Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
KroniekAlgemeen
| |
J. Scheirs, ed., Hilvarenbeek duizend jaar. Bijdragen tot een symposium over de geschiedenis der Brabantse dorpen (Hilvarenbeek: Heemkundige kring Hilvarenbeek en Diessen ‘Ioannes Goropius Becanus’, Hilvarenbeek: Drukkerij ‘De Hilverbode’, 1988, 116 blz., ISBN 90 800263 1 X). | |
[pagina 492]
| |
Deze bundel opent met een zeer doorwrochte studie van Bas Aarts over de figuur van de H. Ansfried (ca. 940-1010) die zijn carrière afsloot als bisschop van Utrecht en behoorde tot de maatschappelijke bovenlaag van die tijd. Zijn echtgenote Hereswind bezat veel goederen in het huidige westelijk Noord-Brabant en ook in Hilvarenbeek, waar zij de eerste kerk zou hebben gebouwd. Bas Aarts heeft vermoedelijk alle beschikbare gegevens over Ansfried, zijn carrière en afkomst nageplozen, hetgeen resulteerde in een voor buitenstaanders niet altijd even gemakkelijk te lezen overzichtsartikel (7-64). Hierop sluit heel goed aan het artikel van Henk Stoepker (65-81) die tot voor enige jaren stadsarcheoloog van Tilburg was en in 1980 en 1984 archeologisch onderzoek verrichtte op het terrein ten oosten van de huidige kerk. Ook de resultaten van ouder archeologisch onderzoek werden meegenomen. De conclusie bevestigt datgene, wat de schriftelijke bronnen ons hebben overgeleverd: kort voor 995 werd hier een tufstenen zaalkerkje gebouwd dat in het midden van de twaalfde eeuw vermoedelijk naar aanleiding van de stichting van een collegiaal kapittel werd vergroot. Deze kerk werd vanaf ca. 1300 vervangen door een grote bakstenen kerk. L.F.W. Adriaenssen, wiens boek over Hilvarenbeek in dit tijdschrift reeds gesignaleerd is, analyseerde een rekest van de bedezetters van Hilvarenbeek aan de Staten-Generaal uit 1706 met een verzoek om belastingverlaging (82-104). Het stuk behoort tot het genre van de klaagrekesten, waarmee de Haagse instanties tussen 1648 en ca. 1730 onophoudelijk werden bestookt. De opstellers maakten zich wel schuldig aan enige overdrijving, hetgeen niet wegnam, dat de situatie in dit dorp sedert ca. 1650 structureel was verslechterd. Veel meer beschouwend van aard is de bijdrage van Wies van Leeuwen getiteld ‘Streekeigen bouwen. Een mythe’? (105-116), die, naar ik vermoed, niet alle heemkundigen zal zijn bevallen. De auteur, van huis uit kunsthistoricus, heeft veel publikaties over onder meer de Brabantse kerken op zijn naam staan. Hij gelooft niet meer in een oorzakelijk verband tussen het streekkarakter en een bepaalde bouwstijl en hij is al helemaal niet gecharmeerd van de namaak-Kempische woningen en villa's, die de laatste jaren veel zijn gebouwd. Zijns inziens (en daar valt veel voor te zeggen) zijn het meestal klakkeloze imitaties van weinig creatieve architecten. (A.C.M.K.) | |
J.J.J.M. Beenakker, e.a., ed., Rondom Dever. Opstellen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Stichting Dever (S.l. [Lisse]: Stichting Dever, 1988, viii + 97 blz., ƒ15,-).Tussen 1973 en 1978 werd de ruïne van 't Huys Dever te Lisse grondig gerestaureerd. De restauratie van de voormalige ridderhofstad uit de late veertiende eeuw kwam tot stand op initiatief van de stichting Dever, die zich nog steeds beijvert voor de instandhouding van het monument en zijn directe omgeving. Om het vijfentwintig-jarig bestaan van de stichting luister bij te zetten werd in 1988 een prachtig jubileumboek uitgegeven. De zestien bijdragen in de bundel geven een goede indruk van de vele activiteiten die de Dever-enthousiasten inmiddels ontplooid hebben. Tot hun doelstellingen behoort niet alleen het behoud en herstel van het huis, maar ook het (doen) verrichten van archeologisch en historisch onderzoek en het geven van een passende - culturele - bestemming aan Dever. In het huis zijn onder meer archeologische vondsten tentoongesteld. Het in eigen beheer uitgegeven jubileum-boek is daar ook verkrijgbaar. De bundel bevat naast artikelen van erkende specialisten (bijvoorbeeld J.G.N. Renaud over het uitzonderlijke karakter van de woontoren van Dever, J.A.M.Y. Bos-Rops over de rechten | |
[pagina 493]
| |
van de heren van Dever en van Lisse van de late middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw) een reeks bijdragen van amateur-historici en -archeologen uit de Deverse kring (onder meer over de vroegste kaarten van Dever, de vensterglazen, de resultaten van recente opgravingen op het voorterrein (1984-1987), beschrijvingen van glas-, aardewerk- en muntvondsten). Deverhistoricus A.M. Hulkenberg geeft een nuttig overzicht van de eigenaren/bewoners van het huis door de eeuwen heen (het geslacht Heereman van Zuydtwijck speelde een belangrijke rol). Geografen van de Universiteit van Amsterdam zorgden voor een paleogeografische beschrijving van het landschap rond Dever. Ook is er aandacht voor de bouwkundige aspecten van de restauratie van het huis. Tot besluit pleit architect B.C. van Beek voor reconstructie van voorplein en gracht. Hoewel de lezer wel eens tweemaal dezelfde informatie krijgt voorgeschoteld in verschillende artikelen, is het - mede door de uitstekende illustraties - een veelzijdig en boeiend jubileum-boek geworden. (M.D.R.) | |
J. de Hoog, Geschiedenis van de waterlopen en de binnenscheepvaart in het stroomgebied van de Boven-Merwede: Gorinchem, Woudrichem, Werkendam (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1987, 231 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6469 566 0).Door de hoogstaande waterstaatkundige werken waartoe twintigste-eeuws Nederland in staat is, zijn de grote rivieren strak gekanaliseerd in de door ons gewenste beddingen. Dat is niet altijd zo geweest. Duizenden jaren lang hebben onze voorvaders te maken gehad met rivierlopen die zich regelmatig wijzigden, hun land overstroomden, dorpen wegvaagden en havens onbereikbaar maakten. Hoe beïnvloedden de geografie, politiek en economie - en dan met name de binnenscheepvaart - elkaar op en om de rivier de Boven-Merwede in de periode voorafgaand aan deze moderne waterstaatkundige werken: dat is het onderwerp van het boek van J. de Hoog. (De Hoog was overigens ook de schrijver van het in 1938 verschenen boek De Nederlandsche binnenscheepvaart.) Het boek begint met een beschrijving van de loop van de Rijn, de Waal, de Maas en de Linge, en de - nu meestal verdwenen - zijarmen, vanaf de prehistorie, in het gebied van de Krimpenerwaard, Alblasserwaard, Vijfherenlanden, en het land van Heusden en Altena. Diverse gereproduceerde, of door de schrijver samengestelde kaarten verduidelijken een en ander. Drie hoofdstukken zijn gewijd aan de geschiedenis van de binnenscheepvaart, gebaseerd op door De Hoog verricht bronnenonderzoek, maar grotendeels ook op bestaande literatuur. Dit geldt met name voor het hoofdstuk over de gebruikte scheepstypen. In twee korte hoofdstukken gaat de auteur in op de betekenis van het Dordtse stapelrecht voor de streek, en de politieke strijd tussen de diverse landsheren in de volle middeleeuwen. De laatste drie hoofdstukken geven een geschiedenis van de drie hoofdplaatsen aan de Merwede, te weten Gorinchem, Woudrichem en Werkendam. De Hoog heeft gebruik gemaakt van bestaande literatuur en oorspronkelijke bronnen, voornamelijk aanwezig in gemeentelijke archieven. Is de auteur erin geslaagd om de relaties tussen geografie, politiek en economie duidelijk te maken? Het antwoord moet mijns inziens zijn: gedeeltelijk. De schrijver presenteert een imposante hoeveelheid historisch materiaal, maar het zwakke punt van het boek is de magere structuur die geboden wordt. De verschillende hoofdstukken zijn van een wisselend niveau, en dit geeft het boek een onevenwichtig karakter. Het gemis aan een duidelijk geformuleerde probleemstelling - of méér vraagstellingen - doet zich duidelijk voelen, het boek doet wat rommelig aan. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk om | |
[pagina 494]
| |
te achterhalen waar de auteur zijn gegevens aan ontleent, laat staan om de bronnen te controleren, en zoals gezegd, is niet altijd duidelijk in hoeverre De Hoog nieuwe uitspraken doet, of die van anderen weergeeft. Een notenapparaat ontbreekt. Wel geeft de schrijver achterin het boek een lijst van geraadpleegde bronnen. Ondanks het gemis aan structuur is het boek zeer de moeite waard voor een ieder die geïnteresseerd is in de geschiedenis van deze streek, en dan met name in de historisch-geografische aspecten hiervan. (H.J.A.D.) | |
L.A.M. Giebels, ed., Waterbeweging rond Gouda van ca. 1100 tot heden. Geschiedenis van Rijnlands waterstaat tussen IJssel en Gouwe (Leiden: Hoogheemraadschap van Rijnland, 1988, 96 blz., ƒ25,-, ISBN 90 72381 01 7).Het voorliggende boekje is een gelegenheidsgeschrift, uitgegeven in opdracht van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland in verband met de officiële ingebruikstelling van het Hanepraaigemaal te Gouda. Verkeerde ik aanvankelijk in de waan dat de hanen in Gouda zeker praaien in plaats van kraaien, de dijkgraaf hielp mij al in zijn voorwoord van deze misvatting af, want de naam van het gemaal komt van ‘aanpraaien’ en is verwant met het Engelse ‘pray’. Hoe dat dan verder allemaal zit, zou te ver voeren voor deze bespreking. Het is een verzameling studies geschreven door auteurs die hun stof beheersen: over de afwatering van het gebied in de loop der eeuwen (G.P. van de Ven); over de duikers en volmolens te Gouda en de gevolgen voor de waterstaat (J.H.M. Sloof), over het negentiende-eeuwse stoomgemaal en het twintigste-eeuwse dieselgemaal (L.A.M. Giebels); over de kwaliteit van het water in de negentiende en twintigste eeuw (S.P. Klapwijk en C.J. Smit) en over de ontwikkelingen in de stadsboezem vanaf 1940 (A.A. Dijksman). Het initiatief voor een dergelijke publikatie is te prijzen, maar ook de redactie verdient een woord van lof vanwege de variatie: klassieke waterstaatsgeschiedenis, naast industriële bedrijvigheid (volmolens), naast industriële archeologie (de gemalen) en de milieuproblematiek. Enkele hoofdstukken heb ik alleen als belangstellende gelezen, enkele andere als deskundige, in beide gevallen tot genoegen. Wel zou ik de stellige bewering van Sloof, dat de Donkere sluis gebouwd werd in 1005 of eerder (zeg tiende-eeuws dus) wel wat meer gedocumenteerd willen zien, en geloof ik niet dat de Oude Rijn bij Katwijk sinds 1122 (dam bij Wijk) een kwijnend bestaan is gaan leiden, zoals Van de Ven meent. Het tussenstukje Rijn bij Vleuten was al verland sinds de karolingische tijd, zodat Kromme en Oude Rijn in 1122 niet meer met elkaar in verbinding stonden. (C.D.) | |
H. Lambooij, Getekend land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier (Alkmaar: Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1987, 160 blz., ƒ29,50, ISBN 90 71123 10 3).De reconstructiekaart ‘Hollands Noorderkwartier in 1300’, indertijd door A.A. Beckman ontworpen, heeft decennia lang een brede bekendheid genoten. De voortgang van het archeologisch onderzoek, maar met name het werk van de historisch geograaf H. Schoorl hadden echter duidelijk gemaakt dat een ingrijpende herziening van het oude kaartbeeld van Noord-Holland noodzakelijk was. Het is te danken aan het initiatief van het bestuur van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier dat de plannen van H. Schoorl tot herziening van dit kaartbeeld | |
[pagina 495]
| |
gerealiseerd konden worden. Ten einde meer bekendheid te geven aan de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan het dijkbeheer in Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal, besloot het bestuur van het hoogheemraadschap de heruitgave van de reconstructiekaart gepaard te doen gaan met het verschijnen van het ter bespreking voorliggende boekwerk. Door onvoorziene omstandigheden heeft de produktie van de kaart enige vertraging opgelopen zodat deze uiteindelijk separaat van het boek in 1988 is uitgegeven onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek en het hoogheemraadschap. Het eerste hoofdstuk van het boek is gewijd aan de achtergronden en de makers van de verschillende reconstructiekaarten die er van Hollands Noorderkwartier zijn vervaardigd. Daarna wordt aandacht besteed aan de jongste geologische geschiedenis van het gebied en aan de opzet en de gevolgen van de ontginning van het veen. Onder de titel ‘Hollands Noorderkwartier tot 1350’ wordt vervolgens ingegaan op de rol van de graven van Holland in het gebied, op het belang van de verschillende stormvloeden en de verhalen daarover, op het ontstaan van de doorbraken door de strandwallenkust van Noord-Holland, op de vroegste dijkgeschiedenis en op het ontstaan van de eerste waterschappen in de streek. In de hoofdstukken over Hollands Noorderkwartier in de late middeleeuwen en de nieuwe tijd komen niet alleen waterstaatszaken als stormvloeden en kustafslag, dijkherstel en gemeenmaking, watermolens en droogmakerijen aan de orde, maar ook de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de landbouw en de stedelijke economieën. Het hoofdstuk over de negentiende en twintigste eeuw is weer grotendeels gewijd aan de ontwikkelingen op het gebied van de waterstaat en het dijkbeheer. Het boek heeft de bedoeling om een breder publiek op bevattelijke wijze een overzicht te bieden van de nieuwe ideeën over de eeuwenlange strijd tussen mens en natuur in het Noorderkwartier. Voor dat doel was nieuwe studie niet een eerste vereiste, maar kon worden gesteund op de bestaande literatuur. Het bijeenbrengen en samenvatten van de belangrijkste informatie over de geschiedenis van deze streek uit vele, zeer verscheiden en sterk verspreide publikaties is echter een verdienste op zichzelf. Niet alleen in Noord-Holland bestaat er behoefte aan dergelijke populair-wetenschappelijke verhandelingen. (G.J.B.) | |
M. van Rooijen, ed., De ontwikkeling van de stedelijke samenleving in de Nederlanden tot de negentiende eeuw (Cursus Steden & hun verleden; Utrecht: Teleac, 's-Gravenhage: SDU, 1988, 301 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 05552 0 (SDU), ISBN 90 6533 148 4 (Teleac); M. van den Brink, ed., Wandelen door twaalf steden (Idem; Ibidem, 104 blz., ƒ19,50, ƒ75,- (set), ISBN 90 12 05756 6 (SDU), ISBN 90 6533 149 2 (Teleac) ISBN 90 12 05757 4 (set)).Onder Nederlandse historici breekt met de regelmaat van de klok geweeklaag uit over de benarde positie van 't vak, het isolement van de vaderlandse geschiedbeoefening, het succes van een buitenlandse collega en de achterstelling van het geschiedonderwijs. Daarbij wordt echter vergeten dat er jaarlijks zeven miljoen bezoeken aan omstreeks 300 Nederlandse historische musea worden gebracht, dat er talloze regionale en lokale historische kringen zijn, dat binnen een aantal beroepsgroepen aan geschiedbeoefening wordt gedaan - en dat het aantal publikaties zo groot is dat historische tijdschriften die dit alles nog willen volgen en becommentariëren, tot recensiekronieken dreigen te verschralen. De historische belangstelling in Nederland is groot, en de Teleaccursus Steden en hun verleden kan tegen deze achtergrond worden gezien. Dit project uit 1988 omvat een aantal televisie- en radiouitzendingen en excursies, die begeleid worden door een cursusboek en een wandelgids. | |
[pagina 496]
| |
