de wensen van de autoriteiten. Bovendien bestaan er nog meer dan 125 officiële schutterstukken (zoals de Nachtwacht), waarop de compagnieën van diverse steden zijn afgebeeld. Ter gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van het Frans Halsmuseum te Haarlem werd een tentoonstelling gewijd aan de schutterij in Holland, waarvan dit boek de catalogus bevat. Maar bovendien zijn - zoals tegenwoordig gebruikelijk - negen artikelen opgenomen, die een rijk geschakeerd beeld geven van de activiteiten van deze instelling. Zij werden geschreven door historici en kunsthistorici en die zo interessante samenwerking mag verderop aanleiding geven tot het signaleren van enige verschillen in opvattingen hoe het beeldmateriaal te interpreteren. Want de afbeeldingen op talloze schilderijen die sinds de jaren tien en twintig van de zestiende eeuw zijn ontstaan van, zoals de gegeven definitie luidt, ‘groepsportretten van officieren, onderofficieren en eventueel ook manschappen van een schuttersgilde of een afdeling daarvan, vervaardigd ten behoeve van een doelengebouw’, een produktie die tot de jaren tachtig van de volgende eeuw aanhield waarnaast nog anderssoortige portretten tot stand kwamen, noden tot commentaar. Meestal weten we echter niet onder welke omstandigheden zij werden vervaardigd, al kennen we de globale historische achtergrond. Zo schetst M. Carasso-Kok op heldere en pregnante wijze de opkomst van ‘der stede scut’ en de spanningen die daarmee gepaard gingen. P. Knevel viel de moeilijke taak toe de periode 1580-1650 van de ‘kracht en zenuwen van de Republijck’ (naar het woord van Schrevelius) te beschrijven. In deze tijd werden de middeleeuwse schuttersgilden tot burgerwacht met een nieuwe organisatie, die nauw verstrengeld raakte met de belangen van de stadsbestuurders. In een tiental geserreerd geschreven pagina's krijgen we een goed beeld van het onderzoeksgebied dat hij hier bestrijkt. P. Rosenberg analyseert de ontwikkeling en functie van de doelengebouwen waar werd geëxerceerd en waar de schutterstukken hingen. L.E. van den Bergh-Hoogterp behandelt het zilverbezit van de schutters in de Noordelijke Nederlanden, J.B. Kist en J.P. Puype bespreken de wapens op de schilderijen. De schutterstukken buiten Amsterdam en Haarlem worden geïnventariseerd door R.E.O. Ekkart, die de bovengemelde definitie geeft en vaststelt dat vele stukken verloren zijn gegaan. De overgeblevene tonen echter één ding aan, | |
[pagina 429]
| |
namelijk dat het Amsterdamse en Haarlemse voorbeeld vaak beslissende invloed heeft gehad, al zijn er ook door andere steden originele en ongebruikelijke composities geleverd. De Haarlemse schutterstukken worden onderzocht door J. Levy-van Halm en de Amsterdamse door Chr. Tümpel. Twee kunsthistorici, die er verschillende benaderingen van de materie op na houden. Mw. Levy betreurt het dat er zo weinig bekend is van de motieven waarom de schutters zich vaak tafelend lieten afbeelden, zoals bij Frans Hals. Zij veronderstelt dat we deze voorkeur, gezien bijvoorbeeld de aangehaalde woorden van Seneca op het Amsterdamse stuk van Rot A uit 1531, misschien als een bewuste keuze mogen postuleren, die symbolisch het exempel eendracht uitdroeg. Tümpel toont minder terughoudendheid in zijn interpretaties. Uitgaande van het concept dat het groepsportret in de jaren twintig van de zestiende eeuw een demonstratie geeft van secularisering en tolerantie door onder meer de oude religieuze avondmaalcompositie in de nieuwe context te handhaven, brengt hij deze verandering in verband met de steeds verder doordringende reformatie en met name het lutheranisme. Het zelfbewuste burgerdom zou dus de toon hebben gezet door aanspraak te maken op een beeldtype dat tot dusverre alleen aan de kerk werd voorbehouden. Nu was echter de positie van het lutheranisme, zoals we weten uit de studies van A. Duke (die niet door de auteur worden gebruikt), in de diffuse Nederlandse religieuze situatie van die jaren bijzonder zwak. Maar de belangrijkste opmerking die moet worden gemaakt is dat de lezer eigenlijk niet begrijpt welke historische gegevens behalve eigen interpretatie van beeldmateriaal Tümpel ter beschikking had voor zijn conclusies over het in de schilderijen doorklinkende ‘protestantisme’. Vooral niet waar hetzelfde Amsterdamse schilderij van Rot A, dat Tümpel als een bekentenis aan het oude geloof opvat (80) door Carasso-Kok terecht veel ruimer in stoïsch opzicht wordt geïnterpreteerd (17). We zullen echter moeten wachten op Tümpels uit 1982 daterende en niet gepubliceerde studie, waar hij herhaaldelijk naar verwijst, om nadere bijzonderheden te vernemen. Zoals onder meer uit dit voorbeeld blijkt zet het mooi geïllustreerde boek ertoe aan oude thesen nog eens te overdenken en zal het stimulerend werken voor nieuw onderzoek.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
J. van Goor, ed., Trading Companies in Asia 1600-1830 (Utrecht: HES Publishers, 1986, 167 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6194 415 5).De titel van deze bundel is misleidend en onvolledig. Misleidend omdat ze suggereert dat de artikelen over meerdere compagnieën gaan, terwijl uitsluitend de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) aan de orde komt, onvolledig omdat op de titelpagina niet vermeld wordt dat ze lezingen zijn die in juni 1983 gehouden werden op een symposium aan de afdeling geschiedenis van de Utrechtse Universiteit. Aan een congresbundel mogen andere eisen gesteld worden dan aan een bundel die als een samenhangend geheel wordt gepresenteerd. Een symposium wordt gehouden opdat vakgenoten resultaten van onderzoek aan elkaar kunnen voorleggen, ideeën kunnen lanceren en opdoen. Daar kunnen interessante discussies uit voortvloeien. De lezingen worden uitgegeven opdat ze niet verloren gaan en annotatie toegevoegd kan worden. Niet-deelnemers aan het symposium kunnen er zo kennis van nemen. Als de uitgever echter tracht de lezingen tot een samenhangende bundel samen te smeden, dan blijkt integendeel vaak hun gevarieerdheid. Gevarieerdheid is in een congresbundel geen bezwaar, maar dan dient uit de titel te blijken dat het een congresbundel is. | |
[pagina 430]
| |
De introductie van Van Goor is een historiografisch essay over de wijze van behandeling van Nederlandse geschiedenis in de Indonesische archipel door Nederlandse koloniaal historici in de jaren dertig tot die van Indonesië door historici van nu. Hij verklaart deze ontwikkelingen en noemt interdependentie van actoren de idee die de artikelen in de bundel samenbindt. De inhoud die hij in dit kader aan het interdependentiemodel geeft is echter onvoldoende. Een evenwichtige en onpartijdige beschrijving van de interactie tussen Aziatische machten en de VOC is een eis die tegenwoordig gesteld wordt, maar het is teveel om dat een heuristisch model te noemen. Weliswaar preciseert Van Goor dit model door in discussie met Legge uiteen te zetten welke interdependentie er tussen de ‘Company-state’ en Aziatische ‘staten’ groeide. Zijn eigen bijdrage aan de bundel over Pontianak is duidelijk geschreven vanuit dit idee. Het diende ook als leidraad voor het artikel van L.W. Nagtegaal over ‘The Dutch East India Company and the relations between Kartasura and the Javanese Northcoast, c. 1680-c. 1740’. Nagtegaal stelt tegenover de these van Ricklefs dat concensus Mataram bijeen moest houden dat veeleer de machtsverhoudingen hierbij bepalend waren. In de overige artikelen is nauwelijks sprake van interdependentie als heuristisch model. De betrekkingen tussen Aziatische machten en de VOC worden niet ter discussie gesteld, maar als gegeven beschouwd. Met dit punt van uitgang gaan de schrijvers na welke gevolgen de contacten met de VOC voor de Aziatische machten hadden. Het gaat hen om de Aziatische reacties. Om Prakash onderzoekt de monetaire gevolgen van de VOC-vraag voor de economie van Bengalen in het begin van de achttiende eeuw. G.J. Knaap bespreekt het succes of het falen van koffieverbouw op Java, Ambon en Ceylon. Dan volgen de reeds genoemde artikelen van Nagtegaal en Van Goor. M.E. van Opstall beschreef de ontwikkelingen in de belangstelling in Japan voor Europese wetenschap, techniek en curiosa die via de VOC-vestiging op Deshima werden aangevoerd. P.B.R. Carey leverde in mijn ogen de meest originele bijdrage. Hij analyseert het dagboek van de Yogyase pangeran Arya Panular over de jaren 1812-1816. De Engelsen bestuurden toen Java. Panular geeft in dit dagboek in Javaanse versvorm zijn visie op de verhoudingen aan het hof van Yogya, het optreden van de Engelsen daar en de reacties van de hoffacties. Deze congresbundel laat zien waarmee de deelnemers aan het symposium zich bezighouden of zelfs welke publikatie ze in 1983 aan het voorbereiden waren. Hij is zo een momentopname. De vormgeving is verzorgd, de illustraties zijn toepasselijk en kaartjes ondersteunen de tekst; zelfs een index ontbreekt niet. We mogen Van Goor dankbaar zijn dat hij dit symposium organiseerde en daarna de moeite nam de lezingen uit te geven.
H.K. s'Jacob | |
T. Kreukels, e.a., ed., De stad opnieuw in zicht. Sociaal-wetenschappelijke benaderingen van het verschijnsel ‘stad’ ('s-Gravenhage: VUGA, 1987, 162 blz., ISBN 90 6095 022 4).Deze bundel is uitgebracht als het visitekaartje van de in 1983 aan de Utrechtse universiteit opgerichte vakgroep stadsstudies, een combinatie van planologie en de sociologie van bouwen en wonen, waarin tevens stadsantropologen onderdak hebben gevonden. De nieuwe vakgroep wil zich profileren in de richting van wat in de Verenigde Staten ‘urban studies’ heet: een multidisciplinaire aanpak van steden, niet beperkt tot de sociaal-culturele wetenschappen. Dit stemt tot hooggespannen verwachtingen, die in de bundel helaas niet worden waar | |
[pagina 431]
| |
gemaakt. Deze bevat acht, reeds in diverse boeken en tijdschriften gepubliceerde, bijdragen en een interview, die nauwelijks onderlinge samenhang vertonen. Zij laten hoogstens zien, van welke bouwstenen de Utrechtse vakgroep gebruik wil maken. Ik vind dat een gemiste kans. Artikelen bundelen kan iedereen, al moet gezegd worden, dat de samenstellers een paar hele mooie hebben gekozen. Maar om een herdruk in dit verband te rechtvaardigen, zou toch minstens een poging gedaan moeten worden om ze op één lijn te brengen of om een passend kader te ontwerpen. Dat gebeurt niet. Na een summiere inleiding van nog geen drie pagina's volgen, zonder commentaar, de artikelen. Hoe die uiteenlopen, moge blijken uit het volgende overzicht. Jan de Vries geeft achtergrondinformatie bij en highlights uit zijn prachtige boek European Urbanization, dat vooral gewijd is aan groei, rangschikking en netwerken van steden in West-Europa in de zeventiende en achttiende eeuw. Chr. van Paassen komt in zijn bijdrage ‘het achterland van de sociografie’, via de Methodenstreit in de economie en iets dergelijks in de sociologie uit bij de grondlegger van de Nederlandse sociografie S.R. Steinmetz. Diens ‘volk’-begrip wil hij, met behulp van Weber, herinterpreteren tot een ‘geografisch-historisch individubegrip’ om daarmee de individualiserende benadering binnen de stadsstudies te introduceren. Ook H.D. Flap richt zich op de sociografie. In een korte verhandeling wijst hij op de actualiteit en mogelijke voorbeeldfunctie van ‘twee vergeten bijdragen van de sociografie’: Steinmetz' opzet voor bestudering van lokale gemeenschappen en het onderzoek, uit 1933, van Kruijt naar onkerkelijkheid in Nederland. In een boeiend artikel rekent Bart Tromp af met de binnen de stadssociologie nog welig tierende ‘klassieke traditie, waarin stedelijk/modern tegenover landelijk/traditioneel wordt geplaatst’. Maar hij constateert tevens, dat er geen nieuw concept voor in de plaats is gekomen. Volgens hem zou dat de wisselwerking tussen morfologie en sociaal leven moeten zijn, maar hij betwijfelt of daar sociologische theorievorming over mogelijk is. Vervolgens gaat hij de amateursociologie van architecten en stedebouwkundigen te lijf. M. van den Berg evalueert verschillende twintigste-eeuwse uitbreidingsplannen van Amsterdam en benadrukt het vernieuwende karakter van het Algemeen Uitbreidingsplan van 1934. Vervolgens brengt J.G. Lambooij de economische variabele in. Ook volgens hem is een stad niet goed te definiëren en kan maar het beste beschouwd worden als een extra intensieve samenleving met extra spanningen en ordeningsvraagstukken. Als motor van de stedelijke dynamiek beschouwt hij de economisch-technische ontwikkelingen, die op het institutioneel-bestuurlijke vlak voortdurend tot ingrijpen en aanpassing nopen. Beide zaken moeten dan ook in onderlinge samenhang bestudeerd worden. Dit wordt uitgewerkt aan de hand van twee voorbeelden: de verkeersontwikkeling en de daarmee deels verbonden grondrente, en de evolutie van de stedelijke arbeidsmarkt, waarbij, met name in de Verenigde Staten, de institutioneel en technologisch bepaalde werkloosheid zich concentreert in bepaalde wijken. Paul Kraemer levert de bijdrage ‘stadsvernieuwing van onderop’, waarin de actievoerende bewoners worden aangeduid als een culturele onderstroom, eerder dan een politieke beweging. Dit na toetsing aan de omschrijvingen en criteria van een aan dit fenomeen gewijd Utrechts project en enige achterliggende theorieën. De planoloog Ton Kreukels sluit de rij artikelen af met een bewerking van zijn inaugurele rede. Hij toont zich met name nogal gecharmeerd van de visie van Castells. Deze analyseert, veel genuanceerder dan ik in deze samenvatting kan zijn, het spanningsveld tussen de door de informatietechnologie steeds minder plaatsgebonden economische activiteiten, een daarmee verbonden op centrale plaatsen (historisch) gegroeide outillage en de enerzijds wel en anderzijds | |
[pagina 432]
| |
juist niet sterk lokaal bepaalde belevingswereld van (groepen) mensen. Deze inzichten gebruikt Kreukels bij de formulering van interessante, redelijk concrete, aanbevelingen voor stadsplanning. Hier is ook enige aansluiting bij de inzichten van Lambooij. Het interview met Kreukels en Hans van der Loo gaat aanvankelijk over de distinctie tussen stad en platteland in heden en toekomst en de verschuiving van toonaangevende stedelijke clusters in de ruimte. Maar dan wordt toch nog de kernvraag gesteld: biedt ‘stadsstudies’ oude wijn in nieuwe zakken of een werkelijk nieuwe aanpak? Daar komt wel een antwoord op: ‘stadsstudies bestudeert de maatschappelijke activiteiten, belevingen en culturele vormen in het gebied dat als “stad” wordt aangeduid’, waarna het multidisciplinaire karakter wordt benadrukt. Verder dan een opsomming van een rijtje in dit verband relevante disciplines en hun preoccupaties komt het echter niet. Curieus is daarbij de opmerking, dat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, vanuit de stadsgeschiedenis nauwelijks een bijdrage aan stadsstudies wordt geleverd. Ik denk eerder, dat deze bijdrage door degenen, die in het centrum van de stadsstudies pretenderen te staan, over het hoofd is gezien. Nogmaals, het boekje bevat goede tot heel mooie bijdragen. Maar toen ik het had gelezen, had ik wel een gevoel of ik negen brillen had gepast, zonder recept van een oogarts.
P. Kooij | |
C. Lis, H. Soly, Een groot bedrijf in een kleine stad. De firma De Heyder & Co. te Lier 1757-1834 (Lier: Liers Genootschap voor Geschiedenis, 1987, 173 blz., ƒ37,-).De Vlaamse stad Lier is gedurende driekwart eeuw de werkplaats geweest van één enkele maar zeer grote katoenindustrie. In 1757 werd hier de firma De Heyder & Co. opgericht door drie Antwerpse handelaren in respectievelijk koloniale waren, kant en zijde. In 1834 verliet de fabriek het plaatsje echter weer even snel; men nam de wijk naar Leiden, waar men met open armen door koning Willem I werd ontvangen. Dit lijkt een mooi in tijd en ruimte afgeperkt onderwerp, maar de schrijvers hebben zich er niet gemakkelijk van af gemaakt. De ontwikkelingen in Lier worden herhaaldelijk afgezet tegen de industriële ontwikkelingen elders in Vlaanderen. Bovendien pogen ze een andere kijk te geven op het aloude idee als zou de industrialisatie op het continent slechts een imitatie van de Britse zijn, met als belangrijke criteria mechanisering, concentratie en grootschaligheid van de produktie. Dat was in Lier niet het geval. De firma koos zijn domicilie in de stad aan de Nete vanwege de lage levensstandaard - er was een uitgebreid proletariaat - en dus de lage lonen en vanwege andere voordelige vestigingsvoorwaarden. Lage factorkosten maakten een grootschalige mechanisatie op basis van stoomkracht niet noodzakelijk. Zo werd een belangrijk deel van de weverij uitbesteed aan de plaatselijke huisnijverheid. De Heyder & Co. wist zich in de achttiende eeuw te ontwikkelen tot een volledig geïntegreerd textielbedrijf met eigen weverij, blekerij, ververij, drukkerij, en spinnerij en groeide uit tot één van de grootste textielindustrieën van Europa. Als motor fungeerde evenwel de handel; hier werd veel geld mee verdiend, waardoor het bedrijf uitbreidingen uit eigen middelen kon financieren. Veel aandacht besteden Lis en Soly aan ‘het vinden en binden van arbeiders’. Ondanks een ruime arbeidsmarkt, was er weinig geschoold personeel voor handen en het bedrijf moest soms overgaan tot repressieve maatregelen, zoals het laten oppakken van ‘deserteurs’ - weggelopen | |
[pagina 433]
| |
arbeiders -, om verzekerd te blijven van voortgaande produktie. Anderzijds werden leden van door de plaatselijke overheid ondersteunde gezinnen gedwongen om in de fabriek te werken. Daarbij vond het bedrijf een gewillig lokaal bestuur, dat om economische en politieke redenen belang had bij de disciplinering van ‘leeglopers en bedelaars’. Toch waren er ook conflicten met de lokale elite, die haar ideaal van paternalistisch gezag ondermijnd zag door de nieuwe economische hiërarchie. Lier ondervond in zeer sterke mate de nadelige gevolgen van deze industriële monocultuur (rond 1815 was tien procent van de Lierse bevolking - zo'n 12.000 zielen - werkzaam bij De Heyder & Co. en veertig procent geheel of gedeeltelijk afhankelijk van de lonen die de fabriek uitkeerde). Had de afschaffing van de plaatselijke corporatistische monopolies misschien nog een heilzaam economisch effect, de industrialisatie leidde tevens tot eerdere gezinsvorming en daarmee tot een groot geboortenoverschot dat nog eens versterkt werd door immigratie van ontwortelde plattelandsbewoners. Vooral in tijden van slechte conjunctuur - tussen 1810 en 1820 en in de tweede helft van de jaren twintig - bleek het fabrieksproletariaat een kwetsbare groep: ‘... werkgelegenheid en onderstand wisselden elkaar af, waarbij de firma de vruchten van de arbeid plukte en de Lierse gemeenschap voor de lasten van de werkloosheid opdraaide’. Het is verrassend en merkwaardig tegelijk, dat de schrijvers enerzijds pogen het ‘model’ begrip industrialisatie te nuanceren en anderzijds de sociale effecten ervan toch op dezelfde wijze benaderen als de Engelse sociale hervormers (zoals bijvoorbeeld Toynbee), die het begrip Industriële Revolutie in negatieve termen introduceerden, namelijk als de oorzaak van de ‘moral degradation of the working classes’. Maar voor het stadje Lier overtuigt deze analyse: industrialisatie en verarming gingen hand in hand. Dit is een zeer lezenswaardig boek, dat nog eens duidelijk aangeeft in welke diverse gedaanten de industrialisatie zich op het continent heeft gemanifesteerd. Vooral voor onderzoekers van regionale effecten van industrialisatie is dit een belangrijke studie.
H.J. de Jong | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 434]
| |
bijdragen over religieuze en culturele ontwikkelingen, de tweede en derde die over sociale en institutionele ontwikkelingen respectievelijk in de stedelijke samenleving en op het niveau van de landsheerlijkheden. Bij bundels is uit de aard van het genre zelf te verwachten dat de inhoud sterk disparaat is. Ook deze publikatie ontsnapt hieraan niet. Bovendien is de aanpak sterk verschillend: van een sterk structuralistische bijdrage, uitgaande van een brede maatschappelijke en relevante vraagstelling (opgang en machtsverwerving) van Wim Blockmans (Mobiliteit in stadsbesturen 1400-1550), naar beperkte themata, sterk descriptief en op een smalle basis opgebouwd. Wat alle bijdragen wel karakteriseert is de leesbare stijl, die het een boek maken dat ook gelezen zal worden in de trein ... wat van bundels zelden kan worden verwacht. Het bespreken van een bundel is altijd ondankbaar, omdat telkens een selectie wordt gemaakt van de titels die aan de orde komen, en de evaluatie daarvan is nu eenmaal sterk persoonlijk gebonden. Zelf houd ik veel van artikelen waarin methodologische aspecten een grote plaats krijgen. Dat betekent dat bijdragen als die van Hugenholtz (Melis Stoke en Jacob van Maerlant) of van Prevenier (Vrouwenroof als middel tot sociale mobiliteit in het vijftiende-eeuwse Zeeland) mij sterk hebben geboeid, al wijken ze dan ook in thematiek en uitwerking heel erg van elkaar af. Ik houd ook van bijdragen waarin interdisciplinair te werk wordt gegaan. Dat laat mij toe om Van Oostrom te vermelden (Literatuur en levensloop: de succesmoraal van Dirc Potter, ambtenaar-auteur aan het Hollandse hof). Ook valt in mijn smaak - hieruit blijkt weer eens hoe subjectief zo een bespreking als deze is - wat comparatief is. Zo is de bijdrage van Leupen (Schepenbank en gemeente te Nijmegen) veel meer dan wat de titel laat vermoeden: de uitnodiging namelijk om de criteria over het begrip stad nog eens te bekijken. In één adem kan dan ook Scheurkogel worden vermeld (Opstand in Holland), een vergelijking van oproerige bewegingen, die een structuurverandering aantoonden. Veel van de bijdragen hebben Holland als historisch kader wat in een bundel voor Jansen natuurlijk heel terecht is. De evaluatie van Jongkees over ‘Holland in Erasmus’ tijd' en de schoonmaak van Enno van Gelder over de benamingen voor munten zijn heel boeiend te noemen. Haast al wie naam heeft of naam krijgt binnen de Nederlandse mediëvistiek deed mee. Ik blijf onvolledig als ik hier enkel nog Cohen, Van Herwaarden, Van Winter, De Bruin, Bredero, Faber, Linssen, Bange en Weiler vermeld, terwijl de beide redacteuren ook nog een eigen bijdrage tekenden. Slot: de bundel zal een eigen leven leiden, los van Jansens handboeken, maar toch ook als een uitdieping van aspecten die door hem vaak met veel finesse waren aangevoeld. Dat de geschiedenis reconstrueren veel meer afhangt van de persoonlijkheid van de auteur dan van de informatie van de bronnen, zal elke lezer hier sterk ervaren.
L. Milis | |
E.H.P. Cordfunke, Gravinnen van Holland. Huwelijk en huwelijkspolitiek van de graven uit het Hollandse Huis (Zutphen: De Walburg Pers, 1987, 144 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 529 5).De lezer die dit boek openslaat in de hoop een aanvulling te vinden op zijn kennis van de vrouw in de middeleeuwen komt bedrogen uit. Al uit het ‘Woord vooraf’ wordt duidelijk dat de auteur | |
[pagina 435]
| |
het accent in de eerste plaats heeft gelegd op de genealogie van de Hollandse graven. Dat het boek de titel Gravinnen van Holland mag dragen komt doordat in deze genealogie de hoofdstuktitels de namen hebben van de gravinnen in plaats van die van hun echtgenoten. De gegevens over de gravinnen zijn, zoals op grond van het aanwezige bronnenmateriaal ook te verwachten is, schaars en een echte toetsing van de in de inleiding genoemde theorieën van Schmid en Duby ontbreekt. Wat overblijft is een traditionele genealogie - gelardeerd met stukjes geschiedenis van de graven en, in mindere mate, gravinnen van Holland tot 1299 -, die pretendeert de studie van A.W.E. Dek, Genealogie der graven van Holland (4e dr.; Zaltbommel, 1969), die ‘zeker wat de oudste generaties betreft, onvolledig en onnauwkeurig is’ (13), te verbeteren en aan te vullen. In hoeverre is Cordfunke daarin geslaagd? Vergelijking tussen beide genealogieën brengt, naast afwijkingen op details, waarover hierna meer, twee grote verschillen aan het licht. Het eerste daarvan is dat Cordfunke een aanhanger is van de in 1983 door J.M. van Winter gelanceerde ‘Dirk I bis’-theorie (zie onder andere ‘Dirk I bis, een nieuwe Hollandse graaf’, Holland, XV (1983) 185-198). Het bestaan van deze graaf werd echter al in 1986 door H. Bruch betwijfeld (‘De eerste graven van Holland’, Holland, XVIII (1986) 3-12) en de theorie is onlangs door G.N.M. Vis in zijn inleiding op ‘De vita sancti Adalberti confessoris’ (Egmond en Berne. Twee verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage, 1987) 5-13) overtuigend weerlegd. Het tweede verschil tussen Dek en Cordfunke is dat de laatstgenoemde gelooft in wetmatigheid bij de naamgeving van kinderen: oudste zoons worden genoemd naar beide grootvaders, oudste dochters naar beide grootmoeders, de derde zoon vaak naar de vader, de vierde zoon naar een oom, vaak de oudste broer van de moeder. Het gevolg daarvan is dat Cordfunke de genealogie van de graven van Holland heeft verrijkt met zes, mogelijk zeven, zoons en vijf dochters, allen ‘jong gestorven?’ (31, 42, 46, 70, 89, 102). Nu is een zekere traditie bij de keuze van namen onweerlegbaar aanwezig, maar de rigide uitwerking van Cordfunke overtuigt toch niet. Een voorbeeld: als oudste zoon van Dirk II en Hildegard van Vlaanderen wordt traditioneel Dirks opvolger Arnulf vermeld. Cordfunke redeneert ‘hoewel hij de opvolger was van zijn vader kan hij niet de oudste zoon zijn geweest, maar - gezien het feit dat hij naar zijn grootvader van moederskant werd genoemd - de tweede zoon’; er moet dus een oudere zoon, geheten Dirk, zijn geweest (31). Maar zou in dit geval de belangrijke positie van de graaf van Vlaanderen niet de naamgeving van deze in Gent geboren zoon hebben beïnvloed? Dirk en Hildegard krijgen er ook twee ‘op jeugdige leeftijd overleden’ dochters bij, Adela en Geva, want ‘op grond van de traditie in de naamgeving - waarvan voor zover wij kunnen nagaan, in het Hollandse Huis nooit werd afgeweken - kan Erlindis niet de oudste dochter zijn geweest’ (31). Het gaat mij te ver om eerst te stellen dat een theorie voor honderd procent opgaat om vervolgens diezelfde theorie te gebruiken als bewijs voor de gegevens waarmee de theorie kloppend wordt gemaakt. De verdere verschillen tussen Dek en Cordfunke betreffen, zoals gezegd, details. Bij de oudste generaties is de theorie vermeld dat graaf Gerulf afstamt van de Friese koning Rabod (21). Ook zijn de afstammelingen van Waldger, de broer van Dirk I, opgenomen (21). De aanvullingen betreffen verder de moeder van Hildegard van Vlaanderen (29), een dochter Bertrade bij Dirk III (41), het jaar waarin Agnes, dochter van Dirk VII, abdis werd van Rijnsburg (70) en een dochter Petronilla bij Dirk VII (73). Daarnaast zijn een aantal correcties aangebracht op data (38, 43, 46, 65, 70, 85, 101-102) en persoonlijke gegevens (41, 56, 102), meestal gebaseerd op nieuw onderzoek of nieuw beschikbaar gekomen bronnen, zijn er wat verschillen in de volgorde waarin kinderen worden vermeld (82, 102-103) en heeft Cordfunke enkele al bij Dek als onzeker | |
[pagina 436]
| |
vermelde kinderen en enkele bastaarden niet opgenomen (37, 46, 70, 102-103). Deze kleine aanvullingen en verbeteringen op het genealogische materiaal zijn in wezen het belangrijkste van het boek. Na het genealogische gedeelte volgen nog een aardig hoofdstuk over de ‘grafelijke bijzettingen’ en de, niet erg sterke, ‘samenvatting en conclusies’. Gravinnen van Holland heeft op het eerste gezicht alle elementen in zich van een succesformule - vrouwen, middeleeuwen, stambomen -; de uitwerking maakt echter dat noch de vrouwenhistoricus, noch de mediëvist, noch de genealoog met dit boek echt gelukkig kan zijn.
