Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Conservatisme onder katholieken in een biografisch perspectief: Mr. J.B. van Son (1804-1875)
| |
[pagina 394]
| |
conservatieve geluiden kwamen van G.K. van Hogendorp die een herstel van de tradities en instellingen van de Republiek voorstond, en de orthodox protestanten van het Réveil. De laatsten kwamen tot de meest fundamentele reactie, waarbij teruggegrepen werd op een geheroïseerd calvinistisch verleden, maar slaagden er nooit in een consistent politiek systeem te ontwerpenGa naar voetnoot1. Ook J.C. Boogman ziet het Réveil als de belangrijkste drager van conservatieve waarden, temeer omdat hij het achttiende- en negentiende-eeuwse conservatisme als reformistisch interpreteert; als een rationele reactie op de maatschappelijke veranderingen, zodat in veel gevallen moeilijk van behoudzucht kan worden gesprokenGa naar voetnoot2. E.H. Kossmann beklemtoont wederom het gebrek aan creativiteit dat de conservatieven in het midden van de negentiende eeuw kenmerkte; een gebrek aan creativiteit dat tot uiting kwam in het onvermogen een duidelijke conservatieve politiek te vormen. Het conservatisme van de jaren 1850 en 1860 was volgens beide laatste auteurs vooral verbonden met de groot-protestantse beweging die een sterk antipapistisch karakter droegGa naar voetnoot3. De voorname plaats die het calvinistisch verleden binnen het Nederlandse conservatisme had, gaf aan conservatieven met een katholieke achtergrond weinig ruimte. Een groot deel van de katholieke politieke elite van rond 1848 kwam voort uit de door Von der Dunk genoemde notabelengroep. Maar door hun relatieve achterstandsituatie, waarvan ook na de wettelijke gelijkstelling van de katholieken met de andere Nederlanders in 1795 nog steeds sprake was, kan men geenszins stellen dat zij slechts de bestaande situatie wilden behouden. Zelfs de conservatieve Van Son beoordeelde ‘1848’ gematigd positief daar de nieuwe grondwet meer ruimte bood voor de uitbouw van de katholieke kerk. In de jaren 1850 en 1860 wist hij leiding te geven aan de vorming van een katholiek geïnspireerd conservatisme, dat vanaf de jaren 1870 het gezicht van de katholieke politiek zou gaan bepalen. Dit artikel tracht, door het geven van een beschrijving en analyse van de politieke activiteiten van Van Son, meer inzicht te verschaffen in de wijze waarop het conservatisme onder katholieken zich in de periode 1850-1875 ontwikkelde. Na vermelding van enige persoonlijke gegevens, zal daarom aandacht geschonken worden aan Van Sons ministerschap, zijn plaats onder de katholieke politici na 1848, en zijn politieke activiteiten in de periode 1848-1875. | |
IIJan Baptist van Son werd in 1804 te 's-Hertogenbosch geboren als telg van een | |
[pagina 395]
| |
gegoede familie. Zijn vader maakte een juridische carrière en werd in 1836 president van het Provinciaal Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Aan de opvoeding van Jan Baptist kon veel geld besteed worden. In 1815 ging hij voor vijf jaar naar de door Franse priesters geleide school Wilkenhege te Borgh bij Munster. Het was een klein instituut waar jongens uit gegoede milieus, vooral Hollandse families, onderricht werden. Naast onderwijs in Grieks, Latijn en Frans, lag het accent vooral op godsdienstige vorming in de geest van de katholieke Romantiek die aan het begin van de negentiende eeuw opkwam als reactie op de vooral in Duitsland sterke katholieke Verlichting. Dit betekende dat men in de geloofsbeleving de nadruk legde op gevoel en bezieling: veel aandacht voor het mishoren, de sacramenten, Mariadevotie en gewetensonderzoek. Men stond een zekere afscherming van de buitenwereld voor en zaken als muziek, dans en toneel werden als onverenigbaar met de ware godsvrucht beschouwdGa naar voetnoot4. Een opvoeding als deze droeg ongetwijfeld sterk bij tot de vroomheid die Van Son later zou kenmerken. Na drie jaar het Bossche gymnasium te hebben bezocht schreef de jonge Van Son zich in 1823 in voor de studie rechten aan de hogeschool te Luik. Eind november 1827 promoveerde hij tot doctor in het hedendaags en Romeins recht, waarna hij zich als advocaat in zijn geboortestad vestigde. In 1838 werd hij benoemd tot officier van justitie aan het Bossche gerechtshof. Dit ambt vervulde hij tot 1844. Van Sons politieke carrière begon in 1840 met zijn verkiezing tot lid van de Dubbele Tweede Kamer door de Provinciale Staten van Noord-BrabantGa naar voetnoot5. In december 1844 vroeg koning Willem II hem minister van rooms-katholieke eredienst te worden. Van Son nam in de jaren 1830-1840 deel aan het sociale leven van de Bossche hogere burgerij. Hij maakte voor een korte periode deel uit van de schutterij, was lid van enkele genootschappen op cultureel gebied en van drie algemene sociëteiten. Een uitgesproken katholieke opstelling was in die jaren nog niet gepast, mede gezien het feit dat een groot deel van de hogere burgerij protestant wasGa naar voetnoot6. Pas aan het einde van de jaren 1850 kwam Van Son tot deelname aan, of het oprichten van uitgesproken katholieke verenigingen. Hij sloot zich onder meer aan bij de Bossche Vincentiusvereniging, die met veel aandacht voor het godsdienstig en zedelijk leven aan armenzorg deed. De activiteiten werden vanuit een paternalistische instelling ondernomen waarbij vooral de zelfheiliging op de voorgrond stond: door | |
[pagina 396]
| |
christelijke liefdadigheid werd getracht de leden der vereniging tot volmaaktheid te brengenGa naar voetnoot7. Van Son legde wekelijks huisbezoeken af en gaf, ondanks de grote ordeproblemen die hij steeds ontmoette, vijf jaar lang godsdienstlessen aan de avondschool van de Vincentiusvereniging. Het ging hem zeer ter harte dat deze kinderen uit de behoeftige klasse zo weinig godsdienstige vorming genoten hadden en zelfs elementaire geloofswaarheden verwarden. Wanneer zijn pupillen ter eerste communie gingen riep Van Son hun ouders op zich van de verplichting bewust te zijn om voor de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling van hun kinderen te zorgen. Volgens Van Son was men op de wereld alleen om de eigen zaligheid te bewerkstelligen, waarvoor het leiden van een godsdienstig leven noodzakelijk wasGa naar voetnoot8. Van Son werkte ook mee aan de uitbouw van het katholieke organisatiewezen door in 1867 de ‘Katholieke Kring’ mede op te richten, de eerste katholieke sociëteit voor de Bossche burgerij. Doel van de Kring was een dam op te werpen zowel tegen de liberale beginselen als tegen beginselloosheid en onverschilligheid, en vormde daarmee een uiting op lokaal niveau van het tegen het liberalisme gerichte conservatieve offensief dat in die jaren gestalte kreegGa naar voetnoot9. | |