Het cursusboek gaat uit van een aantal thema's met betrekking tot de pre-industriële stad in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Elk item wordt aan een bepaalde stad gerelateerd. De algemene inleiding is van J. van Herwaarden, die zijn betoog toespitst op Maastricht. M. van Rooyen behandelt de verdediging en zegt daarbij eigenlijk niet veel over Naarden. H. de Schepper schrijft over het bestuur, met de nadruk op Mechelen. Zo gaat het verder met de kerken (H.L.Ph. Leeuwenberg, Utrecht), het verkeer (P.J. Margry, 's-Hertogenbosch), de handel (A.K.L. Thijs, Antwerpen), de nijverheid (B.M.A. de Vries, Leiden), het wonen (H.J. Zantkuyl, Amsterdam), het onderwijs (H. de Ridder-Symoens, Leuven), het culturele leven (M. van Rooyen, Haarlem), de sociale zorg (G.M.O. Maréchal, Brugge), en de verhouding van stad en ommelanden (C.J. Japenga en M.E.M. Sommer, Groningen). Naar aanleiding hiervan kan de cursist met het boekje van Marga van den Brink bezoeken aan deze steden brengen en de historie zelf in ogenschouw nemen. Deze opzet is bijzonder aardig; de cursist verdrinkt zo niet in algemeenheden, maar wordt met de neus op een concrete situatie gedrukt. De verschillende bijdragen zijn ook in bevattelijke taal gechreven. De illustraties zijn fraai en uitstekend gekozen, de kaartjes en tabellen helder. Ik mis slechts één element dat - ook - in deze opzet thuishoort: een bibliografie. Uit ervaring weet ik dat de geïnteresseerde leek altijd meer wil en zoekt naar aanvullende literatuur. Maar verder: chapeau. (D.G.C.) | |
J. Ockeley, ed., 650 jaar Heilig Kruis te Asse. Situering, legende en verering. Gedenkboek uitgegeven door het Gemeentelijk Feestcomité 650 jaar H. Kruis te Asse (Asse: Gemeentebestuur Asse, 1987, 288 blz., Bf1150,-).Een veertiende-eeuwse legende wil dat een arme vrouw uit het Westbrabantse Asse een paashostie stal in opdracht van enkele joden, die haar hiervoor een royale beloning beloofden. Op de terugweg van de kerk kreeg de vrouw echter berouw over haar daad en gooide de hostie in de holte van een oude, vermolmde els, die hierdoor prompt opnieuw begon te bloeien. Toen de eigenaar van de boom, ontevreden over de grote toeloop van nieuwsgierigen, de bijl in de boom zette, vielen de splinters, kruisgewijze en bebloed ter aarde. Uit het hout van de els werd een kruisbeeld vervaardigd, waaraan wonderbare krachten werden toegeschreven. De verering van dit kruis maakte van Asse in korte tijd een belangrijk bedevaartsoord. Een ander verhaal, dat te lang is om hier weer te geven, leidde enige tijd later tot de verering van een tweede kruis. Achtentwintig auteurs belichten in dit - overvloedig geïllustreerde - gedenkboek diverse historische, volkskundige en kunsthistorische aspecten van de Heilig Kruisdevotie te Asse. R. de Keyser en A. Verrycken situeren het wonderverhaal tegen de achtergrond van de laatmiddeleeuwse volksvroomheid en de opbloei van de eucharistische devotie in de veertiende eeuw in het bijzonder. De tekstoverlevering van het verhaal wordt belicht door A. Ampe. De nieuwe impuls die pastoor H. Calenus in het begin van de zeventiende eeuw aan de Heilig Kruisverering gaf, komt aan bod in een bijdrage van L. Ceyssens. Verder wordt ook aandacht besteed aan de Heilig Kruisbroederschap en het voortleven van de devotie in de negentiende en de twintigste eeuw. Opmerkelijk is het artikel van F. de Smedt over de Luikse historicus Godfried Kurth, die een tijd te Asse woonde en die in 1912 een boekje over de geschiedenis van de plaatselijke Heilig Kruisdevotie publiceerde. Ook de kunsthistorische betekenis van 650 jaar Heilig Kruis te Asse komt ruimschoots aan bod. De kruisen zelf, de vereringsplaatsen, het Heilig Kruiskoor en het Heilig Kruisaltaar in de St.- | |
[pagina 497]
| |
Martinuskerk worden uitvoerig beschreven en gesitueerd. Tenslotte zijn enkele artikelen gewijd aan de volkskundige aspecten van de Heilig Kruisdevotie. Ondanks de bescheiden opzet heeft dit boek als case-study van een volksdevotie een meer dan lokale betekenis. (E.P.) | |
P.J. Margry, Amsterdam en het mirakel van het heilig sacrament. Van middeleeuwse devotie tot 20e eeuwse stille omgang (Amsterdam: Uitgeverij Polis (Achter de Boomgaard 10, 5211 DG 's-Hertogenbosch) 1988, 120 blz., ISBN 90 72295 01 3); H. Roodenburg, ‘“Splendeur et magnificence”. Processions et autres célébrations à Amsterdam au XVIe siècle’, Revue du Nord, LXIX (1987) 515-533.In een fraai uitgegeven boekje beschrijft P.J. Margry, die eerder onder andere publiceerde over bedevaarten in Noord-Brabant, de geschiedenis van de devotie rond het Amsterdamse sacrament van mirakel. In vijf chronologisch gerangschikte hoofdstukken schetst hij achtereenvolgens het ontstaan en de opbloei van de middeleeuwse cultus, geconcentreerd in de Heilige Stede; de ‘secrete pelgrimaedze’ tussen Reformatie en Franse tijd; de herleving van de bedevaart in de negentiende eeuw; de instelling en de explosieve groei van de stille omgang sinds 1881, en tenslotte de lotgevallen van deze plechtigheid na de tweede wereldoorlog. De auteur tracht steeds de vormen waarin deze devotie zich manifesteerde te relateren aan bredere ontwikkelingen in kerk en samenleving. Hij slaagt hierin het best in de laatste hoofdstukken, die mede vanwege de vaak onbekende gegevens die hij daarin aandraagt het meest te bieden hebben. Blijkens het voorwoord beoogt Margry geen ‘strikt wetenschappelijke verhandeling, maar een verantwoorde geschiedenis die ook moderne pelgrims zou moeten kunnen boeien’. Als zodanig is dit werkje zeker geslaagd. Dat de tekst zowel inhoudelijk als taalkundig hier en daar te wensen overlaat, wordt ruimschoots goedgemaakt door het goed gekozen en schitterend gereproduceerde beeldmateriaal. Mede hierdoor zal deze geschiedenis van een sinds 1345 vrijwel ononderbroken bestaande devotie een groot publiek aanspreken. Vrijwel tegelijkertijd verscheen een artikel van Herman Roodenburg over processies in zestiende-eeuws Amsterdam, grotendeels gebaseerd op een uitgebreide beschrijving van deze plechtigheden door de calvinist Walich Syvaertsz. In het eerste deel onderzoekt Roodenburg in het kielzog van een recente studie van Scribner een aantal sacramentalia en functiones sacrae, waarmee allerlei paraliturgische praktijken worden bedoeld die kunnen worden geïnterpreteerd als een schemergebied tussen volksreligie en officiële religie. In het tweede deel komt de functie van de belangrijkste ommegang van Amsterdam aan de orde: de sacramentsprocessie, die twee en vanaf 1536 drie maal per jaar werd gehouden. Roodenburg verwerpt de visie van James en Bossy, die wijzen op het markeren van de sociale differentiatie enerzijds en het symboliseren van eenheid en verzoening anderzijds. Vooral de laatste functie zou na het einde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten niet meer van betekenis zijn geweest. Daarentegen kunnen deze plechtigheden wèl worden beschouwd als wapen tegen het opkomende protestantisme. Met hun pracht en praal verbeeldden zij de macht van de Roomse kerk. De conclusie van dit artikel is dan ook dat processies vooral een propagandafunctie hadden. Dit is al met al weinig verrassend, want Roodenburg geeft zelf al aan dat Walich Syvaertsz. reeds in 1604 ‘à plusieurs reprises’ (528) tot dezelfde gevolgtrekking kwam. (G.V.) | |
A.M. Coebergh van den Braak, Meer dan zes eeuwen Leids Gymnasium (S.l., 1988, 232 blz., ISBN 90 9002093 4). | |
[pagina 498]
| |
Oud-rector Coebergh van den Braak heeft een mooie synthese over de geschiedenis van de Latijnse school en (vanaf 1838) het gymnasium van Leiden geschreven. Het boek is uitmuntend gedocumenteerd, op de hoogte van de meest recente literatuur en soms verrassend geïllustreerd. Het verenigt een leesbare tekst met, waar dat te pas komt, duidelijke tabellen, schema's en grafieken. En het is verrijkt met een aantal nuttige bijlagen: onderwijsprogramma's, lesroosters, volledige lijsten van docenten, en - surprise! - een volledige naamlijst van de leerlingen van 1716 tot 1987. Het zal dan ook niet alleen oud-leerlingen, doch tevens andere geïnteresseerden in de geschiedenis van het middelbaar onderwijs nog lange tijd grote diensten kunnen bewijzen. Evenwichtig verdeeld over de tijdvakken vindt men er talloze gegevens over de verhouding tussen school en stad, over onderwijsprogramma, schoolboeken, didaktiek en lesrooster, over bijlessen, examens, prijsboeken en straffen, over docenten (waaronder befaamde als Theodorus Schrevelius en R.J. Fruin), scholarchen en curatoren, over schoolleven en schoolgebouw. Helaas heeft de auteur geen poging gedaan de sociale herkomst of de latere carrière van de sinds 1716 bekende leerlingen te achterhalen. Dit had meer inzicht kunnen geven in de plaats van de school in de stedelijke samenleving en met name in de verhouding tot de nabijgelegen universiteit, die best een systematisch hoofdstuk waard was geweest. Pretendeerden Latijnse School en gymnasium daar niet voor op te leiden? Hier wreekt zich toch wel de ‘internalistische’ aanpak van het genre schoolmonografie, dat van de school als instelling uitgaat en maar moeizaam tot helder geformuleerde vragen over haar rol in de samenleving komt. Niet alleen de sociale, ook de culturele en onderwijskundige begrenzing van het schooltype blijft daardoor aan de wazige kant. Bijna terloops vernemen we dat in de late zestiende eeuw een scheiding tussen het Nederduitse/Franse schooltype en het Latijnse wordt aangebracht, waardoor de gemiddelde leeftijd van de leerlingen op laatstgenoemd schooltype met enkele jaren stijgt en het takenpakket ingrijpend verandert: van een ‘lagere’ wordt de Latijnse school ineens een ‘middelbare’. Over de aanzienlijke implicaties daarvan voor de verhouding tussen school en samenleving, ja voor het schoolleven zelf, moeten we her en der losse opmerkingen bijeensprokkelen. Datzelfde geldt voor de ontwikkelingen vanaf de negentiende eeuw, wanneer wiskunde en moderne talen het onderwijspakket gaan verrijken. Mede met het oog op de toekomst van het gymnasium, zou het nuttig zijn te weten of die diversificatie iets aan de recrutering van het schooltype en aan de carrière, de maatschappelijke of de wetenschappelijke prestaties van de oud-leerlingen heeft veranderd. In afwachting van zo'n onderzoek, waarvoor dit boek overigens het nodige materiaal aanreikt, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat de radicale scheiding tussen het Latijnse en het veel praktischer Nederduitse en Franse onderwijs vanaf de zestiende eeuw van meet af aan een vergissing is geweest. Een Leidse rector als Wensinck was al rond 1785 lucide genoeg dit in te zien (76). Tot slot een detail. Niet alleen leerlingen sjoemelden wel eens met schoolresultaten, ook docenten deden dat. Cornelius Schrevelius, zoon van rector Theodorus en later diens opvolger, promoveerde namelijk niet in 1627 te Parijs tot doctor in de geneeskunde, zoals zijn vader en hijzelf de Leidse magistraat lieten geloven (54), doch pas op 21 augustus 1631 te Caen, onder Étienne de Cahaignes, overigens een oud-student van de Leidse academie. Naar wat hij in de tussentijd in Parijs uitvoerde, mogen we raden .... (W.F.) | |
E. Lamberts, J. Roegiers, ed., De universiteit te Leuven (Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1988, 485 blz., Bf4450,-, ISBN 90 6186 268 X).Hoe komt het toch dat over de Leuvense universiteit het ene schitterende overzichtswerk na het | |
[pagina 499]
| |
andere kan verschijnen, terwijl de Noordnederlandse universiteiten het met schaarse en moeizaam bijeengegaarde herdenkingsbundels moeten doen? Misschien omdat Leuven meer dan de Noordnederlandse universiteiten het intellectuele middelpunt is geweest, en in zekere zin nog is gebleven, van een hele natie? Op elke bladzijde van dit werk kan men zien hoe moeilijk het is de geschiedenis van de Leuvense universiteit op de juiste wijze te waarderen, als men die van de Zuidelijke Nederlanden, en vervolgens van België, buiten beschouwing laat. Hoewel opgezet vanuit een internalistische benadering, is deze synthese doordrenkt van de wisselwerking tussen universiteit en maatschappij en van de symbolische plaats van Leuven in het centrum van de Zuidnederlandse cultuur. De Noordelijke Nederlanden kennen daarvan geen equivalent. De universiteiten, Leiden incluis, waren er te particularistisch. De uitdrukkelijker scheiding tussen het middelbaar en het hoger onderwijs gaf ze ook vanaf het begin een meer elitair uiterlijk dan in het meer geïntegreerde onderwijssysteem van Leuven het geval was. Natuurlijk zijn de ontwikkelingen in beide landen in de loop van de laatste eeuw steeds meer parallel gegaan. Dat er desondanks minstens één wezenlijk verschil blijft bestaan, geworteld in het sociaal-culturele panorama van België, blijkt uit de wijze waarop deze herdruk van een standaardwerk uit 1976 is aangevuld met de geschiedenis van de Leuvense universiteit sedert de afsplitsing van de Franstalige Université Catholique de Louvain in 1968. In de inleiding wordt gesteld dat de UCL vanaf dat ogenblik ‘een afzonderlijke ontwikkeling [kende], die allicht later in een Franstalige uitgave van dit werk zal geschetst worden’. Hoort de UCL nu wel of niet bij de KUL? Begrip voor de situatie in België sluit niet uit dat men mag betreuren dat noch de geschiedenis noch de wetenschap hier één en ondeelbaar blijken. Als de UCL er in een Franstalige uitgave wel bij blijkt te horen, waarom mag de Nederlandstalige lezer er dan niets van weten? Dit schitterend uitgegeven en geïllustreerde werk bevat een beknopte bibliografie, voldoende voor de niet-specialist, en een uitgebreid naamregister. Het steekt daardoor gunstig af tegen de op een handzamer formaat, met minder illustraties en met een andere paginering verschenen uitgave van hetzelfde werk die hier reeds besproken is; zie BMGN, CIII (1988) 429-431. Wie het geld ervoor over heeft, kan ik zonder aarzeling aanbevelen de uitgave op groot formaat aan te schaffen die het voorwerp van de onderhavige bespreking vormt. (W.F.) | |
P.J. Margry, e.a., Stadsplattegronden. Werken met kaartmateriaal bij stadshistorisch onderzoek (Hollandse Studiën XX; Hilversum: Verloren, S.l.: Historische Vereniging Holland, 1987, 91 blz., ƒ25,-, ISBN 90 70403 21 8).De kartografie van de Nederlandse stad in vroeger tijden heeft pas in de jaren 1970 een bredere belangstelling gekregen. Inspelend op een groeiende behoefte werd in 1983 namens de Historische Vereniging Holland een cursus gegeven onder de titel: ‘Stadsplattegronden als bron voor de geschiedenis van de ruimtelijke structuur van een stad’. Uit deze cursus is de voorliggende bundel voortgekomen. De bundel opent met twee bijdragen van P.J. Margry. In het eerste artikel, handelend over ‘De ontwikkeling van de stadsplattegrond’, wordt kort aandacht geschonken aan de culturele betekenis van de klassieke en middeleeuwse stadsplattegronden. Door een aantal technische vernieuwingen, gerealiseerd in de periode 1490-1520, veranderde de functie van en de vraag naar kaarten in de loop van de zestiende eeuw. In het begin van de negentiende eeuw nam de nauwkeurigheid van de stadsplattegronden opnieuw sprongsgewijs toe door de invoering van nieuwere technieken en materialen en de instelling van het kadaster. Het tweede artikel laat zien | |
[pagina 500]
| |
hoe in Nederland de belangstelling voor oude stadsplattegronden en prekadastrale kaarten in de loop van de negentiende en twintigste eeuw is gegroeid. Vervolgens worden enkele methoden aangereikt die van belang zijn bij het zoeken en het gebruik van kaartmateriaal bij de bestudering van stadsplattegronden en het historisch stedenonderzoek. In zijn eerste bijdrage aan deze bundel behandelt P. Ratsma eerst de invoering en de opzet van het kadaster om vervolgens aandacht te schenken aan de problemen die zich voordoen bij het gebruik van de kadasterkaarten en de daarop gebaseerde topografische kaarten. Hij besluit deze bijdrage met enkele voorbeelden van het gebruik van kadasterkaarten bij historisch onderzoek. In de tweede bijdrage bespreekt hij Temmincks plattegronden van Rotterdam uit 1839 als bron van kennis van de ontwikkeling van de stad. Daarbij wordt niet alleen aandacht geschonken aan de betekenis en betrouwbaarheid van oudere stadsplattegronden in het algemeen, maar ook aan de wijze waarop een negentiende-eeuwse kaart behulpzaam kan zijn bij het opsporen van oudere ontwikkelingen in het stedelijke grondpatroon. De bijdrage van B.J.M. Speet, getiteld ‘Het gebruik van stadsplattegronden bij stadsvergelijkend onderzoek; De toepasbaarheid van twee analytische verklaringsmodellen’, draagt een meer theoretisch karakter. Het gaat daarbij om de vraag op welke wijze men een gerede verklaring kan vinden voor verschijnselen of gebeurtenissen in het verleden. Moet een historicus zoeken naar ‘algemene wetten’ of moet men proberen na te voelen wat in het verleden de omstandigheden en motieven zijn geweest van de handelende personen of groepen. Aan de hand van enkele voorbeelden wordt de betekenis van beide zienswijzen verduidelijkt. In een bijlage wordt tot slot een overzicht gegeven van de kaartenverzamelingen in Nederland, van de verzamelwerken van plattegronden van steden en van de belangrijkste literatuur. Op deze wijze is een goed verzorgd boek ontstaan met veel praktische tips en goede. Kortom, een nuttige handwijzer voor wie op dit terrein onderzoek wil doen. (G.J.B.) | |