J.A.M.Y. Bos-Rops | |
E.J.Harenberg, e.a., ed., Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326. Tweede aflevering St. Maria-Magdalenaklooster te Nijmegen, Munsterabdij te Roermond (eerste gedeelte) (Rijks Geschiedkundige Publicatiën; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1984, xix + 84 documenten nr. 1218.12.31-1318.05.30 + 31 blz. indices, ƒ40,-, ISBN 90 247 8061 6).Deze tweede aflevering van het Gelders oorkondenboek wordt bezorgd door E.J. Harenberg en M.S. Polak, bijgestaan door de heren F. Ketner en M. Dillo. De titelpagina vermeldt dat deze aflevering de oorkonden omvat bestemd voor Gelderse instellingen en personen, bewaard in de fondsen van St. Maria-Magdalena Nijmegen en van de abdij van Roermond, doch - geen enkele titel is perfect - het eerste document komt uit het parochie-archief van Aldekerk. Losbladig uitgeven laat toe niet chronologisch te werk te gaan, maar fonds per fonds. Het positieve effect blijkt hier zonneklaar. In tal van gevallen kunnen de uitgevers uit confrontaties van oorkonden uit het zelfde fonds belangrijke elementen halen voor reconstructie en kritiek. Het is een weg die snelle en soliede resultaten meebrengt. Het is wel - zoals ik al aanstipte in mijn recensie alhier, deel 100, 269-272 - geen zuinige uitweg. Prompt worden de voorziene cumulatieve indices nu inderdaad afgevoerd. Nog meer bijsturing. Ik dacht dat de Münchense Schwaneberger Farbenführer uit 1968, in aflevering 1 gehanteerd om de allersubtielste nuances in scribenten-inkten te detecteren, hèt van hèt was. Weg ermee. Leve de tabel van Munsell (Baltimore) uit 1975. Geen nood dat nu alle identificaties in aflevering 1 op slag fout zijn: op pagina xi van aflevering 2 redt een concordantie ons uit deze nood. En opnieuw staat de recensent die al naïefweg in de oude kleuren was gaan geloven, paf dat de uitgevers met zoveel trefzekerheid vaststellen kunnen, dat wat vroeger geelbruin heette nu diepbruin is, en wat nu geelbruin is vroeger okerbruin was. En wie dacht dat hij grijs en rood toch wel mooi van elkaar kan onderscheiden, moet nu verbauwereerd incasseren dat grijsbruin van toen gewoon bruin is, terwijl bruin van toen in feite roodbruin blijkt te zijn. Elke uitgever zal zo wel zijn eigen aller-individueelste kleurenblindheidjes bezitten (Monet lijkt zelf niet beseft te hebben dat hij zoveel blauw gebruikte in zijn panelen). Ik bedoel maar: als er ooit met die kleuren iets gedaan wordt voor authenticiteitskritiek (en welke andere finaliteit is er denkbaar), zal toch vooraf een ‘commissaris van kleuren’ de kleur-appreciaties van de diverse diplomatisten moeten homogeniseren. De hiernavolgende kritische bedenkingen doen geheel geen afbreuk aan mijn grenzeloze bewondering voor de hier geboden eruditie. Het gaat om verschillen in visie en invalshoeken, waarbij (hopelijk) beide standpunten als honorabel zullen onderkend worden. Vooreerst op het terrein der chronologie. Vermits nieuwjaarstijl in de dertiende eeuw | |
[pagina 437]
| |
onbekend lijkt zijn oplossingen als 1218.12.31 en 1218.00.00 (eerste en tweede document) uit den boze. Termini geven de afstand aan, niet op basis van de ‘1218’ uit de bron, doch van de mogelijk gebruikte jaarstijlen, in dit geval 24-25 december 1217 (Kerststijl) en 5-6-7 april 1219 (Paasstijl). Het is dus fout in het eerste stuk ‘31 dec. 1218’ te hanteren, en in het tweede stuk ‘1218 apr. 13/14’, indien, zoals de uitgever daar zegt ‘naar kerst- of voorjaarstijl gedateerd is’ (ik vermoed dat met kerst hier paasstijl bedoeld is). Ik zou ook ‘voorjaarstijl’ vermijden: is dat paas- of boodschapsstijl? Deze laatste komt namelijk ook voor (bijvoorbeeld 1223.03.24). Nog iets: in het eerste stuk had de hele datum in het kopregest tussen haakjes moeten komen, zoals bij ‘1231.11.11’. Ik moet bekennen dat ik nog steeds niet begrijp waarom in de kopregesten de ene keer wel een eenheid van de vroegst mogelijke datering wordt afgetrokken, en dan weer niet (ix). - En waarom is er in document ‘1228.03.25’ plots slechts paas-zaterdag als terminus, waar dit elders steeds paas-zaterdag en -vrijdag was. - Wanneer er bij document ‘1223.03.24’ twee jaar ligt tussen de rechtshandeling en de oorkonding, waarom zou dan de bevestiging door de voogd van Meersen niet één jaar later mogen komen, zodat de twee opties ‘1222 mrt 25-31’ en ‘1223 mrt. 1-24’ even valabel blijven. - Steunen de beweringen dat de schepenen van Nijmegen (‘1292.02.22’) en Geldern (‘1292.02.26’) geen paasstijl hanteren, en de abt van Kamp (‘1295.03.20’) wel, op echt jaarstijl-onderzoek? Zo ja, zou dat toch best geëxpliciteerd worden. Wat is de waarde van, in het tweede geval, ‘geen reden te veronderstellen’, en in het derde ‘het gebruik ... is verondersteld’? Op het vlak van de diplomatiek verbaas ik me er over dat Harenberg zich lijkt te verbazen over het nochtans heel frequent voorkomen van oorkonden-zonder-datatio. Bij document 1218.12.31 nummer 1, wenst hij het ontbreken van een datum-regel toe te schrijven aan een onvolledige overlevering. Het gaat nochtans om een diplomatisch type waarbij dit heel normaal is. - De diplomatische vergelijkingspunten beperken zich tot andere documenten uit de gebruikte fondsen (bestemd voor dezelfde destinataris). Indien ook, zij het sporadisch, vergeleken was met oorkonden van dezelfde oorkonders in andere fondsen, zouden misschien heel wat nu onoplosbare, maar gestelde, vragen hun beslag krijgen. Documenten ‘1229.07.04’ en ‘1230.01.02’ respectievelijk uitgaande van de vrouwe van Putten en de bisschop van Luik, zijn erg verwant. Vermits het tweede stuk zeker jonger is, moet het eerste dus voor-oorkonde zijn. De bewuste oorkonden vertonen nogal wat Romeins-rechterlijke termen, en dat is heel vroeg. Smeets schrijft ze aan het milieu van St. Servaas Maastricht toe, en dat zou wijzen op een redactie in Maastricht, waar het eerste document geacteerd werd. Maar Harenberg prefereert Luik. Om zijn these hard te maken ware het wenselijke na te gaan via diktaatvergelijking met Luikse bisschopsoorkonden of het tweede stuk daar kan opgesteld zijn. Zo ja, dan zijn de gelijkende zinnen in stuk één eveneens aan Luik toe te schrijven, waar ze dan beide zijn voorbereid qua redactie (niet evident qua scriptio). Tenslotte mijn paleografische bedenkingen. In tegenstelling tot de heer Harenberg, en vele andere uitgevers van middeleeuwse teksten, ben ik, op grond van mijn onderwijs-ervaring van schriften van de laat-romeinse tijd tot de negentiende eeuw, tot de overtuiging gekomen dat u, v en n door scribenten werden weergegeven hetzij door twee gejuxtaposeerde beentjes (dubbele i zonder punten), hetzij door iets dat op u of op v of op n gelijkt, dat sommige scribenten het onderscheid tussen deze drie symbolen wel, andere dat niet maken, sommigen een systeem volgen, anderen de vier vormen willekeurig door elkaar hanteren. De vormen zijn onderling verwisselbaar net zoals de drie vormen van de r (waar niemand zich om bekommert, omdat het resultaat toch steeds r is) of de vele gedaanten van de s. Ook bij r en s speelt soms de grafische | |
[pagina 438]
| |
Umwelt, soms willekeur, zodat in een identieke grafische context de ene keer de lange, de andere keer de ronde s opduikt. Wat is de consequentie van dit alles? Dat het geen zin heeft deze grafische variaties u, v en n (want meer is het niet) krampachtig te willen respecteren in de uitgave (zomin als bij de vormen van r en s). Mooiste bewijs is document ‘1285.10.17’, waarin novi staat waar evident noni dient gelezen. Toch geeft Harenberg novi uit omdat de scribent iets schrijft dat op onze v (of u?) lijkt, wat echter niet zijn v of u hoeft te zijn. Trouwens in document ‘1292.02.22’, voorlaatste lijn van de foto lees ik dui, wat door de uitgever zonder verpinken als dni (voor Domini) gelezen wordt. Terecht. Ik wilde echter aantonen ex absurdo dat het geen zin heeft te klagen over het moeilijke onderscheid tussen c en t, tussen n, v en u (in document ‘1267.10.05’ en ‘1265.08.24’). - Hetzelfde geldt overigens voor het respecteren van zogenaamde ‘hoofdletters’. Behalve in enkele gevallen waar majuskel-vormen bewust diacritisch bedoeld zijn om bijvoorbeeld een eigennaam te discrimineren, hecht de scribent, meen ik, er zelden meer betekenis aan dan die van een grafische fantasie. Als ik even advocaat van de duivel wil spelen, verwijs ik naar editie ‘1261.03.19’ waar de heer Harenberg zelf begint te wankelen, namelijk of in largiti (regel 6) de l wel als hoofdletter is bedoeld (natuurlijk niet!), en waar ik vind dat het woord er na (fuerint) door Harenberg als majuskel had moeten onderkend worden, vanuit zijn standpunt, dat niet het mijne is. De Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis heeft het realistischer opgelost door haar uitgevers te adviseren te normaliseren, behalve bij eigennamen, naar modern gebruik (voorschriften nummer 18). Op het vlak der tekst-editie koos Harenberg voor het uitgeven naar de eerste kopie, dus B, indien het origineel ontbreekt, en is hij gekant tegen elke assemblage om de tekst te herstellen (eerste aflevering, xxvii). Dat is zijn goed recht. Ik heb hierover reeds geïroniseerd in mijn eerste recensie. Twee opmerkingen. Ik was in de waan dat B (= basis der editie) steeds de beste kopie zou zijn. Uit document ‘1245.03.08’ blijkt nu dat B enkel de oudste kopie is. Wat nu als die kopie schabouwelijk slecht is, en het jongere C perfect vormgetrouw? Maar vooral: in document ‘1258.08.05’ wordt B in de editie (en niet in de noot, zoals men zou verwachten) verbeterd op basis van de vroegere uitgave A. En ik die dacht dat B heilig was. Nochtans zei de uitgever in aflevering 1, xxvii, dat hij de basistekst, A of B, uitgeeft, zelfs bij aperte fouten. Dit is evenmin gerespecteerd in document ‘1223.01.28’, waar passages (zie noten g en n) aangevuld werden op grond van het formulier van overeenkomstige pauselijke oorkonden. Zo zou ik het ook doen, maar Harenberg wees deze ‘assemblagetechniek’ precies af. Er is nog meer glad ijs. In document ‘1244.04.02’ suggereert de uitgever dat defencioni als defensione (de vorm bij Niermeyer) dient gelezen. Waarom dan in document ‘1267.10.05’ geen sic, voor de evenmin bij Niermeyer voorkomende vorm ‘discrecioni’. Net als in mijn vorige recensie, wil ik mijn bewondering voor deze lawine van erudiete informatie nog eens duidelijk onderlijnen. Als er iets ontspoort is het omdat niet duidelijk is dat de lawine ook ergens toe dient. Het nut zou bestaan in echtheidskritiek. Precies dat is na 1200 nog maar zelden aan de orde. In deze hele aflevering wordt slechts één keer (document ‘1224.08.21’, 2) dergelijke bedenking gemaakt èn afgewezen. De ironie wil nu dat precies met deze oorkonde, èn de ermee samenhangende, meer aan de hand zou kunnen zijn. En precies op deze puzzel gaat de uitgever niet echt in. Hij signaleert wel dat enkele keren ‘juni’ in data voorkomt waar het ‘juli’ zou moeten zijn. Vermits deze ‘fout’ voorkomt in de kopieën van twee verschillende oorkonden meent Harenberg terecht dat niet aan een kopiïstenfout te kunnen toeschrijven, maar wel aan een ‘dateringsfout’ in de twee verloren originelen (zie ‘1224.06.14’, 2). Mogelijk. Maar er blijven vele intrigerende vragen. Document ‘1224.06.17’ van dezelfde | |
[pagina 439]
| |
oorkonder, en met hetzelfde dictaat, geeft wel de juiste maand: zou die juist mikken? - In document ‘1224.08.21’, 4, staat er bij dezelfde oorkonder ‘juli’ waar het ‘juni’ zou moeten zijn volgens noot h. En nog verrassender. In beide bewaarde originelen van document ‘1224.06.16’ is in beide gevallen in de datum het woord ‘juli’ geschreven door een andere hand en/of met een andere stijl (het eerste is opgemerkt, pagina 15, noot n, het tweede niet). Ik heb voor al deze vragen geen pasklare oplossing, maar er lijkt een systeem, zelfs manipulatie, achter te steken. Wat ik zou wensen is dat de uitgever hier de kans niet onbenut zou laten om al deze gegevens, die nu verspreid liggen, eens samen te brengen. Er is een begin van oplossing in document ‘1224.08.21’, 2. Ik beweer niet dat de stukken onecht zijn, maar de ‘fouten’ met de data lijken niet onschuldig. Moge uit deze kritische opmerkingen mijn diepe erkentelijkheid voor het werk van de Gelderse diplomatisten-ploeg gebleken zijn.
W. Prevenier | |
L. Breure, Doodsbeleving en levenshouding. Een historisch-psychologische studie betreffende de Moderne Devotie in het IJsselgebied in de veertiende en vijftiende eeuw (Dissertatie Utrecht, 1987, Middeleeuwse studies en bronnen V; Hilversum: Verloren, 1987, 298 blz., ƒ46,-, ISBN 90 6550 211 4).Wellicht tot verbazing van velen blijft de Moderne Devotie een geliefd onderzoeksterrein voor mediëvisten uit de Lage Landen. In het Utrechtse proefschrift van Leendert Breure wordt op het gebied van de studie van de Moderne Devotie aangetoond hoe men nog tot nieuwe resultaten kan komen door sinds lang bekende bronnen (klooster- en huiskronieken en gebundelde biografieën) opnieuw te bevragen met behulp van recent verworven inzichten en onderzoeksmethodes. De auteur had voordien al enkele keren zijn oorspronkelijke werkwijze toegelicht, onder meer op het Nijmeegse Geert Grotecongres van 27-29 september 1984, in een bijdrage achteraf in de congresbundel gepubliceerd als ‘Het devote sterven als menselijke ervaring’, Ons Geestelijk Erf LIX (1985) 457-469. Breure publiceerde toen de voorlopige resultaten van een bronnenonderzoek aan de hand van met de computer samengestelde woordenlijsten en frequentietellingen. En ook in de CIP-gegevens van zijn dissertatie wordt vermeld dat zijn boek onder de trefwoorden ‘Moderne Devotie/computertoepassing in de historiografie’ moet worden opgenomen. Uit het ‘voorwoord’ (3-4) wordt duidelijk dat de auteur zich heel wat moeite heeft getroost om allerlei computertechnieken onder de knie te krijgen. Een en ander heeft blijkens zijn curriculum vitae (291) resultaten gehad voor zijn verdere loopbaan. Daar staat tegenover dat in het boek, waarvoor in ‘een betrekkelijk lange periode het bijbehorende onderzoek is verricht’ (3), nauwelijks 40 pagina's (218-252, 269-274) worden besteed aan de computeranalyse van bronteksten met de resultaten daarvan ‘in het perspectief van de historische ontwikkeling’. Daarbij is dan nog een wijdlopige inleiding meegerekend. Hier dient benadrukt dat de auteur pionierswerk heeft verricht. Er is sprake van teksten ‘die integraal op ponskaarten dienden te worden overgebracht’ (3) en van een door hem met veel moeite ontworpen programma-pakket Histora. Dit programma-pakket was door de auteur al gedurende enkele jaren ontwikkeld, toen vanaf 1980 over heel de wereld het Oxford Concordance Program voor de analyse van teksten werd verspreid (238-239). Dit alles noopt ons tot de bedenking of al die inspanningen werkelijk | |
[pagina 440]
| |
de moeite hebben geloond. Door in de definitieve versie van zijn boek slechts een beperkte plaats in te ruimen voor de computeranalyse van historisch bronnenmateriaal erkent Breure overigens impliciet dat mentaliteitshistorisch onderzoek niet uitsluitend op een dergelijke aanpak gebaseerd kan zijn. Breure was dan ook gedwongen zijn onderzoek over een andere boeg te gooien. De doodsbeleving bij de Moderne Devoten wordt geplaatst in een bredere context: ‘de constitutie van het zelf’, met andere woorden de vorming van de religieuze persoonlijkheid van het individu binnen de religieuze gemeenschap. Breure erkent hier uitdrukkelijk (4 en 38) geïnspireerd te zijn door een artikel van A.G. Weiler uit 1984. Een en ander heeft met zich gebracht dat Breures boek het resultaat is van langdurig onderzoek dat op nogal korte termijn in een definitieve vorm is gegoten. De lezer wordt daardoor geconfronteerd met verschillende aandachtspunten: er is de bekende, vooral Franse historiografie met betrekking tot de doodsbeleving in de middeleeuwen (Ariès, Chiffoleau, Lorcin, Vovelle), en de bestaande literatuur en de bekende bronnen met betrekking tot de Moderne Devotie. De houding van Geert Grote en de Moderne Devoten ten opzichte van de doodsbeleving, praktisch geïllustreerd door het stervensproces van Lubbert ten Bosch, wordt vergeleken met de bevindingen van Chiffoleau, die een band heeft gelegd tussen de groeiende onzekerheid, het individualiseringsproces en de doodsbeleving in de middeleeuwse steden (11-76). Vervolgens wordt uitvoerig ingegaan op ‘de constitutie van het zelf’, waarbij de aandacht voor de doodsbeleving, zoals die in de vorige bladzijden aan de orde kwam, enigszins op de achtergrond raakt. Mede door de nogal ambitieuze aanpak van de auteur konden bepaalde gedeelten niet diepgaand worden behandeld. Zo is het korte hoofdstuk 4 ‘Mensbeeld en levensdoel’, gebaseerd op het werk van Gerard Zerbolt van Zutphen, eigenlijk overbodig, zeker sinds de (ook door Breure geraadpleegde) uitvoerige studie van G.H. Gerrits (1986). Hoofdstuk 5 over ‘Gezag, gehoorzaamheid en zelfcorrectie’ is zeer uitgebreid en interessant, maar heeft voor het overgrote deel weinig met het eigenlijke onderwerp te maken. In hoofdstuk 6 ‘Beeld, projectie en personificatie’ komt de doodsbeleving wel weer uitgebreid aan de orde. In dit hoofdstuk is de auteur op zijn best. Op overtuigende manier weet hij hier de samenhang tussen de levensvisie van de Moderne Devoten, hun doodsbeleving en de meer algemene laatmiddeleeuwse mentaliteit op dit gebied te schetsen. Hoofdstuk 7 ‘De beschrijving van de religieuze persoonlijkheid’ bevat de hier boven al vermelde computeranalyse van bronteksten. Een doorgedreven vergelijking tussen het werk van Johannes Busch en dat van Jacobus de Voecht bracht belangrijke verschillen tussen beide werken aan het licht. Bij Busch is sprake van een meer inwendige, emotionele en rijkere devotie dan bij De Voecht, die bijna uitsluitend aandacht heeft voor de formele kant van de vroomheidsbeleving. Het blijft mijns inziens een open vraag of hier sprake is van een historische verschuiving binnen de Moderne Devotie, zoals de auteur stelt, dan wel van twee kroniekschrijvers met een verschillend invoelingsvermogen. Het laatste hoofdstuk ‘Samenvatting en conclusies’ geeft op heldere wijze de onderzoeksresultaten weer. Breure kon zijn onderzoek situeren binnen de huidige actuele historiografie van de doodsbeleving in de middeleeuwen. Hij heeft ernstig gepoogd de religieuze persoonlijkheid van de Moderne Devoten te reconstrueren. Vooral via een psychologische analyse van hun doodsbeleving als uitingsvorm van deze religieuze persoonlijkheid is hij daar ook enigszins in geslaagd. Dat is geen geringe verdienste. Daar staat tegenover dat het langdurige experimentele onderzoek dat aan deze studie is voorafgegaan niet de verhoopte resultaten heeft opgeleverd. Om toch tot een bevredigend resultaat te komen moest Breure op korte termijn voor een andere | |
[pagina 441]
| |
aanpak kiezen. Daardoor zijn sommige hoofdstukken te breedvoerig en te weinig geïntegreerd in het geheel van de studie.
N. Geirnaert | |
R. Th. M. van Dijk, De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559. Bijdrage tot de institutionele geschiedenis van het kapittel van Windesheim (Dissertatie Nijmegen; 2 dln., Middeleeuwse studies Band III-1 en III-2; Nijmegen: Centrum voor Middeleeuwse Studies, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986, xv + 944 blz., ƒ180,-, ISBN 90 800063 3 5).In een van de omvangrijkste proefschriften die mij ooit onder ogen zijn gekomen heeft Van Dijk op uitputtende wijze een uitgave verzorgd van de tekst van de Constitutiones monialium die, gebaseerd op de tussen 1432 en 1434 herziene tekst van de Constitutiones Capituli Windeshemensis - waarvan de Constitutiones monialium in hoge mate zelfs de ‘vrouwelijke versie’ zijn - vóór 1443 werd opgesteld en die onder andere is te vinden in een in 1448 voltooid handschrift uit de verzameling van de Universiteit van Bonn, dat op overtuigende gronden (hoofdstuk 4.1, 716-723, in het bijzonder 722-723) door Van Dijk als zuiverste tekstbron is gekozen. De eigenlijke tekstuitgave vormt na die verantwoording van de bronkeuze het slotgedeelte van het boek (hoofdstuk 4.2, 726-833). Het is alleen al uit het noemen van de paginanummers duidelijk, dat er heel wat is voorafgegaan aan het verwezenlijken van wat in de inleiding als doel van het onderzoek wordt genoemd: ‘eerst en vooral de bezorging van een kritische editie van de Constitutiones monialium ... binnen het kapittel van Windesheim’ (8). Van Dijk wilde namelijk niet volstaan met louter een teksteditie, maar wenste de tekst in zijn historische context te plaatsen. Daarbij zag hij zich gesteld voor de opgave een antwoord te formuleren op vragen naar ontstaan en overlevering van de tekst (hoofdstuk 1, 13-200) - waarbij uitgebreide beschrijvingen van de geraadpleegde handschriften een belangrijke plaats innemen (105-193), - de bronnen daarvan en de wijze waarop die bronnen werden gehanteerd (hoofdstuk 2, 201-537) - waarbij het overzicht van het gebruik van bronnen aan de hand van de indeling van de uiteindelijk uitgegeven constituties (292-523) het ‘pièce de résistance’ vormt dat in nauwe samenhang met die uitgegeven tekst moet worden gelezen -, en de receptie van de tekst (hoofdstuk 3, 539-715). Elk van deze drie hoofdstukken wordt afgesloten met een ‘besluit’, waarin het daaraan voorafgaande betoog kort wordt samengevat, terwijl ook het geheel nog eens in een ‘samenvatting en nabeschouwing’ (835-852) wordt geëvalueerd. Het boek wordt afgesloten met een bronnenoverzicht (856-866), een literatuuropgave (867-891), een viertal indices (893-907), een samenvatting in het Duits (909-927), een curriculum vitae (928) en een bijlage met facsimilia van handschriften (930-944). Het is onmogelijk, in kort bestek de rijkdom van dit werk recht te doen. Het zal wel duidelijk zijn, dat hier geen sprake is van een eenvoudige bronnenuitgave, maar dat we hebben te maken met een veelomvattend werk, waarin naar aanleiding van die uit te geven bron tal van kwesties aanhangig worden gemaakt, die kleven aan de geschiedenis van de Moderne Devotie in het algemeen en de Windesheimer congregatie, het kapittel van Sion, dat van Venlo en enkele losstaande gemeenschappen in het bijzonder. Hoe breed de auteur zijn opdracht dientengevolge opvatte, blijkt al meteen uit het eerste hoofdstuk, waarin naar aanleiding van de Windesheimse constituties een overzicht van ontstaan en groei van de Windesheimse congregatie is te vinden en de schrijver zich genoodzaakt voelt, een overzicht te geven van de inhoud van de regels voor mannenkloosters, vooral omdat er geen | |
[pagina 442]
| |
adequate editie van de Constitutiones Capituli Windeshemensis voorhanden is en het daardoor noodzakelijk was, die inhoud te analyseren om recht te doen aan de verwevenheid daarmee van de Constitutiones monialium, die in het ‘overzicht der hoofdstukken’ van de diverse regeloverleveringen nog eens schematisch wordt duidelijk gemaakt (98-105). De analyse van bronnen (201-287) is al even rijk en resulteert in een schema (287), waarin de ‘stamboom’ van en de invloed van de diverse componenten op de beide belangrijkste regels en hun uitstraling helder worden gedemonstreerd; slechts het siglum SSCH 1465 wordt daar niet verklaard (maar betekent (855) ‘Statuten der susteren regularissen des Capittels van Hollant’ oftewel de statuten voor de vrouwenkloosters van het kapittel van Sion van 1465, vgl. 562 vlg., 848). Het behoeft geen betoog dat dit boek door opzet en uitwerking een uiterst belangrijke bijdrage is aan de geschiedenis van de normen waaraan men het leven in spiritualiteit van vrouwen binnen het Windesheimse kader gebonden wenste te zien. Het is wel van belang te beseffen, dat in deze context de ‘franciscaanse tak’ van de moderne devotie (waartoe onder andere de meer dan 80 huizen van het kapittel van Utrecht behoorden) buiten beschouwing wordt gehouden. Het gaat in dit verband om ten hoogste 16 vrouwenkloosters (tegenover 86 mannenkloosters), die bij het Windesheimer kapittel waren aangesloten (38). Tevens laat de auteur zien, hoe ver de invloed van de regels strekte buiten het kader van de Windesheimer congregatie. Daarbij wordt duidelijk, dat de mannen- en vrouwenstatuten van het kapittel van Sion (7 vrouwenkloosters) grote onderlinge verwantschap en die beide gezamenlijk een nauwe verstrengeling met de Windesheimer equivalenten tonen, waarbij echter moet worden opgemerkt, dat de tekstuele afhankelijkheid nog niet betekent, dat er van slaafs overnemen sprake was: het gaat duidelijk om inhoudelijke verwerking. Voor het kapittel van Venlo (8 vrouwenkloosters) geldt dat de daarbij aangesloten kloosters de Windesheimer constituties weliswaar hebben gerecipieerd, maar dat zij elk op eigen wijze daaraan een eigen inhoud hebben gegeven, hetgeen ook strookt met de lossere organisatiegraad van dit kapittel. Tenslotte richtte de schrijver zich in dit verband op een viertal losstaande kloosters, die de invloed van het Windesheimer kapittel hebben ondergaan. Om het onderzoek naar de mate waarin van ontlening sprake is geweest van een duidelijke structuur te voorzien, ontwikkelde de auteur twee aan de Constitutiones monialium ontleende ‘controlelijsten’ die samen met relatieschema's als uitgangspunt en resultaat kunnen dienen om de gradatie van ontlening aan de Windesheimse voorbeelden te toetsen (649-661). Het is duidelijk, dat deze methode voortaan zijn waarde zal bewijzen in het onderzoek naar de verwantschap in regels tussen ‘Windesheim’ en de honderden regularissenkloosters die de Windesheimse observantie volgden (vgl. 850). Zo blijkt het ‘moedermodel’ van de regels van 35 vrouwenkloosters de aanleiding te zijn geweest voor vele en soms uitgebreide beschouwingen in dit boek, waarvan de uitbundige overvloed beslist geen maatstaf of weegsteen voor voortgaande studies zal moeten zijn: dat zou ontmoedigend werken. Het resultaat van Van Dijks inspanningen stemt tot dankbaarheid en zijn boek zal een vaste plaats krijgen in de studie van de kloosterlijke tak van de Moderne Devotie.
J. van Herwaarden | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 443]
| |
Aloïs Gerlo, Belgisch filoloog en Erasmuskenner, bundelde zeven eerder gepubliceerde stukken over Erasmus. Het oudste artikel dateert uit 1968, het jongste uit 1983. Hij heeft Erasmus langdurig met zich mee gedragen. Daarbij zeker gesteund door zijn werkzaamheden aan de Franse vertaling van Erasmus' brieven (La Correspondance d'Erasme (10 delen; Brussel, 1967-1982)), toont hij zich dan ook een kenner van de weg door het werk van Erasmus. Is hij in deze Zeven studies ook een goede gids? De artikelen, in lengte variërend van 3 tot 17 pagina's, handelen over thema's die in het algemeen worden aangemerkt als belangrijk voor het werk van Erasmus: (de biografische waarde van) de brieven, Erasmus' verhouding tot de Nederlanden, zijn verzoenings-‘drift’, zijn pacifisme, zijn vriendschap met Thomas More. Gerlo's belangrijkste bron zijn Erasmus' brieven. Het is dan ook zinvol, dat hij in een tweetal bijdragen ingaat op de waarde van deze brieven. Vooral het artikel over ‘Het “Opus de conscribendis Epistolis” van Erasmus en de traditie van de ars epistolica’ is de moeite van het lezen en herlezen waard. Gerlo plaatst Erasmus hier in een vanuit de middeleeuwen stammende traditie en laat tevens zien hoe de humanistische herwaardering van klassieke epistolaire talenten als Plinius en Cicero die traditie wijzigde en nieuwe kracht gaf. Toch laat juist dit artikel, doordat het er qua historisch gehalte uitspringt, de zwakte van een aantal van de andere zien. Deze zijn over het algemeen ontspannen van toon, genuanceerd, informatief en prettig leesbaar, maar erg los gecomponeerd. Daardoor verliezen ze mijns inziens aan diepte. Dit wreekt zich vooral wanneer Gerlo probeert Erasmus te actualiseren, dat wil zeggen, wanneer hij probeert te laten zien waarom er juist in onze tijd zo'n immense belangstelling voor hem bestaat. Enerzijds wijst hij op de verbondenheid van de belangrijke thema's in Erasmus' werk. Pacifisme, cosmopolitisme, tolerantie, eruditie en vroomheid, satire, het zijn onderwerpen die in het humanisme van Erasmus nauwelijks op zichzelf staan of los van elkaar kunnen worden verklaard. In zijn poging om een brug over de eeuwen heen te slaan ziet Gerlo zich anderzijds genoodzaakt om bepaalde van die thema's te isoleren uit het geheel. Erasmus' pacifisme en tolerantie spreken tegenwoordig bijvoorbeeld meer aan dan zijn nadruk op de verbinding tussen kennis en vroomheid. Een concluderende zin als ‘Erasmus’ redelijkheid, zijn strijd voor geestesvrijheid en tolerantie, zijn diepe afkeer voor domheid en obscurantisme: vaste blijvende waarden zijn het, die in elke tijd, in elke cultuurfase door mensen als Erasmus moeten hernieuwd worden, of zij zich al of niet op hem beroepen' (45) is er het nogal vrijblijvende gevolg van. Daarmee doet Gerlo niet in de eerste plaats Erasmus tekort. Bovendien kan deze wel tegen een stootje. Veeleer is de argeloze lezer slachtoffer. Want deze zou toch voor alles moeten weten, dat alle ‘blijvende waarden’ uit het bovenstaande citaat in de optiek van Erasmus hun ‘vastheid’ ontlenen aan het streven Christus na te volgen. Typerend mag in dit verband heten, dat Gerlo wel de uitspraak citeert: ‘een wereldburger verlang ik te zijn’ (25), maar - overigens als zovelen - het vervolg weglaat: ‘Moge het mij beschoren zijn in de hemelse stad te worden ingeschreven’.