IIIDoor zijn ministerschap van rooms-katholieke eredienst kwam Van Son, als eerste en enig katholiek minister, in het centrum van de politiek te staan. Het is waarschijnlijk dat Willem II met deze benoeming het advies volgde van de katholieke geestelijke J. Zwijsen (in 1842 coadjutor, in 1853 aartsbisschop), met wie de koning sinds de jaren 1830 een vriendschappelijk contact onderhield. Niets wijst erop dat Van Son een ministersambt ambieerde. In 1842 weigerde Van Son het lidmaatschap van de Raad van State omdat hij meende niet bekwaam genoeg te zijn om dit ambt te vervullen. Ook bij zijn benoeming tot minister reageerde Van Son terughoudend. Verschillende personen uit zijn directe omgeving; zijn vader, Zwijsen, apostolis vicaris H. den Dubbelden en de gouverneur van Noord-Brabant A.J.L. Borret, moesten hem tot aanvaarding van het ministersambt overredenGa naar voetnoot10. Van kerkelijke zijde was men tevreden met Van Sons benoeming. Volgens Den Dubbelden maakte zijn kennis van zowel het profane als het kerkelijke recht hem bijzonder geschikt voor de functie. Maar meer nog door zijn afkeer van aanmatiging van gezag in kerkelijke zaken was Van Son voor de hoge geestelijkheid de juiste persoon als | |
[pagina 397]
| |
minister. Het ministerie van rooms-katholieke eredienst had tot taak alle zaken tussen overheid en katholieke kerk te behartigen. Het ging om adviserende taken, alsmede financiële zaken, bijvoorbeeld het verstrekken van subsidies aan kerkbesturen. Sinds de instelling van het ministerie in 1815 was er volgens de kerk meermalen sprake geweest van een te grote staatsbemoeienisGa naar voetnoot11. Omdat overheidsinmenging in zekere mate onontkoombaar was, achtte Van Son zijn taak als minister dan ook moeilijk; volgens Den Dubbelden probeerde hij om die reden aan de benoeming te ontkomenGa naar voetnoot12. Van Son vertrok niet naar Den Haag met duidelijke ideeën die tot de oplossing van de politieke malaise van die jaren konden bijdragen. Uit de aantekeningen over de gang van zaken in de ministerraad die hij in een Diarium maakte, blijkt meerdere malen de schroom die hij ten aanzien van het werk behield. Bij zijn beëdiging in januari 1845 zei hij tegen de koning zich enkel geroepen te voelen om katholieke aangelegenheden waar te nemen en geen aandeel te willen hebben in ‘algemeene landszaken’. Willem II ging hiermee akkoord maar wilde toch dat Van Son de raad van ministers bijwoonde zodat de katholieken daar vertegenwoordigd waren en Van Son op hun belangen letten konGa naar voetnoot13. Tekenend voor zijn terughoudend optreden in de ministerraad was zijn aanvankelijke weigering om in augustus 1845 het roulerend voorzitterschap van die raad op zich te nemen. Aangezien zijn ministerschap nog slechts voorlopig was, achtte hij dit niet juist en wenste hij een oordeel van de koning die echter op reis was. Van Son stelde zich gehoorzaam achter Willem II op. Zijn eerbied voor de koning en dankbaarheid voor diens welwillende houding ten aanzien van de katholieken was groot. Hij behoorde dan ook niet tot die ministers die zich meer en meer persoonlijk verantwoordelijk achtten voor hun beleid en de departementale zakenGa naar voetnoot14. Over de verhouding van de ministers tot de koning schreef hij in zijn Diarium: Wanneer ik zeg ‘de Regeering’ ... versta ik eenvoudig ‘de Koning’. ... Het ‘le roi règne et ne gouverne pas’ is volgens de grondwetten van 1814 en 1815 onzin. De Koning regeert, en bestuurt niet minder. Zijne ministers zijn enkel zijne raadslieden, welke hij raadpleegt en ook voorbijgaat, naar goedvinden, terwijl zij enkel op zijnen naam en alléén krachtens zijnen last datgene uitvoeren, waarmede het hem goeddunkt ieder hunner te belasten. Zij vormen geen | |
[pagina 398]
| |
ministerie, staan ieder op zich zelve, hebben geene regtstreeksche betrekking tot den Koning ...Ga naar voetnoot15. Slechts in één geval hield Van Son hardnekkig aan zijn standpunt vast. Met de opneming van het recht van placet in het ontwerpwetboek van strafrecht kon hij zich niet verenigen. Dit recht van placet hield in dat de overheid, in dit geval de koning, het recht had om brieven of besluiten van een buitenlandse geestelijke overheid vooraf te beoordelen op geschiktheid voor afkondiging. Volgens Van Son waren de katholieken niet tegen straf op het afkondigen van oproerige of staatsgevaarlijke geschriften, maar was een voorafgaande censuur in strijd met de vrijheid van drukpers. Het placet was beledigend voor de katholieken omdat alleen het hoofd van de katholieke kerk buiten de landsgrenzen woonde, en de opneming van dit recht in het wetboek van strafrecht daarom slechts bedoeld kon zijn om de katholieken in hun contact met Rome te belemmerenGa naar voetnoot16. Zijn felle verzet had succes en Willem II bood in februari 1847 het wetsontwerp zonder opneming van het recht van placet aan de Tweede Kamer aan. Deze weigerde haar goedkeuring te geven. Door de liberale grondwetsherziening een jaar later, werd het gevaar voor vastlegging van dit recht afgewend. Het was de behoefte aan een grondwetsherziening die tijdens Van Sons ministerschap voortdurend op de achtergrond speelde. Reeds in 1840 had Van Son zich tijdens de bespreking van voorstellen tot herziening in de Dubbele Tweede Kamer aan de gematigde zijde geschaard, dit in tegenstelling tot vooraanstaande katholieke politici als jhr. L. van Sasse van Isselt en J.L.A. Luyben. Elf kamerleden, waaronder Thorbecke en zeven katholieken, verwierpen de voorstellen omdat men ze als ongenoegzaam beoordeelde. Van Son wees deze handelwijze af en wilde de verschillende voorstellen afzonderlijk op hun merites beoordelen. In zijn rede voor de Kamer komen zijn conservatieve ideeën op staatkundig gebied naar voren. Hij beklemtoonde de langzame en trapsgewijze veranderingen van alle regeringsvormen, hetgeen juist voor het bezadigde Nederland bijzondere gelding had. Voorts toonde hij ook ten aanzien van het vraagstuk van ministeriële verantwoordelijkheid zijn conservatieve instelling. Het wetsontwerp waarin de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers werd vastgelegd, was volgens hem overbodig, omdat binnen de bestaande wetgeving alle staatsburgers, en in het bijzonder de ministers, reeds aansprakelijk waren. Volgens hem school er een adder onder het gras en waren voorstanders van volledige ministeriële verantwoordelijkheid er op uit het landsbestuur in handen van de Kamer te brengen. Dit stelsel, zoals ook in naburige landen bestond, zou Van Son met kracht bestrijden; ‘... ik stem tegen eiken maatregel, welke eene monsterachtige verplaatsing der Regering of des bestuurs in de Kamers zoude kunnen ten gevolge hebben’Ga naar voetnoot17. | |
[pagina 399]
| |