C. Koninckx, ed., Nautische en hydrografische kennis in België en Zaïre. Historische bijdragen (Collectanea Maritima III; Brussel: Wetenschappelijk Comité voor maritieme geschiedenis, Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1987, 180 blz., Bf900,-, ISBN 90 6569 387 4).De leden van het in de aanhef genoemde comité zijn actief. Bijna allen hebben meegewerkt aan dit derde deel van de enige jaren geleden gestarte serie Collectanea Maritima. Na een nuttige bibliografie van de Belgische maritieme geschiedenis en een bronnenuitgave van de vijftiendeeeuwse Antwerpse scheepvaart met Engeland heeft dit deel aspecten van de nautische en hydrografische kennis tot thema. De Belgische nestor van de vroege Europese expansie C. Verlinden bespreekt - aan de hand van inhoudsopgaven en opdrachten - twee Antwerpse uitgaven uit 1580, het eerste een Vlaamse vertaling van de praktische gids voor de navigatie van de Spanjaard Pedro de Medina. Diens Arte de Navegar van 1545 beleefde zeker negentien andere vertalingen. Minder van praktische aard was het nieuwe boekje van de Vlaamse wiskundige Michiel Coignet die meer de astronomische en wiskundige grondslag van de navigatie uitlegde en regels voor poolshoogte- en lengteberekening gaf (5-20). R. Baetens schrijft over de kennis van de route naar Canton en Bengalen, die aan boord van de schepen van de Generale Indische Compagnie en van particuliere reders tussen 1715 en 1733 beschikbaar was. Het gaat om 53 reizen. Een initiatief voor een zeevaartkundige opleiding kwam niet van de grond. Opnieuw valt op, dat de reisduur | |
[pagina 501]
| |
van schepen van buitenlandse Aziatische compagnieën altijd voor de hele rondreis wordt berekend. Bij de VOC moet dit in feite steeds voor heen- en terugreis afzonderlijk worden gedaan (21-38). De origineelste bijdrage is van C. Koninckx. Hij vraagt zich af hoeveel Zuidnederlanders in vreemde compagniesdienst zijn gegaan, in welke hoedanigheden en welke kennis van navigatie zij meebrachten of zelf verwierven. Voor de VOC haalt hij aantallen aan uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het ging meestal om lagen in rang. Met name over dienst bij de Zweedse Compagnie geeft de auteur interessante details, niet verrassend gezien zijn vroegere publikaties over deze compagnie. In de achttiende eeuw blijkt de Franse cartografie te domineren, in navigatorische zaken zetten Engelsen de toon (39-71). Bij dit en het voorgaande artikel is het jammer dat de auteurs niet meer van C.A. Davids' fundamentele studie Zeewezen en Wetenschap. De wetenschappen en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815 (Amsterdam, 1986) hebben kunnen kennisnemen. R. Smet en A. de Vos onderzochten de zeevaartkundige boeken gebruikt op de twee zeevaartscholen in Antwerpen en Oostende in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw. De inventaris ervan en de teksten van het onderwijs- en het examenprogramma zijn afgedrukt. Tot conclusies komen de auteurs niet (73-88). Van geheel andere aard is de vijfde en laatste bijdrage. A. Lederer beschrijft hoe in de negentiende en twintigste eeuw de Congo werd verkend en in kaart gebracht (89-176). Al met al een waardevolle, goedverzorgde bundel, waarop het Belgische Comité voor maritieme geschiedenis terecht trots mag zijn. (J.R.B.) | |
F.F. Blok, ed., Seventy-Seven Neo-Latin Letters. An Anthology (Groningen: Bouma's Boekhuis, 1985, ix + 256 blz., ƒ70,-, ISBN 90 6088 091 9).Er zijn al meerdere bloemlezingen van Neolatijnse literatuur verschenen, maar een anthologie van Neolatijnse brieven voorziet beslist in een behoefte. Blok geeft een collectie brieven, geschreven tussen 1346 en 1669 door diverse humanisten uit Noord- en Zuid-Europa. Bijna tweederde van de brieven werd geschreven in de zestiende en zeventiende eeuw en veruit de meeste correspondenten waren dan ook Noord-Europese humanisten. De brieven handelen over de meest uiteenlopende onderwerpen en zijn geschreven in zeer verschillende stijlen. Men vindt er uiterst verzorgde brieven onder, duidelijk bedoeld voor verspreiding in brede kring, tot meerdere eer van de auteur, maar eveneens kleine, snel neergekrabbelde familieberichtjes in een doodgewone huis- en keukenstijl. De Latijnse tekst van de brieven, meest ontleend aan gepubliceerde brievenverzamelingen, is enigszins aangepast aan de moderne standaardnormen, maar geeft de eigen stijl van de gepubliceerde brieven doorgaans zeer gaaf weer. Iedere brief wordt voorafgegaan door een werkelijk uitstekende inleiding, waarin briefschrijvers en geadresseerden worden beschreven en waarbij vooral de nadruk valt op de tijd en situatie waarop en waarin zij de brieven verzonden en ontvingen. De lezer wordt ook uitvoerig ingelicht over de onderwerpen die in de brieven worden behandeld. In een zeer verzorgd notenapparaat bij de briefteksten worden citaten thuisgebracht, worden afwijkingen tussen meerdere bronnen opgegeven, worden bepaalde feiten en personen geïdentificeerd, en verklaart de uitgever wat moeilijker passages en uitdrukkingen. Achterin het boek vindt men een index van de brieven met de vindplaatsen daarvan en met een, helaas wat povere, literatuuropgave. Kortom, een bijzonder praktische en tegelijkertijd boeiende gids voor wie nader kennis wil maken met het Neolatijnse epistolaire genre. Een praktische gids, niet alleen vanwege de didactische kwaliteiten van dit boek, maar ook vanwege de rijkdom aan allerhande informatie die brieven, inleidingen en | |
[pagina 502]
| |
notenapparaat bevatten, zodat een namenindex eigenlijk op zijn plaats zou zijn. Een boeiende gids, omdat de wel zeer gevarieerde inhoud van de gekozen brieven de lezer bijna spelenderwijze binnenvoert in het bonte leven van de West-Europese mens in de periode van renaissance, humanisme en reformatie. Warm aanbevolen derhalve, niet alleen voor studiosi der klassieke talen, maar ook voor allen die geïnteresseerd zijn in genoemde periode. (C.S.M.R.) | |
W.A. Feitsma, Delft en haar krijgsgeschiedenis (Rijswijk: Elmar, 1987, 159 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6120 595 6); H.L. Houtzager, Kruit en Krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium TNO (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum XV; Amsterdam: Rodopi, 1988, 237 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5183 014 9).Minnaars van Delft hebben geen reden tot klagen. Het militair-historische verleden van de Prinsenstad staat centraal in twee recente uitgaven. De gemeenschappelijke noemer bestaat uit het belang dat wordt toegekend aan Delft als bevoorradingscentrum en militaire fabrieksstad. De gunstige ligging aan waterwegen - de bezoeker van het Legermuseum zal dit onmiddellijk beamen - in combinatie met de relatief veilige lokatie zijn verantwoordelijk voor die unieke positie van ‘wapenkamer’ van de Republiek. De titel van het eerste werk intrigeert. De vraag kan immers worden gesteld hoe een krijgsgeschiedenis te schrijven van een plaats die, zeker wanneer men de meidagen van 1940 buiten beschouwing laat, na 1574 nauwelijks aan kruitdampen blootgesteld is geweest. De auteur, een brigade-generaal in ruste, heeft deze paradox onderkend. Echte krijgsgeschiedenis bevat het boek alleen daar, waar de Hoekse en Kabeljauwse twisten ter sprake komen, de Spaanse dreiging in 1574 en de Staatse tegenmaatregelen uit de doeken worden gedaan en in het hoofdstuk over de Slag om Delft in mei 1940. Mede door goede kaarten behoort de beschrijving van de taktische successen rond de vliegbasis Ypenburg, ondanks de weinig vernieuwende opzet en uitvoering, tot het boeiendste gedeelte in het boek. Slechts hier komt de geschiedenis tot leven. Dit hangt nauw samen met de aanpak van de auteur. Het is hem vooral te doen om een beschrijving, overvloedig in detail en rijkelijk voorzien van illustraties, van de vestingwerken, magazijnen en gebouwen waar zich de militaire activiteiten hebben afgespeeld. Namen van eenheden of instellingen, aantallen militairen of bakstenen boeien hem, niet de invloed die een sterke militaire presentie op het dagelijks leven in Delft heeft uitgeoefend. Dit boek is dan ook vooral van nut voor hen die al wandelend door Delft meer willen weten van gedenktekens, gevelstenen en straatnamen. Kruit en Krijg is een bundel van twaalf opstellen, uitgegeven ter gelegenheid van anderhalve eeuw chemisch onderzoek ten dienste van de krijgsmacht. Het huidige Prins Maurits Laboratorium TNO (PML) vindt haar wortels in het in 1838 te Delft opgerichte Scheikundig Laboratorium, zoals H.A.M. Snelders duidelijk maakt. Hoewel ook dit gelegenheidswerk sporen van haast vertoont en gekenmerkt wordt door een afwisselend karakter en verschil in niveau der bijdragen, verdient het een breder lezerspubliek dan alleen in Delft geïnteresseerden. Twee opstellen springen in het oog. Allereerst een uiterst boeiende verhandeling van TH. F. Wijsenbeek-Olthuis, waarin wordt nagegaan in hoeverre de militairen van de Compagnie des Invalides, van 1725 tot 1795 in Delft gelegerd, binnen de plaatselijke samenleving geïntegreerd dan wel gediscrimineerd werden. Sociale status, huisvesting en activiteiten worden met vaardige pen beschreven. De bijdrage van J. Janssen over de Artillerie- en Genieschool, een voorpublikatie van diens proefschrift over het militair onderwijs in ons land tot aan de oprichting | |
[pagina 503]
| |
van de KMA, behandelt op evenwichtige wijze de rol die generaal J.H. Voet als grondlegger van het militair onderwijs gespeeld heeft. In drie opstellen wordt aandacht geschonken aan de ‘Delftsche Donderslag’, de ontploffing van het kruitmagazijn van de Staten van Holland in 1654. Bepaald origineel is de poging van drie medewerkers van het PML om met behulp van moderne schadecriteria de omvang van deze ramp nader vast te stellen. Dat in kerkelijke kring de ontploffing als ‘straf op zonde’ werd ervaren, is niet verrassend; evenmin dat katholieken en calvinisten verschillend dachten over de herkomst van die zonden. Ten slotte zij vermeld dat I. Verweij de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het artilleriemagazijn op de Paardenmarkt behandelt, terwijl H.C. Knook verslag uitbrengt van bouwhistorisch bodemonderzoek op dezelfde lokatie. H.L. Houtzager neemt in een merkwaardig artikel de militair-geneeskundige verzorging voor zijn rekening, W.A. Feitsma beschrijft Delft als ‘wapenkamer’ en C. de Jong de lotgevallen van de defensie-laboratoria na de eeuwwisseling. De bundel opent en eindigt met opstellen van H. Snelders. In de eerste schetst hij enigszins routinematig de relatie tussen prins Maurits en Simon Stevin, de laatste bijdrage gaat over het Scheikundig Laboratorium van 1838 - en daarmee over de motivering achter deze uitgave. (P.H.K.) | |
J. Happee, e.a., ed., De Lutheranen in Amsterdam (1588-1988). Gedenkboek ter gelegenheid van 400 Jaar Evangelisch-Lutherse Gemeente te Amsterdam (Hilversum: Verloren, 1988, 256 blz., ƒ34,-, ISBN 90 6550 313 7).In een goed geschreven, voor de gemeenteleden bestemd gedenkboek, wordt voor het eerst sinds een eeuw de geschiedenis van de Lutherse kerk in de hoofdstad opnieuw verteld. Het belang van deze gemeente behoeft nauwelijks betoog. Aan het einde van de achttiende eeuw was een op de zes inwoners van Amsterdam Lutheraan. Bovendien fungeerde deze grootste Lutherse gemeenschap in Nederland ook als ‘presidentiele gemeente’. Dit laatste aspect wordt overigens buiten beschouwing gelaten onder verwijzing naar recente literatuur. Om dezelfde reden is afgezien van een uitgebreide beschrijving van de sociale taken van deze kerkgemeenschap. Het boek opent met een historisch overzicht van de hand van Meiners, dat uiteenvalt in de rubrieken geschiedenis van de gemeente, kerkgebouwen, diaconale zorg en diaconessenwerk. Dit informatieve gedeelte, dat uiteraard ingaat op de splitsing in een Hersteld-Evangelisch Lutherse gemeente en een Evangelisch-Lutherse gemeente die van 1791 tot 1952 heeft geduurd, behandelt vooral de organisatorische kant van het kerkelijke leven. Het tweede hoofdstuk, van Mostert, gaat in op de (zon)dagelijkse gang van zaken. Behalve de onderdelen van de kerkdienst komen hierin ook de kerkmuziek, de catechisatie, huwelijk, ziekte en dood, wezen-, en bejaarden- en armenzorg aan de orde. Ondanks de soms hoge graad van feitelijkheid blijft ook deze uiteenzetting heel leesbaar. Interessant zijn met name de concrete gegevens over de voorbedenbriefjes en de armenbedeling. Het derde hoofdstuk, geschreven door de predikant Happee, bestaat uit gesprekken met oudere gemeenteleden. Hun herinneringen zijn gegroepeerd rond thema's, bijvoorbeeld de kerkgebouwen, het wijkwerk, de kerkeraad, het jeugdwerk en de scholen. Ofschoon het verbazend is, hoe de zegslieden even onderhoudend praten als hun dominee schrijft, bieden de interviews aardige inkijkjes in de praktijk van alledag. Het geheel wordt afgerond met een lijst van predikanten, een overzicht van de organisten, de kerkkoren en de liedboeken door D. Scholtz, en een opgave van Nederlandstalige Lutherse | |
[pagina 504]
| |
tijdschriften, waarvan immers verreweg de meeste ook op de een of andere manier met Amsterdam te maken hadden. Ofschoon het boek helaas van voetnoten verstoken is, wordt het wel afgerond met een lijst van bronnen. Zo kan de onderzoeker althans afleiden welke archiefbestanddelen zijn geraadpleegd. Een literatuurlijst en een index completeren dit fraaie, ingetogen gedenkboek. (J.R.) | |
J.H.P. Heesters, Vier eeuwen behang. De geschiedenis van de wandbespanning in Nederland (Monografieën van de werkgroep Restauratie III; Delft: Delftse Universitaire Pers, 1988, 188 blz., ƒ63,60, ISBN 90 6275 245 4).Interieurs zijn vaak expressies van mode, smaak en maatschappelijke status. Meubels, schilderijen, gebruiks- en siervoorwerpen en boeken weerspiegelen evenals het behang de persoonlijkheid van de bewoner. In het verleden was dit meer het geval dan tegenwoordig, nu het behang vaak het veld heeft moeten ruimen voor schoon metselwerk of geschuurd reliëf. Of het aan de huidige mode ligt weet ik niet, maar over het behang in het verleden is weinig geschreven. Heesters is een der weinigen, en hij geeft een overzicht van hoe in de zeventiende en achttiende eeuw luxe wandbespanningen als velours, trijp, goudleer en beschilderd of met taferelen bedrukt behang opkwamen. De vervaardiging van het gros der wandbekledingen was ambachtelijk, terwijl bij de duurdere uitvoeringen kunstenaars waren betrokken. In de negentiende eeuw kwam daarna de industriële behangselfabricage tot bloei, met in lange rollen bedrukt papierbehang dat de markt ging beheersen. Heesters geeft een overzicht van de produktiemethoden en de stijlen die zijn toegepast. Hij eindigt in de twintigste eeuw bij een groep fabrikanten die zijn boek hebben gesponsord. De lezer wordt derhalve vergast op een kijkje bij de ‘Vijf Sterren Wand- en Woondecoratie’ te Mierlo, met in 1973 golfslagbehang, en in 1983 een effen muurbedekking en - zo benadrukt het onderschrift - een computer. Jammer, deze knieval voor de commercie, want het historische gedeelte is ondanks zijn rommeligheid niet onverdienstelijk. (D.G.C.) | |