G. Jensma | |
J.A. Parente jr., Religious Drama and the Humanist Tradition. Christian Theater in Germany and in the Netherlands 1500-1680 (Leiden: Brill, 1987, x + 240 blz., ISBN 90 04 08 094 5). | |
[pagina 444]
| |
Het religieuze drama van de zestiende en zeventiende eeuw in Noord-Europa maakte een ontwikkeling door die mede werd bepaald door het humanisme. Parente richt zich in zijn boek met name op het in het teken van deze richting staande werk van Joost van den Vondel en op dat van de Duits-Silezische dramaschrijver Andreas Gryphius. Hij probeert invloeden op en de historische context rond deze literaire produkten nader aan te geven. Wat de eerste betreft zet hij zich daarbij krachtig af tegen de studies van W.A.P. Smit. Zij zijn naar zijn mening te ‘formalistisch’ van karakter, dat wil zeggen zij onderzoeken slechts de positie van de auteur met betrekking tot de normatieve esthetische principes, die deels zijn afgeleid van de eigen esthetische waarden van de schrijver en deels van de regels van het Renaissancetoneel. Maar ook de contextuele school wil hij niet zonder meer volgen. Deze probeert de culturele omgeving van het werk te reconstrueren en vraagt zich bijvoorbeeld af wat de historische traditie was van een bepaald thema en welke relevantie de inhoud had waar het de contemporaine historische en politieke omstandigheden betrof. Parente tracht deze twee stromingen te verenigen in zijn benadering door de literaire, theologische en pedagogische doeleinden van de auteurs te onderzoeken. Hij blijft daarbij echter binnen het kader van de historische groei van het religieuze drama. Het gaat Parente om een onderdeel van dit genre en wel de religieuze humanistische toneelspelen en niet om passie-, mysterie- en anderssoortige godsdienstige spelen die overigens wel nog enige tijd invloed uitoefenden op hun humanistische equivalenten. De schrijver laat zien hoe uit eenvoudige zestiende-eeuwse didactische spelen, bestemd voor opvoering in scholen, hooggestemde tragedies vaak bedoeld voor een elitekring van klassiek gevormde geleerden en vrienden groeiden. Vondel en Gryphius bereikten ongekende verfijning in dit genre met hun artistieke uitbeelding van de complexe verhouding van de mens tot zijn Schepper. Maar reeds aan het begin van de zestiende eeuw worstelde men met het probleem, dat ook deze zeventiende-eeuwers bezig hield, hoe de heidense klassieke erfenis, die men toch wenste te assimileren en tegelijkertijd overtreffen, te integreren met de opvattingen van de christelijke religie. Parente volgt de discussie over dit onderwerp en de argumenten die erin werden gebruikt van groten als K. Celtis, Luther, Melanchton en kleinen als de Amsterdamse schoolmeester en humanist Cornelius Crocus. Vooral echter Erasmus leverde een beslissende bijdrage in het proces van uiteindelijke acceptatie van het klassieke erfgoed. Na een bespreking van de wijze waarop Daniel Heinsius en Hugo de Groot de Senecaanse voorschriften en opvattingen subtiel in christelijke - meer optimistische - zin omvormden en na een duidelijk verschil aangebracht te hebben tussen de protestantse voorliefde voor onderwerpen uit de bijbel, waarin de passieve onderschikking van de ziel aan Gods zorg wordt beloond, en de katholieke neiging gehoorzaamheid van de mens aan de kerk als garantie voor zijn uiteindelijke redding te beschouwen, worden Vondel en Gryphius respectievelijk in de laatste en eerste categorie ondergebracht. Voor de Nederlandse lezer lijkt het hier het meest interessant Parentes visie op de ontwikkeling van Vondels denken door zijn analyse van de vier drama's De Pascha, Joseph in Dothan, Joseph in Egypte en Jephta weer te geven. Vondels benadering van het bijbelse drama stoelt volgens hem op de traditie van het zestiende-eeuwse religieuze toneelspel, dat ernaar streefde de vroomheid van het christelijke gehoor te versterken. Tevens kan Vondels opvatting van de christelijke tragedie alleen worden begrepen door na te gaan hoe de dichter het humanistische religieuze drama kritisch heeft omgevormd. Het blijkt, dat Vondel in tegenstelling tot de zestiende-eeuwse religieuze dramaturgen zeer gevoelig was voor de omstandigheid dat zelfs de vroomste mens door diepe wanhoop kon worden overmand. Wie echter belangstelling heeft voor de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw in al haar | |
[pagina 445]
| |
facetten is enigszins teleurgesteld door het ontbreken bij dit alles van elke integratie in een specifieke historische context, die wellicht ook aan de duiding van Vondels bijbelse tragedies een extra dimensie had gegeven.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
H. Klifman, Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtraditie (ca. 1550 - ca. 1650) (Dordrecht: Foris Publications, 1983, 235 blz., ƒ34,15, ISBN 90 6765 006 4).Klifman heeft in het kader van het ZWO-project ‘Achtergronden van de zestiende tot en met achttiende-eeuwse Nederlandse grammaticale werken’ een reeks artikelen geschreven die nu gebundeld als proefschrift verschijnen. Het is zijn uitdrukkelijke bedoeling modellen uit het verleden bruikbaar te maken voor de moderne linguistiek. Omdat enkele hoofdstukken uit dit boek ook van belang zijn voor de historicus, zal de inhoud hier worden aangestipt. Onder de titel ‘De geschiedschrijving van de Nederlandse taalkunde in de zestiende en de zeventiende eeuw’ beschrijft Klifman eerst een model waarin R. Simone aangeeft hoe taal functioneert. Vervolgens past hij dit toe op de Nederlandse situatie. Daarbij blijkt dan al snel dat sommige factoren uit dit model op wel zeer kunstmatige manier van elkaar worden onderscheiden. Van een geslaagd resultaat kan dus geen sprake zijn. Wel komt ondanks deze tegenslag duidelijk tot uiting dat de eerste taalkundigen die vanaf de late zestiende eeuw het Nederlands beschreven, daarbij teruggrepen op de klassieke traditie met zijn onderscheid tussen orthografie, prosodie, etymologie en syntaxis. De grenzen van de grammatica zelf werden getrokken volgens de Europese traditie van het trivium, waartoe grammatica, dialectica en rhetorica behoorden. Na een overzicht van de geschiedenis van dit trivium in het tweede hoofdstuk, behandelt de auteur vervolgens het ‘Nederlandse trivium en onderwijs in de zestiende en zeventiende eeuw: fundamenten van Nederlandstalig onderwijs’. Ondanks eigen onderzoek zegt Klifman helaas weinig te kunnen toevoegen aan wat reeds bekend was. Zijn aandacht gaat vooral uit naar de positie van de volkstaal in het onderwijs en naar de inleidingen op Nederlandse triviumuitgaven. In het primaire onderwijs blijkt men zich destijds vooral op de spelling en op godsdienstige teksten te hebben geworpen. In het triviale onderwijs bestond soms een classis nulla waar een Nederlandstalige onderwijzer zijn werk deed. Voor het overige was, zoals ook bij het universitaire onderwijs, het Latijn oppermachtig. Ook het onderzoek naar de eerste grammatica's en andere taalkundige werken in het Nederlands brengt Klifman niet veel dichter bij zijn doel. De schrijvers van dergelijke grammatica's koesterden zelf wel de verwachting dat hun werk invloed zou hebben op het onderwijs, maar Klifman acht het ‘moeilijk na te gaan’ of de aansluiting inderdaad tot stand kwam. Zijn voorzichtige conclusie is dat deze boekjes misschien via de schoolmeesters hebben doorgewerkt. Andere taalkundige uitgaven waren in de eerste plaats bedoeld voor zelfstudie en stonden daarom nog verder van het onderwijs aan de scholen af dan de grammatica's. Het lijkt mij niet onredelijk, vast te stellen dat de zestiende- en zeventiende-eeuwse liefhebbers van het Nederlands weinig vat hebben gekregen op het triviale onderwijs. De wens van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefd’ Bloeyende' dat al het onderwijs, inclusief het universitaire, in de eigen taal zou worden gegeven, druiste in tegen alle internationaal gehuldigde opvoedkundige en maatschappelijke principes van die tijd. Maar daarom is het nog | |
[pagina 446]
| |
niet zinloos om met Klifman aandacht te besteden aan de roependen in de woestijn. Zij bleken tenslotte toch de toekomst aan zich te hebben.
J. Roelevink | |
J. Briels, Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw 1585-1630 (Haarlem: H.J.W. Becht, 1987, 454 blz., ƒ245,-, ISBN 90 230 0650 X).Dit is een wonderlijk en tegelijk prachtig boek. Wonderlijk vanwege de pretentie die het uitdraagt een verklaring te kunnen geven voor de opbloei van de Noordnederlandse schilderkunst tussen ongeveer 1585 en 1630, een verklaring die geheel wordt opgehangen aan de grote stroom Vlaamse schilders (236 in de telling van de auteur), die na de val van Antwerpen naar het Noorden trok. Deze migratie en de daaruit voortvloeiende kunstproduktie worden vervolgens geïntegreerd in een algehele schets van de ontwikkeling van de schilderkunst in het Noorden vóór en gedurende deze jaren. Briels bespreekt een tiental soorten schilderijen: portretten, historiestukken, genrestukken, afbeeldingen van plunderingen, overvallen en batailles, stads- en dorpsgezichten, dierstukken, stillevens, architectuur, landschappen en zeegezichten. Bij de aanvang van elk hoofdstuk geeft hij de namen van de te behandelen ‘Vlaamse’ schilders, want zoals de titel van het boek al zegt gaat het hem om deze schilders in de Noordelijke Nederlanden. Maar, een eerste punt van twijfel en de aanhalingstekens duidden het al aan, wie moet als Vlaams schilder worden beschouwd? Hiervoor nu zijn de criteria uiterst vaag. Alleen in Vlaanderen geboren kunstenaars? Of ook veel later in het Noorden uit al lang geleden aangekomen emigranten geborenen? Is bijvoorbeeld Frans Hals nog als een Vlaams schilder te beschouwen? Het gevolg van deze dubieuze selectie is dat men zich tevens gaat afvragen in hoeverre het beeld van de ontwikkeling binnen bepaalde genres niet vertekend is weergegeven. Zo valt bij de bespreking van de burgerlijke interieurs op, dat er alleen duidelijk Zuidnederlandse voorbeelden worden genoemd, terwijl Holland wat dit soort schilderijen betreft nog wel iets te bieden had. Een ander voorbeeld: naast Hals wordt bij de vervaardigers van portretten onder meer ook Thomas de Keyser betrokken. Maar deze heeft vanaf zijn geboorte verder zijn hele leven in Holland en met name in Amsterdam gewoond. Briels tracht bovendien een schets te geven van een algemeen cultuurbeeld dat in de afbeeldingen op de schilderijen tot uitdrukking komt, want deze gedijen volgens hem alleen als er een correlaat met de werkelijkheid aanwezig is. Hij verbindt de groei van de schildersproduktie met de economische welvaart in het Noorden en met het zich steeds duidelijker manifesterende burgerlijke bewustzijn, dat zich zou afzetten tegen andere gedragscodes. De Republiek was naar zijn oordeel een standenmaatschappij waar aristocratiseringsverschijnselen zich steeds sterker manifesteerden. Het is echter zeer twijfelachtig of men de nog open en beweeglijke samenleving van vóór 1630 aldus mag karakteriseren. Een dergelijk probleem van ontwikkeling en chronologie doet zich ook voor bij Briels' opvatting van het lange termijnperspectief. Onder invloed van het humanisme en de ‘emancipatie’ van het denken over de mens uit het theologisch-scholastische kader komen volgens hem mettertijd de empirische benadering en zintuigelijke waarneming steeds duidelijker tot uiting. Zo ging men de techniek van het perspectief beter beheersen en zag de mechanische kanten van verschijnselen in de wereld. Die tendens was ook te onderkennen in de beeldtaal, waar het allegorische en intellectualistische plaats maakte voor metaforische en realistische elementen. Telkens illustreert Briels dat aan de | |
[pagina 447]
| |
hand van bepaalde soorten schilderijen zoals waar bijvoorbeeld het zelfstandige vruchtenstilleven groeide uit een onderdeel van het iconografisch grotere geheel. Er is dan volgens hem zelfs sprake van een verandering in het menselijk bewustzijn. Natuurlijk vervalt de auteur daarbij niet in de oude opvattingen over het realisme in de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst, want Briels bespreekt uitgebreid de problemen van topoi en kent de eigentijdse theorie over het gewenste resultaat. De vraag is echter gewettigd of de inderdaad aanwezige praktische kanten van de ontwikkeling van het Nederlandse natuurwetenschappelijke denken, zoals dat bijvoorbeeld bij Stevin tot uiting kwam, als representatief voor de hele beschouwing van de realiteit in de Nederlandse cultuur mogen worden gezien. Was niet het Aristotelische denken met zijn kwalitatieve benadering van fenomenen gedurende vele decennia van de zeventiende eeuw oppermachtig en moest de hele Cartesiaanse ervaring niet nog komen alvorens het empirisme in de tweede helft van dezelfde eeuw moeizaam ingang vond? Kunnen er dus bij interpretaties in het tekstgedeelte hier en daar nogal wat vraagtekens worden gezet onvoorwaardelijke bewondering overheerst waar het de keuze van de afbeeldingen door de auteur betreft. Niet alleen vanwege de schitterende kleurendruk waarmee zij weergegeven worden, maar vooral vanwege het feit dat zij grotendeels volstrekt onbekend zijn. Uit particuliere verzamelingen, de kunsthandel en musea werd een collectie bijeen gegaard, die het bekijken van dit royaal uitgevoerde boek tot een groot genoegen maken.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
R. Weemaes, Visitatieverslagen van Karel Maes, bisschop van Gent. Diarium mei-juni 1611 (Brussel: Koninklijke commissie voor geschiedenis, 1987, 11 + 289 blz.).De uitgave van de visitatieverslagen van Karel Maes, vierde bisschop van Gent van 1609 tot 1612, door R. Weemaes betekent ongetwijfeld een belangrijke aanwinst voor de studie van de beginfase van de contra-reformatie in het bisdom Gent. Twee belangrijke aspecten van het parochieleven worden in deze visitatieverslagen zeer grondig toegelicht: enerzijds de materiële toestand van de parochiale infrastructuur, vooral de kerkgebouwen en hun uitrusting, en anderzijds het pastoraal werk, de geestes- en geloofsijver van priesters en parochiepersoneel en de geloofspraktijk van het volk. De vraag waarom precies hieraan de meeste aandacht besteed werd, wordt door Weemaes niet echt beantwoord. Het ligt nochtans voor de hand dat bij de bisschoppelijke visitaties vooral gelet werd op die zaken waarop ook beleidsmatig de nadruk lag. Uit vroeger studiewerk van onder meer M. Cloet en M. Therry over de katholieke hervorming in de bisdommen Gent en Brugge bleek duidelijk dat onder impuls van de bisschoppen hier in de eerste helft van de zeventiende eeuw vooreerst werk gemaakt werd van het uitbouwen van een degelijke kerkelijke infrastructuur (heropbouwen van verwoeste of verwaarloosde kerkgebouwen; herstellen of vernieuwen van de kerkuitrusting; reorganiseren van de financiële structuur van de parochies) en in tweede instantie vooral gestreefd werd naar het verbeteren van de pastorale praktijk (sacramentenbediening; catechismusonderricht; naleven van algemene voorschriften) en het morele gedrag van de parochiepriesters. De bisschoppelijke visitatieverslagen waren essentiële basisinformatie bij het uitstippelen van dit beleid. Het spreekt vanzelf dat de bisschoppelijke visitatieverslagen eersterangsbronnen zijn voor wie belangstelling heeft voor de volkscultuur, de volksmentaliteit, het onderwijs, de armoede en de criminaliteit, de positie van de reformatie en de gevolgen van de oorlogstoestand op het | |
[pagina 448]
| |
platteland in de streek rond Gent, het Land van Waas, Zeeuws-Vlaanderen, het Dendermondse, het Oudenaardse en de streek tussen Deinze en Tielt in het begin van de zeventiende eeuw. Er dient bovendien benadrukt te worden dat naast de belangrijke visitatieverslagen van Anton Triest uit de periode 1623-1654, die van Karel Maes de enige zijn die bewaard gebleven zijn voor het bisdom Gent vóór de Franse revolutie. Hierin ligt vooral het belang van deze bronnenuitgave. Terecht meent Weemaes bescheiden te mogen herhalen wat M. Cloet schreef over zijn uitgave van de visitatieverslagen van bisschop Triest: ‘Het komt ons voor dat al wie in de resterende jaren van de 20e eeuw of erna de geschiedenis van een stad of een dorp uit deze uitgebreide regio zal willen schrijven, graag zal putten uit de rijke gegevens die (Triest-Maes) heeft nagelaten. ... Een goede tekstuitgave trotseert de eeuwen ...’. Weemaes laat de tekstuitgave voorafgaan door een inleiding waarin de bisschoppelijke visitatie als element van de Tridentijnse katholieke hervorming toegelicht wordt en waarin verder ook aandacht besteed wordt aan de persoon van Karel Maes, zijn beleid en de door hem verrichte visitaties. Uiteraard wordt de tekstuitgave in deze inleiding naar vorm en inhoud besproken en wordt de waarde ervan toegelicht. Deze inleidende tekst is onderhoudend geschreven. Jammer genoeg is de opzet ervan vrij beperkt. Weemaes wil enkel het geheel situeren. Diepgaander studiewerk had wellicht meer informatie kunnen opleveren en misschien kunnen leiden tot enkele nieuwe vaststellingen. Enkele keren levert Weemaes nochtans zeer verdienstelijk werk. Dit is zeker het geval wanneer hij het verloop van de bisschoppelijke visitatie uiteenzet, met aansluitend hierbij de reconstructie van de vragenlijsten die door bisschop Karel Maes gehanteerd werden (xxi-xxiv en 253-260). Tenslotte nog deze overweging. R. Weemaes beoogt met deze tekstuitgave ‘aan een ruim lezerspubliek een momentopname te bezorgen van de toestand op 69 parochies en in een tiental vrouwenkloosters van het bisdom Gent in het jaar 1611’ (xxxvii). Het waardevol karakter van dit bronnenmateriaal verantwoordt ontegensprekelijk dit doel. Deze visitatieverslagen zijn inderdaad gesneden koek voor de lokale vorsers. Precies hierom vind ik het jammer dat parallel met deze tekstuitgave - bijvoorbeeld in een tweede kolom - geen vertaling in het Nederlands aangeboden werd. Op die manier zou tegemoet gekomen zijn aan de verlangens van beroepshistorici en lokale vorsers. Weliswaar helpt de publikatie door Weemaes van een glossarium van kerklatijnse en andere ongewone woorden en begrippen (261-270) deze laatsten wellicht hun voornaamste problemen op te lossen. Essentieel is dat dit werk van R. Weemaes een waardevolle en verzorgde tekstuitgave is, die zonder enige twijfel de tijd zal trotseren.
J. van de Wiele | |
G.H.M. Posthumus Meyjes, ed., Hugo Grotius, Meletius sive De iis quae inter Christianos conveniunt epistola (Leiden: Brill, 1988, xix + 191 blz., ƒ90,10, ISBN 90 04 08356 1).De speurzin van de Leidse ordinarius voor kerkgeschiedenis heeft geresulteerd in de vondst van Grotius' eerste theologisch geschrift. Door diens eigen mededeling hierover waren wij op de hoogte van het bestaan ervan, doch het manuscript werd als verlorengegaan beschouwd, totdat Posthumus Meyjes het ontdekte in de Remonstrantse Bibliotheek van Amsterdam, ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek aldaar. Hier is het waarschijnlijk eerst in de negentiende eeuw terechtgekomen, wellicht na eigendom van de remonstrantse theoloog Philippus van Limborch te zijn geweest. In de inleiding geeft de onderzoeker een gedetailleerd en boeiend verslag van zijn speurtocht. Hij beschrijft daarna het manuscript en zijn marginalia, waarvan hij | |
[pagina 449]
| |
aan het eind nog een aparte lijst verschaft, en maakt aannemelijk, dat het ongeveer in augustus of september 1611 voltooid kan zijn geweest. Grotius' uiteenzetting, waarin de christelijke godsdienst in haar essentie apologetisch wordt uiteengezet, moet gezien worden tegen de achtergrond van de godsdiensttwisten tussen remonstranten en contraremonstranten in de Bestandsperiode, die vooral in Zeeland heftig woedden. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat vier relaties aan wie de schrijver zijn manuscript tevoren ter inzage zond, betrekkingen hadden met dit gewest, waaruit ook zijn eigen echtgenote stamde. Het is opmerkelijk en op het eerste gezicht onverklaarbaar, dat tot deze vier ook Antonius Walaeus, toen nog predikant te Middelburg, later hoogleraar te Leiden, behoorde. Tussen deze contraremonstrant, later lid van de Dordtse Synode, en Grotius bestond een vriendschap die duurde tot de uitspraak van het doodvonnis over Oldenbarnevelt, Hogerbeets en de auteur van Meletius. Walaeus weigerde, op het moment waarop van gratieverlening nog geen sprake was, aan zijn vriend pastorale bijstand voor de voltrekking van het vonnis te verlenen, die hij aan de andere twee wel bereid was te geven. De vier brieven, gewisseld tussen de vrienden en als appendix toegevoegd aan deze uitgave, wettigen de conclusie dat niet alle Dordtse vaderen zulke ijzervreters waren als vaak gedacht wordt. Het geschrift was bedoeld als oproep aan de strijdende partijen, te zoeken naar een consensus in het wezenlijke en de strijd over wat voor de auteur bijzaken waren te staken. Belangrijker dan dogmatische uitspraken was voor hem het christelijk ethos. In zijn uiteenzettingen geeft de geleerde blijk van grote kennis van de voorchristelijke en christelijke oudheid, een kennis die hij gemeen had met veel van zijn tijdgenoten in de republiek der letteren. De uitgever van de tekst heeft de vindplaatsen der klassieke teksten op voorbeeldige wijze in uitgebreide annotaties getraceerd, zij het niet aan de voet der bladzijden doch achter de totale tekst, die niet alleen in de oorspronkelijke Latijnse versie doch ook in een Engelse vertaling wordt gegeven. Helaas staan de twee teksten niet naast doch na elkaar afgedrukt. De uitgave besluit met enige voor de onderhavige materie relevante correspondentie en indices van bijbelplaatsen, eigennamen en onderwerpen. Tijdens het lezen vraagt men zich steeds meer af, welke kennis aangaande de Alexandrijnse patriarch Meletius, gestorven in de eerste jaren der zeventiende eeuw, Grotius zich mag hebben verworven. Posthumus Meyjes maakt duidelijk, dat zijn vriend Boreel hier als intermediair gefungeerd heeft. Het zij zo. Maar in hoeverre vormde de (louter mondelinge?) kennisoverdracht door bemiddeling van deze bereisde man een genoegzame basis voor het gebruik van Meletius ter ondersteuning van Grotius' eigen positiekeuze in de godsdienstconflicten van zijn tijd? In zijn geschrift ontbreekt, voor zover wij vermogen te ontwaren, elk letterlijk citaat van de Grieks-orthodoxe patriarch. Waar Grotius de indruk wekt, hem te citeren, aan het begin van de epiloog (101, regels 4-7) geeft hij een samenvatting van zijn eigen opvatting: het dogma dient slechts als fundament van de ethiek. Maar waar zou deze orthodoxe gezagsdrager dit verklaard kunnen hebben? En belangrijker nog: was Meletius, levenslang fel bestrijder van Rome en pausdom (en daarin een authentiek vertegenwoordiger van het Oosters christendom) en schrijver van een uitvoerige bestrijding van het Jodendom, wel zulk een irenicus dat Grotius hem met recht ten voorbeeld kon stellen aan zijn twistende landgenoten?
W. Nijenhuis | |
J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter (Kampen: De Groot Goudriaan, 1987, 243 blz., ƒ47,90, ISBN 90 6140 157 7). | |
[pagina 450]
| |
De Delftse regentenzoon Joost van Lodensteyn (1620-1677), achtereenvolgens predikant van de gereformeerde kerk te Zoetermeer, Sluis en Utrecht, was al bij zijn leven een legende. Vader Lodensteyn werd hij genoemd. Hij hield zijn gemeente niet alleen vanaf de kansel Gods geboden voor, maar gaf ook in zijn persoonlijk leven een inspirerend voorbeeld van praktische vroomheid. Als vooraanstaand representant van de nadere reformatie, de verschijningsvorm van het internationale piëtisme in de Republiek, die omstreekds 1650 haar bloeitijd beleefde, werd Lodensteyn door de traditioneel gereformeerden op handen gedragen. In het rekkelijke kamp was men minder enthousiast. Een vijandig pamflettist hekelde ‘Den liefdelooze Lodesteen. Van Liefde koud als lood en steen’. Ruim honderd jaar na het verschijnen van de Lodensteynbiografie van Proost (P. Proost Jzn., Jodocus van Lodenstein (Amsterdam, 1880)) schreef de Neerlandicus J.C. Trimp een nieuwe studie over Lodensteyn, die aanmerkelijk dieper graaft dan de bestaande. Trimp, die in 1952 promoveerde op een proefschrift over Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, kent de geschriften van de Utrechtse nadere reformator als geen ander en heeft daaraan, in het bijzonder aan de Beschouwingen van Zion, belangrijke bouwstenen voor zijn biografie ontleend. Trimp ziet Lodensteyn als de laatste vertegenwoordiger van het strijdbare piëtisme hier te lande zoals dat door mannen als Teellinck en Udemans was ingezet. De nadere reformatie die zij nastreefden, was geen correctie van de reformatie van de zestiende eeuw, maar juist het doortrekken ervan. Na Lodensteyn zou de nadere reformatie steeds meer losraken van het streven kerk en maatschappij te hervormen en zich concentreren op het innerlijk leven. Schortinghuis met zijn vijf nieten (ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deug niet) vertegenwoordigde die laatste quiëtistische fase van de beweging. Nu was deze ‘ver-niet-ting’ zeker ook al bij Lodensteyn aanwezig. Hij was gewoon de nietige mens aan te duiden met termen als: miertje, made, wormpje en dode hond. Maar zij ging bij hem nog samen met een sterke betrokkenheid bij kerk en samenleving. Lodensteyn had oog voor het individuele zieleheil, maar ook voor de geestelijke staat van de gemeenschap. ‘Daar moeten bannen onder ons zijn ...’ klaagde hij toen de Republiek in 1672 met de ondergang werd bedreigd. Geheel in de trant van de gereformeerde traditie zag Lodensteyn in de gebeurtenissen tijdens het rampjaar de straffende hand Gods. Mij trof in het boek van Trimp vooral de tragiek in Lodensteyns leven. In de eerste hoofdstukken is sprake van jaren van voorbereiding, van verkenning en van verwachting. Daarna zijn de trefwoorden: ontmoediging en moedeloosheid. Het ‘Utrechts Israël’ stelde Lodensteyn diep teleur. Hij vond er geen levend geloof, de reformatie van de zestiende eeuw had niet tot een echt geestelijk réveil geleid. In zijn laatste levensjaren overwoog Lodensteyn zijn ambt neer te leggen. Hij ging niet meer in de dienst van het heilig avondmaal voor, omdat hij niet verdroeg dat er zoveel naam-christenen aan deelnamen. Toen een burgemeester hem naar de reden van zijn wegblijven vroeg, antwoordde Lodensteyn erover te zwijgen omdat het hem was alsof er een emmer water over zijn rug werd gegoten. Lodensteyn was een ‘precies’ predikant in de betekenis die Voetius aan het begrip ‘praecisitas’ gaf: de nauwkeurige en volledige overeenstemming van de menselijke daden met de wet Gods. Sober in eten en drinken, schonk hij een groot deel van zijn traktement aan de armen. Hij sliep nooit langer dan zes à zeven uur. 's Zomers ging hij om negen uur naar bed en stond hij om drie uur op, 's winters om half negen en om half vier. Van der Hooght, een van zijn eerste biografen, schreef naar aanleiding van zijn dood: ‘Aldus stierf Jodocus van Lodensteyn, die 57 jaren en ses maanden op aarden, Ongetrouwt, en, in dien Staat, Heylig geleeft heeft’. De mistroostigheid op het eind van zijn leven was een gevolg van de hoge verwachtingen die hij koesterde. Maar Trimp | |
[pagina 451]
| |
toont mijns inziens overtuigend aan dat Lodensteyns moedeloosheid niet alleen een gevolg van zijn teleurstelling was, maar ook voortkwam uit innerlijke onvrede. Lodensteyn doet denken aan de rijke jongeling uit Matthéüs 19:20 die tot Christus zegt alle geboden te hebben onderhouden en toch beseft te kort te schieten. Hij miste de verzekerdheid die bevindelijke piëtisten als de Saints in New England kenmerkte. In plaats van een fontein van levend water zag Lodensteyn zichzelf als een regenbak en dan nog vaak leeg. ‘Uw hert is als een stijf bevrosen land, Uw Spruyten dor: hoe soud gy andre groenen doen’? zo klaagde hij zichzelf aan. In het laatste hoofdstuk van het boek, dat het karakter van een postscriptum heeft, gaat Trimp in op de verhouding tussen calvinisme en piëtisme en de plaats van Lodensteyns theologie daarin. Hij concludeert dat Lodensteyn heel dicht bij de opvatting van De Labadie stond, die een kerk van wedergeborenen voor ogen had. Opvallend is de positie van Lodensteyn in de controverse tussen Voetius en Coccejus. Hoewel hij als een overtuigde Voetiaan kan worden getypeerd, toonde Lodensteyn zijn leven lang respect voor zijn vroegere leermeester Coccejus die hij, naar hij zei, achtte en liefhad. De relatie met Voetius werd volgens Trimp nooit gekenmerkt door echte genegenheid. Wat Lodensteyn met Voetius verbond, was de gemeenschappelijke overtuiging dat de leer der waarheid tot uitdrukking moest komen in een godzalige levenswandel. Het Nederlandse piëtisme staat heden ten dage in orthodox-protestantse kring weer in het middelpunt van de belangstelling. Een werkgroep ‘Wezen en vertegenwoordigers van de nadere reformatie’ uitgaande van de Stichting studie der nadere reformatie houdt zich actief met het onderwerp bezig. De biografie over Lodensteyn van Trimp is een uiterst waardevolle bijdrage aan dit onderzoek. Trimp heeft een voortreffelijk boek over een centrale figuur in de nadere reformatie geschreven, waaraan maar enkele smetjes kleven. Mij hindert het gebruik van de term ‘roomsen’ in plaats van ‘rooms katholieken’ en in Utrecht spreekt men sinds jaar en dag van de Jacobikerk en niet van de Jacobskerk.