Toen in december 1844 Willem II Van Son over het vraagstuk van grondwetsherziening polste - na indiening van het voorstel der ‘negenmannen’ - reageerde deze zeer terughoudend. Hij antwoordde op zulk een belangrijke vraag niet voorbereid te zijn, aangezien hij zich de laatste tijd alleen met rechtszaken had bezig gehouden, en niet zozeer met staatkunde. Een jaar later diende Van Son de koning wel van advies. Nu het voorstel der negenmannen verworpen was, was hij er voorstander van dat de regering zich met de zaak ging bezig houden. Persoonlijk was hij volstrekt niet van de noodzaak tot herziening overtuigd, maar hij begreep dat de algemene opinie anders wilde. In een later stadium zou de regering misschien minder ruimte hebben bij het doen van een wetsvoorstel. Meer inhoudelijk ijverde Van Son bij discussies in het kabinetsberaad eind 1847 voor veranderingen in het kiesrecht. Hij stond ten sterkste achter het voorstel dat het aantal vertegenwoordigers van de provincies in de Tweede Kamer zou worden bepaald in evenredigheid met het totaal aantal inwoners, in plaats van met het belasting betalende volksdeel. Volgens Van Son had Noord-Brabant bijna twee, en Gelderland en Limburg ieder een kamerlid te weinig. Ook was hij voor het schrappen uit de grondwet van de politieke privileges die voor de ridderschap en de standen in het algemeen, golden. De standen hadden zijns inziens na 30 jaar niet echt wortel geschoten in de samenleving, en de publieke opinie was er in het algemeen tegen. Had Van Son hiermee een specifiek katholiek belang op het oog? Al bestaat er weinig informatie over de maatschappelijke positie van de katholieken in het algemeen, toch kan men voorzichtig stellen dat zij een belangrijk deel vormden van de in de jaren 1840 sterk opkomende burgerij, actief in handel en nijverheid. Vooral in de Hollandse provincies zou deze stelling geldigheid hebbenGa naar voetnoot18. Het waren deze burgers die hun groeiend maatschappelijk belang niet door het kiesrecht politiek konden vertalen. Het plaatsmaken van het standenkiesrecht voor een andere vorm van kiesrecht, zou die politieke invloed wel mogelijk maken. Uiteindelijk bleven de standen, en daarmee het standenkiesrecht, gehandhaafd in het herzieningsvoorstel dat Willem II op 9 maart 1848 aan de Tweede Kamer aanbood. Van Sons ministerschap eindigde enige dagen later toen Willem II, buiten medeweten van zijn ministers om, het initiatief tot grondwetsherziening aan de Tweede Kamer liet, en de ministerraad vervolgens zijn ontslag aanbood. Van Son was hier niet rouwig om en had al enige maanden uitgekeken naar het einde van zijn ministerschap. Hij juichte de stap van de koning toe en zag het als een noodzakelijk complement dat de ministers vervangen werden door personen die geheel achter de vernieuwende ideeën stonden. De belangrijkste reden voor zijn gewilde aftreden was echter een persoonlijke. Van Son kon niet aarden in het Haagse wereldje. De leefgewoonten aan het hof en onder ambtgenoten hadden weinig overeenkomsten met zijn opvoeding en gevoelens. Zijn werk als minister ervoer hij als bijzonder enerverend. Van Son had een sterke behoefte | |
[pagina 400]
| |
aan rust, en meende deze onmogelijk in Den Haag te kunnen vindenGa naar voetnoot19. Zonder een vriend of vertrouweling in zijn nabijheid, was Van Son in een sociaal isolement geraakt, waardoor hij emotioneel geladen kwesties als die rond het placet niet van zich af kon zetten. De altijd ongetrouwd gebleven Van Son zag in zijn vriend J.A. Mutsaers een goede opvolger daar deze zich in moeilijke omstandigheden bij vrouw en kinderen in huiselijke kring kon terugtrekkenGa naar voetnoot20. Ook kan de doofheid die Van Son van tijd tot tijd plaagde een reden zijn geweest om zijn ministerschap te beëindigen en van het aannemen van andere ambten af te zien. Hij achtte zich in die perioden geen volwaardig gesprekspartner en wellicht daarom ongeschikt om een hoge positie te vervullen. Al werd hem van verschillende zijden gevraagd om minister van rooms-katholieke eredienst te blijven, Van Son keerde terug naar 's-Hertogenbosch, waar hij zijn verdere leven ambteloos, maar niet werkeloos, zou doorbrengenGa naar voetnoot21. Achter de schermen bleef hij ijveren voor ‘de katholieke zaak’, zowel op het lokale als het landelijke vlak. | |
IVHet is interessant te bepalen welke plaats Van Son, die zich meerdere malen openlijk als ‘man van het behoud’ geafficheerd had, in de jaren na 1848 onder de katholieke politieke elite innam. Als enig katholiek minister, en woonachtig in Den Haag, had hij een bijzondere invloed gehad. Zo werd hij in de roerige maartdagen van 1848 iedere dag door katholieke kamerleden bezocht om de gebeurtenissen te bespreken. Ook in de periode direct na zijn ministerschap bleef Van Son een vooraanstaande positie innemen. Bij pogingen tot associatievorming in 1848, waarop in de volgende paragraaf zal worden teruggekomen, werd Van Son van liberaal-katholieke zijde gevraagd tot een politiek samenwerkingsverband toe te treden. Deze ‘Hollandse jongeren’, overigens een spotnaam van Van Son, trachtten in dat jaar tot een brede politieke samenwerking te komen, waartoe zij ook gevestigde conservatieve notabelen als Van Son, H. van Sonsbeeck en H. van Berckel uitnodigden. Zowel het Hollands comité - waarvan initiatiefnemer, de priester en redacteur van De Tijd J. Smits, als correspondent optrad - als de conservatieve notabelen, beklemtoonden verschillende malen het | |
[pagina 401]
| |
belang van Van Sons deelname voor het slagen van de onderneming. Uiteindelijk liep eind 1848 deze poging tot brede samenwerking op niets uitGa naar voetnoot22. De contacten met de katholieke kamerleden waren na Van Sons terugkeer naar 's-Hertogenbosch slechts sporadisch. De liberale ideeën die veel kamerleden in de daaropvolgende jaren aanhingen, maakten dergelijke contacten ook niet voor de hand liggend. Deze kamerleden zochten advies, als zij dat nodig hadden, bij anderen. Het valt dan ook te betwijfelen dat - zoals de historicus J.H.J.M. Witlox heeft gesteld - als Van Son in de Haagse politiek in de jaren 1850 en 1860 actief was gebleven, hij het gezicht van de katholieken in de politiek had kunnen bepalenGa naar voetnoot23. Daarvoor waren de liberale sentimenten te sterk. In het algemeen gold dat de liberaal-katholieke kamerleden minder verbonden waren met de traditionele katholieke elite in de zuidelijke provincies en ook geen nauwe relatie hadden met de hoge geestelijkheid, wat wel het geval was met personen als Van Son, Mutsaers en het kamerlid J.A.C.A. van Nispen van Sevenaer. Zo was de Bredaenaar N.R.H. Guljé, als eigenaar van enige fabrieken, sterker verbonden met de opkomende klasse van industriëlen, voor wier belangen hij in de Kamer bijzondere aandacht had. Van Sons verwachtingen over de belangenbehartiging door de katholieke kamerleden waren dan ook niet hoog, zeker wanneer het om de minder in het oog springende katholieke belangen ging. In 1863 speelde voor Van Son en aartsbisschop Zwijsen een kwestie rond de toekenning van beurzen voor theologische studie, en Van Son schreef: Het valt gemakkelijk te zeggen dat de katholieke Kamerleden in het harnas moeten worden gegespt, maar hoe dit te bewerkstelligen, enkel om de beurzenkwestie? Het enthousiasmus dier Heren is zo ontvlambaar niet, en er is naar mijne mening meer noodig om hen als phalanx te doen optredenGa naar voetnoot24. Verloor Van Son zijn invloed op de katholieke kamerleden, in de eerste jaren na 1848 had hij door bevriende ministers een zekere invloed op ministerieel niveau. Zo was Van Son voor zijn jeugdvriend L.A. Lightenvelt een belangrijk raadgever. Tijdens diens ministerschap van rooms-katholieke eredienst in het kabinet Schimmelpenninck (maart-mei 1848) toomde Van Son Lightenvelts wat al te impulsieve ideeën in. Ligh- | |