G. van den Hout, Vroomheid op de Oudezijds. Drie Nicolaaskerken in Amsterdam. De Oude Kerk. Ons' Lieve Heer op Solder, de Sint Nicolaaskerk (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, Stichting Amstelkring, 1988, 126 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 182 X).In 1888 opende in het zeventiende-eeuwse koopmanshuis en schuilkerkje ‘Het Haentje’ - Ons' Lieve Heer op Solder - Museum Amstelkring zijn poorten. Bij het eeuwfeest in 1988 werden vier tentoonstellingen georganiseerd: in de Oude Kerk, in Museum Amstelkring en in de Sint Nicolaaskerk, de drie vestigingen der parochie van Amsterdams Oude Zijde. Vroomheid op de Oudezijds begeleidde deze manifestatie. Deze bundel verenigt een aantal kunsthistorische bijdragen over de drie kerken, van de hand van Guus van den Hout, Peter van Dael, Mieke de Buijzer-de Bolster, Martin de Rijk, Tjits van der Kooij, Marco Blokhuis, Patricia Janssen-Blok en Henk Verhoef. Overwegend historisch van aard zijn het opstel van Jos Sterk over de statie van Sint Nicolaas in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, en de geschiedenis van Museum Amstelkring door Guus van den Hout. Diens verhaal is een boeiend verslag dat begint met hoe in de jaren tachtig van de negentiende eeuw een aantal toonaangevende Amsterdamse katholieken de handen ineen sloeg om ‘bouw- | |
[pagina 505]
| |
stoffen’ voor de katholieke historie van Amsterdam te verzamelen. Pastoor B.H. Klönne van het Begijnhof en diens vriend B.J.M. de Bont gaven in dit gezelschap dat de zolderkerk ‘Het Haantje’ kocht, de toon aan. Totdat zij ruzie kregen, wat leidde tot het terugtrekken van de belangrijke bruiklenen van het Begijnhof. Dit luidde na de geslaagde start een lange periode van lethargie in, die slechts financieel verlicht werd door de grootwinkelier W.J.R. Dreesmann. In 1953 leek het moment gekomen dat Ons' Lieve Heer op Solder zou verdwijnen: een aanzienlijk deel van het kostbare bezit zou toen zijn geveild, als niet een obscure circulaire uit 1884 redding had gebracht. Dit rondschrijven werd door de legendarische antiquaar Bisterbosch van de Sint Luciënsteeg uit zijn hoge stapels bidprentjes opgedoken. In deze folder beloofden de oprichters van Amstelkring dat het museumbezit als onvervreemdbaar eigendom van het bisdom Haarlem altijd in Amsterdam zou blijven. De verkoop moest op grond hiervan stopgezet worden, en een belangrijk deel van de collectie kwam naar de Oudezijds Voorburgwal terug. Amstelkring ging weer open en beleefde dank zij overheidssteun, maar vooral door de inzet en de financiële bijdragen van Rijksmuseumdirecteur Jaap Leeuwenberg een periode van bloei. Van den Hout toont zich daarbij optimistisch ten aanzien van de toekomst. Ik hoop van ganser harte dat hij gelijk heeft. Uit zijn betoog blijkt namelijk dat privémusea aanzienlijk kwetsbaarder zijn dan overheidsmusea. (D.G.C.) | |
P.K. Smiesing, J.P. Brinkerink, Onder de rook van Utrecht. Twee eeuwen tabakspijpenmakerij in Lauwerecht (1600-1800) (Stichtse historische reeks XIV; Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 174 blz., ƒ34,-, ISBN 90 6011 618 6).Het belang van de historische archeologie ter aanvulling van schriftelijke bronnen wordt in steeds bredere kringen onderkend. De stroom monografieën over specifieke groepen gebruiksvoorwerpen is hiervan het bewijs. Ook de publikatie van Smiesing en Brinkerink heeft zijn ontstaan in dit grensland van archeologie en geschiedbeoefening. Liefde voor een eenvoudig gebruiksvoorwerp als de kleipijp maakte beiden tot beoefenaars der vrijetijdsarcheologie en in hun speurzin kwamen zij spoedig in aanraking met de archivalische bronnen. Door combinatie van beide onderzoeksdisciplines kon een onbekend gedeelte van de Stichtse historie worden opgedist. De wijk Lauwerecht, letterlijk onder de rook van de Domstad gelegen, herbergde naast pottenbakkerijen en andere vuurgevaarlijke bedrijfstakken in de zeventiende en achttiende eeuw ook enige werkplaatsen waar kleipijpen werden gemaakt. Hoewel die nijverheid in ruim dertig Nederlandse plaatsen al is gesignaleerd en beschreven, benen de auteurs de Lauwerechtse activiteiten uit tot op het bot. Inleidende hoofdstukken informeren ons over de ambachtswijk, maar wijden ons ook in over zaken als de kleiaanvoer, het produktieproces van de kleipijp en de samenwerking tussen de pottenbakkers die de pijpen bakten. De hoofdmoot vormt een chronologisch overzicht van de ontwikkeling van deze bedrijfstak in de wijk Lauwerecht (33-79). Uitgebreid komen de pijpmakers en hun produkten aan bod, waarbij onderlinge familiebanden aangevuld met een overdaad aan genealogische gegevens bewijzen dat deze ambachtslieden tot een gesloten gemeenschap behoorden. De speurzin buiten de Utrechtse archieven ontrafelt tal van gecompliceerde relaties met bedrijven in Schoonhoven, Gorinchem en de pijpenstad bij uitstek Gouda. Hoogtepunt in dit betoog vormen de aan het frauduleuze grenzende praktijken van de Utrechtse pijpenfabrikant David van Sorgen. Toch kende de Utrechtse nijverheid nooit een werkelijk groot belang, alhoewel er sprake is van een continue activiteit, hoofdzakelijk gericht op de lokale markt. | |
[pagina 506]
| |
Helaas wordt door de auteurs geen vergelijk gemaakt met de pijpennijverheid in andere centra, waardoor het boek de kwalificatie van voorbeeldstudie voor een regionale (pijpen)nijverheid moet missen. Mede oorzaak hiervoor is een gering gebruik van recente publikaties op dit gebied, zoals de uitstekende monografie over Alphen aan de Rijn (J. van der Meulen, 1986). Het tweede gedeelte van Onder de rook van Utrecht is meer voor de pijpenspecialist bestemd. Het geeft de afbeelding en beschrijving van Utrechtse pijpen. Ook hier is te beperkt gedacht: produkten uit openbare archeologische verzamelingen en uit de collecties van pijpen- en tabaksmusea ontbreken. De fraai uitgevoerde uitgave - van een ouderwetse luxe getuigend - is verschenen in de Stichtse historische reeks. (D.H.D.) | |
R.A. Blondeau, Ferdinand Verbiest s.j. (1623-1688) als wetenschapsmens (Uitgave bij de 300e verjaardag van zijn overlijden; Roesbrugge: Schoonaert, Almere: Tor, 1987, 141 blz., ƒ24,50).Roger Blondeau schreef al eerder een uitvoerige biografie van de Vlaamse missionarisastronoom Ferdinand Verbiest (1623-1688), die bijna twintig jaar in dienst heeft gestaan van de Chinese keizer K'ang-si en die als hoofd van het astronomisch observatorium in Peking verantwoordelijk was voor het opstellen van de jaarlijkse kalender. De aanleiding voor het schrijven van dit nieuwe, populair-wetenschappelijke boekje is het feit dat Verbiest 300 jaar geleden overleed, maar de eigenlijke reden is het bestrijden van enkele beschuldigingen die de laatste jaren aan het adres van Verbiest en andere jezuïeten-geleerden in Azië zijn geuit. Blondeau schetst het leven van Verbiest om aan te tonen dat hij wel degelijk een groot geleerde was en vooral dat het geen verouderde wetenschap was die hij naar China bracht. Dat hij niet het heliocentrisme van Copernicus, maar het compromisstelsel van Tycho Brahe importeerde, valt Verbiest niet te verwijten, zo betoogt Blondeau, omdat pas in de late achttiende eeuw een sluitend bewijs voor Copernicus' leer kon worden gevonden. Een dergelijke redenering wekt verbazing, zoals ook Blondeau's verzekering dat Verbiests medebroeder J.B. Ricci in 1651 in zijn Almagestum novum nog altijd 77 bewijzen tégen Copernicus kon opnemen tegen maar 49 vóór Copernicus. Dit op gelijke voet behandelen van argumenten van zeer ongelijke zwaarte was typerend voor de jezuïeten-wetenschap in de zeventiende eeuw, zoals in meer recente literatuur te lezen valt. Maar Blondeau vermeldt die literatuur niet. Zijn hoofdzakelijk apologetische boekje kan mede daarom geen aanwinst voor de wetenschapsgeschiedenis genoemd worden. (K.V.B.) | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 507]
| |
tencatalogi van het stadsarchief te Brugge (N. Geirnaert), van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (A.S. Korteweg) en de universiteitsbibliotheken van Nijmegen (G.C. Huisman) en Leiden (P.F.J. Obbema). Daarnaast wordt aandacht besteed aan ontstaan en aard van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, een documentatiesysteem van de UB Leiden, dat een overzicht bevat van alle middeleeuwse handgeschreven boeken met Nederlandstalige teksten (J.A.A.M. Biemans). Het deel codex en inhoud (71-102) gaat in op de mogelijkheden die de gebedenboeken bieden voor het opstellen van een handleiding voor het beschrijven daarvan (G. Achten), de activiteiten van het Gerard Noodtinstituut bij het beschrijven van canoniekrechtelijke teksten in Nederland (A.J. de Groot), het belang van de artes-literatuur voor de studie van de spreektaal (R. Jansen-Sieben), martyrologia, die allemaal terug blijken te gaan op enkele in goede edities toegankelijke basisteksten (E. Overgaauw) en Slavische handschriften buiten de Slavische landen (W. Veder). Codex en codicologie is het grootste onderdeel van de bundel (105-214). Het bevat zes bijdragen, gewijd aan respectievelijk de eisen waaraan een catalogus van gedateerde handschriften moet voldoen (J.P. Gumbert), de systematisering van de beschrijving van vijftiende- en zestiende-eeuwse boekbanden met een ruitmotief, toegelicht met Groningse voorbeelden (J.M.M. Hermans), het project FOLIANT, dat zich richt op impliciete wetmatigheden bij het in elkaar zetten van een codex (J.W.E. Klein), modellen voor het beschrijven van illustraties in middeleeuwse handschriften (M. Smeyers), het Centrum voor de studie van het verluchte handschrift in de Nederlanden te Leuven (M. Smeyers) en de ambachtelijke organisatie van miniaturisten in de vijftiende en zestiende eeuw (P. Valvekens). Het laatste deel van de bundel gaat over de rol die de computer speelt in de codicologie (217-252). Daarin worden twee projecten belicht, namelijk het Nijmeegse project voor het beschrijven van handschriften (P.F. Beinema en A.J. Geurts) en de Centrale Catalogus van Brieven (C.M.G. Berkvens-Stevelinck). Tenslotte wordt aandacht gevraagd voor de problematiek van het standaardiseren van beschrijvingen (A. Gruijs) en voor het voordeel van een cijfercode bij het weergeven van stereotiepe elementen in een handschriftenbeschrijving (A. Derolez). (J.A.M.Y.B.R.) | |
B.R. de Melker, De ontwikkeling van de stad Aardenburg en haar bestuurlijke instellingen in de middeleeuwen (Scriptiereeks Commissie regionale geschiedbeoefening Zeeland III; Middelburg: Commissie regionale geschiedbeoefening Zeeland, 1988, 212 blz., ƒ17,50, ISBN 90 72135 03 2).In de inleiding bij dit serieuze werkstuk noemt De Melker als motief voor zijn onderzoek de omstandigheid dat aan de geschiedenis van Aardenburg tot nu toe weinig aandacht is besteed. Weliswaar is er geen gegeven uit de prehistorie en vroege geschiedenis van de stad waarover niet in de loop van deze eeuw door deskundigen is gedebatteerd, maar van veel verband tussen al die detailstudies is blijkbaar geen sprake. De Melker waagt zich manmoedig in elke discussie. Hij probeert een bevredigend eigen antwoord op de vragen te vinden en zo tot samenhangende conclusies omtrent de ontwikkelingsgeschiedenis van de stad te geraken. Dat lukt natuurlijk niet altijd. De betekenis van de oudste naamsvorm (Rodenburg) zal, bij gebrek aan meer houvast dan dat van die naam alleen, wel altijd onopgelost blijven. Of een grafelijke burcht de kern vormde waaromheen zich een nederzetting vormde, zoals sommigen vermoeden, betwijfelt de schrijver en hij stelt vast dat de oudste sporen van een grafelijk Steen dateren uit een periode waarin die | |
[pagina 508]
| |
vorming al lang op gang was gekomen. Een agrarische nederzetting binnen een grafelijke hof was naar zijn idee het begin van Rodenburg/Aardenburg. Maar sluit de tweede opvatting de eerste uit? De grafelijke hof moet een ‘bestuurlijk’ centrum hebben gehad en het ‘burg’ suffix lijkt te wijzen op een fortificatie-element in de gunstig aan een heirweg en twee riviertjes gelegen nederzetting. De oudste ‘versterking’ hoeft niet per se (al) van steen te zijn geweest. Vanaf de twaalfde eeuw wordt de situatie wat doorzichtiger. Toen kreeg de plaats ‘stedelijke’ trekken, onder Filips van deElzas ook een ‘nieuw recht’. Op grond van latere documenten analyseert De Melker dit recht en hij vergelijkt het met dat van Brugge, waaraan het duidelijk is ontleend al is het minder vèrstrekkend. Daarna onderzoekt hij - en dit was nog onontgonnen terrein - systematisch de inrichting van het stedelijk bestuur en de rechtspraak. Voor het merkwaardigste verschijnsel, het in 1320 voor het eerst vermelde bestaan van twee erfelijke stadsschoutambten naast elkaar, heeft hij tevergeefs een verklaring gezocht. De overlevering en datering van de stedelijke rechtsbronnen komen in een bijlage aan de orde. (J.A.K.P.) | |
E.H.P. Cordfunke, e.a., ed., De Hollandse stad in de dertiende eeuw (Publikatie XXXIX van de Stichting ‘Comité Oud Muiderberg’ bevattende de teksten - aangevuld met notenapparaten en illustraties - van voordrachten, uitgesproken bij gelegenheid van het Muiderberg-symposium IV; Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 120 blz., ISBN 90 6011 591 0).Op 25 en 26 september 1987 vond het vierde Muiderberg-symposium plaats; de toen gehouden lezingen zijn eind vorig jaar gebundeld. Slechts drie van de tien bijdragen beperken zich tot het graafschap Holland, in de overige wordt zowel aan Holland als Zeeland aandacht geschonken, iets wat best in de titel tot uitdrukking had mogen komen. De bundel geeft een aardig overzicht van de stand van het onderzoek naar de dertiende-eeuwse Hollandse en Zeeuwse stad. De bundel opent met een bijdrage van Leupen, ‘Heer en stad, stad en heer in de dertiende eeuw’; hij stelt daarin vast dat de stadsheer in de dertiende eeuw degene was die de hoge en lage jurisdictie ter plaatse in handen had, al dan niet als leenman van een ander. Uit het feit dat in Leiden zowel graaf als burggraaf rechten uitoefenden, concludeert hij mijns inziens ten onrechte dat hier van tweeherigheid sprake moet zijn geweest: grondheer van de oudste nederzetting was de graaf, óók aan de Rijnzijde van de Breestraat, waar hij reeds in de dertiende eeuw Leidenaren met hun huizen beleende. Het onderscheid dat Leupen op grond van het stadsrechtprivilege van 1266 maakt tussen een burggrafelijke en een grafelijke schout, lijkt me gezocht en met geen enkele andere bron te verdedigen. Van Herwijnen (‘Stad en land in het graafschap Holland en Zeeland in de dertiende eeuw’) wijst op het grote belang van de centrumfunctie voor de opkomst van de Hollandse en Zeeuwse steden. De Boer (‘“Op weg naar volwassenheid”. De ontwikkeling van productie en consumptie in de Hollandse en Zeeuwse steden in de dertiende eeuw’) laat de dertiende-eeuwse auteur Bartholomeus Angelicus aan het woord, die de geografische gesteldheid van de Nederlandse gewesten beschreef: dit levert een bevestiging op van het bestaande beeld van een voornamelijk agrarisch Holland in de dertiende eeuw zonder steden van betekenis. Met toepassing van Russells groeimodel bouwt hij een interessante hypothese op over de ontwikkeling van de urbanisatiegraad in Holland en Zeeland. In ‘Stadsrechtbeoorkonding en stedelijke ontwikkeling’ toont Kruisheer op overtuigende wijze aan, dat de stadsrechtbeoorkonding in Holland en Zeeland tot stand kwam op instigatie van de burgers. Uit archeologische optiek geschreven zijn de bijdragen van Janse (‘Hollandse stadsstructuren in de dertiende eeuw’), Van Regteren Altena (‘Archeologisch onderzoek naar het ontstaan van de Hollandse | |
[pagina 509]
| |