G. Groenhuis | |
P.P. Witkam, ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, XII, 1641 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie CXCVII; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, xviii + 839 blz., ƒ420,- ISBN 90 232 2235 0).Na weer vijf jaar - in 1976 verscheen het tiende en in 1981 het elfde deel van de Grotiuscorrespondentie - is het twaalfde deel uitgekomen. Was de uitgave van het vorige deel nog het werk van B.L. Meulenbroek en P.P. Witkam samen, dit deel is praktisch helemaal het werk van laatstgenoemde. Wat zij samen met de vorige directeur van het Grotius Instituut begonnen was, heeft zij in dit deel nog verder doorgevoerd, een enigszins andere opzet van deze toch al zo bruikbare uitgave. Helaas is dit het laatste deel dat mevrouw Paula P. Witkam voor de druk gereed heeft gemaakt. Zij overleed in februari 1985. Vanaf 1972 was zij aan het Grotius Instituut verbonden geweest en vanaf 1980 droeg zij heel de verantwoordelijkheid voor de uitgave van de Grotiuscorrespondentie, waaraan zij haar beste krachten gegeven heeft. Het werk wordt nu voortgezet door de directeur van genoemd instituut, H.J.M. Nellen, samen met mevrouw C.M. Ridderikhoff. Deze uitgave bevat 541 brieven uit het jaar 1641, waarvan er maar liefst 306 niet eerder werden gepubliceerd. De tekst van de brieven wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin | |
[pagina 452]
| |
de vele gebeurtenissen, in de brieven genoemd en beschreven, overzichtelijk bij elkaar zijn gezet. Achter de tekst van de brieven zijn 43 bijlagen opgenomen, meest bijvoegsels bij brieven van andere diplomaten. Het kloeke boekwerk wordt afgesloten met enkele registers: lijsten van afkortingen en geraadpleegde werken (niet in vorige delen opgenomen publikaties); een register van brieven (de meest voorkomende correspondenten zijn Ludwig Camerarius, Willem de Groot, Georg Keller, Carl Marin, Axel Oxenstiema, Nicolaes van Reigersberch en Petter Spiring Silvercrona); een lijst van geciteerde plaatsen uit de klassieke literatuur en uit de bijbel; een zeer uitgebreid register van persoonsnamen, aardrijkskundige namen en boektitels (boektitels zijn nu in verkorte vorm opgenomen in het register en het aantal verwijzingen is aanzienlijk uitgebreid). Op het diplomatieke front bleef Grotius als ambassadeur van Zweden bij de koning van Frankrijk de belangen van de geallieerden behartigen. Hij spande zich in voor de verlenging van het Frans-Zweedse bondgenootschap, dat in maart 1641 zou aflopen. Hij hield zijn opdrachtgevers op de hoogte van de oorlogshandelingen en alles wat daarmee samenhing. Hij was daar nu persoonlijk meer bij betrokken, omdat twee van zijn zonen, Dirk en Cornelis, in krijgsdienst getreden waren. Naast zijn werk als diplomaat vond Grotius de tijd om te werken aan verscheidene publikaties. In 1641 verschenen onder andere de Annotationes in Libros Evangeliorum, de Annotata ad Consultationem Cassandri en een Appendix de Antichristo. Vooral de twee laatstgenoemde geschriften veroorzaakten nogal wat opschudding. Wat de auteur wilde bereiken, vrede en eenheid tussen de verschillende christelijke confessies, werd uitgelegd als boosaardige verloochening van de ware gereformeerde religie en zelfs als toetreding tot de kerk van Rome. Daarnaast voelde de ambassadeur zich beledigd door enkele correspondenten, die hem niet met de vereiste titulatuur aanschreven. Was er een samenzwering gaande om hem te laten degraderen of hem zijn post te laten ontnemen? Zelfs brieven van goede vrienden als Caspar Barlaeus en Joost van den Vondel beantwoordde hij niet en verbrandde hij, omdat de daarin gebruikte aanspreektitels niet het juiste niveau hadden (Brief 5141). De annotatie van de brieven beantwoordt nu uitstekend aan de eisen die men stellen mag en is geheel gericht op de brieven en de daarin genoemde personen en zaken. Daarbij wordt kort, maar zeer efficiënt verwezen naar de beste en meest recente literatuur. Hierdoor wordt deze uitgave steeds meer een onmisbaar naslagwerk voor heel die boeiende wereld, waarbinnen het ‘Delfts Orakel’ zich in zijn nadagen jachtig en opgejaagd bewoog. Dit deel, waarvoor uitgeverij Van Gorcum tekent, is op dezelfde fraaie wijze uitgevoerd als de voorafgaande delen, die op naam stonden van Martinus Nijhoff.
C.S.M. Rademaker | |
M.C. Pitassi, Entre croire et savoir. Le problème de la méthode critique chez Jean Le Clerc (Kerkhistorische Bijdragen XIV; Leiden: Brill, 1987, xv + 200 blz., ƒ84,-, ISBN 90 04 08091 0).In 1683 ontvluchtte de zesentwintigjarige Geneefse theoloog Jean Le Clerc het steile calvinisme in zijn geboortestad en vestigde zich in de Republiek, waar hij bijna een halve eeuw lang als hoogleraar was verbonden aan het Amsterdamse Remonstrantse Seminarie. Hij ontwikkelde zich in die periode tot een veelzijdig en buitengewoon produktief geleerde, die behalve op zijn eigen vakgebieden theologie, wijsbegeerte en klassieke letterkunde, publiceerde op het terrein | |
[pagina 453]
| |
van de bijbelexegese en de geschiedenis. Bekend werd hij ook als journalist en redacteur van een van de Franstalige geleerdentijdschriften in de Republiek, die door hun samenvattingen en recensies een grote rol speelden bij de verbreiding en popularisering van de toenmalige wetenschappelijke ontwikkelingen. Was Le Clerc in zijn eigen tijd een beroemd geleerde en een vooraanstaand lid van de Europese Republiek der Letteren - hij verkeerde en correspondeerde op voet van gelijkheid met grootheden als Bayle, Locke, Shaftesbury, Fénelon en Leibnitz - in modernere studies werd hij meestal gerekend tot de generatie erudiete, maar weinig oorspronkelijke ‘polyhistors’ tussen humanisme en Verlichting, wier voornaamste verdienste was dat zij de weg bereidden voor de achttiende-eeuwse philosophes en encyclopedisten. Sinds enige tijd is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor Le Clercs verbindingen met de Europese geleerde wereld en voor zijn journalistieke werk, dat de laatste jaren onderwerp is geweest van verschillende studies van het Nijmeegse Instituut voor culturele betrekkingen tussen de Europese landen. Le Clercs werk als historicus, zowel op het terrein van de kerkelijke en politieke geschiedenis als op dat van de theorie van de geschiedschrijving, is er echter tot nu toe wat bekaaid afgekomen. Een deel van deze lacune is nu opgevuld door de dissertatie van de Italiaans-Zwitserse filosofe Pitassi. Zij belicht in haar studie weer een ander facet van Le Clercs veelzijdige werkzaamheden: die op het gebied van de historische tekstkritiek. In een ook voor historici boeiende analyse laat zij zien hoe Le Clerc laverend tussen en gebruikmakend van zowel de oude humanistischfilologische traditie als de nieuwe wetenschappelijke kaders van cartesianisme, spinozisme en de lockeaanse empirie en kennisleer, principes probeerde te formuleren die de historische kritiek een rationeel-wetenschappelijke basis moesten geven. Aan de hand van twee werken, Le Clercs commentaar op de Pentateuch (1693-1696) en zijn Ars critica (1697) analyseert de auteur hoe Le Clerc, in een periode waarin het bereiken van ware en zekere kennis aan geschiedschrijvers en oudheidkundigen lijkt te worden ontzegd, juist met gebruikmaking van de begrippen en technieken van de cartesiaanse methode - evidentie en helderheid, problemen eliminerend door te procederen van eenvoudige naar steeds complexere stappen in de redenering - richtlijnen uitwerkte voor de lexicale en conceptuele ontleding van historische teksten. Doel is niet alleen analyse en herstel van de oorspronkelijke tekst, maar ook een beredeneerde historische interpretatie ervan door een methodisch onderzoek van de historische context, de bedoelingen van de auteurs en historische geloofwaardigheid van de verhaalde gebeurtenissen. Le Clerc achtte zijn principes zonder onderscheid toepasbaar op gewijde en profane teksten, en wilde vooral de bijbelkritiek door toepassing van een rationele methode bevrijden van tekstvreemde, metafysische en dogmatische vooronderstellingen. Het leverde hem controverses op met Bayle, die immers rede en theologie twee strikt gescheiden terreinen achtte, en met Richard Simon, wiens kritiek op het Oude Testament volgens Le Clerc nog teveel leunde op de autoriteit van de traditie. Toch bleef ook voor Le Clerc het geloof in de bijbelse openbaring onaangetast. De titel van het proefschrift verwijst naar die spanning tussen geloof en rede. De Ars critica was is de eerste plaats bedoeld als leidraad voor Le Clercs studenten bij hun eerste schreden op het pad van de tekstkritiek. In het laatste hoofdstuk van haar dissertatie laat de auteur zien hoe Le Clerc in de praktijk van zijn eigen onderzoek - met name naar de oorsprong van Griekse mythen en naar de geschriften van de kerkvaders - verder ging dan de door hem in de Ars geformuleerde principes. In de praktijk bleek steeds meer het criterium van de historische waarschijnlijkheid van de tekstinhoud voor hem maatgevend voor het beoordelen van het waarheidsgehalte van een historische bron. | |
[pagina 454]
| |
Het nieuwe aan Le Clercs theorie van de historische kritiek was dat hij bestaande technieken uit verschillende disciplines samenbracht voor de onderbouwing van een discipline die het nog ontbrak aan theoretische en methodische grondslagen, en zo probeerde de ogenschijnlijk gescheiden werelden van wetenschap en eruditie te verzoenen. Door gebruik te maken van een autonome, kritische rede was volgens Le Clerc dan wel geen mathematische zekerheid, maar wel het vaststellen van historische geloofwaardigheid en waarschijnlijkheid bereikbaar. De dissertatie van mevrouw Pitassi bevat voor de historicus op het gebied van de ideeëngeschiedenis en de geschiedenis van het historisch denken veel waardevols. Wel moet worden aangetekend dat de door haar geanalyseerde werken maar een bescheiden periode beslaan uit de lange loopbaan van Le Clerc, die daarna nog ruim dertig jaar verder publiceerde. Daarnaast wordt de lezer enigszins op de proef gesteld door het wel zeer omvangrijke notenapparaat, 74 pagina's aantekeningen op 93 pagina's tekst, vol onvertaalde Latijnse en soms ook Griekse en Hebreeuwse citaten, die bovendien achterin het overigens mooi verzorgde boek zijn geplaatst.
C.J. Misset | |
C. Berkvens-Stevelinck, Prosper Marchand: la vie et l'oeuvre 1678-1756 (Leiden: Brill, 1987, vi + 254 blz., ISBN 90 04 08354 5).Meer dan een boekenwurm was Prosper Marchand: een echte bibliomaan. Men kan geen aspect van het boekwezen bedenken of hij heeft zich er wel mee beziggehouden: schrijven, uitgeven, corrigeren, verkopen, verzamelen, catalogiseren, vertalen en teksten bezorgen. Tien jaar na haar dissertatie Prosper Marchand et l'histoire du livre (UvA 1978) heeft C. Berkvens-Stevelinck nog eens zorgvuldig bij elkaar gebracht wat ons van deze fascinerende, zij het niet steeds even sympathieke figuur bekend is. Daarbij heeft zij ruim kunnen profiteren van het fonds Marchand in de Leidse UB (waarvan de catalogus, eveneens van haar hand, tegelijkertijd verschijnt) en van het zich thans stormenderhand ontwikkelende boekonderzoek, waaraan zij intussen trouwens zelf het nodige heeft bijgedragen. Behalve een overzicht van het leven van Marchand, van zijn gepubliceerde en ongepubliceerde werken en van zijn activiteiten als journalist en uitgever, vinden we in deze synthese een evaluatie van Marchands betekenis. Mevrouw Berkvens probeert daarbij het juiste midden te bewaren tussen de fascinatie die elke biograaf op een gegeven ogenblik aangrijpt en een historische plaatsbepaling van zijn werk dat, hoewel zeer omvangrijk en nog niet totaal overbodig geworden, toch duidelijk een niveau lager staat dan dat van zijn hoogvereerde voorganger en voorbeeld Pierre Bayle. Het boek wordt besloten met een uitgebreid bibliografisch apparaat, enkele appendices en een gedetailleerd personenregister, dat gelukkig ook de talrijke noten omvat. Marchand, zoon van een Frans hofmusicus, ging in Versailles naar school en leerde daar Latijn en Grieks. Daarmee was de basis gelegd voor een verdere ontwikkeling van zijn capaciteiten in het veld van de geleerde journalistiek. Wees geworden, begon hij op vijftienjarige leeftijd zijn leertijd bij de Parijse boekhandelaren Pépie, Guignard en Couterot, alvorens zich in 1698 zelfstandig te vestigen in de rue Saint-Jacques, terwijl hij vanaf 1702 samenwerkte met zijn collega Gabriel Martin. Zijn dubbele roeping als boekenkenner en boekhandelaar blijkt al vanaf het prille begin: zijn bedrijfsfonds is voor hem tevens een schatkamer waaruit hij kostbare drukken voor zijn eigen verzameling put, die later weer de basis vormen voor geleerde verhandelingen, zoals bijvoorbeeld zijn Histoire de la Bible de Sixte-Quint (1725) waarbij een | |
[pagina 455]
| |
exemplaar in eigen bezit de grondslag voor de analyse werd. Het boeiende van de persoon Marchand ligt in de wijze waarop al deze aspecten van het boekwezen telkens weer in elkaar grijpen, al wilde het hoofdaccent van zijn activiteiten nog wel eens verschuiven. In 1709 gaat Marchand plotseling tot de gereformeerde religie over en vlucht hij naar Den Haag. Daar laat hij zich in de Waalse kerk opnemen. Na een omweg via Amsterdam en (aangetrokken door de boekhandelaren Fritsch en Böhm die het fonds van Reinier Leers hadden overgenomen) Rotterdam, keert hij in 1720 definitief terug naar Den Haag, een kortstondig Londens avontuur niet meegerekend. In wezen was Marchand een bibliograaf. Voortdurend paradeerde hij op het scherp tussen het boek en zijn inhoud. Boeken interesseerden hem vooral om wat ze over zichzelf konden zeggen. Die kwadratering van zijn interessegebied, die veel geleerde boekhandelaren van zijn tijd in minder extreme vorm met hem deelden, dreef hem ertoe eindeloze verzamelingen aantekeningen op te stellen die tot boeken over boeken moesten worden: een boek over de oorsprong van het boek, een supplement op Bayles Dictionnaire, tafels op geleerde periodieken. Het ideaal van absolute precisie en volledigheid - in de laatste eeuw waarin zoiets nog voor één enkel individu denkbaar was - drijft Marchand tot excessen die onze lachlust op zouden kunnen wekken, ware het niet dat zij de grondslagen van ons eigen werk hebben gelegd. Hoe heilzaam was het niet, na al die eeuwen van ongecontroleerde beeldvorming over auteurs en inhoud van boeken, van overhaast broddelwerk en nonchalante à-peu-près, enkele klare idealen tot beginselen van het ambacht van intellectueel te zien verheffen: het principe van de autopsie, omzichtigheid bij de toeschrijving van anoniemen, systeem in de tekstbezorging en de correctie, zodat we eindelijk allemaal ook over materieel identieke teksten spreken. Al was Marchand ongetwijfeld geen grootmeester van de historische methode, hij heeft wel een aanzienlijke invloed gehad op het beredeneerde omgaan met teksten en hun drager, het boek. Als zodanig is hij een van de wegbereiders geweest voor ons eigen, veel selectiever boekgebruik, dat stilzwijgend steunt op de volledig- en nauwkeurigheid van bibliotheek en bibliograaf. Niet alleen het boek zelf obsedeerde Marchand, maar vooral ook de constructie van beredeneerde ingangen tot de inhoud daarvan. Vandaar de eindeloze registers die hij samenstelde om de inhoud van boeken langs een nieuw ordeningscriterium zo ongeveer te verdubbelen (een onbewuste voorloper van de fantasmagorie van Borges' bibliotheek), zijn pogingen om de Dictionnaire historique toegankelijk te maken via een cascade van verschillen in lettertype en een gehiërarchiseerde bladspiegel, en vooral zijn (geslaagde) bemoeienis met de opstelling van een bruikbaar beschrijvingssysteem van boekverzamelingen (het systeem Faultrier). Diezelfde preoccupatie stuwt hem steeds meer in de richting van de geleerde journalistiek, die uit haar voegen barst zodat bibliografische beheersing zich opdringt. Marchand droomt ervan de universele catalogus van boekbesprekingen op te stellen. Een ideaal dat ook in onze eeuw nog niet is uitgestorven maar door het sneeuwbaleffect van het boekwezen onuitvoerbaar wordt gemaakt. Natuurlijk was deze maniak van de precisie (behalve dan waar het zijn eigen financieel beheer betrof) een scherp polemist en een fel bestrijder van alwat een fundament in de bibliografische ‘feiten’ mist, te beginnen met de historische roman. De grote Bayle was onmiskenbaar zijn persoonlijk ideaal. Maar mevrouw Berkvens geeft uitstekend weer waar precies het verschil met Bayle lag: Bayle leefde zijn radicalisme uit in zijn wijsgerig denken en zijn intellectuele intransigentie. Marchand ontbrak het daartoe echter aan eigen inhoudelijke inspiratie. Zijn radicalisme ligt minder in zijn denken (al dienen we de kracht van zijn bekering niet te onderschatten) alswel in de omgang met de materiële en de maatschappelijke drager daarvan, | |
[pagina 456]
| |
het boek. Strooptochten door Bayles werk kunnen de lezer tot een persoonlijke synthese brengen; bij Marchand rest niet meer dan een reeks fragmenten van een loze cultuur, van eruditie omwille van haarzelf, die slechts op een hevige schok wacht om als een kaartenhuis in te storten. Met al zijn excessen blijft Marchand een uitmuntend exponent van het achttiende-eeuws boekhandelsmilieu dat het boek niet alleen verkocht, maar er ook inhoudelijk mee omging. Het zou goed zijn als dat milieu in zijn totaliteit eens specifiek vanuit dat bredere sociaal-culturele oogpunt werd bestudeerd, als een subgroep van de intelligentsia. Dit werk geeft daar al belangrijke aanzetten toe.
Willem Frijhoff | |
G.J. Schutte, ed., De herroeping van het Edict van Nantes (1685) in de Franse en Nederlandse geschiedschrijving (Amsterdam: VU Uitgeverij, 1987, 77 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6256 553 0).Drie voordrachten bevat deze bundel. A. Th. van Deursen behandelt de Franse geschiedschrijving, S.B.J. Zilverberg de Nederlandse. F.R.J. Knetsch presenteert de Nederlandse levensgang van de in 1664 gevluchte Franse predikant Elie Saurin (1639-1703), een verontrust en conservatief maar interessant man, door en door verknocht aan de heersende kerkorde en niet wars van de wat onfrisse actie waarbij gevluchte predikanten hun erkenning afhankelijk zagen gesteld van een verklaring van orthodoxie. Al werkte zijn collega en al spoedig tegenstander Jurieu daarin met hem samen, toch komt laatstgenoemde in het gevecht tussen beiden sympathieker over. Het underdog-effect? Jurieu lijkt ‘moderner’, maar is nogal eens met zichzelf in tegenspraak. Misschien is het gewoon zo dat wij de emoties en de inzet van Herroeping en Refuge beter horen doorklinken in Jurieu's ongetwijfeld excessieve toonzetting, dan in de strikt rationele en altijd rechtvaardige argumenten van Saurin, vanuit onze tijd bezien een wat koude vis. Zilverberg, irenisch, verheugt er zich aan het slot van zijn voordracht over dat de Nederlandse Refugeherdenking ditmaal voor een belangrijk deel vanuit het katholieke Nijmegen is georganiseerd. Van Deursen is strijdbaarder. Hij deelt humeurig enkele oorvijgen uit aan J.-F. Soulet, die in zijn dissertatie over Tarbes alles wat niet orthodox-rooms is op de hoop van de ‘déviations doctrinales’ veegt (maar is ons spraakgebruik over ‘dissenters’ in wezen beter?), en aan Furet en Ozouf, die in hun bekende alfabetiseringsboek de factor protestantisme verwaarlozen en niet gezien hebben dat een onderregistratie van protestantse huwelijken in het departement Hérault tot lage alfabetiseringswaarden zou leiden. Van Deursen lijkt zich hier impliciet aan te sluiten bij de even eerder door hemzelf bekritiseerde hypothese dat protestantisme gelijk zou staan met een hogere graad van schrijfvaardigheid. Die stelling staat thans her en der onder druk. De religieuze factor wordt meer en meer gekoppeld aan een sociale, zoals een situatie van minderheid of dominantie. Een blik in deel twee van het bewuste boek, waarin de bronnen van Furet en Ozouf systematisch zijn verwerkt, had hem ook wijzer kunnen maken: aan de vooravond van de Herroeping blijken protestanten en katholieken in Montpellier een schier identieke alfabetiseringsgraad te hebben bereikt, en wel in beide gevallen een hoge: 62 respectievelijk 60% bij de mannen (II, 88). Belangrijker dan zo'n twistpunt is de dubbele methodologische vraag die Van Deursen door zijn verhaal heenweeft. Uit zulke voorbeelden van verwaarlozing van het protestantisme als verklaringsfactor blijkt, zo stelt hij, dat de specialisten van de (kerk)geschiedenis dan wel veel | |
[pagina 457]
| |
vooruitgang in hun onderzoek mogen hebben geboekt, maar dat dit kennelijk nog niet in het globale beeld van de Franse geschiedenis is opgenomen. Het wachten is, aldus Van Deursen, op een nieuwe Presser die ons de beklemming van 1685 laat voelen. Voor zo'n boek, en dat is Van Deursens tweede punt, doet serieel onderzoek nauwelijks terzake. Het voegt, stelt hij, niets aan onze kennis toe en suggereert grotere zekerheid dan feitelijk kan worden bereikt. Oude wijn in nieuwe zakken. Van Deursens voordracht vormt een duidelijke en heilzame les in de interpretatieproblemen van het getal, maar hij gaat toch net even te snel als hij - met enkele tactische slagen om de arm - oppert dat kwalitatieve domeinen van de samenleving (zoals het geestelijk leven) niet aan de hand van kwantitatieve indicatoren te benaderen zouden zijn. Suggereert die stelling niet een grotere zekerheid over wat in een mensenleven en in de samenleving kwalitatief is dan voor een historicus verantwoord mag heten? Hoort kwaliteit bij cultuur, kwantiteit bij economie en demografie? Is het niet veeleer zo dat alle domeinen van de geschiedenis zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten kennen en dat het erop aankomt de juiste, zowel heuristisch meest vruchtbare als theoretisch meest verantwoorde menging van methoden te vinden?
Willem Frijhoff | |
D. Droixhe, P.-P. Gossiaux, ed., L'homme des Lumières et la découverte de l'autre (Études sur le XVIIIe siècle. Volume hors série III; Brussel: Université libre de Bruxelles, 1985, 224 blz., ISBN 2 8004 0891 X).De derde sectie van het zesde internationaal congres over de Verlichting (Brussel, 1983) was volledig gewijd aan ‘de Europeaan en de ontdekking van de andere’, terwijl er daarnaast ook een ronde-tafel-conferentie was over ‘de epistemologie van de antropologie in de achttiende eeuw’. Dit boek bevat vijftien bijdragen, die volgens de samenstellers representatief zijn voor de ongeveer veertig mededelingen op beide initiatieven. Zij weerden daarbij echter de thema's, die elders reeds goed uitgewerkt werden. In hun inleiding geven ze daarom een globaal beeld van de problematiek. Het eerste deel over de antropologie begint met een merkwaardige vergelijking van Christoph Meiners met Joseph-Marie de Gérando door B. Rupp-Eisenreich. Het enige gemeenschappelijke van beiden was dat ze probeerden het beschrijven van de niet-Europese wereld te vernieuwen. Gossiaux trekt in zijn artikel enkele grenzen van de kennisleer, die gedurende lange tijd het denken over de mens verlamden. Daarbij ontleedt hij de voorlopers van de huidige culturele antropologie en bespreekt hij enkele achttiende-eeuwse studies over het menselijk ras. L. Strivay behandelt hoe ingenieur Nicolas-Antoine Boulanger dacht over de geologische ontwikkeling van de aarde. Uiteraard maakte Boulanger de overstap naar een globale evolutieleer om zo als het ware ‘zijn’ systeem te ontwerpen, maar zonder dit zelf te publiceren. D. Brewer analyseert hoe Diderot over de andere of ‘de vrouw’ schreef. Hij concludeert dat Diderot ook deelnam aan de mystificatie van de vrouw en ondanks zijn kritische zin te weinig afstand hield van de overheersende logica. Het tweede deel over taal en tekens begint met een systematische uiteenzetting van Simonsuuri over Thomas Blackwell jr. en de klassieke mythologie. Daarbij wordt de inbreng van Blackwell om de mythen te begrijpen vergeleken met die van anderen zoals Bacon en Vico. B. Stafford vertelt hoe men op verschillende manieren over de ‘natuurlijke’ en ‘kunstmatige’ tekens van | |
[pagina 458]
| |
stenen, planten en dieren begon te schrijven. Zij aarzelt niet om van Cozen en Warbuton over te schakelen naar de auteur van detectiveverhalen Edgard Allan Poe. Het volgende, vlotte artikel van B. Didier gaat over het schrijven over primitieve en niet-Europese muziek door Rousseau en enkele anderen. Zij opent daarbij het perspectief op de beperkte informatie over vreemde culturen bij deze Europeanen. Ook J.T. Andresen-Tetel wijst op het gebrek aan goede kennis over Amerikaanse talen in het Europa der Verlichting. Als voorbeelden bespreekt zij de pogingen om de taal van de Huron-Indianen en het ‘nahuatl’ van de afstammelingen der Azteken te begrijpen en te beschrijven. D. Droixhe beschrijft in hoeverre de Afrikaanse talen toen reeds door anderen bestudeerd waren. Daarbij heeft hij het eerst en vooral over de kanttekeningen van Voltaire bij deze vreemde culturen. Het derde deel gaat over reizen en ontmoetingen van Westeuropeanen naar en met andere culturen. A. Gunny bespreekt op boeiende wijze de eerste reisverhalen over de Maskarenen en zuidelijk Afrika. Daarbij gaat bijna alle aandacht naar de wijze waarop de bewoners van deze eilandengroep en de Hottentotten voorgesteld werden. In een kort artikel schetst D.L. Schlafly hoe bij de bezoekers van Rusland tijdens de regering van Catharina II een ander beeld ontstond van dit ‘barbaarse’ land, waar de beschaving langzaam doordrong. D. Pregardien schrijft over een algemene uitgave over de godsdienstige gebruiken en gewoonten in de Europese en vreemde religies. Deze reeks, die begon in 1723, lokte interessante reacties uit, terwijl Pregardien het hoofdzakelijk heeft over de iconografie ervan. C. Biondi behandelt hoe in de achttiende eeuw ‘zwart Afrika’ meer benaderd werd als een wereld van mensen dan als leverancier van grondstoffen. Maar alle vooroordelen over de zwarten waren zeker nog niet overwonnen. M. Bastiaensen bespreekt de discrete aanwezigheid van de oosterse godsdiensten der Mandaeërs en Sabaiëten in de literatuur en de discussies tijdens de Verlichting. Hij is vooral geïnteresseerd in de wijze waarop ze voorgesteld werden en hoe ze het algemene denken beïnvloed hebben. T.W. Bowling onderzocht de voorstelling van de oorspronkelijke inwoners van de ‘Nieuwe Wereld’ in 99 Franse romans, die tussen 1751 en 1800 gepubliceerd werden. Naast kwantitatieve gegevens geeft hij vooral informatie over de wijze waarop de Europeanen de autochtone Amerikanen leerden kennen. Kortom al wie iets meer wil vernemen over hoe de Europeanen de rest van de wereld zagen in de achttiende eeuw kan in dit boek zijn gading vinden. De talrijke bibliografische gegevens verschaffen tevens een goede introductie tot dit aspect van de cultuurgeschiedenis. Er ontbreekt echter aan het boek een index om deze schat aan informatie te ontsluiten, terwijl er ook nauwelijks gegevens over de auteurs vermeld worden. Dit verhindert niet dat de lezer veel leert over de mensen van de Verlichting.