[pagina 402]
| |
tenvelt vroeg Van Son of het juist was af te treden, wanneer hij het niet eens zou zijn met de voorstellen voor een nieuwe grondwet. Van Son achtte dit nog prematuur. Het ging slechts om een ontwerp van wetgeving, terwijl het overleg in het kabinet over de grondwetsherziening geheim was en Lightenvelt zijn reden van aftreden dus niet bekend kon maken. Van Son hield Lightenvelt voor dat men in een regering soms individuele gevoelens ten offer moest brengen om tot overeenstemming te komen. Alleen hoofdzaken - en de algemene behoefte was op dat moment vrijheid - moesten in het ontwerp behouden blijvenGa naar voetnoot25! Ook tijdens de formatieopdracht die Lightenvelt in oktober 1849 samen met D. Donker Curtius van koning Willem III ontving, stond Lightenvelt in contact met Van Son. Thorbeckes deelname aan het te vormen kabinet was een noodzakelijkheid geworden, maar de verdere samenstelling was problematisch. Volgens Van Son was de enige overgebleven mogelijkheid de vorming van een coalitie-kabinet, waarin naast Thorbecke een aantal gematigde personen zitting zou moeten hebbenGa naar voetnoot26. Ook toen Lightenvelt in 1853 deel uitmaakte van het kabinet Van Hall drukte Van Son hem op het hart waakzaam te zijn ter verdediging van de godsdienstvrijheid, die door een wet op de kerkgenootschappen - een tegemoetkoming aan de protestantse agitatie na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie - in gevaar kwam. Was Van Son over Lightenvelts politiek handelen niet altijd te spreken, voor Mutsaers had hij altijd groot respect. Mutsaers (na 1848 afwisselend minister van roomskatholieke eredienst en lid van de Hoge Raad) was Van Sons belangrijkste informant waar het de Haagse politiek betrof. Andersom diende ook Van Son Mutsaers regelmatig van advies, of uitte hij zijn grieven ten aanzien van bepaalde wetsontwerpen, waarbij zijn mening soms tot in het kabinet reikte. De hechte vriendschap tussen hen gaf echter ook ruimte voor verschillende politieke inzichten. Bleef Van Son in 1848 tot de conservatieve zijde behoren; Mutsaers stond positief ten aanzien van de liberale politiek in de periode 1848-1853. Van Son achtte hem soms teveel bereid tot samenwerking en het sluiten van compromissen. Na 1853 nam Mutsaers meer afstand van de liberalen en keerde hij terug in gematigder vaarwater, maar een katholiek scherpslijper als Van Son werd hij niet. Ofschoon ook voor Mutsaers de katholieke beginselen voorop stonden, bleef hij een zeker pragmatisme aanhangen. Na Van Sons kritiek op de wet van vereniging en vergadering van Mutsaers' collega-minister Donker Curtius, schreef Mutsaers aan Van Son: Gij wilt, mijn vriend, een wet, die in ons land katholijken, of liever de zuiver materiële katholijke belangen meer dienstbaar zal zijn dan in enig land ter wereld. ... Ik begrijp dit dwepen, ook ik zou u deelgenoot in die dweeperij zijn, als men daarmede wetten kon maken ... Wordt toch bid ik u, niet alieën aan de politiek ...Ga naar voetnoot27. | |
[pagina 403]
| |
Een derde belangrijke informant over de politieke ontwikkelingen in Den Haag was J.D.W. Pape, die vanaf 1854 lid was van de Hoge Raad. In de periode 1838-1844 stond Pape als substituut-officier van justitie juist onder Van Son, en hij volgde hem eind 1844 in zijn functie als officier van justitie op. Pape was de enige protestant waarmee Van Son een regelmatig contact had. Het spreekt vanzelf dat Pape tegenover de katholieken en hun kerk een positieve en open houding aannam. Maar deze vriendschap laat ook zien dat Van Son niet geheel negatief stond tegenover andersdenkenden wanneer er in hun opvattingen een bepaalde gemeenschappelijke basis bestond. Zowel Pape als Van Son waren doordrongen van de gedachte dat geloofsafval het belangrijkste maatschappelijke gevaar betekende. Pape was van mening dat alleen door samenwerking van katholieken en protestanten het ongeloof gekeerd kon wordenGa naar voetnoot28. Op het politieke vlak mengde Pape zich aan het einde van de jaren 1860 in de pogingen om een conservatieve partij te vormen. In november 1867 adviseerde hij minister J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt Van Son te raadplegen bij het zoeken naar een opvolger voor de gestorven minister van justitie en rooms-katholieke eredienst E.J.H. Borret. Dat Van Son begin jaren 1850 steeds meer aan de politieke zijlijn kwam te staan was een bewuste keuze. Zijn eerste interesse gold de belangen van de katholieke kerk, waarvoor hij zich zijn verdere leven met bijzondere toewijding zou inzetten. Met een deel van de hoge geestelijkheid had Van Son een vertrouwensrelatie opgebouwd. Voor de apostolisch-vicaris van 's-Hertogenbosch Den Dubbelden, maar vooral voor Zwijsen en G.P. Wilmer (in 1861 bisschop van Haarlem), trad Van Son achter de schermen op als adviseur in de betrekkingen tussen kerk en overheid en in juridische aangelegenheden. Van Son was onder meer raadgever rond het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in 1853, stelde voor de bisschoppen verschillende petities op, onder meer tegen de wet op de kerkgenootschappen in 1853 en gaf tientallen adviezen over de rechtspositie van parochies, kerkbesturen, seminaries, kloosters en armbesturen. Opmerkelijk is dat deze drie geestelijken vanaf de jaren 1830 tot in de jaren 1850 in het Bossche vicariaat werkzaam waren. De betrekkingen vloeiden voort uit de normale contacten die de geestelijkheid met welgestelde katholieke leken onderhield. Hoewel Van Son voor Zwijsen en Wilmer een onmisbare steun was bij de uitbouw van de kerkelijke organisatie na 1853, toch wilde hij zich tegenover hen geen gezag aanmatigen. Wanneer er over een kwestie verschil van mening bestond, paste Van Son zich over het algemeen volgzaam aan bij de zienswijze van zijn geestelijke leiders. | |
VMijn ijveren bepaalt zich tot de godsdienstvrijheid latiori sensu, onderwijs, vereeniging, gelijke ambtsdeeling inbegrepen. Aan de overige politiek ben ik vreemd, en wensch ik immers vreemd te blijven, daarvan heb ik genoeg terwijl het haar ook niet aan behartigers in elken zin ontbreekt. Waar die op uitloopen moet, weet God: genoeg, voor mij, dat al die beroeringen ons tenminste | |