steden’), en Baart (‘De materiële stadscultuur’). De laatste plaatst op instructieve wijze archeologisch vondstmateriaal tegen een historische achtergrond en gaat met name in op de overgang van specialisering binnen een huishouding naar specialisatie, dat wil zeggen het ontstaan van beroepen. Ook de toponymie komt aan bod in ‘De oudste stedelijke toponymie’, van de hand van Rentenaar; bij gebrek aan bronnen schrijft hij echter over de veertiende en vijftiende eeuw. Hij concludeert dat het bij de straatnaamgeving in de verschillende Hollandse steden aldoor om dezelfde typen gaat. De bundel wordt afgesloten met een samenvattende bijdrage van Van de Kieft, ‘Perspectief van de Hollandse stad’. (F.J.W.V.K.) | |
Th. Wolf, Tragfähigkeiten, Ladungen und Masse im Schiffsverkehr der Hanse vornehmlich im Spiegel Revaler Quellen (Quellen und Darstellungen zur Hansischen Geschichte herausgegeben vom Hansischen Geschichtsverein Neue Folge, Band XXXI; Keulen-Wenen: Böhlau Verlag, 1986, xi + 246 blz., DM88,-, ISBN 3 412 03985 3).Lastages van schip en lading zijn vaak een bron van grote ergernis bij de bestudering van handel en scheepvaart in het verleden. Hoeveel is een last? Is dit een maat voor laadvermogen, grootte van het schip of de omvang van de lading aan boord? Is het een combinatie van alle drie? De gegevens in de bronnen hierover zijn dikwijls onderling zeer tegenstrijdig. Het strekt tot aanbeveling dat Thomas Wolf in zijn oorspronkelijk aan de Universiteit van Marburg verdedigde dissertatie het heeft aangedurfd deze weerbarstige materie aan te pakken, althans voor de Hanzevloten in de veertiende en vijftiende eeuw. Wolf kijkt met name naar lastages zoals geregistreerd voor afzonderlijke schepen die Reval aandeden. Hij concludeert dat de last, zoals te Reval gehanteerd, gebaseerd was op het laadvermogen van het schip waarbij 1 last overeenkwam met ongeveer 1880 kg. In de veertiende eeuw werd de scheepsgrootte meestal aangeduid met de waarde van het lege schip, een voor latere analyse volstrekt onbruikbare maat. In de vijftiende eeuw noteerden de ambtenaren in Reval echter lasten voor de scheepsgrootte en dankzij Wolfs omrekening in hedendaagse gewichten bleek het mogelijk schattingen te maken van zowel de benuttingsgraad als de gemiddelde grootte der schepen in de Hanzevaart. Tussen Reval en andere Oostzeehavens (Danzig, Lübeck) voeren kleine schepen van 150-170 ton waarvan de benutting verre van optimaal was. Op bestemmingen buiten de Oostzee, daarentegen, voeren schepen van 200-300 ton die bijna volgeladen waren. Dit zijn nieuwe en nuttige inzichten in de geschiedenis van de internationale handel en scheepvaart gedurende de late middeleeuwen. De beschouwing van Wolf bouwt voort op de in Reval bewaarde archivalia (de statistische ondersteuning van het betoog is te vinden in uitvoerige aparte bijlagen). Onherroepelijk doet zich daarbij de vraag voor in hoeverre Reval representatief was voor het Oostzeegebied in het onderhavige tijdvak. Hierop wordt vooralsnog geen bevredigend antwoord gegeven. De auteur volstaat met de constatering dat de schepen uit Hamburg qua grootte en capaciteitsbenutting eerder te vergelijken waren met die uit Reval dan met die uit Lübeck. Wolf wijt dit aan het feit dat Hamburg en Reval beide eindbestemmingen waren op belangrijke vaarroutes maar geheel overtuigd klinkt hij niet. Zo roept zelfs de allereerste bespiegeling naar aanleiding van de nieuwe concrete bevindingen meteen nieuwe, onbeantwoorde vragen op. (J. Th. L.) | |
[pagina 510]
| |
M. Beukers, Stadsspeellieden in vijftiende-eeuws Utrecht (Scripta Musicologica Ultrajectina, Werkstukken van Utrechtse musicologen VIII; Utrecht: Instituut voor muziekwetenschap der rijksuniversiteit te Utrecht, Stichting voor muziekhistorische uitvoeringspraktijk, 1987, 129 blz., ƒ12,50).Vrijwel elke middeleeuwse stadsrekening bevat vermeldingen als ‘aan de pijpers’, ‘aan de trompetters’. Steden van enige omvang hadden in elk geval vanaf de veertiende eeuw ook stadsspeellieden in vaste dienst. Ze verschijnen op de loonlijst van de stad tussen bijvoorbeeld de bode en de stadssecretaris. Mariëlla Beukers beschrijft in deze, enigszins bewerkte, uitgave van haar doctoraalscriptie de Utrechtse stadsmuzikanten in vooral de vijftiende eeuw. De kameraarsrekeningen van de stad en de rekeningen van Buurkerk en broederschappen verschaften haar hierbij fraai serieel materiaal, maar aanstellingsbrieven of taakomschrijvingen ontbreken in Utrecht vrijwel geheel. Misschien is dat één van de redenen dat zij wel erg veel aandacht geeft aan de taak van de stadsspeellieden in processies, en aan hun optreden voor de broederschappen. De Utrechtse muzikanten deden elk jaar minstens twaalf keer dienst bij processies en feesten. Maar belangrijker dan deze in het algemeen ook apart betaalde diensten bij derden lijkt toch het concert op zater- en feestdagen dat tenminste vanaf 1489 (maar waarom niet al veel eerder?) tot hun taak behoorde. Bij deze publieke en in de uit dat jaar bewaard gebleven taakomschrijving expliciet genoemde rol, en bij bijvoorbeeld het openen en sluiten van de jaarmarkten wordt duidelijk waarom de stad musici op de loonlijst zette: ‘om die stat dairmede te eren’ zoals de raad het in 1489 noemt (26). Een bijzonder aantrekkelijk (en ongebruikelijk) aspect van het Utrechtse pijper-ambt was dat men kennelijk kosteloos qualitate qua burger van de stad werd voor de duur van de aanstelling. Ook de honorering was niet slecht: men ontving aan loon, wijn en kleding weliswaar niet zoveel als een stadssecretaris, maar toch aanzienlijk meer dan de ‘lege knapen’. Bovendien ging de positie van de musici er in de loop der jaren eerder op vooruit dan op achteruit - al heeft mw. Beukers wel enigszins de neiging de ontwikkeling van hun status erg rooskleurig voor te stellen (67). Mw. Beukers rekent zeer adequaat af met de veronderstelling dat stedelijke musici als het ware naar de begane grond afgedaalde torenwachters zijn. En al evenmin gelooft ze in een rol van de pijpers en trompers als een soort extra stedelijke boden. Maar zouden de stadsmuzikanten werkelijk zijn thuisgebleven als de stad ten strijde trok? Hoewel deze studie in een musicologische reeks verschijnt, is slechts een krappe tien bladzijden aan muziek en instrumentarium gewijd. Dat is geen verwijt aan de auteur: ze woekert met het materiaal, dat zich voor Utrecht beperkt tot - zo goed als niets. Ook verder heeft mw. Beukers kennelijk alle voor Utrecht beschikbare gegevens gezien, geordend en op verstandige wijze geïnterpreteerd. Enigszins buiten haar bestek valt de intrigerende figuur van Jan de Oosterling die zij in het slothoofdstuk beschrijft. Ze vermoedt in hem een heraut in dienst van de stad Utrecht, maar is er in een stad wel plaats voor zo'n hoofs figuur? (F.J.K.) | |
[pagina 511]
| |
Nieuwe geschiedenis
| |
J.J. Ras, ed., Babad Tanah Djawi. Javaanse rijkskroniek. W.L. Olthofs vertaling van de prozaversie van J.J. Meinsma lopende tot het jaar 1721 (2e herziene dr.; Dordrecht: Foris Publications, 1987, lxiii + 416 blz., ƒ80,-, ISBN 90 6765 218 0); Idem, Babad Tanah Djawi. De prozaversie van Ngabèhi Kertapradja voor het eerst uitgegeven door J.J. Meinsma en getranscribeerd door W.L. Olthof (2e herziene dr.; Dordrecht: Foris Publications, 1987, x + 362 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6765 219 9). | |
[pagina 512]
| |
Nederland kan bogen op een grote traditie bij de beoefening van de Javaanse taal- en letterkunde. Het Javaans wordt hier te lande al sedert 1842 op hoogleraarsniveau gedoceerd, aanvankelijk te Delft, vanaf 1864 ook te Leiden. Kennis van het Javaans was immers een belangrijk onderdeel van de Indische ambtenaarsopleiding. De leerstoel Javaans te Leiden is thans de enige, de collectie Javaanse handschriften in de Leidse universiteitsbibliotheek de grootste, in de wereld. Minder rooskleurig is de toekomst van de wetenschappelijke beoefening van het Javaans in Nederland. De Leidse letterenfaculteit heeft besloten ook de leerstoel Javaans in 1991, bij het vertrek van de huidige bezetter, J.J. Ras, op het altaar van de bezuiniging te offeren. Laten wij hopen, dat het niet zover komt! In deze rijke traditie paste de prozaversie van de Babab Tanah Djawi, de Javaanse rijkskroniek, die in 1874 door J.J. Meinsma, hoogleraar aan de Indische Instelling te Delft, ten behoeve van het onderwijs in het Javaans werd uitgegeven. Deze hofkroniek bevat de geschiedenis van de rijken Mataram en Kartasura van 1578 tot 1721. Zij werd omstreeks 1840 vervaardigd, toen ook de laatste hand werd gelegd aan de ‘Grote Babad’, de achttiendelige versie in Javaanse versmaten, waarvan een afschrift zich in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt. De ‘Babad Meinsma’ werd verschillende malen opnieuw uitgegeven, voor het laatst in 1941; de toenmalige bewerker, Olthof, zorgde toen voor een Nederlandse vertaling met een tekst in Latijnse transcriptie. De thans verschenen editie is een fotomechanische herdruk van de uitgave uit 1941; daaraan is door Ras een uitvoerige inleiding toegevoegd. Vermakelijk is het te lezen hoe de Indische editie van Meinsma's werk op last van de Indische regering op enkele plaatsen werd ‘gekuist’ om de gevoelens van haar Javaanse lezers te ontzien. Ras spreekt de wens uit dat ook de ‘Grote Babad’ via een integrale uitgave in Latijns schrift het licht zal zien. Er valt dus, ook na bijna anderhalve eeuw Javanistiek, nog genoeg te doen! Welke betekenis hebben de Javaanse babads, in het bijzonder de hier besproken edities, voor het historisch onderzoek? Wie daarin geïnteresseerd is, verwijs ik naar twee verhelderende artikelen van H.J. de Graaf die niet in de bibliografie zijn opgenomen, namelijk ‘De historische betrouwbaarheid der Javaanse overlevering’, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXII (1956) 55-73, en ‘Later Javanese Sources and Historiography’, in: Soedjatmoko, e.a., ed., An Introduction to Indonesian Historiography (Ithaca, 1965) 121 vlg. Zie ook M.C. Ricklefs, ‘A Consideration of Three Versions of the Babad Tanah Djawi’, Bulletin of the School of Oriental and African Languages, XXXV (1972) 285-315. In zijn werk, onder andere in een geschiedenis van het Kartasurase rijk, die bij het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde te Leiden zal verschijnen, heeft Ricklefs van de babads dankbaar gebruik gemaakt. (C.F.) | |
B.H.A. te Lintelo, Ketters en papen in Twente. De reformatie en de katholieke herleving in Twente, 1580-1640 (Twentse Akademie Reeks II; Hengelo: Broekhuis, 1988, 192 blz., ƒ34,50, ISBN 90 70162 539).De kerkelijke kaart van Twente heeft het aanzien van een lappendeken. Rooms-katholieke en protestantse gebieden liggen er schijnbaar willekeurig naast en door elkaar. Economische ontwikkelingen en bevolkingsmigraties hebben het beeld in deze en de vorige eeuw wel beïnvloed, maar nog altijd is het patroon herkenbaar dat de bevolkingstelling van 1809 opleverde: een overwegend katholiek platteland, een protestantse meerderheid in de steden en kerkdorpen; een protestants overwicht in het zuidwesten tegenover een voornamelijk katholiek noordoosten en dwars daardoorheen grillige uitzonderingen en varianten. | |
[pagina 513]
| |
De verklaring voor dit merkwaardige patroon zoekt de Twentse arts en amateur historicus Te Lintelo begrijpelijkerwijs in de periode 1580-1640. Twente was toen een grensgebied waar Staatse en Spaanse krachten zich met afwisselend succes deden gelden en lokale invloeden zich taai betoonden. Het politiek-militair proces bepaalde in hoge mate waar en wanneer er ruimte was voor het calviniseringsoffensief, vanuit Deventer via classis en synode geleid, danwel voor de contra-reformatorische actie die met name op gang kwam nadat Philippus Rovenius zich in 1606 in Oldenzaal had gevestigd. Reformatie en contra-reformatie vertoonden opmerkelijke overeenkomsten in methodiek. Beide schakelden het wereldlijk gezag in om de tegenstander de publieke godsdienstoefening onmogelijk te maken. Maar beide beseften dat het daar niet bij kon blijven. Prediking, zielszorg en onderwijs waren de middelen om de bevolking werkelijk op het goede pad te brengen en te houden. Beide richtingen hechtten daarbij aan continuïteit. De gereformeerden probeerden telkens weer pastoors in predikanten te veranderen: instemming met de gereformeerde leer, hantering van de protestantse liturgie, liefst bezegeld door een huwelijk, waren de ingrediënten daarvan. Plaatsing van nieuwe predikanten en schoolmeesters geschiedde slechts waar de roomskatholieke zielszorgers onverbeterlijk bleken of weggetrokken waren. Deze aanpak had in sommige plaatsen meer succes dan in andere. Rovenius volgde een vergelijkbare weg. Liefst bracht hij de parochiegeestelijken in het contra-reformatorisch gareel, waar nodig plaatste hij beproefde krachten. Veel hing dus voor beide partijen af van de kwaliteit en de gezindheid van de lokale geestelijke, zijn plaats in de plaatselijke gemeenschap, zijn band met plaatselijke machthebbers. Nogal wat parochiegeestelijken aarzelden lange tijd aan welke aandrang gehoor te geven. Soms dwongen overheid, parochianen of invloedrijke havezathe-bezitters hen de een of andere kant op; dat kon bij een deel van de inwoners van hun kerspel tot een andersgerichte keuze leiden. Rijssen is een voorbeeld. Meer dan zestig jaar handhaafde zich daar dezelfde pastoor, toonbeeld van een voor-Trentse clericus. Hij weerstond de invloed van Rovenius, al werd hij ook nooit gereformeerd. De meeste havezathe-eigenaren rondom Rijssen kozen voor het calvinisme en de classis bewerkte tenslotte dat de overheid een calvinistische opvolger benoemde. Zo werd Rijssen gereformeerd. Op enkele veraf gelegen buurtschappen na: daar had het herlevend katholicisme zich reeds weten te nestelen. Vanaf 1640 was Twente Staats, de katholieke kerk verboden en de gereformeerde bevoorrecht. Wat dat betekend heeft voor de ontwikkeling van de godsdienstige verhoudingen, is door Te Lintelo niet onderzocht. Hij gaat ervan uit dat het patroon van 1809 in hoofdlijnen reeds in 1640 bestond. De verdeling in protestantse en katholieke gemeenschappen, resultaat van interne en externe omstandigheden, was toen in hoofdzaak afgerond. Het zijn geen opzienbarende nieuwe conclusies waartoe Te Lintelo's beschrijving leidt; zijn boek is dan ook op bestaande literatuur gebaseerd. Het geeft daarvan een beknopte, heldere samenvatting. (G.J.S.) | |
J. van Dorsten, e.a., ed., Sir Philip Sidney. 1586 and the Creation of a Legend (Publications Sir Thomas Browne Institute, New Series IX; Leiden: E.J. Brill-Leiden University Press, 1986, xii + 246 blz., ƒ95,04, ISBN 90 04 07923 8).Deze bundel studies is opgedragen aan de nagedachtenis van Jan van Dorsten, wiens naam onlosmakelijk verbonden blijft aan het Sir Thomas Browne Institute te Leiden. Zelfheeft hij ook nog volop meegewerkt aan de totstandkoming van dit boek, waarin artikelen van Sidney- | |
[pagina 514]
| |
kenners uit drie werelddelen zijn bijeengebracht. In het middelpunt staat het jaar 1586, toen Sidney in de Nederlanden vertoefde als gouverneur van Vlissingen en rechterhand van Leicester. Dat betekent, dat veel aandacht uitgaat naar de politieke en militaire gebeurtenissen in de laatste maanden van dat jaar. Maar het boek gaat niet alleen over de soldaat en de politicus. Het wil ons de complete Sidney laten zien, ook - misschien zelfs vooral - van die zijden, die wij gewoonlijk aan de litteratuurgeschiedenis overlaten. Terecht doen we dat, inzover als ons hier de competentie tot eigen onderzoek ontbreekt. Doch zeer ten onrechte zouden we de schrijver van de Arcadia en de dichter van ‘My true-love hath my heart, and I have his’ buiten beschouwing laten, als wij inderdaad ook alleen met de volledige Sidney tevreden willen zijn. Daarom zullen we zelfs in de Bijdragen en Mededelingen niet maar net doen alsof de helft van deze verzameling ons niet aangaat. Wij moeten Sidney niet alleen zien staan naast Leicester of tegenover Maurits, maar ook tussen Spenser en Shakespeare. Daarin ligt de bekoring van deze bundel. Dat te signaleren is belangrijker dan een opsomming van incidentele misslagen, die natuurlijk ook in deze artikelen hier en daar begaan zijn. Kortom, een sympathiek boekje, dat zelfs met de smakeloze opdruk REVIEW COPY op de omslag nog een aanwinst voor de boekenkast blijft. (A. Th. V.D.) | |