W. Baeten | |
H. Hasquin, e.a., ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1987, 539 blz., ISBN 90 5066 024 x).Naar aanleiding van het festival ‘Europalia 1987 Österreich’ verzocht de financiële instelling het Gemeentekrediet professor Hasquin om een nieuwe synthese over België in de achttiende eeuw samen te stellen. Als secretaris van de ‘Groupe d'étude du XVIIIe siècle’ recruteerde Hasquin vooral onder de Franstalige universitairen de nodige specialisten om dit project te | |
[pagina 459]
| |
realiseren. Hun teksten werden vlot en correct vertaald, zodat de lectuur van de achttien bijzonder rijk geïllustreerde bijdragen een aangename zaak is. Kortom het gaat hier om een gevulgariseerd werk van een zeer hoog niveau. De bibliografie na elk deel signaleert meestal de meest recente titels, zodat sommige bijdragen die der nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden kunnen vervangen. Een systematische vergelijking van beide werken zou ons echter te ver voeren en bovendien behandelen drie van de vier Nederlandstalige medewerkers hetzelfde onderwerp in beide uitgaven. Daarmee wordt onderstreept dat het hier besproken boek een zeer degelijk werk is, waaraan jammer genoeg een index ontbreekt opdat het als naslagwerk bruikbaar zou zijn. Daarom bespreken wij hier elke bijdrage, die onderling behoorlijk op elkaar afgestemd zijn, afzonderlijk. In de inleiding schetst Hasquin kort het ruime Noordatlantische kader, waarin zich de drie revoluties respectievelijk op cultureel-intellectueel, op industrieel en op politiek-maatschappelijk vlak, van de achttiende eeuw voltrokken. R. de Schryver beschrijft op heldere wijze het ingewikkelde verhaal van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Spaanse successie-oorlog. Daarbij wijst hij op de diverse terminologieën om de heersers aan te duiden en situeert hij de geografische aanduidingen met betrekking tot de krijgsverrichtingen en diplomatieke onderhandelingen ook in hun huidig kader. P. Lenders geeft een goed overzicht van het gehele bestuursapparaat vanaf de gecentraliseerde top tot aan de basis. Daarbij heeft hij naast aandacht voor de administratie en het gerecht ook enige alinea's over voor het leger en het onderwijs. Hij eindigt met een handige tabel van de vorsten en de hogere ambtenaren. Hasquin brengt een boeiend verhaal van de algemene economische conjunctuur en de situatie van hoofdzakelijk de ‘nationale’ openbare financiën tijdens de eerste periode van 1715 tot 1740. Hij heeft het daarbij ook over een lichtpunt uit deze tijd van saneren namelijk de Oostendse Compagnie. C. Billen maakt een vlotte synthese van de essentiële mechanismen van de landbouwproduktie en de sociale dynamiek van het platteland. Daarmee doorbreekt zij definitief het euforistische beeld van de groene landbouwrevolutie om het te vervangen door een meer gediversifiëerd beeld van de agrarische sector. M. Dorban bespreekt de drie voornaamste nijverheden van de secundaire sector namelijk de textiel-, de steenkool- en de metaalindustrie. Daarna heeft hij het over de diverse deelnemers aan het industriële proces en maakt hij het verband met de binnen- en buitenlandse handel en de opbouw van de infrastructuur. C. Bruneel vult het klassieke en zeer degelijke overzicht inzake demografische ontwikkelingen aan met gegevens over de geneeskunde en de houding van de overheid in de gezondheidssector. Onder de vage titel ‘het jozefisme en zijn wortels’ schetst Hasquin een genuanceerd beeld van de evolutie van de verhouding tussen kerk en staat gedurende de ganse achttiende eeuw. Hij toont goed de ganse ontwikkeling vanaf het ‘Theresiasme’ en het ‘Frühjosephismus’, die hier wortelden in het jansenisme, tot aan het begin van de ontknoping in 1787. M. Mat brengt een degelijk verslag over de ‘ideeëngeschiedenis’ en haar verspreiding door over het ontduiken van de censuur, het samengaan van diverse ideologische modellen en de pers te schrijven. Zij sluit dit af met een bevattelijk deeltje over de vrijmetselaarsloges en verder de leeskabinetten en filosofische genootschappen. R. Mortier schenkt overdreven veel aandacht aan de kosmopoliet de prins C.J. de Ligne in zijn bijdrage over de Franstalige literatuur. Deze leuke biografie brengt echter de andere auteurs, die verdeeld worden in ‘verlichte’ katholieken, de ‘vijanden’ van de Verlichting - waarvan enkel F.X. de Feller besproken wordt - en de filosofen met de antiklerikalen volkomen in de verdrukking. Veel evenwichtiger is het verhaal van J. Smeyers over de Zuidnederlandse letterkunde onder de significante titel ‘van traditie naar vernieuwing’. Hij schrijft over het toneel | |
[pagina 460]
| |
in zijn ruime context, over de poëzie en de voornaamste auteurs van diverse genres. Verder gaat hij in op de beïnvloeding door het Frans en de groei van een eigen cultuurbewustzijn om te eindigen met gegevens over de nieuwsbladen en spectatoriale tijdschriften. De overige kunsten worden door P. Philippot in één deel behandeld onder het motto van barok tot neoclassicisme. Hij bespreekt de burgerlijke en religieuze architectuur en verder de beeldhouwkunst, waarbij de meeste aandacht gaat naar het ‘kerkmeubilair’ in zijn ruimste betekenis. Daarna volgen de schilderkunst, twee alinea's over het porselein en tenslotte enkele mededelingen over de muziek. A. Felix begint haar enigszins zwakker verslag over het wetenschappelijk leven met informatie over de zogenaamde wetenschappelijke verzamelingen. Verder heeft zij het over de wetenschappelijke politiek met betrekking tot genootschappen, het gezondheidsbeleid, de cartografie en het onderwijs. E. Hélin bespreekt op boeiende wijze de relaties tussen de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Na algemene informatie over de staatkundige en economische verhoudingen gaat hij dieper in op de specifieke kenmerken van het prinsbisdom. Daarvoor bestudeert hij vooral het economisch en cultureel leven om te eindigen met beschouwingen over de dualiteit tussen de top en de massa der armen in deze samenleving. J.-J. Heirwegh brengt vooral het relaas der feiten van het einde van het ancien régime in de Zuidelijke Nederlanden. Daarbij kleurt hij zijn chronologisch verhaal met gegevens uit het zeer complexe spanningsveld van de diverse sociale, politieke en ideologische structuren. Daardoor mist zijn bijdrage de kracht van een synthese en toont zij een vermenging van verouderde informatie met zeer recente bevindingen. E. Stols verhaalt op plastische wijze hoe buitenlanders de Oostenrijkse Nederlanden ervaren hebben. Daartoe verbindt hij gegevens over het reizen zelf met de indrukken van de bezoekers in verband met diverse thema's. Tenslotte zijn er de slotbeschouwingen van Hasquin over de overeenkomsten en verschillen tussen Jozef II en de Franse revolutie. Zij zouden wellicht beter in het relaas van Heirwegh geïntegreerd geworden zijn om ten volle tot hun recht te komen. Wij mogen concluderen dat dit boek inderdaad een nieuwe synthese brengt. Wie meer wil weten, kan betrouwen op de diverse bibliografieën en wie een reis plant door het achttiende eeuwse België kan betrouwen op het prima beeldmateriaal. Daarom hoort dit boek zowel thuis in een wetenschappelijke als in een openbare bibliotheek. De bijzonderste verdienste van dit team specialisten is immers dat zij een leesbaar verhaal brengen van een eeuw geschiedenis.
W. Baeten | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 461]
| |
verdeeld over een groot aantal artikelen (twintig op nog geen 370 bladzijden tekst, de vele illustraties inbegrepen) geschreven door een vijftiental auteurs. Voor deel X gelden ongeveer dezelfde aantallen, zodat we voor de behandelde periode toch wel moeten spreken van een extreme verbrokkeling, om niet te zeggen vergruizing. Uit de eerste afdeling, socioculturele geschiedenis, waaronder ook godsdienst en onderwijs zijn begrepen, noem ik in de eerste plaats de heldere en informatieve bijdragen over het onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden van M. de Vroede, deskundige bij uitstek. Een kleine opmerking slechts: ik miste een vermelding van het taalgebruik bij het lager onderwijs in de Franse Tijd. Daarvoor moeten we dan weer te rade gaan bij Jan Roegiers in zijn artikel over het sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814 (73). Stimulerend en origineel is de bijdrage van J. Art over het sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1815 tot circa 1840, waarin hij veranderingen in de organisatie van het culturele leven plaatst in het kader van de maatschappelijke ontwikkelingen. Enigszins provocerend is de manier waarop hij de motieven van de grondleggers van de Vlaamse Beweging duidt als ‘welbegrepen eigenbelang van taalproducenten’ (148). In de tweede afdeling, de politieke geschiedenis, komen eerst de jaren tot 1813/1814 aan de orde, voor het Zuiden uitvoerig behandeld door R. Devleeshouwer, voor het Noorden door C.H.E. de Wit. De Noordnederlandse lezer is natuurlijk vooral benieuwd hoe deze laatste met zijn zeer uitgesproken meningen, zijn taak heeft opgevat. Ik moet zeggen dat De Wit erin is geslaagd een rustig, weloverwogen relaas te geven van deze jaren, zonder intussen zijn bekende standpunten te verloochenen. Vreemd is dat het motief van de versmelting van de provinciale schulden niet ter sprake komt bij de strijd tussen de unitarissen en federalisten. De tijd tussen 1813 en 1830 is toevertrouwd aan de beproefde deskundigheid van Bornewasser, die andermaal zijn grote beheersing van het onderwerp demonstreert in een tweetal verzorgde bijdragen, echter voor een handboek misschien wat weinig concreet. Enkele citaten leken mij bovendien niet helemaal gelukkig: ik kan uit het citaat van Van Hogendorp (228) in de context niet lezen dat sommige Zuidelijke leden van de grondwetscommissie maar deden of ze geen Nederlands verstonden, en de uitspraak van Willem I over de tweetaligheid (253) slaat niet op Wallonië of Luxemburg maar op Vlaanderen (A. de Jonghe, Taalpolitiek, 108). Zoals te verwachten was, geven Van Sas en Wels uitstekende overzichten van de buitenlandse politiek respectievelijk vóór en na 1830. Toch ook hier een enkele aanmerking: Roermond hoorde niet tot de Republiek (298) en Willem I behield het geheel Duitstalige deel van Luxemburg en moest het grotendeels Waalse deel afstaan, niet omgekeerd (304). Na een korte, fraaie bijdrage van Hooykaas over de binnenlandse politiek 1830-1840 in het Noorden, volgt een wat langer, scherpzinnig artikel van Els Witte, de uitgebreide en oorspronkelijke versie van het eerste gedeelte van het handboek dat ze samen met Craeybeckx heeft geschreven. C. Fasseur besluit het boek met wat een geslaagde tour de force mag heten: de geschiedenis van de Nederlandse koloniën 1795-1914 in welgeteld 32 bladzijden. Bezwaren tegen de opzet van de nieuwe AGN zijn in verschillende recensies al breed uitgemeten. Met name de ook hier al gesignaleerde verbrokkeling is vaak genoemd. Ik heb me in dit verband nog afgevraagd of de redactie in dit deel geen vereenvoudiging had kunnen bereiken door in de eerste afdeling de scheidslijn 1813/1814 te laten vervallen, zodat het aantal artikelen van tien op vijf zou zijn gebracht. Drie auteurs hadden dan hun bijdragen niet hoeven op te splitsen maar in de andere gevallen zou enig sturen wel noodzakelijk zijn geweest. Wanneer we de vraag stellen in hoeverre de verschillende bijdragen op elkaar afgestemd zijn, dan valt op dat telkens in de tekst expliciet wordt verwezen naar andere artikelen, ook in andere | |
[pagina 462]
| |
delen. Dat is zonder meer een positief punt, maar anderzijds vallen ook de herhalingen en overlappingen op, in een werk als dit misschien onvermijdelijk. Even onvermijdelijk lijkt het verschil in de aard van de artikelen, sommige meer zakelijk en informatief, andere met een meer abstraherend, bespiegelend karakter. Verder eindigen sommige wel, andere niet met een conclusie of althans een kort résumé, maar dat is een discrepantie die wel vermeden had kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de verschillen in het notenapparaat. In het algemeen wordt een redelijk aantal bewijsplaatsen gegeven. Preneel echter geeft slechts één (‘explanatory’) noot, Devleeshouwer geeft er 21, hoofdzakelijk van hetzelfde karakter, terwijl Els Witte volstaat met een verwijzing naar het genoemde Belgische handboek dat echter niet geannoteerd is! Tenslotte nog een opmerking over de illustraties: ze zijn mooi van kwaliteit en leuk om naar te kijken, maar de lezer voelt zich toch een beetje gefopt als hij ontdekt dat enkele malen dezelfde of vrijwel dezelfde afbeeldingen worden afgedrukt (XI52/X116; XI281/301; XI302/323; X189/XI343). Ik wil deze bespreking echter niet met kritiek besluiten. Met deel XI van de nieuwe AGN is het grote werk volbracht en ondanks alle bedenkingen kan de Nederlandse historische wereld zich daarover verheugen!
D. van der Horst | |
Y.M.I. Greuter-Vreeburg, De codificatie van het erfrecht 1798-1838 (Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht XVI; Zutphen: De Walburg Pers, 1987, vii + 114 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6011 551 1); Y.M.I. Greuter-Vreeburg, Bronnen van de Nederlandse codificatie. Erfrecht 1798-1820 (Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798 VI; Zutphen: De Walburg Pers, 1987, xiii + 550 blz., ƒ85,-, ISBN 90 6011 552 X).In de jaren zestig werd de serie Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798 in het leven geroepen om de totstandkomingsgeschiedenis van de burgerlijke en lijfstraffelijke wetboeken die ons land kent en gekend heeft, in kaart te brengen. Het eerste deel van deze serie, die onder auspiciën van de Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht staat, verscheen in 1968. Met het boek Erfrecht 1798-1820 is thans deel VI in deze serie verschenen. Het andere boek, De codificatie van het erfrecht 1798-1838, vormt de inleiding op dit zesde deel. De schrijfster is in 1987 aan de universiteit van Leiden op deze inleiding en de uitgave van het bronnenmateriaal met betrekking tot het erfrecht gepromoveerd. In het eerste hoofdstuk van het inleidende boek zet de schrijfster uiteen hoe het met de totstandkoming van de verschillende ontwerpen en wetboeken gegaan is in de periode 1798 tot 1838, waarbij zij speciaal aandacht besteedt aan de wetsontwerpen van Petrus Wierdsma, die in de allereerste codificatiecommissie, de commissie van twaalf belast was met het maken van een ontwerp-regeling voor het erfrecht. Hoofdstuk twee is gewijd aan de bronnen van deze commissie van twaalf, hetgeen neerkomt op een uiteenzetting over de door Wierdsma en het commissielid H.C. Cras gebruikte bronnen. In de hoofdstukken 3-7 bespreekt de schrijfster de regeling van een aantal bijzondere onderwerpen uit het erfrecht in de diverse ontwerpen en wetboeken. Achtereenvolgens behandelt zij de rangorde bij de erfopvolging bij versterf, de positie van de onwettige kinderen, de vormen van uiterste wil, de legitieme portie, en het fideïcommis. Daarbij gaat zij onderwerp voor onderwerp nauwkeurig na wat de successievelijk voorgestelde regelingen inhouden en vergelijkt zij deze met elkaar. Voor een niet-juridisch | |
[pagina 463]
| |
geschoolde lezer zijn de uiteenzettingen overigens niet altijd gemakkelijkt te volgen. Zo zal niet iedereen weten wat met de Trebbellianieke portie (79 en 89 vlg), de exhaeredatio bona mente facta (80 en 84) of het retourbeginsel (39) bedoeld wordt. Een beetje meer uitleg bij dergelijke termen zou voor niet-juristen misschien welkom zijn geweest. De eigenlijke bronnenuitgave, het boek Erfrecht 1798-1820, bevat vier afdelingen waarin achtereenvolgens aan de orde komen: 1 de ontwerpen van Wierdsma, 2 het ontwerp-1808 met het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland (1809) en het ontwerp 1814, 3 het ontwerp-1816 met het ontwerp 1820 en 4 de deliberatiën van de Raad van State over het Burgerlijk Wetboek in 1818. De uitgave is gecompleteerd met registers en concordansen. Aan het begin van de eerste drie afdelingen geeft mevr. Greuter een overzicht van de bronnen, waarbij zij vermeldt, welke zij wel en welke zij niet in haar uitgave heeft opgenomen. De opgave betekent niet, dat deze bronnen nu ook in de opgegeven volgorde uitgegeven zijn. De aanmerkingen van een aantal leden van de commissie van twaalf op het opstel en op het ontwerp van Wierdsma staan, hoewel ze uit andere bescheiden komen, bij de artikelen waar zij bij horen, wat gemakkelijk is voor de gebruiker. Als richtsnoer bij de uitgave van het opstel en het ontwerp van Wierdsma heeft mevr. Greuter de inhoudsopgave van het ontwerp volgens het ‘Plan van algemeene verdeeling van 't Wetboek’ gebruikt. Onder de verschillende hoofddelen heeft zij zowel de daarin thuishorende bepalingen uit het opstel als uit het ontwerp opgenomen. Daarbij heeft zij opstel en ontwerp niet altijd strikt gescheiden gehouden, wat soms aanleiding geeft tot enige verwarring, temeer daar het onderscheid ook niet met typografische middelen versterkt is. De ineenschuiving van teksten uit verschillende bronnen gaat soms heel ver. Dit is bijvoorbeeld het geval met de notulen van Kemper van zijn vergaderingen met Reuvens en Bijleveld tussen januari en april 1815 over het toen door hen te maken ontwerp, het latere ontwerp-1816. Voor zover deze notulen opmerkingen over het te ontwerpen erfrecht bevatten, zijn zij opgenomen, maar wel temidden van de tekst van het ontwerp-1816, die in deze afdeling als leidraad is gebruikt. De vraag is of deze fragmenten terwille van de overzichtelijkheid voor de gebruiker toch niet beter apart gehouden hadden kunnen worden en in de volgorde van de vergaderdata uitgegeven. Wat betreft de beraadslagingen van de Raad van State in de zomer van 1818 heeft mevrouw Greuter alleen de daarvan door Van Maanen opgestelde notulen in de bronnenuitgave opgenomen. Blijkens het inleidende boek (15) heeft zij aan deze notulen de voorkeur gegeven omdat zij het uitvoerigst waren. De twee andere verslagen van deze beraadslagingen, het officiële verslag en de notulen van Kemper bevatten naar haar zeggen veel minder gegevens om een goed beeld te kunnen vormen van de discussies in de Raad van State. Dit mag waar zijn, maar door het niet opnemen van de andere twee versies - al of niet in een notenapparaat - wordt de gebruiker de kans onthouden hier zelf een oordeel over te vormen. Voor het overige zijn de opgenomen teksten zeer zorgvuldig en nauwkeurig uitgegeven afgezien van een paar kleine missers, die in elke tekstuitgave voorkomen. Al met al toch een waardevolle uitgave, waarmee opnieuw een stuk van de Nederlandse codificatiegeschiedenis ontsloten is.
B.S. Hempenius-van Dijk | |
E. Poortinga, De scheiding tussen publiek- en privaatrecht bij Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872): theorie en toepassing (Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1987, 331 blz., ƒ36,35, ISBN 90 6916 028 5). | |
[pagina 464]
| |
Het is opmerkelijk hoezeer Thorbecke de geesten blijft boeien. Hooykaas heeft een kloek boekdeel toegevoegd aan de reeks uit de particuliere correspondentie. Het valt te hopen, dat dit niet het laatste deel zal zijn: de uitgave is nu toe aan de politiek meest vitale periode uit het leven van Thorbecke. Duyverman heeft een aantal citaten uit kamerredevoeringen bijeengezocht onder de titel: Thorbecke debatteert. Daar zitten juweeltjes tussen. Beide publikaties zijn in november 1987 voorafgegaan door het Utrechts proefschrift van mevrouw Eelkje Poortinga onder de titel, De scheiding tussen publiek- en privaatrecht bij Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872). Dit proefschrift van ruim 300 pagina's valt uiteen in twee delen. In het theoretisch gedeelte wordt de algemene staats- en rechtsleer van Thorbecke geschetst en op het principieel onderscheid, dat in zijn denken tussen publiek- en privaatrecht bestaat, getoetst. In het tweede deel wordt dit onderscheid toegepast op - naar de jonge doctor aankondigt - enkele actuele vraagstukken. In een inleiding wordt de vraagstelling en opzet van het onderzoek toegelicht, daarop volgt een beknopte biografische schets van de hoofdpersoon. Gesteld wordt, dat het onderzoek over de betekenis van de negentiende-eeuwse opvatting over de scheiding tussen publiek- en privaatrecht in Nederland niet verder terug gaat dan de dissertatie van Loeff, Publiekrecht tegenover privaatrecht, uit 1887. In het voetspoor van Van Oostenwijk verdedigt dit proefschrift de stelling, dat de voortrekkersrol eigenlijk aan Thorbecke toekomt. Hij had bovendien een ander staats- en rechtsbegrip dan Loeff (en Buys), die aanhangers waren van de leer der staatssoevereiniteit. Thorbecke verdedigde een organisch staats- en rechtsbegrip. Mevrouw Poortinga toetst nu de hypothese, dat elk staats- en rechtsbegrip een andere inhoud aan het begrippenpaar met zich meebrengt. Zij verschaft een duidelijk overzicht van de orgnisch-idealistische filosofie van Thorbecke waarin veel met metaforen gewerkt wordt, ontleend aan de natuur. Zoals een plant uit een kiem groeit volgens ondoorzichtige wetmatigheden, zo ook groeien een volk en zijn instellingen (40). Maar Thorbecke zet zich af tegen de historische school voorzover deze tot de conclusie leidt, dat een volk alleen uit zijn geschiedenis kan worden verstaan. Bij Thorbecke ligt de nadruk op de verandering, de vernieuwing, de toekomst. Kossmann wees al op het diachroon element bij Thorbecke; er loopt een lijn van elk tijdvak naar God. De vormende werkzaamheid van een bepaalde generatie of tijdvak bestaat in een wisselwerking van het bestaande en het vernieuwende. Anders treedt, om bij de metafoor van het biologisch organisme te blijven, kreupelheid of een verlamming op. Zag Thorbecke de Franse revolutie aanvankelijk als zo'n verstoring, na de Belgische afscheiding waardeerde hij haar meer positief. Zij deed ons een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons over menig beletsel heen, voor goed op de weg der algemene hedendaagse ontwikkeling heeft geplaatst. De rechtswetenschap heeft een bijzondere taak voor de rechtsontwikkeling. Zij moet de wetgever en de rechtspraktijk voorlichten over de rechtsaanleg van de eigen tijd. Voor zijn tijd toont Thorbecke zich voorstander van een constitutionele monarchie. In plaats van een autocratie (de beperkte monarchie onder Willem I) of democratie, moet de heerschappij van de Grondwet (het constitutionalisme) worden gevestigd. Het proefschrift gaat in op de vraag of de ‘nachtwakersstaat’ dan wel de rechtsstaat-gedachte tot de scherpe scheiding van publiek- en privaatrecht heeft geleid. Thorbecke definieerde het publiekrecht als het recht dat het algemeen belang regelt, terwijl het privaatrecht voor het bijzonder belang een regeling treft. Aan de hand van dit criterium toetst Poortinga nu Thorbeckes opvattingen over kiesstelsel en volksvertegenwoordiging, de afschaffing van de heerlijke rechten (met of zonder schadeloosstelling), het karakter en de rechtspositie van gemeente en waterschap, de scheiding tussen publiek- en privaatdomein en de scheiding tussen | |
[pagina 465]
| |
administratieve en burgerlijke rechter. Naar mijn opvatting is de schrijfster erin geslaagd het rechtshistorisch inzicht op die terreinen aanzienlijk, soms verrassend, te verscherpen. Wij moeten daarvoor dankbaar zijn. Wat ik mis, is een uitvoeriger uiteenzetting van de betekenis die Thorbeckes leer voor het heden bezit. Juist omdat Poortinga zo sterk en terecht de nadruk legt op de organische, toekomstgerichte elementen in zijn geschiedopvattingen, zou het belangrijk zijn geweest vast te stellen wat achterhaald is van zijn opvattingen wat nog levend recht is. Thorbecke wordt vaak aangeroepen ter verdediging van het bestaande. Hij verdient beter. In een tijd, die naar privatisering streeft, zou een herijken zinvol zijn.
N. Cramer | |
J.P. de Valk, E. Lamberts, ed., Lettres de Francesco Capaccini. Agent diplomatique et internonce du Saint-Siège au Royaume Uni des Pays-Bas 1828-1831 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Kleine Serie LIII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1983, Ixv + 768 blz., ISBN 90 247 9977 5).In de late zomer van 1828 stuurde het Vaticaan de priester-diplomaat Francesco Capaccini naar het verenigde koninkrijk van Willem I. Aan diens hof werd hij aanvankelijk slechts officieus geaccrediteerd, nauwelijks meer dan als ‘simple voyageur’. De prelaat vond er genoeg werk aan de winkel. Hij had voornamelijk opdracht gekregen om: a de benoeming van geschikte bisschoppen in het Zuiden te regelen; b de facultatieve status te verkrijgen voor of zelfs opheffing te bereiken van het Collegium Philosophicum (een door de staat opgerichte vooropleiding van priesterstudenten) en c zorg te dragen voor de inrichting en bestaffing van de hiërarchie in het Noorden. Ofschoon hij al gauw de Nederlanden het moeilijkst te besturen land van Europa vond, toog de afgezant met de nodige voortvarendheid aan het werk. Dat is niet zo verwonderlijk voor een functionaris die zichzelf als een ‘Romano di carattere allegro’ beschouwde. Zijn optreden bleef niet zonder succes. Op verzoek van de koning werd hij in 1829 zelfs de eerste officiële internuntius die Den Haag heeft gekend. Inzake de benoeming van bisschoppen en kanunniken in het Noorden liep zijn missie evenwel stuk op de halsstarrigheid van de vorst. Hij kwam bovendien klem te zitten tussen de partijen in het conflict tussen kerk en staat. Als rechtgeaard vertegenwoordiger van de curiale Restauratie-politiek had Capaccini trachten te bemiddelen tussen de met het liberaal-katholicisme sympathiserende geestelijkheid en de van ‘staatskirchentümliche’ ideeën vervulde monarch. Tevergeefs! Met lede ogen zag hij de revolutie van 1830 aankomen en zich voltrekken. In het najaar van 1830 week hij uit naar Londen, waar hij zich regelmatig mengde in de diplomatieke afwikkeling van de scheuring tussen Noord en Zuid. Drie jaar nadat de diplomaat naar Brussel was vertrokken beëindigde hij zijn missie, waarvan algemeen was aangenomen dat ze slechts enkele maanden zou duren. Met zijn Romeinse superieuren onderhield Capaccini een drukke correspondentie, waarin hij verslag uitbracht van de vele gesprekken die hij met zijn onderhandelingspartners voerde. Dat waren niet in de laatste plaats de moeizame discussies met de koning, die in zijn ogen de meest absolute soeverein van de wereld was. Als pauselijk gezant beschikte hij verder gemakkelijk over relaties, nam hij opgewekt deel aan de bekende ‘Diplomatenklatsch’ en putte hij zich uit in het overbrengen van ‘on dit's’, in het geven van typeringen en karakteristieken en in het maken van prognoses. Uit de drie jaren van zijn bemoeienissen met de Lage Landen zijn | |
[pagina 466]
| |
ongeveer 470 van de naar Rome gestuurde brieven bewaard gebleven. Het moeten er meer zijn geweest want juist van de vertrouwelijker en gecodeerde brieven is een aantal verloren gegaan. Van de daarnaast gevoerde briefwisseling met Nederlandse instanties en met particulieren - overigens converseerde Capaccini liever met hen dan dat hij zich schriftelijk vastlegde! - is nog maar weinig over. Dit alles delen ons De Valk en Lamberts mee, die voor de hier te bespreken uitgave niet alleen de Vaticaanse archieven systematisch hebben doorzocht maar ook nog een tiental archiefplaatsen in en buiten Nederland hebben aangedaan. Uiteindelijk hebben zij 396 brieven van de luister-, praat- en schrijfgrage diplomaat in extenso doen opnemen. Bij wijze van appendix gaven zij ook nog eens integraal 70 tot nu toe niet in de literatuur verwerkte documenten (brieven, nota's en rapporten), bestemd voor of betrekking hebbend op Capaccini, in druk, dit om diens eigen schrifturen beter te laten begrijpen. Alle stukken hebben zij van een sobere doch exacte annotatie voorzien. Een bibliografische en een biografische index alsmede een naamregister van in de tekst genoemde kranten en periodieken complementeren het geheel. Het is zonder meer een in haar soort voortreffelijke uitgave geworden, vrucht van een door toegewijde leken verricht monnikenwerk. Het grote perfectievermogen en de rijke ervaring die ons vooral van De Valk bekend zijn, stralen er van af. Daar de verhouding tussen kerk en staat in de betrokken jaren van cruciale betekenis is geweest en Capaccini zijn opdracht zeer ruim heeft geïnterpreteerd, is dit - ook nu weer uitstekend afgewerkte - deel in de RGP-reeks een belangrijke aanwinst te noemen voor de vaderlandse geschiedschrijving. Wel moet men zich ernstig afvragen of zelfs voor een zo belangwekkende periode een zo lijvige in extenso-utigave verantwoord mag heten. De beschikbare gelden kunnen immers maar één maal uitgegeven worden, zodat in tijden van bezuiniging het welhaast overdadig vele van het éne ten koste gaat van het zelfs op beperkte schaal geprojecteerde van het andere. Uit de jaarverslagen van de Rijkscommissie weten we overigens dat dit de laatste keer is geweest dat een dergelijke uitgave van Vaticaanse archivalia tot stand kon komen. De Valk zelf had reeds een kostelijke hoeveelheid room van de te publiceren bronnen geschept ten behoeve van een lezenswaardig artikel over de visie die Capaccini had op de scheuring van 1830 (J.P. de Valk, ‘La scission du Royaume uni d'après la correspondance d'un diplomate pontifical: les lettres de Francesco Capaccini (1828-1831)’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XII (1981) 359-388). Daarin vermeldt de auteur dat het negatieve beeld dat katholieke historici zich van de internuntius hebben gevormd, niet door het archiefmateriaal wordt bevestigd. Hoe het portret er volgens hem dan wel moet uitzien, wordt niet duidelijk. Het typeert de wetenschappelijke terughoudendheid van de beide editeurs dat zij zich niet in staat hebben geacht ‘d'émettre un jugement qui soit définitif et équitable’ (xiii). Maar als zij dat nog niet eens kunnen, wie dan wel? Was Capaccini werkelijk zo'n sfynx of hebben De Valk en Lamberts hun reserve wellicht ad absurdum doorgevoerd?