[pagina 404]
| |
Godsdienstvrijheid verschaffen, - een regt dat onbetwistbaar is, en naar het aangeboren regt, naar Goddelijke en menschelijke wetten ons toekomt: zeker geene utopieGa naar voetnoot29. Aldus verwoordde Van Son zijn politieke interesses in juli 1848. Van Son besefte terdege dat met de grondwetsherziening en de organieke wetgeving in de jaren daarna, het voor de katholieken noodzakelijk was een krachtig geluid te laten horen. Opmerkelijk is dat de zo terughoudende Van Son daaruit de noodzakelijke consequentie trok en zijn houding ten aanzien van politieke mobilisatiemiddelen als pers, associatievorming en verkiezingen wijzigde. Vooral in de perioden 1848-1853 en 1864-1875 was hij actief in pogingen de katholieke burgerij te mobiliseren. Van Sons houding ten opzichte van de pers werd lange tijd gekenmerkt door een zekere ambivalentie. In 1840 merkte hij als lid van de Dubbele Tweede Kamer in die vergadering op dat de pers tot een derde macht binnen de staat was geworden. De afgevaardigden dienden ‘de ooren te sluiten voor de sirenen van het joumalisme welke ons hare gevoelens als wetten willen opdringen’. De eisen, die de pers naar voren bracht, waren meestal niet anders dan ‘wanhoopskreten van misnoegden of heerschzuchtigen’Ga naar voetnoot30. Van Son lokte hiermee een felle reactie uit van de Bossche krant De Noordbrabander die de pers zag als enige mogelijkheid tot oppositie en zich opwierp als verdediger van de katholieke belangenGa naar voetnoot31. Het was precies dit soort felle polemiek waar Van Son tegen gekant was. Het journalistieke peil van De Noordbrabander en veel andere kranten in die periode was in het algemeen niet hoog en vormde een bron van ergernis voor de gezaghebbende conservatieve elite. Vier jaar later keerde Van Son zich tegen de wijze waarop de nieuwe hoofdredacteur van De Noordbrabander, J. Smits, de bezuinigingswetgeving van Van Hall kritiseerde. Van Son vond het een schandelijk misbruik van de vrijheid van drukpers. De bepalingen waren wet geworden en moesten daarom worden gerespecteerd en opgevolgd. ‘En wat kan met dat geschrijf zijn bedoeld? onrust, oproer, omwenteling’Ga naar voetnoot32? Het meest ergerde hem nog het feit dat Smits als priester de lezers tot verzet maande. Toch groeide bij Van Son het inzicht dat een in de goede zin geredigeerde krant een belangrijk middel kon zijn om de katholieke burgerij, en de politiek in het algemeen, te beïnvloeden. In de periode 1848-1853 schreef hij dan ook verschillende artikelen in De Tijd en De Noordbrabander. Met Smits, die inmiddels hoofdredacteur van De Tijd was en zich in zijn politieke opstelling had gematigd, kwam het tot een toenadering. Dit resulteerde in een regelmatige correspondentie over politieke kwesties. Van Sons artikelen handelden over de godsdienstvrijheid en de wijze waarop deze inhoudelijk gestalte zou moeten krijgen. Soms was hij daarin fel van toon. Zo voelde Smits zich in 1853 genoodzaakt enige passages in een artikel tegen de wet op de kerkgenootschappen te schrappen, waarin Van Son zijn kritiek teveel op personen toespitste. Volgens | |
[pagina 405]
| |
Smits kon De Tijd voor haar Hollandse lezers niet zo maar ministers en predikanten ‘met de haar te pakken en ze eens te schudden. Onze positie is daaromtrent zeer moeijelijk’Ga naar voetnoot33. Dit optreden van Smits geeft de regionale verschillen aan in dat voor de katholieken zo roerige jaar. In het veilige zuiden kon Van Son zich zijn felle kritiek op het wetsontwerp wel veroorloven. Smits werd in zijn optreden echter steeds behoedzamer. In het algemeen bleef Van Son sceptisch over de rol die kranten vervulden: Treurig is het helaas! te moeten zien hoe los, hoe ondoordacht en beginselloos dikwerf die blaadjes onze tederste aangelegenheden behandelen en ons beschaamd doen staan. En dan dat lezend publiek, dat tusschen zijn organen niet te kiezen weet. Ik vraag mij dikwerf in gemoede, zonder daarom op het politiek terrein te willen komen, of wij voor de vrijheid der drukpers en voor de publiciteit wel rijp zijn. Doch 't is niet andersGa naar voetnoot34. In 1848 schreef Van Son waarschijnlijk vijf artikelen in De Noordbrabander, die eveneens de verdediging van de godsdienstvrijheid tot onderwerp haddenGa naar voetnoot35. Opmerkelijk is dat de altijd zo gezagsgetrouwe Van Son in een van de artikelen zinspeelde op een mogelijke afscheiding van de zuidelijke provincies. Van Son schreef aan minister Lightenvelt bevreesd te zijn dat als de grondwet geen volledige vrijheden zou garanderen zich, evenals in Limburg, ook in Noord-Brabant een sterke neiging tot secessie zou voordoenGa naar voetnoot36. De suggestieve werking, die hiervan uitging, gebruikte Van Son alleen als pressiemiddel en hij stond geenszins een daadwerkelijke afscheiding voor. De actiemiddelen waarvan hij zich wel bediende waren veel gematigder van aard. Zo schreef hij in De Tijd ter begeleiding van verschillende adresbewegingen, dat als de politieke of godsdienstige vrijheden door Den Haag niet zouden worden erkend, men opnieuw zou petitioneren. Ditmaal niet alleen onder de klasse van welgezeten burgers, maar onder de gehele bevolking. Duizenden en duizenden zouden samenwerken om recht en vrijheid te vorderenGa naar voetnoot37. Van Son organiseerde in 1848 zelf ook een adresbeweging in Noord-Brabant, gericht aan de Tweede Kamer, waarin om volledige | |
[pagina 406]
| |
godsdienstvrijheid werd gevraagd. Zo'n 50.000 katholieken ondertekenden het adres. Volgens Van Son had bijna de gehele gegoede burgerij in alle dorpen van de Meierij van 's-Hertogenbosch zich achter de eis opgesteld. Tijdgenoot en historicus Nuyens noemde dit het belangrijkste adres na dat van de kerkoverstenGa naar voetnoot38. Van Sons artikelen in de katholieke pers en de door hem georganiseerde adresbeweging, waren erop gericht de katholieke burgerij te mobiliseren en tot een betrouwbare achterban te vormen. Over de wijze waarop in het Haagse politieke centrum de katholieke belangen behartigd zouden moeten worden had Van Son veel voorzichtiger ideeën. Dit blijkt uit zijn behoedzaam handelen tijdens de reeds in paragraaf vier genoemde pogingen tot associatievorming. Het was Tijd-redacteur Smits die Van Son in juli 1848 vroeg toe te treden tot een comité dat overwegend uit liberaal gezinde katholieke politici bestond. Voor Van Son gingen deze politieke ontwikkelingen te snel en vooral inhoudelijk te ver. Onmiddellijk benaderde hij de behoudende katholiek Ch. van der Horst, met de bedoeling een schuchter samenwerkingsverband rond Van Sonsbeeck uit 1847 nieuw leven in te blazen. Van Son schreef aangezocht te zijn ‘door een