W.Z. Mulder, Hollanders in Hirado 1597-1641 (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985, xi + 304 blz., ƒ45,-, ISBN 90 228 3889 7).In het voorjaar van 1988 overleed kapitein W.Z. Mulder op hoge leeftijd. Hij was zonder twijfel een van de kleurrijkste ‘Old China hands’ die ons land gekend heeft. Mulder, jarenlang scheepsmakker van Slauerhoff, verstond als geen ander de kunst om zijn gehoor te boeien met verhalen over het leven in de vooroorlogse Chinese ‘treaty ports’. Bij het uitbreken van de oorlog bevond Mulder zich in Nederland en om zijn tijd zinvol te vullen wierp hij zich op de studie van de sinologie te Leiden. Hij kon toen nog niet voorzien dat hij hiermee een beslissende stap nam naar het leven aan de wal. Na zijn afstuderen in 1951 bij J.J.L. Duyvendak was Mulder geruime tijd werkzaam als conservator van het Museum voor land- en volkenkunde te Rotterdam. Onder zijn redactie verscheen daar onder meer het tiendelige werk van L. Audemard, Les jonques chinoises. Het manuscript van de voor ons liggende studie over de Nederlandse factorij te Hirado kwam reeds in 1970 gereed. Om redenen van persoonlijke aard kreeg Mulder sindsdien geen tijd en gelegenheid meer om de tekst waar nodig te herzien en de annotatie na te trekken. Dat is duidelijk te zien aan de huidige publikatie die op aandrang van vrienden in 1985 verscheen. Hollanders in Hirado is een merkwaardig boek. Het is geschreven door een zeeman met een brede belangstelling. Kapitein Mulder probeert vanuit de documenten het scheepvaartverkeer van de VOC in het Verre Oosten te reconstrueren. Hij is niet alleen in scheepvaartbewegingen en de jaarlijkse ommeslag van de handel geïnteresseerd, ook rekent hij uit hoeveel per dag aan het voedsel van de zeelieden werd uitgegeven, en wat de scheepsreparaties in Hirado kostten, allemaal zaken waar hij als JCPM gezagvoerder driehonderd jaar later ook mee geconfronteerd werd. Wij hebben hier te maken met een hoekig geschreven verhaal van het scheepsdek. Zo authentiek dat zelfs Van Leur er wel door zou zijn gecharmeerd. Dit neemt niet weg dat hetzelfde scheepsdek ontsierd wordt door losliggende eindjes waarover de lezer nogal eens struikelt. Citaten zijn slordig en onvolledig, en dat had niet mogen gebeuren. In Hollanders in Hirado wordt in ruime mate gebruik gemaakt van Japanse bronnen en lokale | |
[pagina 515]
| |
kennis. Het boek is dan ook een welkome aanvulling op het inmiddels meer dan 90 jaar oude standaardwerk van Oscar Nachod, Die Beziehungen der Niederländischen Ostindischen Kompagnie zu Japan im 17. Jahrhundert. Het valt te betreuren dat bij de voorbereiding van deze publikatie er geen beroep op de hand- en spandiensten van een jonge historicus is gedaan. Mulder en zijn geesteskind zouden daarbij wel hebben gevaren. (L.B.) | |
V. Freijser, ed., Soeticheydt des buyten-levens. Leven en leren op Hofwijck (Catalogus tentoonstelling Huygensmuseum Hofwijck; Delft: Delftse Universitaire Pers, 1988, 121 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6275 431 7).Een innemende familie, daar op Hofwijck. Maar ook een uitzonderlijke. Vinden we ergens anders in onze zeventiende eeuw zo'n gelukkige en harmonieuze vervlechting van economisch, sociaal en cultureel kapitaal als bij de eerste drie generaties Huygens? Deze bundel van acht artikelen verschenen bij gelegenheid van de Huygensherdenking op Hofwijck laat proeven hoe het er bij de Huygens aan toeging (al handelen de meeste bijdragen niet over Hofwijck alleen). Hoe de kinderen leerden onder het alert regiem van vader (C.L. Heesakkers, L. Strengholt, A. Eyffinger, A.R.E. de Heer) en hoe ze leefden, in hun jonge jaren (E. Keesing) of later (P. de Clercq). De Huygens hebben niet alleen veel geschreven, ze hebben ook uitzonderlijk vroeg over zichzelf en hun naaste familieleden uitspraken gedaan die wij thans als ego-documenten beschouwen. Dat levert een uitermate boeiend beeld op van de vader/kind-verhouding en van het collectieve leerproces in gezinsverband, maar het moet ons vooral niet in de verleiding brengen dit als exemplarisch voor de zeventiende-eeuwse Hollanders te beschouwen. Terecht wijst Eyffinger erop dat de homo novus Huygens behoedzaam zijn plaats moest zien te vinden in de samenleving. Hij profileerde zich daartoe uitdrukkelijk als een ‘dilettant’, die van alles iets, maar van niets alles wist, daarmee een aristocratisch otium suggererend dat, naar hij hoopte, de nodige status zou geven. Het opvoedingsbeeld dat hij voor zijn kinderen ontwierp, beantwoordde daar perfect aan: een klassieke opleiding, technische vaardigheden en sociale omgangsvormen in een harmonieuze mix. Het ideaal op de achtergrond - maar in deze wat oppervlakkig geschreven bundel hoort men dat nauwelijks doorklinken - is natuurlijk dat van de honnête homme. Die all-round algemene vorming maakte het enkele begaafde kinderen Huygens weer mogelijk tot grote hoogte in letteren en wetenschap te stijgen zonder tot Fachidioten te verworden. Na de dood van deze begaafde geesten hield de familie slechts haar sociaal kapitaal over. Presteren deed ze niets meer. Een bewijs a contrario dat de bloei van de eerdere generaties te danken was aan een gelukkige, maar tijdsbepaalde combinatie van individuele begaafdheid en een veelzijdige en welingerichte opvoeding. Twee kleine punten van kritiek. De lezer raakt het spoor nogal eens bijster tussen alle Constantijns en Christiaans met hun koos- en bijnamen. Iets meer aandacht voor dat identificatieprobleem van de lezer die minder kind aan huis is bij de familie, zou in een vervolgpublikatie over de dagboeken zeker op haar plaats zijn. Ten tweede gaat het toch niet aan om Schama's Overvloed als een gezaghebbende bron over de hoogte van de salarissen in de Republiek te gebruiken (67). Niet alleen slaat deze er maar een slag naar en mist hij duidelijk de bal. Ook is en blijft het een goede gewoonte zulke zaken te halen bij diegenen die er zelf onderzoek naar hebben gedaan. Die hebben we goddank nog in dit land. (W.F.) | |
[pagina 516]
| |
G.J. Knaap, ed., Memories van overgave van gouverneurs van Ambon in de zeventiende en achttiende eeuw (Rijks Geschiedkundige Publicatiën LXII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1987, xxxi + 540 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6890 160 5).Om de kennis te vergroten van de geschiedenis van Ambon en de Midden-Molukken (het gebied dat vroeger als de Zuid-Molukken bekendheid genoot) werd in 1980 besloten tot enkele bronnenpublikaties. Dezen zouden het rijke archiefmateriaal over de Ambonse eilanden, die zo lang onder Nederlands bestuur hebben gestaan, verder moeten ontsluiten. De hier aan te kondigen publikatie is de eerste uitkomst van dit streven. Ze omvat de memories van overgave over de periode 1608 (Steven van der Haghen) tot 1788 (Adriaan de Bock). Het geldt hier dus de soms zeer lijvige nota's die de gouverneurs van Ambon bij het einde van hun ambtsperiode, indien ze niet voortijdig gesuccumbeerd waren, voor hun opvolgers achterlieten, ten einde hen te informeren over de stand van zaken op allerlei terrein in hun gewest. Het ligt in de bedoeling ook de memories van overgave uit de negentiende en twintigste eeuw te publiceren; na het herstel van het Nederlandse gezag in 1816 herleefde immers de adat van het memorie-schrijven. Van de 39 stuks die konden worden getraceerd, zijn er uiteindelijk 30 in dit deel opgenomen. Van een negental; die al eerder waren uitgegeven, zijn alleen de drie belangrijkste opnieuw gedrukt (bijvoorbeeld de memorie van Steven van der Haghen waarmee het deel opent en waarin al meteen de lof gezongen wordt op de nieuwe onderdanen: ‘die menschen ... sijn goetaerdich, niet so schelmachtich ofte dieffachtig als andere Indiaensche natien vele sijn, ende sijn oock seer goede soldaten ...’). Verder kon een memorie van overgave die alleen in het Arsip Nasional te Jakarta te vinden was wegens zijn slechte staat niet worden geraadpleegd (juist hier was uiteraard de noodzaak tot publikatie het grootst!), terwijl twee andere inhoudelijk van zo slechte kwaliteit waren dat zij de selectie niet passeerden. Zelfs werd één gouverneur postuum als plagiaris ontmaskerd. Hij had zich van het karwei afgemaakt door de memorie van zijn voorganger over te schrijven! Het nut van een uitgave als deze ligt niet alleen in de informatie die zij zelf geeft, maar ook en vooral in de stimulansen die ervan uitgaan voor nieuw onderzoek. Tegenwoordig, bij de razendsnelle ontwikkeling van communicatie- en informatietechnieken, dringt zich hoe langer hoe sterker de vraag op of het nog wel zin heeft verder te gaan met grote veeldelige, handen vol geld kostende, bronnenpublikaties. Het antwoord op die vraag zal mede afhangen van de functie die de uitgave heeft bij het inventariseren en toegankelijk maken van oude en nieuwe archiefcollecties. Het is verheugend dat de kundige bewerker, G.J. Knaap, in zijn annotatie juist aan dit aspect - de ontsluitende functie van een bronnenuitgave - veel aandacht heeft geschonken. (C.F.) | |
G. Scheerder, De contrareformatie te Rotterdam. De Leeuwenstraatse statie van de Paters Jezuïten 1610-1708-1800 (Rotterdam: Stichting Historische Publicaties Roterodamum, 1988, 147 blz., ƒ40,75, ISBN 90 70874 07 5).De voormalige Leeuwenstraatskerk, gewijd aan de thans vergeten pestheilige Rosalia, was niet alleen een schitterend barokmonument, maar blijft nog steeds een van de krachtigste steunpunten van de Rotterdamse nostalgiegolf. Pater Scheerder beschrijft achtereenvolgens de komst van de jezuïeten in Rotterdam, de stichting van de statie en de concentratie van huizen en erven in katholieke handen waardoor de bouw van een grote kerk mogelijk werd. De groeiende | |
[pagina 517]
| |
tegenstellingen tussen seculieren en jezuïeten leidden, zoals bekend, tot de verbanning van de jezuïeten. Vanaf 1709 nam een franciscaan formeel hun plaats in de statie in, ook al bleef er heimelijk steeds een jezuïet werkzaam. Lijsten van paters, nuntii en apostolische vicarissen sluiten dit boek af. Hoewel de auteur in enkele gevallen op ongepubliceerde bronnen steunt - zijn onderzoek in het Rotterdamse huizenprotocol is het meest oorspronkelijke deel van het boek - voegt het werk niet veel aan onze kennis toe. Hoogstens mag het een nuttige aanvulling op het bekende boek van pater Dalmatius van Heel over de Sint-Rosaliakerk (Rotterdam, 1940) worden genoemd. De auteur schaamt zich niet voor zijn zekerheid omtrent het ‘gezonde’ antijansenistische roomse geloof. Hij blijft bij een binnenkerkelijke benadering die nauwelijks verder komt dan een geschiedenis van priesters en gebouwen. Toch suggereerde het woord contrareformatie in de titel heel wat meer. Inspirerende studies als die van J. Bossy, M. Cloet of J. Delumeau daarover zijn hem echter duidelijk niet bekend, en in plaats van het demografisch onderzoek van Mentink en Van der Woude tot uitgangspunt te nemen, werkt hij moeizaam met enkele schaarse jaartellingen van katholieke dopen waarvan de interpretatie meer problemen stelt dan oplost. Al evenmin vinden we hier een nieuwe visie op het intrigerende probleem van het voortbestaan van een katholiek bevolkingsdeel in Rotterdam. De auteur herhaalt simpelweg de traditionele beeldvorming over een ‘kleine, harde kern’ rond de Kievits en de Van Walenburchs, waaromheen alles weer van de grond af aan zou zij opgebouwd, dank zij de jezuïeten. Kortom, een evident gemiste kans, hoe fraai dit boek ook moge ogen. (W.F.) | |
E.J. Sluijter, e.a., ed., Leidse fijnschilders. Van Gerrit Dou tot Frans van Mieris de Jonge, 1630-1760 (Catalogus tentoonstelling ‘Klein, maar fijn’, 10 september tot en met 4 december 1988, Stedelijk museum De Lakenhal, Leiden; Zwolle: Waanders, 1988, 296 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6630 141 4).De groep schilders uit de zeventiende en achttiende eeuw, die men aanduidt met ‘Leidse fijnschilders’ werden in hun eigen tijd zeer gewaardeerd. Gerrit Dou en Frans van Mieris de Oude hadden een reputatie die de faam van vele tegenwoordig beroemde tijdgenoten verre overtrof. Deze catalogus van een tentoonstelling aan hun werk gewijd beslaat een periode van anderhalve eeuw. In alfabetische volgorde worden van vierentwintig schilders de afgebeelde schilderijen en tekeningen besproken. Bovendien zijn in een apart gedeelte van het boek nog 76 afbeeldingen van andere schilderijen van hun hand opgenomen om de kunsthistorische beschouwing en emblematische duiding van hun oeuvre zo volledig mogelijk te laten zijn. Verder wordt het leven van elke schilder op historisch verantwoorde wijze met behulp van archiefbronnen beschreven. Een uitvoerig goed gedocumenteerd artikel van Sluijter, waarin deze vanuit contemporaine bronnen de opinies van tijdgenoten over deze schilders tracht te reconstrueren, gaat aan het geheel vooraf. Vooral hun bijzondere en minutieuze techniek trok de aandacht en zelf streefden zij op deze wijze naar een perfecte ‘schijnwerkelijkheid’ op het doek. Het ‘nette’ schilderen was naar hun mening het werk van een goede ambachtsman, die daarvoor met de hoogte van de betaalde prijzen werd beloond. Deze door Philips Angel in zijn tractaat over de schilderkunst (1642) vertolkte idealen, waaraan Sluijter terecht veel ontleent voor het vaststellen wat de schilders bewoog, werden later door de classicisten als te weinig verheven minder gewaardeerd. De fijnschilders wilden overigens halverwege de zeventiende eeuw door een eigenlijk mislukte poging een gilde te stichten hun belangrijke sociaal- | |
[pagina 518]
| |
economische positie (zij verdienden soms enorme bedragen) erkend zien. Tenslotte wordt nog door middel van het nagaan van boedelinventarissen een schets gegeven van de verspreiding van hun werk, in origineel of dikwijls als kopie, in toenmalige collecties. Voor historici mag bij dit alles nog de nadruk gelegd worden op de aanwezigheid in dit gezelschap van Frans van Mieris de Jonge, de bekende achttiende-eeuwse historicus en samensteller van een werk over de theorie van de geschiedschrijving. (E.O.G.H.M.) | |