J.A. Bornewasser | |
P.J.A. van Meegeren, Katholiek Utrecht in de tweede helft van de 19e eeuw (Utrechtse Historische Cahiers, VIII (1987) iii-iv; Utrecht: Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit, 1987, 154 blz., ƒ17,50, ISBN 90 72131 03 7).Een van de leemten in de Utrechtse geschiedenis, door J.E.A.L. Struick in zijn standaardwerk | |
[pagina 467]
| |
Utrecht door de eeuwen heen (4de dr.; Utrecht-Antwerpen, 1984) gesignaleerd, vormt wel de beschrijving van de negentiende-eeuwse sociaal-politieke ontwikkelingen in deze provinciehoofdstad. Slechts de bekende scènes die tot de April-beweging van 1853 leidden stipt Struick even aan. J.H. von Santen (Jaarboek Oud-Utrecht 1985, 110-165) en R.E. de Bruin (BMGN, Cl (1986) 510-528) hebben het sociaal-politieke leven in deze stad tussen 1800 en 1860 inmiddels uitvoerig beschreven. Nu worden hun studies aangevuld door Van Meegerens beschrijving van katholiek Utrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw. Na inleidende hoofdstukken over katholiek Utrecht in de jaren veertig van de vorige eeuw richt de auteur zijn aandacht op vier deelterreinen: a de deelname van katholieken aan het politieke leven; b de ontwikkeling van het katholiek lager onderwijs; c de groei van het katholiek verenigingsleven; d het ontstaan van katholieke persorganen in Utrecht. Zoals in veel plaatsen boven de Moerdijk kende de Domstad een forse katholieke minderheid van ca. 35%, die grotendeels tot de lagere volksklasse met zijn vele bedeelden behoorde. Utrecht was een brandhaard van antipapisme waar tussen 1825 en 1853 om de paar jaar de vonken vanaf spetterden. De katholieken kropen na elk incident bevreesd en bang terug in hun marginale schulp en verloren maar heel langzaam hun schuchterheid na 1853, het jaar waarin onder andere katholiek Utrecht zijn aartsbisschoppelijke leidsman kreeg en daardoor het jaar van uitbarsting van antipapistische agitatie, de Aprilbeweging, die in Utrecht zijn oorsprong vond. Wat in deze stad geschiedde, lijkt vrijwel altijd parallel te lopen aan de landelijke ontwikkelingen, maar dan steeds iets extremer. Het antipapisme - overigens de enige hartstocht in de slaperige stad - was er sterker en de vreesachtigheid van de roomse minoriteit ook. Op politiek gebied liepen de meeste katholieken - evenals elders - jarenlang voorzichtig aan de liberale hand, om na de jaren vijftig langzaam op te schuiven in conservatieve richting. Rond 1870 is de definitieve omslag. De liberalen namen in Utrecht het antipapistische vaandel over van de grootprotestanten. In 1871 was het uitgerekend de Utrechtse hoogleraar G.W. Vreede - de oud Aprilbeweger - die in het Utrechtsch Dagblad zijn geloofsgenoten waarschuwde tegen vasthouden aan een al te star antipapisme. Uitvoerig beschrijft de auteur het doen en laten van de katholieke kiesverenigingen ‘De Eendracht’ en ‘Recht voor Allen’ die na 1870 samenwerking zochten met de tegenstribbelende antirevolutionairen, vol afkeer nog van de roomse dompers. Pas in 1894 zouden zij elkaar in het Utrechtse vinden. Naast de politieke verwikkelingen wordt diepgaand aandacht besteed aan de vele pogingen in de domstad een katholieke krant van de grond te brengen. Interessant zijn de wederwaardigheden van Het Centrum, opgericht in 1884, de krant die pas in de loop van 1887, naar hier wordt aangetoond, op de medewerking van Herman Schaepman kon rekenen. Het blad werd bovendien omwille van haar landelijke aspiraties van 1886 tot 1897 in Amsterdam geredigeerd en uitgegeven. De in dit hoofdstuk beschreven persgeschiedenis is van meer dan lokaal belang. Veel fouten en lacunes in de literatuur tot nu toe worden hier rechtgezet dan wel opgevuld. Deze belangwekkende onderzoeksresultaten worden nog aangevuld met korte hoofdstukken over katholiek onderwijs, armenzorg en verenigingsleven in deze bisschopsstad. Met name de laatste twee thema's worden slechts fragmentarisch behandeld vermoedelijk bij gebrek aan bronnen. Als bijlage zijn enige summiere biografische gegevens over leidende katholieken toegevoegd. Waarom gegevens over eveneens leiding gevende geestelijken achterwege zijn gelaten, blijft in het ongewisse. Jammer genoeg ontbreekt een broodnodig personenregister (in strijd met de opgave in de CIPgegevens), waarvoor de biogrammenlijst een goed startpunt had gevormd. | |
[pagina 468]
| |
Deze studie over katholiek Utrecht is beschrijvend en inventariserend. Theoretische bespiegelingen over begrippen als verzuiling, emancipatie, disciplineringsoffensieven enz. vermijdt de auteur, begrijpelijk binnen het bestek van dit, overigens met name inzake pers en politiek gedegen, geschrift.
G.A.M. Beekelaar | |
G. Termorshuizen, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe (Dissertatie Leiden 1988; Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1988, 632 blz., ƒ69,50, ISBN 90 236 6735 2).P.A. Daum (1850-1898) is bekend geworden als Indisch journalist en als de Indische schrijver, die in zijn korte leven tien grote romans en verschillende novellen, schetsen plus een toneelstuk produceerde. Door zijn grote werkdrift en energie wist hij zich boven het stigma van ‘onecht’ kind uit een Haagse volksbuurt uit te werken. Zijn literaire vermogens brachten hem via Het Vaderland in 1879 in de Indische journalistiek, die in deze jaren begon te profiteren van de snelle groei van de Europese bevolkingsgroep. Op de vaart van die golf roeide Daum met de hem eigen kracht mee. Hij zou het gezicht van de Indische journalistiek vooral als hoofdredacteur van zijn eigen krant, het Bataviaasch Nieuwsblad mede vorm geven. Zijn romans zijn in hoge mate door dit journalistieke werk bepaald. De meeste werden als feuilletons in zijn kranten gepubliceerd. Als eerste in Indië ontdekte Daum het naturalisme van Zola en in deze literaire traditie is ook zijn schrijven te plaatsen. Al deze feiten en vele meer weten we sinds het boeiende proefschrift van Gerard Termorshuizen, dat aan deze schrijver is gewijd. Het is een goed boek geworden dat de interdisciplinaire benadering niet schuwt. Naast een historische beschrijving van Daum en zijn tijd legt de schrijver een heldere analyse van zijn werk (het journalistieke en het literaire), waarbij hij de sociale en politieke stellingname van Daum nader ontleedt. Daum liet zich kennen als een overtuigde totok, die het kolonialisme hoog hield maar zich, zoals vele Europeanen uit die periode, zeer kritisch opstelde tegenover het Indische gouvernement. Kritisch was hij ook ten aanzien van de Indische gemeenschap, het belangrijkste thema in al zijn boeken. Met scherp oog en scherpe pen bekritiseerde hij haar materialisme. Onafhankelijke vrouwelijke hoofdfiguren hadden zijn sympathie. Toch was hij geen progressief man. Ten aanzien van de inheemse bevolking uitte hij de onder Europeanen gebruikelijke minachting. De inheemse wereld was hem vreemd en weinig sympathiek. Het zou hem tot een journalistieke aanvaring met zijn vriend en collega P. Brooshooft brengen in de jaren tachtig. Alleen in zijn laatste boek tekende Daum de inheemse wereld van binnen uit. Termorshuizen leidt hieruit een veranderende, meer ethische visie op de koloniale werkelijkheid af. Ik waag het te betwijfelen. Daum verwoordde opnieuw zijn gebruikelijke aanklacht tegen het materialisme van de Europese samenleving in Indië, maar nu bij monde van Indonesiërs. De inheemse wereld bleef de grote afwezige. Hij is dit (dientengevolge?) ook in het boek van Termorshuizen. Indonesiërs worden, overigens zonder kwade bedoelingen van de schrijver, als inlander aangeduid, een benaming die onder koloniale historici toch min of meer in onbruik is geraakt. Ook enkele andere verklaringen acht ik aanvechtbaar. Termorshuizen grondt Daums racisme op de ‘feitelijke omstandigheden’: Daums eigen ervaring met inheemse werknemers die minder hard werkten dan hij. Men kan echter ook wijzen op zijn eigen achtergrond, milieu en | |
[pagina 469]
| |
ontwikkeling (om die naturalistische kenmerken te noemen). Daums superioriteitsgevoelens waren niet gebaseerd op biologische verschillen, maar op onderscheid in ontwikkeling. Zelf had hij zich die ontwikkeling op eigen kracht verworven: waarom konden ‘inlanders’ dat dan ook niet? In het licht van die sociale herkomst zie ik ook de tegenstelling tussen Daum en de latere ethicus P. Brooshooft, die Termorshuizen helder weergeeft. Brooshooft was een notariszoon, die als zovelen uit de liberale bourgeoisie in later jaren zich tot het socialisme zou bekeren; Daum het buitenechtelijk kind uit de arbeidersklasse, die ook al eerder in Nederland niets van het socialisme had willen weten. Hun politieke meningsverschillen waren niet alleen een kwestie van aanleg en temperament, zoals de schrijver meent. Daarin verschilden ze overigens niet eens zoveel: beiden waren harde werkers, hartstochtelijk betrokken bij mensen, bij hun werk, de krant, Indië. Uiteraard zijn deze klasseverschillen niet allesbepalende factoren. Niet alle liberalen werden socialisten; niet allen, die zich opwerkten in deze jaren zouden zich tegen het socialisme of een op de Indonesiër gericht beleid verklaren. Die verschillende achtergrond speelde echter zeker mede een rol. Men kan deze ook herkennen in de tegenstelling tussen ethici en hun tegenstanders in een latere periode. Topambtenaren uit het gegoede Nederlandse milieu konden het zich veroorloven de Indonesiër op te heffen; hun tegenstanders vreesden vaak bedreiging van de eigen sociale positie of meenden als ‘ouderwetse’ liberalen, dat Indonesiërs net als hen moesten doen en zichzelf hadden te ontwikkelen. Het is evenwel opvallend, dat de auteur de sociale herkomst van zijn hoofdpersoon weinig in zijn beschouwingen betrekt, temeer daar Daum over die jaren zelf altijd het stilzwijgen heeft bewaard. Dat alleen al moet toch in het post-Freudtijdperk tot nadenken stemmen. Maar zoals vaker: kritische kanttekeningen laten zich het best plaatsen bij een goed boek, want vooral die categorie prikkelt tot discussie.
E. Locher-Scholten | |
R.M. van Daalen, Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen. Amsterdam 1865-1920 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Publikatiereeks Sociologisch Instituut; Amsterdam: Sociologisch Instituut Universiteit van Amsterdam, 1987, ix + 208 blz., ƒ21,50, ISBN 90 70473 13 5).In ambtelijke dossiers zijn talloze brieven bewaard gebleven waarin burgers zich met allerhande problemen tot de gemeente hebben gericht. Het proefschrift van mevrouw Van Daalen - sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam - is gebaseerd op een niet duidelijk gespecificeerd aantal van zulke brieven uit de jaren 1865-1920, gericht aan Amsterdamse gemeentelijke instanties. Centraal staan de vragen ‘Welke kwesties zagen zij [de klagers, 't H.] als een gemeentelijke verantwoordelijkheid en hoe verdedigden zij hun aanspraken op gemeentelijke, vaak onpersoonlijke hulp?’ (43). Bij de beantwoording let zij vooral op thema's die in het sociologisch onderzoek een belangrijke plaats innemen, te weten het streven naar ruimtelijke en sociale distantie en het scherper worden van de scheiding tussen openbare en intieme aspecten van het leven. Veel klaagbrieven waren afkomstig van mensen uit de middenklasse die veranderingen in de stedelijke samenleving ervoeren als een bedreiging van hun sociale status. Industrialisatie en bevolkingsgroei waren er de oorzaken van dat de mensen aan nieuwe situaties moesten wennen en dat problemen die al langer bestonden duidelijker merkbaar werden. Er waren nogal wat | |
[pagina 470]
| |
mensen die een brief aan de gemeente schreven als zij in de tram niet correct waren behandeld door het personeel of als ze vonden dat de riolering niet deugde of als zij zich beledigd of bedreigd voelden. De gemeente moest bescherming bieden, bijvoorbeeld tegen het hinderlijke gedrag van lager geplaatsten of om het privédomein van de klagers te beschermen. De anderen moesten zich conformeren aan de normen van de briefschrijvers, die zichzelf opwierpen als de verdedigers van het algemeen belang. Zij verlangden in het algemeen niet, dat de gemeente nieuwe taken op zich nam, maar dat de vanouds bestaande overheidsbemoeienis zou worden uitgebreid of verbeterd. Het toenemend overheidsingrijpen in de onderzochte periode was dus niet eenzijdig van bovenaf opgelegd, bijvoorbeeld onder invloed van het groeiend aantal professionele krachten, maar er werd ook nadrukkelijk door burgers om gevraagd. De schrijfster heeft een interessant onderzoek verricht en het materiaal over het algemeen scherpzinnig en inventief geanalyseerd. Waarschijnlijk komen de vragen die bij mij zijn gerezen gedeeltelijk voort uit het feit dat sommige historici altijd meer willen weten. Andere vragen hebben te maken met methodische aspecten van het vak. Ik vat samen. Om de kernvragen van haar onderzoek te beantwoorden heeft zij de hoofdlijnen van de economische en sociale geschiedenis van Amsterdam geschetst. Parafraserend en met behulp van citaten geeft zij aan, hoe de briefschrijvers op de veranderingen in de tweede helft van de eeuw hebben gereageerd. Naar mijn smaak zou het op zijn plaats zijn geweest de representativiteit van het materiaal grondiger te bespreken dan zij heeft gedaan. Haar conclusies zouden aan waarde hebben gewonnen wanneer we te weten waren gekomen of de klagers het topje van een ijsberg zichtbaar maakten. Dat zou bijvoorbeeld nader onderzocht kunnen worden aan de hand van discussies in ingezonden brieven over onderwerpen die toen volop in de publieke belangstelling stonden. Omdat zij ook niet aangeeft hoe vaak bepaalde thema's in het materiaal voorkomen kan, de - laat ik maar zeggen - ‘interne’ representativiteit evenmin worden beoordeeld. Ik twijfel er geen moment aan of de schrijfster is geheel betrouwbaar als zij meldt dat iets vaak of zeer vaak in de brieven voorkomt. Maar het had geen kwaad gekund hier en daar zulke informatie met wat percentages te preciseren. Ik ben benieuwd of verder onderzoek zal aantonen dat klagers elders in het land met vergelijkbare problemen bij de gemeente aanklopten. Uit deze brieven kan inderdaad worden afgeleid dat er in Amsterdam burgers waren die er de een of andere mening op nahielden. Maar hoe zat het in andere steden? Daar waren in het algemeen de omstandigheden anders. Wanneer de analyse van klachten die daar werden geuit, tot vergelijkbare conclusies zou leiden, kunnen de antwoorden die in dit boek worden gegeven algemener geldigheid krijgen.
P.D. 't Hart | |
C. Malandrino, Scienza e socialismo. Anton Pannekoek (1873-1960) (Milaan: Franco Angeli, 1987, 316 blz., Lit. 30.000).Italië kent, anders dan Nederland, een sterke marxistische historiografische stroming, die in de afgelopen jaren weliswaar zelfkritischer is geworden, maar geenszins is uitgepubliceerd. Het is daarom niet zo verwonderlijk als het op het eerste gezicht lijkt, dat de eerste grondige levensbeschrijving van de Nederlandse marxist Anton Pannekoek niet door een landgenoot is geschreven, maar door een Italiaans historicus en politicoloog. Pannekoek leerde aan het einde van de vorige eeuw niet alleen het werk van Marx kennen, maar | |
[pagina 471]
| |
ook dat van de materialistische wetenschapsfilosoof Eugen Dietzgen (1828-1888), volgens wie de functie van de wetenschap zich beperkt tot het ordenen en daardoor zichtbaar maken van de kenbare werkelijkheid. Malandrino wijdt meermalen uit over Dietzgens invloed op Pannekoek en op het marxisme in het algemeen en deze stukken behoren tot de meest belangwekkende van zijn boek. Voor Pannekoek werd het ‘wetenschappelijk socialisme’ hèt interpretatiemodel van de maatschappelijke realiteit en sedertdien maakte hij in Nederland en Duitsland naam als verdediger van de marxistische orthodoxie tegenover achtereenvolgens christen-socialisten, revisionisten en centristen. Ondertussen ontwikkelde hij zich tot een van Nederlands meest vermaarde sterrenkundigen. Dit aspect van zijn werk wordt in Malandrino's politieke biografie gelukkig niet veronachtzaamd, al was het maar omdat Pannekoeks visie op het heelal veel overeenkomsten vertoont met zijn ideeën over politiek. In 1906 gaf Pannekoek zijn academische carrière op voor een betrekking aan de Duitse sociaal-democratische partijschool en in 1911-1912 werd hij een van de voornaamste woordvoerders van de linkse oppositie binnen de SDP. Hij analyseerde en kritiseerde scherp het parlementarisme en de bureaucratisering van het partijapparaat en pleitte voor de algemene werkstaking en andere vormen van rechtstreekse actie. Uit die jaren dateert ook zijn analyse van het imperialisme als nieuwe fase in de ontwikkeling van het kapitalisme, waaraan de auteur helaas betrekkelijk weinig aandacht besteedt. De oorlog bracht Pannekoeks gedwongen terugkeer naar Nederland, gevolgd door grootse verwachtingen na de Russische Revolutie. Als een van de weinige marxisten trad hij daarbij buiten het Eurocentrische denkraam door te wijzen op het belang van de Aziatische emancipatiebewegingen voor de wereldrevolutie. Het uitblijven daarvan en de praktijk van het bolsjewistisch bewind stelden Pannekoek diep teleur en tien jaar lang hield hij zich vrijwel niet met politiek op om slechts als astronoom te werken. (Van 1921 tot 1943 was hij directeur van het Sterrenkundig Instituut van Amsterdam.) In de jaren dertig herformuleerde hij evenwel zijn revolutionaire verwachtingen als theoreticus van het radencommunisme. De socialistische partijen hadden zich volgens hem aan het kapitalisme verkocht en de communistische waren handlangers geworden van de sovjetbureaucratie. In hun plaats moesten fabrieksgewijs gekozen arbeidersraden aan de basis de revolutie voorbereiden, daarbij gesteund door de weinige zuivere communisten, die de arbeiders klassebewust dienden te maken. Tot aan het eind van zijn lange leven bleef Pannekoek daarin geloven. Malandrino heeft alles wat Pannekoek geschreven heeft verzameld - een bibliografie van Pannekoeks geschriften besluit het werk - en op basis daarvan een grondig werkstuk afgeleverd. Ondanks de beperking van een biografie als deze - die immers een persoon centraal stelt, die niet in het middelpunt stond -, heeft hij kans gezien om ook een aardig beeld te schetsen van de toestanden in het extreem-linkse wereldje in Nederland en Duitsland. Het is daarom jammer, dat het boek is geschreven in een taal die voor de meeste geïnteresseerden moeilijk te lezen is. Of inderdaad ‘Pannekoeks werk ook nu nog een bijdrage kan leveren aan het zelfkritisch denken van socialisten’ (274) vraag ik mij trouwens af. Pannekoeks politieke theorieën zijn belangwekkend, maar zij zijn gebaseerd op de overtuiging dat maatschappelijke processen met de mathematische voorspelbaarheid van de baan der hemellichamen verlopen en op het idée fixe van de onvermijdelijkheid der revolutie. Die kerngedachten zijn onjuist gebleken en Pannekoeks Weltanschauung werd daarmee een droombeeld.
A. Heering | |
[pagina 472]
| |
M. Dumoulin, E. Stols, ed., La Belgique et l'Etranger aux XIXe et XXe siècles (Université de Louvain Recueil de Travaux d'histoire et de philologie 6e Série Fascicule 33; Louvain-la-Neuve: Collège Érasme, Brussel: Éditions Nauwelaerts, 1987, 323 blz.).De overzeese geschiedenis in België is een vakgebied, waar men pas onlangs de handen in elkaar geslagen heeft. In 1984 kwam het voor het eerst tot een vergadering van de contactgroep ‘België en het Buitenland in de 19de en 20ste eeuw’. Zoals de benaming al aangeeft, zijn in deze contactgroep niet alleen deskundigen op het gebied van de Derde Wereldgeschiedenis aanwezig. Ook zij, die de Europese contacten van België bestuderen, zijn er lid van. Het produkt van de eerste bijeenkomst, de hier te recenseren bundel, draagt op het eerste gezicht dan ook een wat hybride karakter. Het boek begint met drie bijdragen, die de Belgische investeringen binnen Europa aan de orde stellen, zij het in het Europa van de semi-periferie om met Wallerstein te spreken: Portugal (Maria Christina Lourenco Cardoso, ‘Investisseurs et investissements belges au Portugal, 1884-1914’), Oost-Europa (Béatrice Nizet, ‘Le début des investissements pétroliers belges en Europe orientale, 1895-1914’) en Italië (Anita Poletti, ‘La S.A. Sucrerie et Raffinerie de Pontelongo’). Het merendeel van de artikelen in deze bundel handelt over de kolonisatie van de Belgische Kongo. Luc Vints geeft een overzicht van de koloniale films, die merendeels ten doel hadden het Belgische bestuur over de Kongo in een goed daglicht te stellen (‘Afrika werd voorgesteld als een immense negerdancing’). Luc Duurloo beschrijft de ‘koloniale lintjesregen’ die Leopold II deed neerkomen op de Europeanen, die hem bij het bestuur en de verdediging van de Kongo behulpzaam waren. Het beste artikel over de Kongo is van de hand van Jean-Luc Vellut, die over ‘détresse matérielle et découverte de la misère dans les colonies belges d'Afrique centrale, ca. 1900-1960’ schrijft. In zijn bijdrage wijst Vellut op het wankel economisch evenwicht in de Kongo vóór de koloniale verovering. Hongersnoden en epidemieën waren telkens terugkerende verschijnselen. De koloniale staat was aanvankelijk slechts geïnteresseerd in dat deel van de Kongolese samenleving, dat was verbonden met de produktie voor de wereldmarkt. Langzaam ontstond er onder de koloniale bestuurders echter de overtuiging, dat uitvoerproduktie niet goed kon functioneren in een samenleving, waarin de honger groot was en de levensverwachting klein. Tussen de wereldoorlogen wist de gezondheidszorg de belangrijke categorie van infectieziekten terug te dringen. De koloniale landbouwkundigen zagen erop toe, dat er voldoende voedselgewassen (waaronder het nieuwe manioc) werden aangeplant. Het desbetreffende Nederlandse beleid in Indonesië diende de Belgen daarbij als voorbeeld. Namen armoede, ziekte en honger echter wel af in de Kongo? De auteur is pessimistisch; ook gedurende de laatste 25 jaar van het Belgische bewind bleven grote delen van de Kongo onvoldoende voedsel voor de bevolking produceren en kwamen de Kongolezen op het platteland nauwelijks in aanraking met de koloniale gezondheidszorg. Overigens bezaten de Belgen naast de Kongo in Brazilië een informele kolonie, gelegen in de provincie Mato Grosso. E. Stols beschrijft in zijn bijdrage hoe de Belgen - uiteraard aangevoerd door Leopold II - grote sommen in Brazilië staken in de hoop op rijke inkomsten uit de veeteelt, vleesindustrie en de rubberwinning. Op vaardige wijze maakt de auteur van dit artikel duidelijk, dat de Belgische interesse in Brazilië op niets kon uitlopen. In de eerste plaats hadden de investeerders met de keuze van de Mato Grosso als vestigingsplaats voor hun ondernemingen niet gerekend op de gevolgen van de slechte infrastructuur van dit nieuw | |
[pagina 473]
| |
ontsloten gebied. Zij hadden er beter aan gedaan hun geld in de oostelijke gebieden rond Sao Paulo te beleggen of wellicht ook in de Minas Gerais; in beide gevallen was het vervoer van de in Brazilië vervaardigde exportprodukten heel wat eenvoudiger geweest dan vanuit het binnenland. In politiek opzicht waren de Belgen naiëf. Kon men in Afrika zonder veel effectieve lokale weerstand koloniën vestigen, in de Nieuwe Wereld was dat anders. De Brazilianen hadden geen bezwaar tegen grootscheepse buitenlandse investeringen en zelfs niet tegen het verhuur van grote stukken land aan buitenlandse maatschappijen. Maar een uitverkoop van een deel van hun land aan een Europese mogendheid ging de Brazilianen veel te ver en zij vonden daarbij natuurlijk de VS met hun Monroe-doctrine aan hun zijde. De Belgen hadden aan het einde van de vorige eeuw in Brazilië overigens een slechte naam: ook daar was men op de hoogte van de schandalen uit de Kongo. Stols wijst erop dat de Belgische poging om een kolonie in Brazilië te verwerven mislukt is, maar dat de Kongo heeft geprofiteerd van de in Mato Grosso verworven expertise op het gebied van de rubberwinning Het is jammer, dat de bundel geen overzicht bevat van de Belgische buitenlandse investeringen in het algemeen. Waarom waren de Belgische beleggers zo geïnteresseerd in de landen van Zuid- en Oost-Europa en in Latijns-Amerika? Was daar de concurrentie met de Engelse beleggers minder? Voorlopig lijken de desbetreffende bijdragen aan deze bundel te suggereren, dat er geen nauwe band bestond tussen het buitenlandse investeringspatroon van de Belgische beleggers en het Belgische aandeel in de imperialistische ‘scramble’ in Afrika. De artikelen uit de bundel, die nog niet zijn genoemd, bevatten beschrijvingen en geen analyse. Hun titel zegt genoeg: Nadine Lubelski-Bernard, ‘Images du nouveau monde ramenées par quelques Belges à la fin du XIXième siècle et au début du XXième siècle’; Roland Baetens, ‘De Archieven van de Agence Maritime Internationale en de Compagnie Maritime Belge’ en Henk L. Wesseling, ‘De overzeese studies in Nederland: historische ontwikkeling en hedendaags perspectief’. De bundel wordt afgesloten met Michel Dumoulin en Jean Hanotte, ‘La Belgique et l'Etranger, 1830-1962. Bibliographie des traveaux parus entre 1969 et 1985’.
P.C. Emmer | |
H. Righart, De katholieke zuil in Europa. Een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Dissertatie Nijmegen 1986, Publikaties van het Katholiek Documentatie Centrum; Amsterdam-Meppel: Boom, 1986, 360 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6009 752 1).De laatste tijd zijn enkele historici tobberig op zoek naar lijnen en patronen in de Nederlandse geschiedenis. In 1984 werd nog volstaan met een oordeel over de sociale geschiedenis: ‘een pandemonium’ (TvSG, XXXVI, 362). Meer recent opent een beschouwing van een ‘achterwaartse interpretatie’ van de geschiedenis van Nederland in het algemeen (K. Davids, J. Lucassen en J.L. van Zanden, De Nederlandse geschiedenis als afwijking van het algemeen menselijk patroon (Amsterdam, 1988) met de klacht dat een beeld van de verzuiling, dat centrale begrip in de jongste geschiedenis, is verpulverd, respectievelijk verkruimeld: ‘De ene zuil na de andere (de liberale, de socialistische) zou eigenlijk de naam zuil niet verdienen. Eén van de zuilen die dan nog wel heeft bestaan (de katholieke) zou bij nader inzien toch niet zo'n aparte constructie zijn geweest, want een soortgelijk bouwwerk kon ook in andere landen worden gevonden’. Dit merkwaardige oordeel, op de rand van het verwijt nestbevuiling te hebben gepleegd, was gebaseerd op de hier te bespreken dissertatie. Er is dus alle aanleiding dit boek van Righart zorgvuldig te bekijken. | |
[pagina 474]
| |
In deze studie vergelijkt de auteur, die hierop in Nijmegen promoveerde, het ontstaan van de katholieke verzuiling in vier landen: Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Deze landen gelden als verzuild (in tegenstelling tot Engeland bijvoorbeeld); alle vier hebben een katholieke zuil (in Nederland en Zwitserland van een minderheids-, in Oostenrijk en België een meerderheidskatholicisme). Als kenmerk voor een zuil hanteert hij een betrekkelijk open definitie: ‘een organisatorisch complex dat godsdienstig of ideologisch gemotiveerd is en tendentieel autarkisch’). Een dergelijk complex is voltooid, als (naar de terminologie van Rokkan) het corporatieve en het electorale kanaal op elkaar zijn aangesloten, dat wil zeggen dat er duidelijke sociale organisaties zijn geschapen, die verbonden zijn met een partijpolitieke formatie. In het algemeen was de definitieve vestiging van een katholieke partij het sluitstuk, als logische (maar veelal slechts na langdurig getouwtrek bereikte) consequentie van het feit, dat verschillende sociale groepen - met name arbeiders en boeren - verzuild georganiseerd waren. Uit de verschillende beschikbare verklaringen gaat Righarts voorkeur ten sterkste uit naar de zogenaamde ‘beschermingshypothese’: de verzuiling was een defensieve reactie op de verontruste waarneming van de gevolgen van industrialisatie en modernisering. Deze verschijnselen (zoals toenemende arbeidsdeling, secularisering, urbanisatie) worden door de auteur in een tweetal groepen ondergebracht: ‘structurele differentiatie’ en ‘sociaal-culturele desorganisatie’. Daarin speelde met name de lagere clerus een cruciale rol: priesters en kapelaans merkten het eerst de geloofsafval en de zuigkracht van het socialisme en begonnen met ongelofelijke ijver de christelijk-sociale organisaties op te bouwen. Essentieel was echter - want deze beschouwing lijdt niet aan noch leidt tot een priestercomplottheorie - dat het ‘moderne’ organisaties waren: ze kwamen duidelijk op voor de belangen van de leden (‘het was een synthese van stof en geest’), verzetten zich tegen een welwillende, maar patriarchale overheersing en kenden een zekere interne democratie. Dit brengt de auteur overigens een enkele keer ertoe vorm boven inhoud te stellen. Zo wordt het Verband der katholischen Männer- und Arbeitervereine (VMAV) in Zwitserland, dat zich kerkelijk gezien neutraal opstelde en samenwerkte met de socialisten, ‘naar vorm conservatief’ beoordeeld en ‘daarom gedoemd te sterven’. Maar dit soort verschrijvingen zijn er niet veel. Het geheel is een zeer zorgvuldige studie, waarbij de comparatieve aanpak vooral inzicht in vier afzonderlijke verzuilingsprocessen heeft opgeleverd. Dat lijkt, ondanks de hoofdtitel, ook het doel van het onderzoek te zijn geweest. De verzuiling speelde zich af op de basis van industrialisatie, agrarische crisis en secularisering: typisch transnationale processen. Maar Righart heeft zijn boek opgebouwd naar het principe: per hoofdstuk een land. Toch blijft het ook dan enigszins merkwaardig, dat hij niet meer specifieke aandacht geeft aan ‘Rome’. De kerkelijke politiek wordt in een strikt nationale context behandeld: wat was de houding van verschillende bisschoppen en wanneer worden zij het eens (meestal door het overlijden van de anti-verzuilers). De overeenkomsten tussen de vier landen zijn treffend: in alle vier de landen begint met name de lagere clerus in het midden van de jaren tachtig de taaie strijd tegen de oude, vaak aristocratische en agrarische, elites die een katholieke massapartij als een aantasting van hun machtspositie zagen. Ook de hogere clerus werkte soms hardnekkig tegen. Veelal moest ook de oppositie overwonnen worden van katholieken, die meer heil zagen in neutralistische of interconfessionele organisaties. De verschillen blijken vooral uit het uiteenlopend moment, waarop de politieke eenheid bereikt was: Oostenrijk 1907, Zwitserland 1912, België 1921 en Nederland 1926. Fraai is de wijze, waarop Righart bij de behandeling van ieder land een aparte paragraaf wijdt aan de tegenstand tegen de verzuiling. | |
[pagina 475]
| |
Wat Nederland betreft wordt geconcludeerd dat de verzuiling onder de katholieken hier de meeste tijd heeft genomen. Zowel in de politieke als sociale sfeer was de conservatieve tegenstand zeer groot, zelfs in die mate dat de arbeidersbeweging een structureel zwakke component in de zuil was. Duidelijker dan te voren is nu ook dat de cruciale periode ook in Nederland aanving in het midden van de jaren tachtig. Dit impliceert dat de verzuiling niet lineair voortvloeide uit de emancipatie: het was een nieuw proces, met andere problemen en nieuw te vormen allianties. Tevens is de strijd tussen verzuilers en anti-verzuilers aanzienlijk duidelijker dan tot nu toe in kaart gebracht. In deze opzichten is het een belangrijke aanwinst. Righart waarschuwt terecht voor het zonder meer overdragen van zijn bevindingen op de socialistische en protestants-christelijke zuil. Het verzuilingsproces van deze groepen is wellicht langs heel andere lijnen gelopen (waarmee het theoretische verschil tussen verzuiling en verzuildheid, waaraan in het onderzoek tot nu toe eigenlijk slechts lippendienst werd bewezen, nieuw reliëf heeft gekregen). Het is jammer dat hij niet een poging gedaan heeft dergelijke lijnen aan te duiden. Met name de protestants-christelijke zuilvorming wordt immers steeds merkwaardiger - temeer waar deze zich wellicht alleen in Nederland heeft voltrokken. Daarnaast valt te betreuren dat de auteur nauwelijks aandacht heeft gegeven aan de opvattingen over zedelijkheid, vrouwenarbeid, socialisatie van jongeren etc., juist waar Stuurman in zijn bekende dissertatie aannemelijk heeft weten te maken hoe belangrijk deze waren als onderdelen van een verbindende ideologie, zowel binnen een zuil als tussen de verschillende zuilen. Samenvattend kan worden vastgesteld, dat de - wellicht wat raillerende - kritiek van Davids c.s., hierboven aangehaald, nogal onzinnig is. De katholieke zuil kwam in meer landen in Europa voor, maar vertoonde specifiek Nederlandse trekken. Het is de verdienste van Righart deze balans te hebben opgemaakt.