jeune Hollande catholique, ... wier vlugt welligt te steil zou kunnen wezen’Ga naar voetnoot39. Doel van de notabelen-associatie zou de verdediging van de rechten en rechtmatige belangen van de katholieken moeten zijn, zonder zich met overige politieke kwesties bezig te houden. Dit laatste was uitdrukkelijk wel de bedoeling van het Hollands comité, dat zich achter de liberale eisen opstelde. Pogingen om beide groepen tot elkaar te brengen mislukten, waarbij Smits zich overigens bereid toonde het initiatief tot associatie bij de groep notabelen te leggen. Ondanks de inspanningen van Van der Horst - die verscheidene malen de nadruk legde op het belang van Van Sons deelname - liep dit op niets uit. Eind december kwam het Hollands comité weer bij elkaar en vroeg opnieuw om Van Sons toetreding. Deze antwoordde af te zien van deelname. Hij vreesde nu dat de oprichting van een uitgesproken katholieke associatie de aansluiting van veel katholieken bij de liberalen tot gevolg zou hebben. Van Sons hoop was gevestigd geweest op initiatieven onder de notabelen, om zo op een wat terughoudende en rustige wijze de politiek te kunnen beïnvloeden. Om zijn voorkeur voor conservatieve politici als vertegenwoordigers van de katholieke bevolking ook in de politieke praktijk gestalte te geven, was het noodzakelijk dat Van Son tijdens verkiezingsjaren de katholieke kiezers wist te mobiliseren. Tot een dergelijk optreden zou hij pas enige jaren later komen. Begin jaren 1850 toonde Van Son nog een sterke afkeer van het verkiezingswerk. Hij verwoordde zijn weerzin aan Zwijsen, die gesteld had dat de geestelijkheid zich niet met verkiezingen mocht bezig houden, als volgt: ‘Mengde zich toch de geestelijkheid in eenen strijd, waarmede zich zelfs een leek, die zich een weinig eerbiedigt, niet moeijen kan ...’Ga naar voetnoot40. Maar ook deze houding zou in de loop der jaren veranderen. | |
[pagina 407]
| |
Zijn anti-liberale gevoelens brachten hem in het midden van de jaren 1860 tot actieve deelname aan de verkiezingsstrijd. Van Son was altijd gekant geweest tegen het liberalisme. Ook toen de liberale politiek na 1848 de katholieke kerk zoveel mogelijkheden bood, kwam hij nooit tot een openlijke steunbetuiging. Vanuit zijn katholieke geloofsopvatting stond Van Son principieel tegenover het liberale ideeëngoed. In een brief aan Den Dubbelden in december 1848 formuleerde hij een politieke geloofsbelijdenis. Zijn bezwaren richtten zich vooral op het individualisme dat aan de liberale ideeën ten grondslag lag, alsmede de idee dat de mens, als rationele natuur, de wereld naar eigen inzicht omvormen kon en hierin meende volmaaktheid te kunnen bereiken. Van Son schreef: Waar gaan wij heen, Monseigneur? ... Vóór eenige jaren gold het nog slechts het dwaze beginsel der Volks-souvereiniteit, - en de geschiedenis getuigt hoeveel onheils reeds die ongerijmdheid aan het heelal heeft berokkend: thans is het heerschende begrip dat van de souvereiniteit van den individu. Wij beleven ... de verwezenlijking van hetgeen bereids Bossuet in zijn histoire des variations voorspelde, dat de reformatie, tot hare laatste gevolgtrekking gedreven, eiken geloovige tot een Paus, - elken onderdaan tot een Souverein maakt. Wannéér Spinoza zijne stroeve afgetrokkenheden daar nederschreef, verontwaardigden zich de kenners, doch zij verontrusten zich niet. ... En zie! nog geen twee eeuwen zijn verloopen, en Baruchs leer is het algemeen Sijmbolum. Ja, de wereld is pantheist ... hoe anders die ijlkoorts van vooruitgang en volmakelijkheid verklaard, - eene volmaaktheid, die verkregen moet worden door omkeer en vernietiging van al wat is, en door optrekking van hetgeen de zuivere menschenrede, ontdaan van alle vooroordeelen der openbaring, der godsdienst en der geschiedenis, als ideaal van volmaking heeft uitgedacht. ... Nog eens, Monseigneur, c'est à mon avis la fin du monde, - als Gods goedheid niet zigtbaar tusschenkomtGa naar voetnoot41. Vanuit deze visie wees Van Son iedere relatie tussen katholicisme en liberalisme af. Hierin steunde hij op de door paus Gregorius XVI in 1832 uitgevaardigde encycliek Mirari vos waarin het in de jaren 1820 door de Franse priester Lamennais gepropageerde liberaal-katholicisme werd verworpen. In december 1864 werd door Pius IX de pauselijke stellingname tegen het liberalisme hernieuwd in de Syllabus errorum van de encycliek Quanta cura. Deze was vooral een reactie op het sterk anticlericale liberalisme in landen als Frankrijk, Italië en België. In Nederland werkte de encycliek als katalysator in de veranderende verhouding tussen liberalen en katholieken. Voor Van Son was ze een bevestiging van de denkbeelden die hij altijd al had aangehangen, en vormde ze de onderbouwing en een enorme stimulans om richting te geven aan een offensief tegen het liberaal-katholicisme. Behalve Quanta cura waren er nog een aantal redenen waardoor er in de volgende jaren een verwijdering optrad tussen katholieken en liberalen: het onderwijsvraagstuk en de houding van de liberalen tegenover de paus en de kerkelijke staatGa naar voetnoot42. Een dui- | |
[pagina 408]
| |
delijke uitspraak over het lager onderwijs deden de bisschoppen in hun mandement van 1868. Het episcopaat bepaalde dat katholieken in de regel hun kinderen katholiek onderwijs behoorden te geven. Alleen wanneer er geen katholieke scholen waren, dulde men het liberale openbaar onderwijs, mits niets werd onderwezen dat in strijd was met geloof of zedelijkheid. Van Son was bij de totstandkoming van dit mandement slechts zijdelings betrokkenGa naar voetnoot43. Inzake de Romeinse kwestie was de verontwaardiging onder katholieken ten aanzien van de door de liberalen gevoerde politiek groot. Op verschillende manieren leverden de Nederlandse katholieken in de jaren 1860 een aandeel in de strijd van Pius IX tegen de Italiaanse nationalisten. Gewezen kan worden op het grote aantal Nederlandse zouaven dat dienst deed in het pauselijke leger. Geldelijke steun werd gegeven door inschrijving op een pauselijke lening in juli 1864. Om de inschrijving zo goed mogelijk te organiseren, werd een nationaal comité gevormd, met daarin een dertigtal vertegenwoordigers uit de verschillende bisdommen. Van Son nam de taak op zich om in 's-Hertogenbosch en omgeving aandelen te verkopen. Hoewel het comité verzekerde dat de rentebetaling door de inkomsten van de kerkelijke staat en de opbrengst van de jaarlijkse St. Pieterspenning was gewaarborgd, waren er zeker financiële risico's aan de lening verbonden. De paus verkeerde als wereldlijk soeverein immers in een penibele positie. Om die reden adviseerde Van Son aan Wilmer om de lokale roomskatholieke armbesturen niet aan de lening te laten deelnemen. Niet op het juridisch, maar juist op het zedelijk vlak zag hij bezwaren. Van Son vreesde opspraak van protestanten en minder goedgezinde katholieken; de geestelijkheid werd van oudsher beschuldigd de belangen van de armen aan de kerk op te offeren door collectegelden in de kerkkas te storten. Wanneer Rome onverhoopt niet aan haar verplichtingen kon voldoen zou dit tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Kerkbesturen konden wel aan de lening deelnemen. Over de intekening in de vier Brabantse dekenaten waar Van Son actief was, toonde hij zich enigzins teleurgesteld. Aan Wilmer sprak hij de hoop uit dat de lening elders in Europa meer succes hadGa naar voetnoot44. Onder de Nederlandse katholieken was in de jaren 1860 in steeds sterkere mate sprake van een ware pausverering. Behalve in de betrokkenheid bij de positie van de kerkelijke staat kwam deze verering tot uiting in festiviteiten naar aanleiding van het 50-jarig priesterschap (april 1869) en het 25-jarig pausschap (juni 1871)Ga naar voetnoot45 van Pius IX. | |