G. Veldhuijzen, Nieuwe Heeren, Nieuwe Kussens. Het regentenpatriciaat van Dordrecht 1672-1685 (Kwartaal & Teken Extra VII; Dordrecht: Gemeentelijke archiefdienst, 1988, 107 blz., ƒ12,50).Over veel aspecten van het Hollandse regentenpatriciaat in de zeventiende eeuw zijn wij nog steeds slecht geïnformeerd. Zulks in tegenstelling tot onze kennis van de stedelijke bovenlaag in de achttiende eeuw, die vooral in de afgelopen jaren aanzienlijk is toegenomen. De oorzaak van dit verschil moet worden gezocht in het feit dat voor de Pruikentijd nu eenmaal meer en gevarieerder bronnenmateriaal voorhanden is dan voor de Gouden Eeuw. Ook Veldhuijzen werd met dit probleem geconfronteerd toen hij de ontwikkelingen binnen de Dordtse regeringsoligarchie in de jaren na de wetsverzetting van 1672 wilde bestuderen. Niettemin achtte hij het mogelijk door middel van een dieper gravend onderzoek meer over de werking van de facties in deze periode aan het licht te brengen, dan D.J. Roorda hierover in zijn dissertatie Partij en factie (1961) wist te melden. Na de obligate inleidende hoofdstukken over de geschiedenis van Hollands oudste en eerste stad, haar economische en kerkelijke achtergrond en haar bijzondere, nog grotendeels uit de middeleeuwen daterende bestuursinrichting volgt een chronologisch overzicht van de voorgeschiedenis van het Rampjaar, de beroering onder de gemeente in 1672, resulterend in de wetsverzetting van 8 september van dat jaar, en de totstandkoming van een nieuw octrooi op de magistraatsbestelling in 1674. Daarna wordt ingegaan op de snelle opkomst van Arend Muys van Holy, de machtige vertrouweling van Willem III in de stad, en diens even plotselinge val in 1685, nadat hij zich tegen de voor Dordrecht steeds nadeliger oorlogspolitiek van de stadhouder was gaan keren. In verband met het reeds gesignaleerde bronnengebrek krijgt het laatste overigens noodzakelijkerwijs veel meer aandacht dan het eerste. Het slothoofdstuk, waarin enige structurele aspecten van het Dordtse regentenpatriciaat in relatie tot andere lagen van de bevolking aan bod komen, verstoort de compositie enigszins en had beter aan het chronologische overzicht vooraf kunnen gaan. Veldhuijzen komt onder meer tot de conclusie dat, in tegenstelling tot de vermoedens van Roorda, de gebeurtenissen rond de wetsverzetting in Dordrecht geen factieuze achtergrond hadden. Ook van een actief en bewust optreden van Willem III voor, tijdens en na de wetsverzetting was geen sprake. Een belangrijke rol in het politieke leven van de stad was in deze jaren weggelegd voor de burgerij, die niet zozeer optrad als blinde partijganger van de stadhouder, maar veeleer als voorvechter van de stedelijke (economische) belangen. Een tweede nuancering van de visie van Roorda betreft het sociale gehalte van de in de periode 1672-1685 benoemde regenten. Veldhuijzen toont namelijk aan dat, in afwijking van Roorda's voorstelling van zaken, in deze jaren over het algemeen de minder aanzienlijke leden van het patriciaat op het regeringskussen belandden. Deze doorbreking van de aristocratiseringstendens bleek echter slechts van tijdelijke aard. Na de politieke omwenteling van 1685 keerde men in Dordrecht weer | |
[pagina 519]
| |
terug naar de verhoudingen van voor de wetsverzetting, met een leidende rol voor de vertegenwoordigers van de aanzienlijke geslachten. (A.J.C.M.G.) | |
A.J. Veenendaal jr., ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, IX, 1 juli-31 december 1709 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie CCIV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1988, 629 blz., ƒ150,-, ISBN 90 6890 2032).Deel IX van Heinsius' briefwisseling sluit af met 31 december zodat de jaren 1708 en 1709 nu in drie banden zijn ondergebracht. Dit deel bevat iets minder brieven dan de beide voorgaande, maar het beslaat slechts zes maanden tegen de andere ieder negen. Hoewel de correspondentie natuurlijk vanaf juli gewoon doorloopt is dit vervolg heel verschillend van stof en toon. Na het afspringen van de vredesbesprekingen waarover in deel VIII zoveel te doen was, zijn de daarop volgende brieven grotendeels aan de oorlog gewijd. Het belangrijke Doornik viel eind juli, ruim een maand later de citadel, gevolgd door een zwaarbevochten geallieerde overwinning bij Malplaquet (11 september) en eind oktober de verovering van Bergen - toch niet gering, meende Goslinga. Maar die successen kwamen uiterst kostbaar, Malplaquet betekende een ramp voor de nationale gardes, de campagne was niet beslissend en het verhoopte financiële voordeel bleef uit. Daarbij zorgelijke berichten over de ellende der inwoners, voedselgebrek en ontstellende uitspattingen van de legers. Van den Bergh sprak van ‘schrickelijcke onordentelijckheden’, Goslinga dramatischer: ‘on vole, pille, viole, massacre ...’. Allen meenden dat de oorlog al te lang geduurd had en daarvan kreeg de Engelse natie, in 't bijzonder Marlborough de schuld. Vanuit Lissabon en Londen kwamen waarschuwingen voor geheime Engelse afspraken met de benarde Karel van Spanje over afstand van steunpunten en de handel op West-Indië. Heinsius antwoordt Van Vrijbergen ongewoon heftig, later kennelijk bezorgd over het uitstel van ratificatie van het Haagse barrière-verdrag dat voorzag in gelijke handelsvoorwaarden. Over deze, eveneens geheime, overeenkomst leest men verder nauwelijks iets. Achtergrondinformatie uit Londen leverde Saunière als steeds zeer lezenswaard, bij voorbeeld opmerkelijke fantasieën over een unie met de Staten van de whig Halifax. Onmiddellijk uit Wenen deze maanden geen berichten, maar Van der Meer rapporteert uitvoerig over de verlammende vete van de keizer met Savoie, waarop Heinsius enige aanwijzingen geeft. Portugal bleek een bodemloos vat, zoals de welingelichte Schonenberg herhaalde met iedere post. En nu de Haagse preliminairen bekend waren geworden, kwamen alle niet-betrokken geallieerden met hun bijzondere eisen. Allereerst Pruisen, toch al een lastig bondgenoot. Buitenaf dreigden nog ernstiger gevaren: de vernietiging van het Zweedse leger in Zuid-Rusland (8 juli) waardoor grote beroering in het Noorden ontstond en het uitbreken van de pest in Danzig. Omvang en gevolgen van deze verschrikkingen krijgen groeiende aandacht in de brieven van Goes uit Kopenhagen, Rumpf na oktober weer te Stockholm, Van Haersolte nog in Hamburg en Lintelo uit Berlijn. Met als weerklank in andere correspondentie veel over maatregelen tegen de verspreiding der ziekte en diplomatieke bedrijvigheid ter verzekering van de rust in het Rijk. Bij die onzekere toekomst en nu wurgend toegenomen lasten scheen de enige uitweg opnieuw onderhandelen. En hoewel Petkum na juni weinig bemoedigends gehoord had, mocht hij begin november toch naar Parijs. Over diens rapporten is Heinsius erg mededeelzaam, nieuwe gezichtspunten boden ze echter niet. Met weer een campagne in het vooruitzicht moest de | |
[pagina 520]
| |
raadpensionaris echter Van Vrijbergen melden dat de republiek verder niet nòg meer, zelfs niet voor de Nederlanden, kon doen. Maar een kaal raamwerk van de gang der zaken doet geen recht aan de telkens opvallende rijkdom van Heinsius' verzameling; aan de verscheidenheid van onderwerpen, karakters en ervaringen. In dit deel is van allerlei te lezen over graanhandel, pestbestrijding, het bestuur van bezet gebied, steun aan geloofsgenoten, vreemde gebruiken in Turkije (waar de Zweedse koning bescherming zocht), over de pers in Londen en het opvangen van asielzoekers. De laatste mededelingen van Saunière die ook het geruchtmakend optreden van Sacheverell beschrijft. Onderhoudende lectuur en uiterst toegankelijk door een index waarop slechts kleinigheden aan te merken zijn. Zo beschouwd is wel een bezwaar van de uitgave het onhandzame formaat. (J.G.S.P.) | |
J. de Ridder, Moerzeke 1710-1796. Een historisch-demografische analyse van een plattelandsparochie in Oost-Vlaanderen (Publikatie LXXXVIII; Leuven: Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis, 1986, 160 blz.).Sinds de introductie aan de universiteiten van de historisch-demografische dorpsanalyse volgens de methode L. Henry zijn voor een hele reeks dorpen de demografische gegevens voorhanden zodat reeds een globaal overzicht van het demografisch gedrag kan worden beschreven en de regionale verschillen kunnen worden aangeduid. Zowel de universiteiten van Brussel, Gent en Leuven hebben hiertoe bijgedragen. Het hier te bespreken boek is het resultaat van zulk een verhandeling, verdedigd aan de KU Leuven. Het Oostvlaams dorp Moerzeke is het studieobject. Het bronnenmateriaal voor een algemeen demografisch beeld was op bevredigende wijze voorhanden voor de achttiende eeuw. De studie van het demografisch gedrag werd slechts uitgevoerd voor de periode 1750-1789 aan de hand van 223 bruikbare fiches (type MA I en II). Het boek volgt zeer getrouw de opbouw van de klassiek geworden voorbeelden. De auteur heeft geen enkel risico genomen. Na een analytisch onderzoek van de bevolkingsevolutie (trendbeweging, typologie van de crisis, geslachtsverhoudingen, sexratio, onwettige geboorten, vondelingen en analfabetisme) volgt de eigenlijke gezinsreconstructie met de nuptialiteit, de fecunditeit, de gezinnen en de mortaliteit. Zeer zorgvuldig werden alle berekeningen uitgevoerd en weergegeven in tabellen en grafieken. De auteur komt na al deze berekeningen tot het besluit dat de Moerzeekse bevolking sterk verankerd was in het typisch gedragspatroon van het ancien régime (125). Hierbij vergeet hij aan te duiden dat er heel wat regionale verschillen bestonden en dat de Moerzeekse situatie conform was aan die van Midden-Vlaanderen maar niet aan deze van Brabant en/of Wallonië waar bijvoorbeeld een veel lager zuigelingensterfte werd genoteerd. Ook moeten we wijzen op een verkeerde interpretatie van enkele statistische werkmethoden. Wanneer de auteur spreekt van een ‘voortschrijdend elfjaarlijks gemiddelde’ bedoelt hij een om de elf jaar berekend elfjaarlijks gemiddelde. Een aandachtiger lectuur van de onderzoeken van E. Scholliers had deze vergissing kunnen voorkomen. Met deze studie heeft de auteur een degelijk werkstuk afgeleverd dat volledig past in het bestaande onderzoek en dat door zijn eenvoudige opbouw makkelijk geïntegreerd kan worden in een breder opgevat regionaal studieobject. (F.D.) | |
[pagina 521]
| |
M. Pfeifer, E. Erkens, Ze hingen in drie reysen. Lotgevallen van een onbekende groep bokkerijders (Uitgaven van de Heemkundevereniging ‘Maasstreek’ IV; Elsloo: Heemkundevereniging ‘Maasstreek’, 1987, 127 blz., ISBN 90 70692 06 6).In de achttiende eeuw werden in het Limburgse een aantal keren heftige repressies georganiseerd tegen personen die werden verdacht in bendeverband vermogensdelicten te hebben gepleegd. Omstreeks 1745, 1770 en 1796 werden telkens grote groepen verdachten gevangen genomen en veroordeeld. De gebeurtenissen staan bekend als de acties tegen de bokkerijders. Zowel het optreden van de bokkerijdersbenden als de tegen hen ingestelde vervolging hebben grote indruk gemaakt op de bevolking van de streek, waarin het gebeuren zich heeft afgespeeld. De laatste twee decennia is de belangstelling voor het fenomeen weer volop herleefd. Helaas heeft dit niet geleid tot verdieping van het historisch inzicht. Erger nog, het gros van de publikaties geeft een sterk geromantiseerd beeld en bestaat uit heruitgaven van negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse druksels zonder enig wetenschappelijk belang. Pogingen van Anton Blok en anderen om het onderzoek naar een wetenschappelijk niveau te tillen, hebben nog niet tot een afrondende studie geleid. De inmiddels gepubliceerde voorlopige uitkomsten intensiveerden wel de discussie, maar leverden geen communis opinio op. Pfeifer en Erkens hebben een poging ondernomen om tenminste voor een enkel dorp helderheid te scheppen. In één opzicht wisten zij hun voorgangers ook daadwerkelijk te overtreffen: zij hebben de archivalia, waarin de strafprocessen tegen de bokkerijders uit Elsloo zijn beschreven, opgespoord en nauwgezet doorgenomen. Daarmee zijn de verbeteringen ten einde. Er is geen spoor van een vraagstelling. Daar waar de processtukken in een historische context worden geplaatst, wordt teruggegrepen op de bekende verhalen. Van enige compositie van het verhaal is geen sprake. Het meest zinnig is nog het prosopografisch overzicht aan het einde van het boek: daaruit blijkt dat de Elsloose bokkerijders vooral immigranten waren met een opmerkelijk sociaal gedrag. (J.C.G.M.J.) | |
B.W. Tuchman, Het eerste saluutschot. De Amerikaanse vrijheidsstrijd en de Republiek (Houten: Fibula, 1988, 365 blz., ƒ49,90, ISBN 90 269 4449 7).De schrijfster van dit boek heeft grote bekendheid verworven als verhalende historica. Men zou derhalve in een bespreking van haar werk zich kunnen bezinnen op de voor- en nadelen van dat genre van de geschiedschrijving. Maar dat zou teveel eer zijn in dit geval. Het boek is niet slecht omdat het zo ‘impressionistisch’ is, het is slecht omdat de schrijfster zich niet werkelijk verdiept heeft in de materie. Het thema van het boek is de rol die het eiland Sint Eustatius heeft gespeeld in de Amerikaanse revolutie. Het was het belangrijkste smokkelcentrum van waaruit de Amerikaanse rebellen van wapens werden voorzien, en het was dan ook het eerste Nederlandse gebied dat in de vierde Engelse oorlog door admiraal Rodney bezet werd. Een makkelijk succes, maar met funeste gevolgen. Omdat Rodney in de Caribische zee opereerde kon De Grasse met zijn Franse vloot effectief optreden bij Yorktown. Rodney is zo'n beetje de hoofdpersoon van het boek en hij wordt wel aardig getekend. Maar de inleidende hoofdstukken die mevrouw Tuchman te berde brengt over de Nederlandse geschiedenis zijn zo onvoorstelbaar slecht dat het haast ongeloofwaardig is. Elke geschiedenisleraar kan zijn klas er zomaar twintig fouten uit laten halen. Zo'n gek overzicht bijvoorbeeld van de Tachtigjarige oorlog is zeker nog nooit geschreven. Het is werkelijk tragisch om te zien hoe | |
[pagina 522]
| |
het hier toe gaat en men vraagt zich af onder wat voor omstandigheden het boek geschreven is. Het is net of de schrijfster aan het slaapwandelen is in het verleden, ze heeft hier en daar wel wat contouren gezien maar weet er het fijne niet van. Om maar één voorbeeld te geven: Willem van Oranje heet de jongere broer van Lodewijk van Nassau die ‘het aanvoerderschap van de opstandige beweging erfde’ toen zijn broer stierf. En op een andere bladzijde vindt de Hollandse opstand haar oorzaak ‘deels in de wil en inspanning van een figuurlijk gesproken kleine Napoleon om zijn grotere broers voorbij te streven’. En zo maar voort, een chaos van halve waarheden en vermoedens en suggesties. Eigenlijk te vreemd om al te serieus op in te gaan. Met de hoofdstukken over de Patriottentijd is het al even droevig gesteld. Daar wordt Capellen door de stad Zwolle afgevaardigd naar de Staten-Generaal, daar bespreekt Van Bleiswijk het geheime verdrag van Aken met de stadhouder, nog voor het met Laurens' papieren is opgevist, daar wordt de stadhouder door de troepen van Napoleon in 1795 op de vlucht gejaagd. Nee, het heeft geen zin om teveel aandacht aan dit boek te wijden. Maar het is wel een blamage voor een uitgeverij die toch een historische naam heeft op te houden, dat ze zoveel onzin ongehinderd laat passeren. (J.W.S.N.) | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 523]
| |
meer geworden dan een tekstuitgave en een bijdrage aan de landbouwgeschiedenis. Ook voor cultuurhistorici bevat het veel interessants. (M.A.W.G.) | |
M. Prangel, ed., Duitsland in Nederland. Waar ligt de toekomst van de Nederlandse germanistiek (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1988, 176 blz., ƒ25,-, ISBN 90 01 72310 1).Dit boek bevat de lezingen van een in 1987 in Leiden gehouden symposium over de situatie van de germanistiek in Nederland en over haar toekomstverwachtingen. Bedoelde situatie wordt voor een deel - nog steeds - bepaald door de naweeën van 1940-1945, voor een deel echter ook door de nauwe politieke en economische betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek. Wat de vooruitzichten van de Nederlandse germanistiek betreft: diverse onderzoekspolitieke maar ook politiek-psychologische omstandigheden laten geen ruimte voor al te veel optimisme. Ik moet me hier tot een aankondiging van drie bijdragen beperken. Horst Lademacher (Kassel) richt in zijn lezing ‘Niederlande und Deutschland - Beziehungen zweier Länder im 19. und 20. Jahrhundert’ de schijnwerper op de grote rol die overwegingen van economische aard spelen bij de politiek van Nederland ten aanzien van de oosterburen sinds de jaren dertig van de vorige eeuw. Het zich al of niet verzekerd weten van de belangrijkste afzetgebieden in Duitsland bepaalde zowel de houding tegenover het nazi-regiem tot aan de bezetting, als ook die ten aanzien van de integratie van West-Duitsland in het westelijke bondgenootschap. Helaas stipt Lademacher de in dit verband óók van belang zijnde Nederlandse annexatieplannen na Duitslands ineenstorting slechts aanGa naar voetnoot1. J.L. Heldring (NRC Handelsblad) haalt in zijn bijdrage ‘Politiek-psychologische aspecten in de verhouding tussen Nederland en Duitsland’ als een bijzonder belangrijk aspect een reeds lang vóór de Duitse bezetting actueel aspect naar voren: het gevoelen van de Nederlanders dat ze ‘meer op Duitsers lijken dan ze zelf prettig vinden’, en ze zien daarin ‘een bedreiging van hun eigenheid, hun identiteit’. Heldring komt tot de slotsom, dat ‘de Nederlandse houding tegenover Duitsland meer zegt over de Nederlanders dan over de Duitsers’. Klaus-Peter Lange (Leiden) tenslotte heeft het over ‘Die Begriffe ‘Nederlandsch’ und ‘Nederduitsch’ zur Ausdifferenzierung des niederländischen Selbstverständnisses’. Daarbij ziet hij de aanduidingen die men in Nederland voor de eigen taal gebruikte (en die immers, men denke slechts aan Duits(ch) en Nederduits(ch), onvermijdelijk tot misverstanden leiden) als indicaties voor een dergelijke ‘Ausdifferenzierung’, èn voor een verder uit elkaar groeien van beide taalgebieden. Overigens verbaast het wel dat Lange de uitkomsten van in Duitsland verschenen onderzoek op dit terreinGa naar voetnoot2 volkomen negeert. Had hij dat niet gedaan, dan zou zijn bijdrage hier en daar zeker een meer gedifferentieerd beeld hebben opgeleverd. Ook de auteurs van de hier niet genoemde symposiumbijdragen proberen een bijdrage te leveren aan een meer rationele omgang tussen de twee landen. (H.N.) | |