P. de Rooy | |
Drie publikaties over koloniale geschiedenis:
| |
[pagina 476]
| |
Verhandelingen van het KITLV geworden, dat niettemin qua soortelijk gewicht zijn plaats in deze respectabele serie ten volle verdient. Het bevat een zakelijk geschreven betoog, steunend op uitvoerig gebruik van Amerikaanse, Nederlandse en ook Engelse archieven. Uit het notenapparaat kan men opmaken, dat de inhoud van de belangrijkste dossiers over dit onderwerp wel in deze studie is verwerkt. Hoewel Bootsma zich in hoofdzaak beperkt heeft tot de politieke en diplomatieke aspecten van deze relatie slaat hij niettemin zijn vleugels breed uit en komt ook de Japanse, Britse en Franse politiek in de regio regelmatig aan de orde. De hoofdmoot echter blijft een beschrijving van het Amerikaanse (de)kolonisatiebeleid in de Philippijnen en de Nederlandse reacties daarop. Deze aanpak noodt tot vergelijking van het door beide mogendheden gevoerde beleid. Zoals Bootsma terecht opmerkt, zijn er sprekende overeenkomsten. De etnische politiek in Indië heeft zijn pendant in het door de Amerikanen gevoerde opheffingsbeleid in de Philippijnen; in beide kampen wisselen meer liberale en conservatieve stromingen elkaar af en vormt de vraag naar de toekomstige staats- of volkenrechtelijke status het centrale politieke probleem. Daarmee echter eindigde de overeenkomst. Een zwakke machtsbasis, imperiaal sentiment, zakelijke belangen en de eigen aard van de kolonie zetten de Nederlanders aan tot overgrote behoedzaamheid, waar aan de overkant van de Sulu-zee niet alleen de opheffingsideologie, maar ook de vrees voor economisch nadeel en voor militaire verplichtingen leidden tot een veel radicaler beleid. Met de Tydings-McDuffie act van 1935 was een beslissende stap gezet op de weg naar de volledige onafhankelijkheid van deze Amerikaanse kolonie. Dat was een ontwikkeling waar in Batavia en Den Haag wat zuinigjes tegenaan werd gekeken. Voor de Indonesische nationalisten echter was het een inspirerende gebeurtenis, en zo men al op Bootsma's uiterst informatieve boekje kritiek kan uitoefenen is het deze, dat het jammer is dat daar nog niet wat nader op in is gegaan. Is bij Bootsma de historische vergelijking alleen zijdelings aanwezig, zij staat centraal in de serie Comparative History of India and Indonesia, waarvan er in totaal vier delen zijn gepland, en waarvan er in 1987 twee zijn verschenen. Deze bundels bevatten de discussiestukken van de conferenties, georganiseerd door historici van de universiteiten van Cambridge, Yogjakarta, Delhi en Leiden en die tot doel hebben, de geschiedenis van India en Indonesië in de koloniale periode aan een nauwgezet vergelijkend onderzoek te onderwerpen. Deel I, dat de weerslag bevat van de in januari 1985 in Delhi gehouden bijeenkomst, opent met een conferentieverslag van de hand van L. Blussé. Voorts bevat het bijdragen van A. Booth, C. Fasseur & D.H.A. Kolff, P. Boomgaard, J.C. Heesterman, C.W. Watson, D.A. Low, B.R. Tomlinson, O. Goswami, Kuntowidjojo en Sartono Kartodirdjo, handelende over de economische, politieke of institutionele geschiedenis van beide landen. In het merendeel van deze opstellen heeft de auteur, steeds geverseerd in de geschiedenis van slechts één gebied, getracht, ook het hem/haar onbekende territorium zo onbevangen mogelijk te betreden. Dat kunststuk is met wisselend succes volbracht en van de Nederlandse auteurs hebben Fasseur en Kolff hun problemen opgelost door hun beider kennis van de wederzijdse bestuursstelsels in een enkele bijdrage te comprimeren. Een goed specimen van een ‘single handed’ onderneming is de bijdrage van D.A. Low, die in Cambridge als Smuts Professor of the history of the British Commonwealth te boek staat. In zijn ‘Counterpart Experiences’ laat hij onder meer zien hoe zowel in India als in Indonesië de ontwikkeling van islamitische en communistische partijen een zekere parallellie vertoont. Ook echter, hoe in India de ‘wereldlijke’ nationalisten veel vroeger tot een onvergelijkbaar veel groter krachtsontplooiing wisten te komen dan hun tegenhangers in Indonesië, waar deze beweging beperkt bleef tot de kleine stedelijke elites. Terecht wijst hij | |
[pagina 477]
| |
erop dat de ervaringen, opgedaan in de vooroorlogse jaren respectievelijk door de Britten in India en door de Nederlanders in Indonesië mede bepalend waren voor hun contrasterend gedrag in de jaren van de feitelijke dekolonisatie na 1945. Ook andere tegenstellingen worden door hem bekwaam uitgewerkt. Jammer alleen is dat sommige onuitroeibare stukjes folklore - zoals de ten onrechte aan GG De Jonge toegeschreven uitlating, dat Nederland nog wel 300 jaar zou regeren ‘with the whip and the club’ - ook hier weer opduiken. Kennelijk voorzien zij in een behoefte. Het tweede deel, vervolgens, bevat de verslagen van de in september van datzelfde jaar 1985 in Leiden gehouden vervolgconferentie. Dit opent met een conferentieverslag van de hand van V.J.H. Houben en bevat voorts bijdragen van Mushirul Hasan, D.H. Evans, J.A. de Moor, A.M. Djuliati Suroyo, G. Johnson, C.A. Bayly, V.J.H. Houben, P. Boomgaard, P.C. Emmer, F. Tichelman, J.F. Richards & J. Hagen, Rajat Ray, Nirmal Sengupta, J. Krishnamurty, Djoko Suryo en Sartono Kartodirdjo. Hier dus in totaal zestien opstellen, terwijl het aantal geslaagde pogingen, om de gang van zaken in beide gebieden in een enkel opstel te verwerken, groter is dan in het eerste deel. De congresgangers hebben kennelijk de smaak van het comparatief onderzoek te pakken gekregen, wat op zichzelf een aanwijzing is voor het succes van de onderneming. De zes Nederlandse bijdragen van respectievelijk De Moor (Aziatische soldaten), Houben (inheemse staten), Boomgaard (demografische aspecten), Emmer (Javanen en Indiërs in Suriname), en Tichelman (arbeidsvraagstukken op Java) zijn stuk voor stuk van goede kwaliteit en soms zelfs, zoals dat van De Moor, bepaald origineel te noemen. Boeiend ook is de bijdrage van de Calcuttasche hoogleraar Rajat Kanta Ray, die in een vlot geschreven en van kennis van zaken getuigend vertoog laat zien hoe Chinese en uit Zuid India afkomstige ‘Chetti’ bankiers zich naast en dikwijls los van hun Europese concurrenten wisten op te werken en staande te houden en zo, als credietverschaffers, hun bijdrage leverden aan de monetarisering van deze gebieden. Waar Rajat Ray geen poging doet, een en ander te kwantificeren, blijft de omvang van dit bedrijf helaas teveel in nevelen gehuld. Toch zou alleen al een analyse van de - gebrekkige - belastingaanslagen althans enige indicatie hebben kunnen geven. Voorts zal ook de nadere bestudering (wie doet dat eens?) van het Europese bankiers- en handelsbedrijf in Azië zeer veel informatie op kunnen leveren ook over het Chinese, Indiase en Arabische bedrijf. Een artikel als dat van Rajat Ray vormt een sterke aansporing om eens ernst te maken met de ontginning van de omvangrijke archieven van de Nederlandsche Handelsmaatschappij en de Nederlands-Indische Handelsbank, die zich op het Algemeen Rijksarchief bevinden. Lezing van deze gevarieerde bundels, waarin de schijnwerper beurtelings op India en op Indonesië wordt gericht, is een boeiende bezigheid. Een totaal-indruk is echter moeilijk te geven, en de samenstellers hebben daartoe ook geen poging ondernomen. Toch springen er wel enkele punten duidelijk naar voren. Zo is het overduidelijk, dat de ‘social engineering’ van het twintigste-eeuwse bestuur in Indonesië, met zijn vergaande inmenging in het inheemse leven, onbekend was in India. Het door Furnivall geconstateerde ‘babooism’ blijkt derhalve, ook bij nader inzien, realiteit geweest te zijn. (En hoe was het daarmee gesteld in de Philippijnen?) Ook wordt eens te meer duidelijk, dat de vervlechting van de wederzijdse economieën in de relatie Nederland-Indonesië veel groter is geweest dan in de relatie Engeland-India het geval geweest is, (terwijl in de relatie VS-Philippijnen eenzijdige afhankelijkheid het centrale gegeven vormde). Dat zijn natuurlijk geen nieuwe noties, en evenmin is het een nieuwe notie, dat elk van deze gebieden in een andere ‘tijd’ leefde, dat wil zeggen in een andere ontwikkelingsfase verkeerde, waardoor iedere poging tot vergelijking tot een hachelijke onderneming wordt. De Kat Angelino deed in de jaren dertig niet anders, toen hij van ‘het conflict der tijden’ sprak. Toch | |
[pagina 478]
| |
is op dit aspect tijdens het congres door verscheidene sprekers terecht de aandacht gevestigd, want noties behoeven niet nieuw te zijn om geldigheid te bezitten. Daarnaast is er zowel uit deze beide bundels als uit Bootsma's boek veel nieuwe informatie te putten, terwijl de voordelen van de comparatieve aanpak duidelijk aanwezig zijn. Configuraties, die anders al te gemakkelijk als vanzelfsprekend zouden zijn aanvaard, geven nu iets van hun eigen karakter bloot, waardoor het verleden beter bespreekbaar wordt. En dat is niet alleen voor conferentiegangers een zaak van gewicht.
P.J. Drooglever | |
M. Eekman, H. Pieterson, Linkssocialisme tussen de wereldoorlogen. Twee studies (IISG Studies en Essays V; Amsterdam: Stichting Beheer IISG, 1987, xii + 217 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6861 016 3).Het is de tragiek van de socialistische beweging in Nederland, zoals overal elders, dat zij vanaf de geboorte verwikkeld is geweest in richtingenstrijd en strategiediscussie, met een onafgebroken stroom van afsplitsingen als onvermijdelijk gevolg. De periode tussen de twee wereldoorlogen vertoont in dit opzicht een hoogtepunt. Het succes van de Russische revolutie in 1917 ontnam menig socialist de reële kijk op de grondslagen van de Nederlandse samenleving nog meer dan voorheen en toen velen zich in de jaren dertig met hartstocht overgaven aan de voorstelling van een definitief in de afgrond stortend kapitalistisch systeem, bevochten verschillende groepen elkaar als op leven en dood om het leiderschap bij de vestiging van de aanstaande heilstaat, terwijl men elkaar toen zo hard nodig had om een vuist te kunnen maken tegen het fascisme. De socialistische beweging verzwakte zichzelf, doordat de twee hoofdstromingen - sociaal-democratie en communisme - in een oprechte haatverhouding tot elkaar stonden. Daar kwam nog bij dat ieder afzonderlijk er niet in slaagde om de eigen gelederen gesloten te houden. Ter linkerzijde van de SDAP en ter rechterzijde van de CPH/CPN brokkelde het een en ander af. Het bleven weliswaar steeds splinters, maar doordat deze geleid werden door ideologisch niet de minst onderlegden, staken zij op pijnlijke wijze in het vlees van de moederpartij. Het hier te bespreken boek bevat de geschiedenis van de meest spraakmakende splinters: de in 1932 van de SDAP afgescheiden Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP); de in 1929 opgerichte Revolutionair Socialistische Partij (RSP), niet rechtstreeks uit de CPN voortgekomen, maar toch wel te beschouwen als afgegleden van haar rechterflank; en ten slotte de Revolutionaire Socialistische Arbeiderspartij (RSAP), het resultaat van de fusie tussen OSP en RSP in 1935. Veel hebben deze partijtjes niet voorgesteld. De OSP was nog de grootste, maar boven de 7200 leden is zij nooit uitgekomen. In verschillende gemeentes werden wel enkele raadszetels veroverd, maar bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de Tweede Kamer werd in de regel beneden de één procent gescoord. Alleen de RSP slaagde erin om een Kamerzetel te veroveren; dat was in 1933, maar bij de Kamerverkiezingen van 1937 wist de RSAP deze zetel niet vast te houden. De beschikbare documentatie van en over deze splinters is gebrekkig, zodat de partijengeschiedenis moet worden opgebouwd uit fragmenten. De nadruk komt dan al gauw te liggen op de leidende figuren: bij de OSP Fimmen, De Kadt, Schmidt, Tas; bij de RSP Sneevliet. Dat ligt om een andere reden echter nog meer voor de hand. De splinters waren een bundeling van | |
[pagina 479]
| |
ideologisch bevlogenen, onder wie de leidende figuren over middelpuntvliedende kracht beschikten. Het ontbreken van vrijwel ieder succes is onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van dit soort persoonlijkheden, wier gewicht na het wegebben van de solidariteitsbehoefte van het eerste moment als het ware garant stond voor uitdunning van de toch al magere aanhang. Het boek bundelt twee studies, bewerkingen van doctoraalscripties. Menno Eekman beschrijft in honderd bladzijden op traditionele, verhalende manier de lotgevallen van de OSP, met Schmidt en De Kadt in de hoofdrollen. Herman Pieterson behandelt in beknopte vorm de ontwikkeling van alle drie de revolutionaire socialistische groepjes - dus ook van de OSP nog een keer! -, maar voegt daar veel gedetailleerd cijfermateriaal aan toe over de electorale nonsuccessen, de verspreiding van de afdelingen over het land, het ledental en de samenstelling van de aanhang, de oplage van de partijblaadjes en dergelijke; zo wordt een aardig kwantitatief beeld van deze splinters opgeroepen. Eekman en Pieterson verdienen bewondering voor de noeste ijver en ook voor de kritische zin, waarmee zij het materiaal verzameld en bewerkt hebben. Het lijkt mij dat wat er feitelijk over de OSP, RSP en RSAP te zeggen valt, nu wel gezegd is. De vraag rijst echter, of de studies voldoende inzicht geven in de betekenis van de partijtjes. Eekman en Pieterson hebben halt gehouden daar waar zij de grenzen van het kleine wereldje van de revolutionaire socialisten zelf zouden overschrijden. Dit is geen verwijt. Hun arbeid was al lastig genoeg en het resultaat ervan mag er zijn. Maar omdat splinters toch vaak functioneren als het geweten van de moederpartij, moet hun betekenis ook in die richting worden gezocht. Dat vergt een andersoortig onderzoek, namelijk naar hun receptie in de moederpartij. Wie dit wil aanvatten, vindt bij Eekman en Pieterson het onmisbare voorwerk.
J. Bosmans | |
W. van Drimmelen, e.a., ed., Voor de eenheid van beleid. Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar Ministerie van Algemene Zaken ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987, 366 blz., ƒ79,50, ISBN 90 12 05713 2).In 1987 was het vijftig jaar geleden dat het ministerie van algemene zaken werd ingesteld. Het bestond toen echter niet onafgebroken vijftig jaar, want tussen februari 1945 en oktober 1947 is het even weg geweest. In 1937 ingesteld om de voorzitter van de ministerraad te ontheffen van het dagelijks beheer van een omvangrijk departement ten einde hem meer lucht te verschaffen voor de coördinatie van de werkzaamheden van de verschillende departementen, werd het ministerie van algemene zaken in Londen vanaf 1942 uit zijn coördinerende rol gedrongen door het ministerie voor algemene oorlogvoering van het Koninkrijk, waarvan de voorzitter van de ministerraad dan ook het hoofd was, terwijl een andere minister algemene zaken deed. In februari 1945 trok men er de consequenties uit en hief men algemene zaken op. Bij de formatie van 1946 verdween het ministerie voor algemene oorlogvoering weliswaar, maar tegelijkertijd liet men toen de situatie van voor 1937 terugkeren. Beel dacht als minister van binnenlandse zaken de coördinerende taak van de minister-president er wel bij te kunnen doen, maar na een dik jaar had hij er zijn bekomst van en herstelde hij het ministerie van algemene zaken in ere. Naast de coördinerende taak heeft het ministerie ook altijd eigenstandige taken vervuld, een beperkt aantal weliswaar en gedurende de afgelopen vijftig jaar niet steeds dezelfde. Begonnen | |
[pagina 480]
| |
met twaalf personen groeide het apparaat uit tot 350 ambtenaren in 1987. De Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) vormen heden ten dage naast het ministerie in enge zin - de algemene leiding, het kabinet van de minister-president, het secretariaat van de ministerraad en de centrale diensten - de grotere dienstonderdelen. Een geschiedenis van dit jonge ministerie ontbreekt en in deze lacune voorziet dit onder de aegide van de WRR verschenen jubelboek niet, wil dat ook niet want de WRR heeft als centraal thema vastgesteld: de zorg voor de eenheid van het regeringsbeleid, en dan kan een heleboel natuurlijk niet aan bod komen. Qua vormgeving oogt het boek buitengewoon fraai, maar wie zich niet laat verleiden door uiterlijk schoon, zal een lichte teleurstelling over de kwaliteit van de inhoud toch niet kunnen onderdrukken. Vele handen zijn ingeschakeld, maar die van een historicus zijn er nauwelijks aan te pas gekomen. De WRR heeft een keur van schrijvers weten aan te trekken, negen in totaal, die ieder voor zich een fragment hebben uitgewerkt. Ondanks het centrale thema is een consistent geheel evenwel niet ontstaan. Laat ik aanstippen wat de in de geschiedenis geïnteresseerde lezer kan boeien. De jurist A.M. Donner schetst de opkomst van het ambt van minister-president. De parlementair historicus N. Cramer brengt de ontwikkeling van het ministerie in kaart en geeft vervolgens een encyclopedisch overzicht van de onderwerpen die bij de behandeling van de begrotingen van algemene zaken in de Kamers aan de orde zijn geweest. De politicoloog H. Daalder legt uit, waarom het ministerie onder de zuinige Drees niet de kans kreeg om uit te groeien. P. den Hoed, WRR-medewerker, is in het verleden gedoken op zoek naar aan algemene zaken analoge instanties zoals de Geheime Raad (1531-1567) en de Secretarie van Staat (1813-1840). Het aardigste zijn nog de interviews die Willem Breedveld, parlementair redacteur van Trouw, heeft afgenomen aan enkele minister-presidenten en secretarissen-generaal, een secretaris van de ministerraad, een voorzitter van de WRR en een RVD-directeur: weliswaar veel faits divers, maar zij werpen van binnenuit hoe fragmentarisch ook toch een aardig licht op plaats en betekenis van algemene zaken en van de minister-president. Voor de volledigheid: beschouwingen over de dienst van de regeringsleider in de nabuurstaten en over de rol van de minister-president bij de coördinatie van overheidsuitgaven, bij de zorg voor de samenhang van beleid, rechtsorde en openbaar bestuur en bij het buitenlands beleid, voorts een epiloog van Lubbers, een rubriek feiten en cijfers en een literatuuroverzicht completeren het geheel. Aan het slot van zijn Woord vooraf schrijft W. Albeda, op het moment van verschijnen van het boek vigerend voorzitter van de WRR: ‘Er bestaan te veel witte plekken in de historische kennis van de overheidsorganisatie. Het is wenselijk dat systematischer getracht wordt om deze lacunes weg te nemen. Historisch bewustzijn wat betreft de onderscheiden organisatorische posities binnen de overheid is mede een voorwaarde voor de bevordering en handhaving van de eenheid van het regeringsbeleid’. Prachtig. Welk ministerie volgt? Er staan voldoende historici zonder werk, maar met deskundigheid klaar. Wat mij betreft mag algemene zaken dan ook nog een keer langs komen.
J. Bosmans | |
J.W.M. Engels, De Minister zonder Portefeuille (Dissertatie Groningen 1987; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987, 259 blz., ISBN 90 01 39211 4).Bij de grondwetswijziging van 1938 is het instituut van de minister zonder portefeuille in ons | |
[pagina 481]
| |
geschreven staatsrecht terecht gekomen. Daarmee was een positief antwoord gegeven op de vraag naar de constitutionele toelaatbaarheid van een niet-departementale minister, dat wil zeggen van een minister die niet is belast met de leiding van een departement, formeel niet over een eigen en zelfstandig begrotingshoofdstuk beschikt en de formele bevoegdheid mist om eigen ambtenaren aan te stellen. Het instituut, zo verwachtte men toen, zou in twee opzichten nuttig kunnen zijn: in de eerste plaats ter ontlasting van de voorzitter van de ministerraad die aldus verlost kon worden van departementale rompslomp en vervolgens ter versteviging van het volksvertrouwen in de regering in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij oorlogsdreiging, door vertegenwoordigers van afwijkende politieke richtingen in het kabinet op te nemen. Het moge duidelijk zijn dat de politiek zich weinig gelegen heeft laten liggen aan de overwegingen van de grondwetgever van 1938, want als wij even afzien van de bijzondere situatie in 1940-1945, moet men constateren dat een benoeming van een minister zonder portefeuille in de regel gebruikt is als middel om problemen rond de zetelverdeling tussen coalitiepartners te beslechten. In zijn te Groningen verdedigde staatsrechtelijke proefschrift doet de jurist Engels de aanbeveling om de minister zonder portefeuille strikt in te zetten als projectminister en hem vanwege de sterk coördinerende taak domicilie te laten houden op het ministerie van algemene zaken. De aanbeveling, helemaal aan het einde van de studie, volgt na een uitgebreide analyse van de bestuurlijke en politieke positie van alle ministers zonder portefeuille, die onze parlementaire geschiedenis rijk is, en na een kortere beschouwing over een vergelijkbare figuur in het constitutionele bestel van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. De analyse van de Nederlandse situatie beslaat drie vijfde van het boek. De structuur ervan is buitengewoon helder. Per minister wordt eerst de benoeming behandeld en daarna wordt de inter-departementale en intern-departementale plaats van de betreffende functionaris gedurende de kabinetsperiode onderzocht. In de ontwikkeling van het instituut onderscheidt Engels twee periodes: een experimentele en een systematische. De experimentele periode loopt vanaf eind 1941, toen de eerste minister zonder portefeuille aantrad, tot 1956. In deze jaren deden zich drie varianten voor: de ondergeschiktheidsvariant, waarbij de departementale minister zijn ministeriële verantwoordelijkheid mede uitstrekte tot de taken en bevoegdheden van de op zijn departement gehuisveste minister zonder portefeuille (bijvoorbeeld Van Roijen-Van Kleffens op buitenlandse zaken 1945-1946); de nevengeschiktheidsvariant, waarbij departementshoofd en minister zonder portefeuille gezamenlijk verantwoordelijk waren voor het departementale beleid als geheel (bijvoorbeeld Luns-Beyen op buitenlandse zaken 1952-1956); en de zelfstandigheidsvariant, waarbij departementshoofd en minister zonder portefeuille uitsluitend verantwoordelijkheid voor hun eigen beleid droegen (bijvoorbeeld De Bruijn-Zijlstra op economische zaken 1952-1956). Na een onderbreking van bijna tien jaar werd de toepassing van het instituut hervat (ontwikkelingshulp, wetenschapsbeleid) en begon een nog steeds voortdurende fase die Engels de systematische periode noemt, waarin de zelfstandigheidsvariant verder werd uitgebouwd. Het interessante, bondig gehouden en helder geschreven historisch overzicht verdiept naar ten minste twee kanten ons inzicht in het politieke bedrijf, al zijn de conclusies niet schokkend: politieke motieven zijn bij een benoeming belangrijker dan bestuurlijke overwegingen en het succes van een minister hangt meer af van zijn politiek gezag, persoonlijke deskundigheid en bestuurlijk intelligent opereren dan van zijn formele taak- en plaatsomschrijving. Engels heeft zich gelukkig niet beperkt tot de strikt staatsrechtelijke kant van de zaak. Politiek is mensenwerk en daar waar Engels de intern-departementale verhoudingen beschrijft, blijkt dat eens te meer. Maar daar blijkt ook dat Engels geen historicus is. | |
[pagina 482]
| |
De analyse is gebaseerd op literatuur, de Handelingen en gesprekken met oud-bewindslieden. Die gesprekken hebben aardige inkijkjes in het departementale bedrijf opgeleverd, maar met de manier waarop hij ermee is omgegaan, wekt Engels de schijn zijn gesprekspartners op hun woord te vertrouwen. Onvoldoende heeft hij er acht op geslagen dat hij hier te doen heeft met een type dat, althans in Nederland, de hinderlijke neiging vertoont om achteraf de problemen te bagatelliseren en in oordelen over ex-collega's mild te zijn; de soms gespannen verhoudingen van weleer worden dan toegedekt met beleefdheidsformules. De historicus, behept met een gezonde dosis wantrouwen, zou zich in zulke gevallen juist geprikkeld voelen tot archiefonderzoek. Engels daarentegen neemt de gesprekken zonder meer als uitgangspunt voor de analyse, zoals hij ook bijvoorbeeld in het fameuze geval van Luns en Beyen al te gemakkelijk Beyens lezing in diens memoires volgt - met Luns heeft Engels niet gesproken!; waarom niet, blijft in het duister - dat de constructie van twee koetsiers op de bok van buitenlandse zaken wel lastig, maar toch werkbaar was. Wie echter wel eens in de archieven heeft geneusd, weet dat Beyen Luns aanvankelijk als het ware naar het leven heeft gestaan, Luns al na een paar maanden dreigde met heengaan en minister-president Drees eraan te pas moest komen om de heren in het gareel te krijgen. Ondanks deze kritiek vind ik dat de niet-historicus Engels een heel behoorlijke gids is bij het zoeken naar een antwoord op de vraag, waarom in een concrete situatie een minister zonder portefeuille nodig was en waarom de ene minister slaagde en de andere faalde.