[pagina 409]
| |
In dit opzicht was ook de afkondiging van de pauselijke onfeilbaarheid in juli 1870 van groot belang. Toen enige maanden later de kerkelijke staat werd ingenomen gaf deze gebeurtenis in Nederland aanleiding tot politieke problemen. Eind december 1870 kwam het liberaal-katholieke kamerlid H.C.F. Kerstens met een ongelukkige motie waarin hij de regering om opheldering vroeg over de wijze waarop deze het herstel van de pauselijke soevereiniteit over de kerkelijke staat bevorderde. Deze motie lokte een principiële stellingname uit van liberale zijde, waar men van menig was dat interventie van de Nederlandse staat in deze ongewenst was. De Romeinse kwestie kwam in een volgende fase bij de begrotingsbehandeling in 1871. Het liberale kamerlid G. Dumbar stelde door middel van een amendement het gezantschap bij de paus ter discussie. Onder katholieken wekte deze mogelijke afschaffing van de diplomatieke vertegenwoordiging grote beroering omdat men dit niet alleen opvatte als een legitimering van de bezetting van de kerkelijke staat, maar ook zag als een aanval op het pausschap als zodanig. Van Son sprak over de kwestie in zijn Bossche sociëteit de Katholieke Kring: ‘Met diplomatie, met zoetsappigheid, winnen we niets, omdat we strijden tegen vijanden die geene edelmoedigheid kennen, en enkel door eene vrees-inboezemende houding tot staan zijn te brengen’Ga naar voetnoot46. Als antecedenten van een ferme houding noemde hij de kwestie van het placet en de Aprilstorm, die door een krachtig katholiek geluid waren beantwoord. Van Son nam zelf het initiatief tot een algemeen petitionnement gericht aan de koning, en ook de bisschoppen stuurden een adres. Dit alles mocht echter niet baten en een liberale meerderheid in de Kamers nam het amendement tot afschaffing van het gezantschap aanGa naar voetnoot47. Quanta cura, onderwijskwestie en de sterke betrokkenheid bij het wel en wee van Pius IX, waren de voornaamste factoren die in de jaren 1860 en begin 1870 leidden tot een verwijdering tussen liberalen en de meerderheid der katholieken. Om enerzijds op deze veranderende houding onder de katholieke burgerij in te spelen en anderzijds deze ontwikkeling te stimuleren, was politieke activiteit noodzakelijk. In de jaren 1866-1870 werd Van Son daarom actief bij verkiezingen in 's-Hertogenbosch en de provincie Noord-Brabant, waar hij in pamfletten en in De Noordbrabander - die zich volledig achter Van Son opstelde - een soms felle polemiek aanging met de liberaalkatholieken. In november 1870 richtte hij met enige geestverwanten de kiesvereniging ‘Noordbrabant’ op. Aan Wilmer schreef Van Son: Door den nood gedwongen zullen wij beproeven hier eene kiesvereeniging op touw te zetten. Met het oog op de zedelijke belangen, met name het onderwijs, mag men de volkskeuzen niet meer au hasard laten verlopenGa naar voetnoot48. | |
[pagina 410]
| |
Om in alle gemeenten in de provincie geschikte medestanders te vinden zond men een circulaire aan de plaatselijke geestelijkheid om twee namen door te geven. In het midden en oosten van de provincie kreeg men al snel veel aanhang en in het kiesdistrict Tilburg werd nog in 1871 een afdelingsbestuur gevormd. Artikel één van de afdelingsreglementen stelde onomwonden dat ‘Noordbrabant’ tegenstander van het moderne liberalisme was. De kiesvereniging Noordbrabant was reeds in 1871 zo succesvol dat de laatst overgebleven liberaal-katholieke kamerleden niet meer werden herkozen. Opmerkelijk is het gebrek aan inhoudelijke argumenten die de kiesvereniging bij haar kandidaatstelling naar voren bracht. Als enige was de vraag van belang of de gestelde kandidaat een goed katholiek was. Het verwijt van onduidelijkheid van liberaal-katholieke zijde was dan ook terechtGa naar voetnoot49. Terwijl zij bij de kandidaatstelling in hun argumentatie niet alleen beginselen naar voren brachten, maar ook zaken van materieel maatschappelijk belang daarin betrokken, gebruikten de kiesvereniging Noordbrabant en De Noordbrabander slechts politieke slogans om de kiezers voor te lichten. Dit katholiek electoraat zag hierin blijkbaar geen reden om ‘Noordbrabant’ niet te steunen. Toen Van Son in 1875 stierf had de politieke ommekeer van de meerderheid der katholieken haar bestendiging gekregen. Een geheel nieuwe generatie katholieke volksvertegenwoordigers, met een sterk conservatief en katholiek karakter, had in de politiek zitting genomen. Zij waren wars van moderniteiten als politieke partijvorming en vooral gebrand op de behartiging van de specifiek katholieke belangen. Het inzicht dat samenwerking met andere anti-liberale kamerleden noodzakelijk was, om die katholieke belangen ook in politiek beleid tot uitdrukking te laten komen, brak onder hen nauwelijks door. Slechts een enkeling onder de katholieke politici pleitte daarvoor. Het kamerlid J.M.J.B. van der Does de Willebois schreef aan W.P.A. Mutsaers, een neef van J.A. Mutsaers en de Tilburgse contactpersoon van de kiesvereniging Noordbrabant: Ons belang is Catholieken in de Kamer te krijgen, waar het daar aan andere antiliberale fractiën mogelijk te maken met de Catholieken samen te werken, en omgekeerd. Maar eenmaal de Catholieken op zich zelf, dan doen zij niets; zij kunnen de doorslag geven en daarom is er altijd eene partij die hen hebben wil, ... Het is voor een Kamerlid hier gemakkelijk eenige gloeiiende redevoeringen te houden, ... en dat noemt men dan flink en dapper, maar daarmede doet men de zaken niet! dat de pers wat warmer zij, en de openbare geest wakker houde, dat zij zóó, maar het Kamerlid moet zien hoe hij het beste kans heeft tergelegenertijd wat gedaan te krijgen; dát moet zijn streven zijn, niet het pluimpjesverdienen bij het publiek buitenafGa naar voetnoot50. Volgens Van der Does de Willebois zouden alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid de volksvertegenwoordigers hun katholiciteit op de voorgrond moeten stellen. | |