J. Bosmans | |
B. Braber, Passage naar vrijheid. Joods verzet in Nederland 1940-1945 (Amsterdam: Balans, 1987, 152 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5018 021 3).Of een historisch werk nu strikt wetenschappelijke pretenties heeft of - als Brabers Passage naar vrijheid - meer journalistiek van opzet is en bestemd voor een breder publiek, in beide gevallen, in sommige opzichten in het tweede geval misschien zelfs wel meer, mag men qua structuur en stijl een logisch en consistent geheel verwachten. Helaas is dat bij Braber lang niet altijd zo. Zijn boek behandelt de zeker belangwekkende lotgevallen van een kleine groep uit Duitsland afkomstige joden die na de machtsovername van Hitler naar Nederland waren gevlucht. Voordat Nederland bezet werd lieten zij hier waarschuwingen horen tegen het nazi-regime, tijdens de bezetting probeerden zij verzet te plegen en, vooral, veelal met succes uit handen van de Duitsers te blijven. Braber heeft het vrijwel uitsluitend over deze groep personen, die elkaar van een tehuis aan het Amsterdamse Oosteinde kenden. In hoeverre zij representatief waren voor de naar Nederland gevluchte joden en wat hun positie binnen dat tehuis was, wordt in feite niet besproken. Wellicht komt dat omdat Braber zich blijkbaar (een bronnenverantwoording ontbreekt) grotendeels gebaseerd heeft op gesprekken met leden van de groep zelf. In het tweede, tegelijkertijd meest uitgebreide, gedeelte van zijn boek laat hij die mensen direct aan het woord. In het eerste deel, ‘de reconstructie’ genaamd, schetst Braber hun geschiedenis. Deze opzet heeft tot gevolg dat hetzelfde verhaal, zij het in andere bewoordingen, twee keer verteld wordt. Maar Braber heeft deze scheiding niet consequent doorgevoerd, zodat ook het eerste deel uitspraken van geïnterviewde groepsleden bevat. Braber had er dunkt mij beter aan gedaan zijn gesprekken direct in zijn betoog te verwerken. Daarmee had hij tegelijkertijd hun beweringen | |
[pagina 483]
| |
in een nu vaak ontbrekende context kunnen zetten, ze tegen elkaar kunnen afwegen en ze kunnen relativeren. Braber lijkt als onderzoeker te weinig beseft te hebben dat uitspraken van gesprekspartners uiterst kritisch moeten worden bekeken, al was het alleen al omdat zelden het geheugen nog alles exact op het oorspronkelijke rijtje weet te zetten. Brabers ‘reconstructie’ is niet bijzonder overtuigend. Hij heeft ook hier te weinig (wetenschappelijke) afstand tot zijn onderwerp genomen. Verbanden worden gelegd die wellicht voor de onderzoeker duidelijk zijn, maar die voor de lezer uit de lucht komen vallen. Voordat deze de tijd heeft gehad het te beseffen, wordt hij met een ‘groep-Oosteinde’ geconfronteerd; meteen wordt daarop bovendien de vraag besproken of deze groep al dan niet een ‘communistische cel’ zou zijn (‘nee’ antwoordt Braber, zij was geen ‘communistische verzetsorganisatie’). Afgezien van het feit dat hier met twee toch niet geheel identieke begrippen wordt gewerkt en afgezien van het feit dat de daarbij gevolgde redenatie nauwelijks overtuigen kan, wordt hier bovendien een vraag beantwoord, waarvan de lezer slechts met moeite kan achterhalen waarom deze überhaupt gesteld wordt. In het hele boek ontbreekt kortom een duidelijke lijn, een logische structuur. Voor de hand liggende vragen (wat was de positie van de hoofdpersonen binnen de groep van Duits-joodse vluchtelingen en wat vervolgens binnen de joodse gemeenschap in Nederland) lijken uit de weg te worden gegaan. Ook hun verzetsactiviteiten worden nauwelijks in een breder kader geplaatst. Nogal wat mensen konden uit het kamp Westerbork worden gesmokkeld, kort voordat ze op transport werden gesteld; onduidelijk blijft of de leden van deze groep de enigen waren die dit deden. In Amsterdam was er enerzijds sprake van contacten met andere organisaties, anderzijds hield men zich daar weer afzijdig van. Tot een duidelijke en kritische analyse komt Braber ook in dit geval niet, waardoor de lezer met steeds meer vragen blijft zitten. Dit wordt bovendien nog in de hand gewerkt doordat de schrijver niet duidelijk maakt wat hij onder bepaalde essentiële en regelmatig gebruikte begrippen verstaat - men denke daarbij ook aan de ondertitel van het boek. Het is zeker bewonderenswaardig dat Braber een vinger heeft weten te krijgen achter de activiteiten van een groep mensen die tot nu toe in de duisternis gehuld waren gebleven en die zeker de nodige aandacht verdienen. Maar de aanpak van de auteur heeft tot gevolg dat de resultaten van zijn onderzoek in het luchtledige blijven hangen en daardoor eigenlijk niet te meten zijn. Het geheel is daardoor weinig overtuigend, en daarmee doet Braber in feite de mensen te kort die hij - het blijkt uit alles - nu juist zo graag eer wilde bewijzen. Jammer genoeg wordt dit alles dan ook nog ontsierd door bij tijd en wijle slecht of slap taalgebruik. Ondanks zijn goede bedoelingen laat Braber zijn lezer in een donkere steeg staan.
G. van der Ham | |
G. van den Berghe, Met de dood voor ogen. Begrip en onbegrip tussen overlevenden van nazikampen en buitenstaanders (Berchem: EPO, Breda: De Geus [distr.], 1987, 535 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6445 694 1).In zijn dissertatie Met de dood voor ogen heeft de Belgische moraaltheoloog Gie van den Berghe het indrukwekkende aantal van 120 ooggetuigeverslagen van Nederlandse, Belgische en Franse overlevenden van concentratiekampen aan een uitgebreid onderzoek onderworpen. Het moge duidelijk zijn dat hij zich hiermee niet alleen aan een ambitieus project maar ook aan een | |
[pagina 484]
| |
gevoelig onderwerp heeft gewaagd. Wanneer het om de geschiedenis van de tweede wereldoorlog gaat, kunnen de (historische) gemoederen immers nogal verhit raken. Wie deze beladen periode kritisch benadert, loopt het risico beschuldigd te worden van revisionisme, voorwaar niet de minste beschuldiging. Ook Van den Berghe is dergelijke kritiek niet bespaard gebleven. Volgens de recensent van NRC Handelsblad heeft Ludod van Eck, ex-gevangene van Dachau en een bekend Vlaams auteur over de kampen, Van den Berghe onlangs zelfs een ‘neo-fascist’ genoemd. Daartegenover staan echter ook positieve reacties van oud-gevangenen: Walter Debrock, ere-voorzitter van de Raad van Bestuur van de Vrije universiteit Brussel en exvoorzitter van de politieke gevangenen van de kampen van Silezië, vond Met de dood voor ogen‘een monument van belezenheid, informatie en kritische zin’. Uiteraard was de auteur zich bewust van het precaire karakter van zijn onderneming. Direct in het begin legt hij dan ook verantwoording af voor de keuze van zijn onderwerp en zijn methode van onderzoek. Hij argumenteert overtuigend - zij het uitvoeriger dan nodig en soms te verontschuldigend - dat het ‘categorisch insiderisme’, dat inhoudt dat alleen diegenen die zelf behoren tot de bestudeerde groep tot bruikbare kennis en waardevol theoretisch inzicht kunnen komen, tot ‘balkanisering van de menswetenschappen’ leidt. Alle geschiedschrijving zou hiermee immers zinloos worden. Door de onvergelijkbaarheid van hun ervaring te verabsoluteren, maken de overlevenden elke zinvolle communicatie bij voorbaat onmogelijk. Met zijn ‘welwillend kritische’ analyse van de ooggetuigeverslagen distantieert hij zich nadrukkelijk van de kritische houding van de ‘historische revisionisten’. Hun motieven, intenties en doelstellingen zijn, aldus Van den Berghe, immers niet wetenschappelijk maar ideologisch-politiek van aard. Door de verslagen in hun ervaringscontext te plaatsen en de tekortkomingen, contradicties, ‘fouten’ en overdrijvingen psychologisch en sociologisch te verklaren, wil hij de revisionisten juist de wind uit de zeilen nemen. In bijna vijfhonderd bladzijden analyseert de auteur de begripskloof, die zou bestaan tussen overlevenden van nazikampen en ‘buitenstaanders’ en die door sommige oud-gevangenen, waaronder Elie Wiesel en Bruno Bettelheim, zelfs tot ‘theorie’ is verheven. Overigens twijfelden niet alle overlevenden aan het begripsvermogen van ‘buitenstaanders’. Bekende Nederlandse auteurs over de concentratiekampen als Abel Herzberg, Etty Hillesum en Philip Mechanicus, twijfelden in hun verslagen veeleer aan hun eigen vermogen om dat wat zij meemaken adequaat onder woorden te brengen. Ondanks het feit dat de getuigenissen ‘onvermijdelijk onvolledig, ten dele onnauwkeurig en vertekend’ zijn, vormen zij ‘mits met begrip gebruikt, onvervangbaar materiaal voor de historicus’. Zo deelt Van den Berghe de verslagen in naar de plaats, in of buiten het kamp, en het tijdstip waarop zij tot stand kwamen, in de oorlog, min of meer direct na de oorlog of later. Verder onderscheidt hij verschillende functies die zij voor de overlevenden hebben. De belangrijkste zijn de herdenkings-, de waarschuwings- en de verantwoordingsfunctie. Tenslotte zijn de extremiteit van de kampervaring, de aanpassingsgraad en de sociale positie in het kamp van invloed op de wijze waarop de (ex-)gevangene verslag doet van zijn kampervaring. De overlevenden hebben veelal een stereotiep beeld van het kampleven gecreëerd, dat tijdens hun internering functioneel was als ‘cognitieve overlevingsstrategie’. Maar toen velen dit beeld ook na de oorlog in stand hielden, werd het een obstakel in de communicatie. Bovendien waren de verwachtingen van hen die de nazi-kampen overleefden zo utopisch, dat de terugkeer wel moest tegenvallen. De realiteit was veel minder rooskleurig dan zij tijdens hun gevangenschap wilden en konden geloven. De geringe aandacht voor hun ervaringen, de Koude Oorlog, de perikelen rond de zuivering en de oplevingen van het antisemitisme vormden te zamen een | |
[pagina 485]
| |
bittere teleurstelling en de ontgoocheling onder hen was groot. Sommige overlevenden raakten er langzaam maar zeker van overtuigd, dat het uitblijven van een betere wereld te wijten was aan onbegrip of zelfs onwil. De begripskloof komt volgens Van den Berghe regelrecht voort uit de spanning tussen utopie en realiteit en heeft de vorm en de inhoud van de communicatie met buitenstaanders beïnvloed. Het is dan ook niet juist alleen hen verantwoordelijk te stellen voor de moeizame communicatie. Van den Berghe concludeert dat schuldgevoelens centraal staan in de relatie tussen ‘insiders’ en ‘outsiders’. Het schuldgevoel waardoor veel overlevenden van de nazi-kampen worden geplaagd, wordt aangewakkerd door onbezonnen voorspellingen van buitenstaanders over hun heldhaftig gedrag in vergelijkbare situaties. Aan de andere kant stellen sommige ex-gevangenen de ‘buitenstaanders’ verantwoordelijk voor het niet in vervulling gaan van hun onrealistische verwachtingen. Een open dialoog is nodig, aldus de auteur, omdat blijven hameren op de onoverdraagbaarheid en onbegrijpelijkheid van de kampervaring ondoelmatig is en zelfs een averechts effect kan hebben. De lezer moet over het nodige doorzettingsvermogen beschikken om zich een weg te kappen door een wel erg dicht woud van ingewikkelde en lange zinnen. Van den Berghe bedient zich royaal van sociologisch en psychologisch jargon en vervalt geregeld in herhalingen. Hoewel dit de toegankelijkheid van het proefschrift niet bevordert, is de verdienste van het onderzoek overigens buiten kijf. Het is een belangrijke aanzet tot een wetenschappelijk verantwoorde behandeling van ooggetuigeverslagen over de nazi-kampen. Meer in het algemeen is het ook een bijdrage aan het debat over de bruikbaarheid van ego-documenten als historische bron. Met de toekenning van de Provinciale Prijs voor Geschiedenis van Oost-Vlaanderen 1987 heeft Van den Berghe de erkenning gekregen die hij verdient.
C. Kristel | |
J.H.J. van den Heuvel, D.M. Ligtermoet, Burgemeesters tussen wanorde en wederopbouw. Het naoorlogse herstel van het openbaar bestuur in de provincie Zeeland (Middelburg: Den Boer, 1987, 217 blz., ƒ32,50, ISBN 90 70027 97 6).Een van de grootste problemen, waarvoor de Nederlandse regering in Londen zich zag gesteld, was het uitstippelen van het beleid voor een spoedig herstel van het openbaar bestuur na de bevrijding. Van den Heuvel en Ligtermoet, beiden verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, de eerste als hoogleraar politicologie en de tweede als medewerker van het Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, hebben naar de concrete uitwerking van dat beleid een case-study verricht op het lokale niveau in de provincie Zeeland. Kern van de hele problematiek van de wederopbouw van de plaatselijke bestuursvoorziening bleek in de praktijk al heel gauw te liggen bij de zuivering van het burgemeesterscorps en zo zijn de twee onderzoekers ertoe gekomen om zich vooral daarop te concentreren. Een case-study dus. Toch bestaat het boek voor het merendeel uit een behandeling van de beleidsvoornemens, zoals neergelegd in de wetsbesluiten over de bestuursvoorzieningen en de zuivering. Drie van de vijf hoofdstukken zijn hieraan gewijd en ook al wordt uiteengezet, hoe de uitvoering van een en ander in Zeeland was gedacht, lijkt dat een beetje veel van het goede, omdat men voor deze algemene thematiek inmiddels elders uitstekend terecht kan. Maar de uitvoerigheid bewijst wel haar diensten bij het begrijpen van de feitelijke gang van zaken, die | |
[pagina 486]
| |
in de twee slothoofdstukken nauwgezet wordt beschreven. In het ene hoofdstuk wordt geval voor geval nagegaan, waarom, hoe en wanneer een gemeente een waarnemend burgemeester kreeg en wie er allemaal invloed uitoefende op de aanwijzing van de functionaris. In het andere hoofdstuk wordt de brisante kwestie van de zuivering van het Zeeuwse burgemeesterscorps behandeld; voor zover mogelijk is de procesgang aangegeven, zijn de gronden voor de opgelegde maatregelen genoemd en is zicht geboden op alle actores. De geringe terughoudendheid, waarmee de onderzoekers verslag doen, valt met name hier op en is te prijzen. De tere materie van de zuivering komt kennelijk steeds meer binnen het bereik van het serieuze onderzoek, zelfs als dat onderzoek zich wil richten op individuele gevallen. Zo hebben Van den Heuvel en Ligtermoet - zonder beperkingen? - inzage gekregen in de archieven van alle bij de zuivering betrokken commissies en instanties. Het gangbare beeld van de chaos in die eerste naoorlogse tijd, waarin de ex-illegaliteit, het Militair Gezag en de burgerlijke autoriteiten om de voorrang vochten en waarin men de zuivering (evenals ook de bijzondere rechtspleging) mee gebruikte om openstaande rekeningen te vereffenen, krijgt in dit boek enkele retouches. Voor 53 van de 97 burgemeestersplaatsen moesten waarnemingen worden geregeld en in 47 gevallen is een zuiveringsprocedure gestart; van de in totaal 87 Zeeuwse burgemeesters, die bij de bevrijding konden terugkeren, is 33% gestraft in de vorm van ontslag of berisping. Wat dit precies zegt over de kwaliteit van het burgemeesterscorps in de bezettingsjaren, kan uiteraard pas worden bepaald, als alle provincies aan een dergelijk onderzoek zijn onderworpen, maar het heeft er de schijn van dat Zeeland geen uitzondering vormde. Wel stellen de onderzoekers vast dat Zeeland in zoverre van het patroon afweek, dat hier in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Brabant en Limburg de competentiegeschillen tussen illegaliteit, Militair Gezag en commissaris van de koningin aanzienlijk minder talrijk waren. Natuurlijk openbaarden zich zeker in de eerste fase van de zuivering ook in deze provincie onfrisse praktijken, kwamen bevoegdheidsoverschrijdingen voor en was commotie onder de bevolking niet te vermijden, maar door de goede persoonlijke verhoudingen tussen de leiders van de Ordedienst, het Militair Gezag en het burgerlijk bestuur bleven diepgaande conflicten uit. Voor het Militair Gezag valt de balans in Zeeland bepaald niet negatief uit. Zowel in de inleiding als in de slotbeschouwing benadrukken Van den Heuvel en Ligtermoet dat zij niet wensen te oordelen. Een normatieve vraagstelling hebben zij bewust niet willen hanteren. Met de nog geringe afstand in tijd als voornaamste motief noemen zij het een hachelijke zaak meer pretenties te hebben dan alleen te pogen inzicht te verwerven in wat er in en vlak na de bezetting van ons land gebeurde. Bij een onderzoek als het hunne, waarbij maar al te gemakkelijk op de persoon kan worden gespeeld, acht ik dit een begrijpelijke houding. De studie draagt dan ook een sterk empirisch en descriptief karakter. De systematiek van het bestuursherstel en de zuivering staat centraal. Daar waar geen namen hoeven te worden genoemd, gebeurt dat daarom ook niet. Dat is met name het geval in het meest kwetsbare gedeelte van het boek: dat over de zuivering van het burgemeesterscorps. De voorzorg om niet te kunnen worden beticht van ook maar de geringste zucht om doopcelen te lichten gaat echter wel heel ver. Zo wordt op bladzijde 184 in een citaat over de burgemeester van Yerseke de naam vervangen door (-). Zo'n voorzorg is misplaatst, want heuristisch gezien is het toch wel heel simpel om te achterhalen om wie het hier gaat. Dit soort onderzoek, waarbij gepaste openheid wordt betracht, heeft, dunkt mij, niet slechts wetenschappelijke betekenis. De maatschappelijke waarde ervan lijkt ook groot te zijn. Door 1940-1945 en door wat erna gebeurde zijn veel frustraties ontstaan, die nog steeds doorwerken. Het kan een therapeutische uitwerking hebben te weten, hoe het toen allemaal is (mis)gegaan. | |
[pagina 487]
| |
De dingen moeten dan wel bij naam kunnen worden genoemd, zonder evenwel dat onmiddellijk het (ver)oordelend vingertje wordt geheven. Alleen al in dit opzicht verdient het boek van Van den Heuvel en Ligtermoet een goede ontvangst. Met anderen, die hen in de laatste jaren op andere terreinen van de zuivering (kunstenaars, artsen, advocaten, pers) zijn voorgegaan, hebben zij aangetoond dat voor serieus onderzoek naar de praktijk van de zuivering de archieven niet langer gesloten zijn. Daarom is het te hopen dat het niet bij dit Zeeuwse onderzoek blijft.
J. Bosmans | |
M.F. Westers, Mr. D.U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland. Een zakenman in de politieke arena (Dissertatie Utrecht; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 312 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 180 3).Over een belangwekkend man is een belangwekkend boek te schrijven en dat heeft M.F. Westers gedaan. Zijn relaas over mr. D.U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland is op datgene wat eerder is verschenen zowel een toevoeging van nieuwe feiten als een handzame ordening van wat al eerder bekend was. De persoon van Stikker wordt ten volle rechtgedaan. De opzet van de studie is aantrekkelijk. Naast uitgebreid hanteren van archieven, literatuur (waarbij ik Scholtens dissertatie over de SER mis) zijn uitvoerige interviews afgenomen en heeft een ‘meelees- en commentaargroep’ gefunctioneerd. De schrijver voldoet bovendien aan de eerste opdracht van een historicus, hij hanteert een prettig leesbare stijl en vertelt een herkenbaar verhaal. Door de publikatie van dit werk en een aantal studies die in verband met het veertigjarig jubileum van de VVD zijn verschenen is een duidelijke achterstand in de geschiedschrijverij over het na-oorlogse liberalisme in vergelijking met andere politieke stromingen meer dan gecompenseerd. Het boek van Westers behandelt, na een kenschets van Stikkers persoonlijkheid, achtereenvolgens de oprichting van de Partij van de Vrijheid, een liberale partij die zo niet mocht worden aangeduid, de totstandkoming van de VVD en Stikkers ministerschap, met als gevolg de verslechterende relatie met de VVD en vooral met de politieke aanvoerder, Oud. Terecht besteedt Westers daar in zijn boek grote aandacht aan, maar dan is Stikkers bemoeienis met de reconstructie van het liberalisme ten einde. Zodra Stikker kiest voor het ministerschap is de opmars van Oud een beslissend feit voor de ontwikkeling van het na-oorlogse liberalisme. Westers geeft dat impliciet aan doordat hij enkele keren gewag maakt van het feit dat Stikker overweegt om als partijloze minister van buitenlandse zaken op te treden tengevolge van de contactstoornissen met de Tweede Kamerfractie en vooral met Oud. Stikkers brief van 7 januari 1951 spreekt boekdelen (210), vooral als het gaat om de koersverandering die hij ten opzichte van de voor-oorlogse Liberale Staatspartij had willen realiseren. Dat geldt niet minder voor zijn brief van 6 maart 1951 aan Oud en zijn reactie in april aan Rutgers met betrekking tot zijn herverkiezing als lid van de Verkiezingsraad van de VVD, het feitelijk beslissende college over kandidaten-lijsten bij Kamerverkiezingen (236). Deze opsomming van door Westers gereleveerde feiten is bij lange na niet volledig. Gezien het onderwerp van deze studie had het mijns inziens voor de hand gelegen als de schrijver de conclusie dat op dat ogenblik zijn invloed op de ontwikkeling van het liberalisme in Nederland was geëindigd, duidelijker had verwoord. Het ontdekken van die cesuur wordt nu wel geheel aan de oplettende lezer overgelaten. Duidelijk wordt dat Stikker, zoals hij ook zelf in zijn memoires vermeldt, geen partijman is | |
[pagina 488]
| |
geweest. Zijn intrede in de politiek is door bijzondere omstandigheden veroorzaakt. De dood van Telders en het ontbreken van een duidelijke opvolger in de gelederen van de Liberale Staatspartij. Bovendien was de partijorganisatie gebrekkig en zonder middelen om een verkiezingscampagne te financieren en was de ‘coming man’ drs. H.A. Korthals in staat om de Bond van Jonge Liberalen achter zich te krijgen. Dat biedt ruimte voor een outsider. Dat werd Stikker. Westers maakt duidelijk hoe zijn werk in de Stichting van de Arbeid en het voorzitterschap van het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond hem in de politieke richting hadden gedreven. Zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer in de Voorlopige Staten-Generaal, een van de aangewezen leden om de plaatsen van overleden, dan wel gezuiverde senatoren in te nemen maakt duidelijk dat ook anderen in die na-oorlogse jaren een rol voor hem in het bestuurlijk bestel aannemelijk achtten. Daarmede is Stikker echter allerminst een uitgesproken politieke figuur. Wel heeft hij daarvoor de nodige persoonlijke ijdelheid. Westers is terughoudend bij zijn persoonsbeschrijving, maar noemt terecht dit aspect van Stikkers karakter. Als Oud begin 1966 kennis neemt van de drukproeven van Stikkers memoires, is zijn aandacht geheel daarop gericht en niet op het partijcongres dat hij als erevoorzitter bijwoont. Met een verwijzing naar het toen zeer de aandacht trekkende boek van Jan Cremer, zegt Oud tegen ieder, die het horen wil: ‘Stikker zou zijn memoires beter “Ik, Dirk Stikker” hebben kunnen noemen’. Dat alles neemt niet weg, dat Westers met grote bekwaamheid heeft duidelijk gemaakt dat Stikker uitzonderlijke kwaliteiten heeft bezeten en daardoor een rol heeft gespeeld die de landsgrenzen verre heeft overschreden. Die rol zou Stikker niet hebben kunnen vervullen als hij partijloos zou zijn gebleven. De opzet van de Partij van de Vrijheid en de totstandkoming van de VVD waren noodzakelijk om Stikker de basis te bieden voor zijn imponerende internationale carrière, te beginnen bij het ministerschap van buitenlandse zaken. Zo heeft de niet-partijman Stikker toch veel te danken aan de partijen die hij mede in het leven heeft geroepen. Westers beschrijft dit zeer boeiend. Twee korte kritische kanttekeningen wil ik tenslotte maken. De auteur is op bladzijde 184 niet kunnen ontkomen aan de mode om met schema's en modellen te werken. Het voegt feitelijk niets toe aan wat op pagina 183 is uiteengezet. Alleen is de schrijver door de schematisering gedwongen de groep politieke partijen als een geheel in te delen, terwijl er - zoals juist beschreven - fundamentele verschillen zijn. In de tweede plaats is de zetter niet gelukkig geweest met het bedienen van de spatieknop. Op de bladzijden 18, 20, 71, 72 en 82 vindt de aandachtige lezer voorbeelden, die zonder veel inspanning in grote getale kunnen worden aangevuld. Dit zijn echter nulliteiten in vergelijking met de positieve waarde, die aan dit werk moet worden toegekend. Niet alleen wordt de lezing van harte aanbevolen, men moet hopen dat Westers tot verdere publikaties zal besluiten.
H.J.L. Vonhoff | |
H. van den Berg, K. van der Veer, Ideologie en massamedia (Dissertatie UvA; Amsterdam: VU Uitgeverij, 1986, xiii + 594 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6256 339 2).Het omvangrijke boek Ideologie en massamedia is de handelsuitgave van de dissertatie waarop de auteurs als een personele unie aan de Universiteit van Amsterdam zijn gepromoveerd. Het valt op, dat een aantal keren wordt uitgehaald naar beoefenaars van de in Nederland pas sinds 1985 wettelijk erkende communicatiewetenschap. Op pagina 18, noot 10, wordt wat dit | |
[pagina 489]
| |
betreft de toon gezet, als de auteurs quasi tussen neus en lippen door laten weten, dat ‘de benadering van sommige communicatiewetenschappers, die voortdurend pogen massamedia te ontmaskeren als manipulatiemiddelen van politieke en/of economische machthebbers, weinig vruchtbaar’ is. Waarom geen namen genoemd? Alsof de lezer nog niet voldoende gewaarschuwd is voor het naamloos in de hoek gezette soort wetenschappers, volgt op de volgende pagina in noot 15 de mededeling: ‘De opvatting, dat massamedia een directe weerspiegeling vormen van datgene wat onder het publiek leeft, is minstens even naïef als de opvatting dat massamedia slechts het verlengstuk vormen van politieke en economische machthebbers. Desondanks komt ook deze opvatting voor onder communicatiewetenschappers’. Daarop volgt de naam van R. Clutterbuck die eerder als politicoloog dan als beoefenaar van de communicatiewetenschap geëtiketteerd kan worden, als dit al nodig zou zijn. Publikaties en ideeën van in de kring van communicatiewetenschappers als ‘echte’ vakgenoten beschouwde auteurs, onder wie B. Manschot en M. Brouwer, worden zonder verwijzing naar de discipline en met enige gretigheid gebruikt. Het toppunt is echter dat de in 1977 aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertaties van de communicatiewetenschappers J.J. van Cuilenburg en G.W. Noomen zelfs niet genoemd worden, hoewel daartoe alle reden was, gezien de thematische en methodische dwarsverbindingen. Van de al tien jaar aan de Universiteit van Amsterdam docerende Britse communicatiewetenschapper D. McQuail wordt slechts een uit 1972 daterende, door de genoemde geredigeerde, bundel vermeld. Dit in weerwil van het feit dat McQuail tot de top tien van over de hele wereld bestudeerde communicatiewetenschappelijke auteurs behoort en ook of juist ook over politieke communicatie en pluriformiteit van de pers heeft gepubliceerd. Om geen stammenoorlog tussen de zich als ‘sociaal-wetenschappelijke onderzoekers’ presenterende auteurs van Ideologie en massamedia enerzijds en de communicatiewetenschappers anderzijds uit te lokken, laat ik het hierbij. Voor degenen die de geschiedwetenschap ter harte gaat is er een ander discussiepunt. Historici zijn steeds meer bereid kranten als alledaagse bronnen van geschiedschrijving te accepteren, maar zij zien zich dan wel geplaatst voor theoretische en methodische problemen. De overstelpende hoeveelheid krantentekst levert bijvoorbeeld selectieproblemen op. Als men dan eenmaal tot een verantwoorde inperking is gekomen, rijst de vraag of inhoudsanalyse of ruimer geformuleerd: discourse-analyse uit andere disciplines voor analysedoeleinden de voorkeur geniet boven de vertrouwde hermeneutische methode. Ten onrechte is daarbij lange tijd een geforceerde tweedeling gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve benaderingswijzen en methoden. Hierin is in de laatste jaren een ommekeer ten goede te bespeuren: de Sociologische Gids wijdde eind 1987 zelfs een themanummer aan de noodzakelijke ontmoeting van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoekersGa naar eindnoot1. Van den Berg en Van der Veer leveren een bijdrage aan de voortgang van methodologisch onderzoek op het terrein van inhoudsanalyse. De bijna veertig pagina's ter verantwoording van de door de twee onderzoekers ontwikkelde ‘jurisprudentiemethode van inhoudsanalyse’ bieden een goed inzicht in de problemen die modern inhoudsanalytisch onderzoek met zich meebrengt. Juist historici zouden er een na Ideologie en massamedia verschenen boek van Wester naast kunnen leggenGa naar eindnoot2. Van den Berg en Van der Veer tonen mijns inziens overtuigend aan, dat de context waarin teksten functioneren, meer aandacht verdient dan in de traditionele inhoudsanalyse het geval is. Zij volgen de door de Frankfurter Schule aangewezen weg van het bezien van tekst in de sociale omgeving, waardoor hermeneutiek en inhoudsanalyse worden samengebracht. Blijft de klemmende vraag wat de zo bestudeerde tekst de lezers ervan heeft gedaan: daarop | |
[pagina 490]
| |
geven de onderzoekers geen antwoord, maar zij wekken impliciet de indruk dat er sprake is van een ideologische impact. Uit de titel van het boek en uit de tot nu toe gegeven bespreking blijkt niet, waarop de met zwaar geschut verdedigde jurisprudentiële methode van inhoudsanalyse is toegepast. Het had misschien elk in de pers uitvoerig behandelde (arbeids-)conflict of ander onderwerp met een controversieel karakter kunnen zijn, maar het werd de berichtgeving van en opiniëring over de Enka-affaire uit 1972 met elf dagbladen als bron. Het overgrote deel van de onderzochte dagbladen heeft, zo luidt de uitkomst van het onderzoek, een oriëntatie op het consensusmodel van de overlegeconomie. Het boek munt niet uit door gemakkelijke formulering, maar de conclusie kan toch het beste geciteerd worden. De auteurs schrijven: ‘de berichtgeving van deze dagbladen werd gekenmerkt door een bepaalde ideologie in het nieuws, waarbij een systematisch onderscheid gemaakt wordt tussen actoren met gevestigde posities in het geïnstitutionaliseerde systeem van arbeidsverhoudingen (kortheidshalve: ‘gevestigde actoren’) en andere actoren en waarbij eveneens een systematisch onderscheid wordt gemaakt tussen visies, die deel uitmaken van ideologische referentiekaders, welke passen in het consensusmodel van de overleg-economie en visies, die daar buiten vallen’ (500-501). De berichtgeving van De Telegraaf en die van De Waarheid blijken op verscheidene punten systematisch af te wijken van het algemene beeld van de wijze waarop de onderzochte kranten de Enka-affaire hebben behandeld. In plaats van een geruststellende ondertoon dat er nog pluriformiteit in de Nederlandse pers bestaat, is er eerder sprake van een aanklacht tegen de journalistieke werkwijzen en gedragspatronen. Van een poging tot begrip of het aanreiken van praktische voorstellen tot een verbetering van de journalistieke kwaliteit is geen sprake. De beide scribenten wekken de indruk niet van kranten te houden en daarom zijn zoveel journalisten over hen heen gevallen, toen het boek verscheen. Dit is jammer en leidt tot een patstelling in het contact tussen de praktijk van de journalistiek en degenen die er studie van maken. Relativering van de onderzoeksuitkomsten zou de beide onderzoekers hebben kunnen behoeden voor een egelstelling die niet uitnodigt tot kritisch meedenken of meelevende kritiek.
J. Hemels |
|