[pagina 411]
| |
Anders was politieke samenwerking onmogelijk, en zou de invloed van de katholieke kamerleden zeer klein blijven. Dergelijke matigende geluiden vonden bij de conservatieve katholieken geen gehoor. Tot ver in de jaren 1890 kenmerkte hun politieke opstelling zich door intransigentie. Het was deze houding die ten grondslag lag aan de talrijke conflicten met de meer vooruitziende priester-politicus H.J.A.M. Schaepman over politieke kwesties als persoonlijke dienstplicht, leerplicht, uitbreiding van het kiesrecht en samenwerking met de anti-revolutionairenGa naar voetnoot51. | |
VINa deze uiteenzetting over Van Sons houding ten aanzien van het politiek-maatschappelijk leven in de periode 1840-1875, is het mogelijk zijn conservatisme nader te omschrijven. Uit Van Sons brieven en optreden in de Dubbele Tweede Kamer blijkt zijn negativisme tegenover de ideologische en staatkundige vernieuwingen die liberalisme en Verlichtingsdenken brachten. Toch is het duidelijk dat men bij een man als Van Son niet van een puur behoudsconservatisme kan spreken. In 1848, en de jaren daarna, waren het niet alleen de liberaal-katholieken die politiek actief waren. Ook Van Son ontplooide velerlei activiteiten en met hem andere conservatieve notabelen. Voorzichtige pogingen tot associatievorming in 1848, het mobiliseren van de katholieke achterban door middel van adresbewegingen en het schrijven van artikelen in de katholieke pers, hadden alle tot doel de katholieke bevolking in de Nederlandse samenleving een gelijkwaardige plaats te geven, waarbij voor Van Son de vrijheid voor de katholieke godsdienst van primair belang was. Trachtte Van Son tijdens zijn ministerschap de katholieke belangen te behartigen op het moment dat deze in het geding kwamen, en toonde hij zich tegelijkertijd tegen een grondwetsherziening; toen de herziening eenmaal onafwendbaar was besefte hij dat de verwezenlijking van de katholieke verlangens daarmee een steviger basis kon krijgen. Opmerkelijk is het dat de door de conservatieve katholieken eerder verguisde constitutionele veranderingen het door hen zo vurig verlangde herstel der bisschoppelijke kerkorganisatie in 1853 mogelijk maakten. Het herstel van de hiërarchie vormde de bekroning van de verkregen godsdienstvrijheid. De uitbouw van de kerkelijke structuur was nu mogelijk geworden, een proces dat niet alleen het geloofsleven maar ook het sociaal-maatschappelijk leven van de katholieken ingrijpend zou beïnvloeden. Van Son had in dit proces als adviseur van de hoge geestelijkheid een belangrijk aandeel. Voor Van Son betekenden de pogingen om politieke invloed uit te oefenen een mentaliteitsverandering wat betreft het hanteren van mobilisatiemiddelen als pers | |
[pagina 412]
| |
en verkiezingen. Hij zag in dat zijn politieke doelen alleen te verwezenlijken waren door gebruik te maken van moderne middelen. Vooral de vrijheid van de pers ging, naar Van Sons persoonlijke opvatting, te ver, maar als dergelijke vrijheden er nu eenmaal gekomen waren, dan moesten ook de katholieken daar gebruik van maken. Ook begreep hij in de jaren 1860 dat het verkiezingswerk onvermijdelijk was geworden, wilde men enige politieke invloed verwerven. De snelle ontwikkeling van de kiesvereniging Noordbrabant toont aan dat velen onder de katholieke burgerij zijn visie deelden. De wijze waarop Van Son, en de conservatieve elite in het algemeen, de katholieke achterban benaderden kan als paternalistisch worden gekarakteriseerd. De wens om de katholieke kiesgerechtigden achter zich te krijgen kwam voort uit onvrede over de manier waarop deze groep zich door liberaal gezinde tegenspelers liet beïnvloeden. Door de politieke tegenstelling te reduceren tot een keuze voor of tegen het geloof, werd een politieke discussie onmogelijk. Gezien het grote succes van de kiesvereniging Noordbrabant hadden de katholieke kiezers in die jaren blijkbaar geen behoefte aan een inhoudelijk politiek vertoog. De personen achter de kiesvereniging genoten zoveel vertrouwen dat de kiezers hun mandaat aan hen verleenden. In de ontwikkeling naar een moderne politieke partij mag het functioneren van ‘Noordbrabant’ dan ook als niet meer dan een kleine stap vooruit gelden. In het algemeen kan men bij Van Son voorts een sterk provinciaal particularisme constateren. In 1848 was hij verheugd te kunnen terugkeren naar 's-Hertogenbosch, waar hij in een rustige, goedgezinde omgeving zijn interesses en talenten kon ontplooien. Het feit dat zijn beste vrienden allen uit Noord-Brabant kwamen, of daar langere tijd hadden gewerkt, is tekenend voor zijn provinciale gebondenheid. In politiek opzicht leidde dit particularisme tot een exclusief katholieke belangenbehartiging, die in de nationale verhoudingen van de jaren 1850-1880 niet altijd opportuun was. Soms trachtten katholieke provinciegenoten, werkzaam in het Haagse politieke centrum, dit exclusivisme te corrigeren. Tot een werkelijke verandering leidde dit echter niet. Het conservatisme onder katholieken veranderde na 1848 van hoedanigheid. Stond het de eerste jaren nog sterk in de schaduw van het liberaal-katholicisme, in de jaren 1860 kreeg dit conservatisme een steeds geprononceerder katholiek karakter. Voor een nadere definiëring van het politiek en maatschappelijk handelen van deze katholieken is het zinvol de term ‘ultramontanisme’ te gebruiken; in de betekenis van het opkomen voor de onafhankelijkheid van de kerk, voor haar voorrangspositie in de maatschappij en in de principiële afwijzing van moderne geestelijke vrijhedenGa naar voetnoot52. Het zou echter verkeerd zijn het ultramontanisme aan conservatisme gelijk te stellen. Ook Schaepman, die binnen de katholieke verhoudingen allerminst als conservatief gold, beschouwde zich als ultramontaan. Zijn open benadering van de maatschappelijke | |
[pagina 413]
| |
problemen aan het einde van de negentiende eeuw, werd tegelijk gekenmerkt door een met nadruk vasthouden aan het geloof en de door Rome gevoerde kerkpolitiekGa naar voetnoot53. Van Son gaf in de jaren 1860 en 1870 vorm aan het Nederlandse ultramontanisme. Na een aanvankelijk teruggetrokken bestaan na 1848, verbond hij in het openbaar zijn conservatieve ideeën over kerkelijke en maatschappelijke vraagstukken met het katholieke geloof en de door het episcopaat en Pius IX gevoerde kerkpolitiek. In dit op de voorgrond stellen van het geloof in het politiek-maatschappelijk handelen, en het op die manier vorm geven aan een katholieke identiteit, ligt de betekenis van Van Son. Dat een samenwerking met andere conservatieven - zo deze dat gewild hadden - hierdoor onmogelijk was, is één kant van de zaak. De andere is, dat Van Son hiermee een voorwaarde hielp vervullen voor dat wat zich later als de katholieke zuil zou manifesteren. |
|