[pagina 524]
| |
F.J.A. Broeze, ed., A Merchant's Perspective. Captain Jacobus Boelen's Narrative of his Visit to Hawai'i in 1828 (Honolulu: The Hawaiian Historical Society, 1988, xxxii +117 blz., $20,- ISBN 0 945048 00 9).Serieuze verkenningen van handelsmogelijkheden in Zuid-Amerika en in de Grote Oceaan werden door Nederlanders pas in de eerste decennia van de negentiende eeuw ondernomen. Eén van degenen die overtuigd waren van de grote kansen in deze, was de marineofficier Jacob Boelen (1791-1876). Hij kreeg tijdelijk verlof uit marinedienst en maakte als koopvaardijkapitein in 1820-1824 vier reizen naar Oost-Indië. In 1826 begon hij aan een reis van bijna drieënhalf jaar die hem eerst naar de westkust van Zuid-Amerika bracht, daarna naar Canton en tenslotte weer in Nederland. Boelen en de eigenaars van het fregat ‘Wilhelmina en Maria’, de Amsterdamse firma Insinger en Co, kwam het winstgevend voor om in Latijns-Amerika Europese produkten tegen zilver en goud te verhandelen om daarna in China of elders met dit edel metaal Aziatische goederen te kopen. Dat zou niet uitkomen, de tijd was nog niet rijp voor trans-Pacific handelsverkeer. Ongeveer tezelfdertijd nam de Antwerpse reder De Cock een zelfde initiatief met gelijk resultaat. Broeze, bekend door diverse vernieuwende studies over de negentiende-eeuwse wereldhandelsscheepvaart, had reeds vroeger over Boelen gepubliceerd. Hij heeft nu in deze uitgave de uitvoerige passages gewijd aan een zesweeks bezoek aan de Hawai'i-eilanden in een goed leesbare Engelstalige versie gepubliceerd. Deze passages zijn waardevol voor de geschiedenis van deze eilanden, mede omdat zij nu eens niet door een zendeling, walvisjager of marineman geschreven zijn, maar door iemand die met het oog van een handelsman Hawai'i bekeek, overigens zag Boelen in dit opzicht niets in deze eilanden. Het duurde tot 1848 eer een volgend Nederlands schip dit gebied aandeed en tot 1862 eer een handelsovereenkomst werd aangegaan. Een beschrijving van de hele reis van 1826-1829 heeft Boelen zelf reeds in 1835-1836 uitgegeven. Het onderhavige boekje betreft hiervan de hoofdstukken 21-24. Het is werkelijk in alle opzichten een voorbeeldige publikatie, waarbij inleiding en annotatie de bron zelf in het juiste perspectief plaatsen en waar nodig verklaren. (J.R.B.) | |
S. de Vries, De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen. Eerbewijzen voor Van Speyk (Haarlem: Joh. Enschedé & Zn., 1988, 123 blz., ƒ34,50, ISBN 90 70024 349).Kunsthistorica Sandra de Vries, sinds 1981 conservator van het Stedelijk Museum te Alkmaar, heeft een buitengewoon aardig boekje geschreven over J.C.J. ‘dan liever de lucht in’ Van Speyk. Het is evenwel niet de levensloop van de jeugdige marine-officier - ook al telt die voldoende ingrediënten voor een soap-opera - noch diens besluit de vaderlandse driekleur uit handen van de Belgische opstandelingen te redden door Zijne Majesteits kanonneerboot nr. 2 in de lucht te laten vliegen, die de schrijfster boeien. Nee, haar aandacht richt zich op de huldeblijken waarmee, zowel van officiële als van officieuze zijde, Van Speyks manhaftig optreden postuum werd geëerd. Geconfronteerd met een stortvloed aan eerbewijzen waaronder vele snuisterijen en prullaria, heeft De Vries gekozen voor een tamelijk uitputtende behandeling van schilderijen, monumenten en penningen. Na een korte inleiding over de figuur Van Speyk en over de gebeurtenissen die leidden tot diens dramatische besluit, volgt een beschrijving van de nationalistische springvloed die na de ontploffing ons land overspoelde. De verklaring voor dit chauvinisme moet niet alleen in | |
[pagina 525]
| |
oorlogsretoriek worden gezocht, ook de onzekerheid over Nederlands positie in de wereld speelde mee. In dit gedeelte, toepasselijk ‘de hemel in geprezen’ gedoopt, blijkt dat men beter kan spreken van nationale rijmelarijen dan van lofdichten en dat in de beeldende kunst originaliteit en grote artistieke visie schaarse goederen waren. Boeiend is de beschrijving van de worsteling van de meesters op penseel en pen met de heldendaad. Zij kenden, aldus De Vries, drie problemen: Hoe zag de held er bij leven uit (weldra tierde een handel in attesten), waarmee bracht hij het kruit tot ontploffing (sigaar, lont of pistool) en wat was het beeld na de ontploffing. Het resultaat van de analyses maant impliciet tot een kritisch bezien van illustraties. In het derde deel wordt wording en uitvoering van het nationale Van Speykmonument behandeld, gevolgd door een soortgelijke bespreking van het grafmonument in de Nieuwe Kerk en de gedenksteen in het voormalige Burgerweeshuis. Ook de officiële gedenkpenningen en enkele uitspringende schilderstukken passeren de revue. Het gehannes rond adviescolleges, de discussies over artistieke vormgeving, de commerciële talenten van (vaak middelmatige) kunstenaars en het optreden van koning Willem I zorgen voor amusante leesstof. Tenslotte wijst De Vries in haar afsluitende hoofdstuk op de merkwaardige situatie dat Van Speyk, hoewel sinds het midden van de vorige eeuw slechts marginaal voorkomend in schoolboekjes, in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw een mikpunt van ironie en milde spot wordt. Dankzij Drs. P., de Bescheurkalender, Neerlands Hoop in Bange Dagen en een naar hem vernoemd televisieprogramma, is de naamsbekendheid weer groot. Helaas komt de schrijfster niet toe aan een verklaring voor deze ‘revival’. Dit boek vormt een uitstekend alternatief, zeker ook door bronvermelding en illustratieverantwoording, voor een tentoonstellingscatalogus. Enkele slordigheden (‘nationale’ Willemsorde, Chassé als marine-officier) moet de lezer van deze keurig verzorgde, prettig leesbare uitgave maar op de koop toe nemen. (P.H.K.) | |
W. Loos, C. van Tuyll van Serooskerken, ed., Waarde heer Allebé. Leven en werk van August Allebé (Zwolle: Waanders, 1988, 240 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6630 123 6).De schilder August Allebé geniet vooral bekendheid wegens een in tweeën gezaagd paneel uit 1870, dat als twee meesterwerkjes voortleeft: ‘Museumbezoek’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, en ‘De oude zaalwachter’ in het Haagse Museum Mesdag. Allebé's andere schilderijen zijn nauwelijks bekend; zijn getekende oeuvre mag zich daarentegen nog in een zekere belangstelling verheugen. Een in 1988 op drie plaatsen georganiseerde expositie en het bovengenoemde begeleidende geschrift, bevestigen dat Allebé's artistieke Nachleben niet ten onrechte bescheiden van aard is. Allebé was een begenadigd tekenaar en een schilder met een beperkte, weinig indrukwekkende produktie. Hij heeft echter het geluk gehad dat aan zijn leven en werken met behulp van bewaarde correspondentie en notities reliëf gegeven kan worden, hetgeen in de bijdragen van Margriet de Roever, Jenny Reynaerts, Chris Will, Michiel Kersten, Paul Doorenbosch, Mieke van der Wal, Corine Hekker en de beide redacteuren uitvoerig in deze fraaie uitgave geschiedt. Hierbij krijgen wij een duidelijk beeld van de kunstenaar, de hoogleraar-directeur van de Amsterdamse Rijksacademie, en de sociale contacten die deze met leerlingen als Wally Moes en Jac. van Looy onderhield. Allebé wordt artistiek en maatschappelijk kundig in het kunstleven van zijn tijd gesitueerd, en er wordt ons een blik in zijn intieme gedachten gegund. De schilder was, zo blijkt uit de boeiende bijdrage van Margriet de Roever, bij alle inzet voor zijn leerlingen | |
[pagina 526]
| |
en bij de grote maatschappelijke waardering die hem ten deel viel, een eenzaam mens, een in zijn eigen artistieke kunnen teleurgesteld man. Nauwelijks bestand tegen kritiek op zijn werk leefde Allebé in een cocon van verwijten aan de wereld en zichzelf. (D.G.C.) | |
J. Mooij, Instrumenten, wetenschap en samenleving. Geschiedenis van de instrumentenfabricage en -handel in Nederland 1840-1940 (Dissertatie Katholieke Universiteit van Brabant; Tilburg: Katholieke Universiteit van Brabant, 1988, 241 blz.).Een in 1985 ontvangen opdracht van de Vereniging Het Instrument tot het schrijven van een gedenkboek lag ten grondslag aan het in dit proefschrift geboden overzicht van een eeuw instrumentenfabricage, -handel en -gebruik. Het zwaartepunt ligt daarbij op de instrumenten voor medische toepassingen, voor gebruik in laboratoria, voor het meten, regelen, besturen en automatiseren van industriële processen alsmede voor de elektronika (de categorieën zoals die thans binnen de branche-organisatie Het Instrument vertegenwoordigd zijn). De produktiekant is behandeld in de vorm van een veertigtal korte bedrijfsgeschiedenissen, een selectie uit de ruim 130 firma's en bedrijven die in de behandelde eeuw bestonden. De gebruikerskant is geschetst aan de hand van de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, die tien categorieën opleverde: voedingsmiddelenindustrie, aardolie-industrie, chemische industrie, elektrotechnische industrie, nutsbedrijven, detailhandel, transportsector, onderwijs en onderzoek, gezondheidszorg en overheid. Aan dit kerngedeelte gaan twee korte, inleidende hoofdstukken vooraf. Het eerste is een zeer summier historisch overzicht betreffende de instrumentenbranche tot 1840. Voor meer informatie over dat tijdvak wordt verwezen naar het werk van Maria Rooseboom (Bijdrage tot de geschiedenis der instrumentmakerskunst in de Noordelijke Nederlanden tot omstreeks 1840 (1950)). Hierna volgt een weergave van de economische en infrastructurele achtergrond van de periode 1840-1940. Na de twee kernhoofdstukken is een slotbeschouwing opgenomen, waarin de schaalvergroting van de branche, de overgang van ambachtelijke naar fabrieksmatige produktie en het proces van instrumentalisatie van de samenleving - de door de schrijfster kenmerkend geachte factoren voor de door haar onderzochte periode - aan de orde worden gesteld. Het boek bevat een overvloed aan gedetailleerde gegevens, is zeer verzorgd uitgegeven en rijk geïllustreerd, gelet op het onderwerp natuurlijk een heel toepasselijk iets. Toch stelt het werk uiteindelijk wat teleur: de schetsen van achtergrond en grote lijn blijven aan de oppervlakkige kant, de bedrijfsmonografieën leveren een overdaad aan details. Niet erg voor een gedenkboek, bedenkelijk voor een proefschrift. Het komt me voor dat de schrijfster te veel heeft willen doen door zowel uitgebreid aandacht te besteden aan de instrumentenfabricage en -handel als aan de gebruikers. Volledige concentratie op het eerste aspect was wellicht beter geweest, mede gezien de betrekkelijk korte tijd waarin het boek tot stand is gekomen. Maar deze kritiek neemt niet weg dat de instrumentgeschiedenis met een bruikbaar werk is aangevuld. (M.V.H.) | |
J. de Maeyer, ed., De Sint-Lucasscholen en de neogotiek 1862-1914 (Kadoc-studies V; Leuven: Universitaire Pers, 1988, 447 blz., Bf1150,-, ISBN 90 6186 267 1).Wat een zoveelste jubileumboek naar aanleiding van de respectievelijk 125ste en 100ste verjaardag van in casu de Sint-Lucasscholen (SLS) van Gent en Schaarbeek had kunnen worden, | |
[pagina 527]
| |
is dank zij de samenwerking tussen W. Wouters en E. Lamberts, en de efficiënte coördinatie van J. de Maeyer uitgegroeid tot een interdisciplinaire benadering van enkele belangrijke aspecten van de neogotiek in België. Aspecten, want de neogotiek in België werd misschien hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend door de SLS gedragen. Dit komt duidelijk naar voren uit het verhelderende artikel van Jean van Cleven, ‘Neogotiek en neogotismen. De neogotiek als component van de 19de-eeuwse stijl in België’ (17-56), dat tegelijk een originele aanzet vormt voor een Gesamt-benadering van de Belgische neostijlen. Jan de Maeyer gaat in zijn ‘Kunst en politiek. De SLS tussen ultramontaanse orthodoxie en drang naar maatschappelijk-culturele vernieuwing’ (57-124) nader in op de politieke en ideologische achtergronden van het onderwijsproject. Zijn bijdrage en die van Wilfried Wouters ‘Broeders en baronnen. Het ontstaan van de SLS’ (157-218) vormen het kernstuk van de bundel. Andermaal wordt aangetoond hoe schatplichtig de huidige Belgische katholieke zuil is ten opzichte van de kleine, reactionnaire groep ultramontanen uit de tweede helft van de vorige eeuw, met figuren als De Hemptinne, Verhaegen, Bethune, Van Helleputte en andere. De SLS vormden bovendien de bakermat van belangrijke initiatieven inzake pedagogiek (Marc D'hoker, ‘Bijdrage en betekenis van de SLS in de ontwikkeling van het technisch onderwijs in België’ (125-156)), architectuur-theorie (Luc Verpoest, ‘De architectuur van de SLS, het herstel van een traditie’ (219-278)) en de plastische en toegepaste kunsten (Jean van Cleven, ‘Sint-Lucasateliers in de plastische kunsten en de toegepaste kunsten’ (279-322)). Deze bundel heeft alleen maar kwaliteiten: door zijn thema - zelden werd zo scherp de binding tussen kunststroming en de politiek-maatschappelijke omgeving aangetoond -, door zijn bruikbaarheid - de bibliografie en vooral J. van Clevens lijst van biografieën van Sint-Lucas-kunstenaars -, door zijn vormgeving - prachtig geïllustreerd, indices, summaries en résumés. De recensent kan enkel vragen naar nog meer. Zo rijst bij het bekijken van de (Belgische) Kadoc-reeks - waarvan de delen elkaar zo snel opvolgen dat van de ‘jaarboek’- naar de ‘studies’-formule moest worden overgeschakeld - de vraag wanneer ook meer vergelijkende delen het licht zullen zien. Kan er rond de as Leuven-Nijmegen geen internationaal forum tot stand komen, waar de diverse manieren waarop de catholica zich gedurende de negentiende en twintigste eeuw aan de verschillende nationale contexten heeft weten aan te passen zouden worden vergeleken? Voor een Vlaams-Nederlandse vergelijking is zeker reeds voldoende materiaal aanwezig, en H. Righart heeft er in zijn doctoraat op attent gemaakt hoe vruchtbaar een vergelijking met bijvoorbeeld Oostenrijk kan werken. Dergelijk initiatief zou een leemte vullen, want als er al aan vergelijkende kerkgeschiedenis wordt gedaan, van vergelijkende contemporaine religiegeschiedenis is er, buiten het sociologencircuit, tot nu toe weinig sprake. (J.A.) | |
J. Noorduyn, Bima en Sumbawa. Bijdragen tot de geschiedenis van de sultanaten Bima en Sumbawa door A. Ligtvoet en G.P. Rouffaer (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXXIX; Dordrecht-Providence: Foris Publications, 1987, ix + 187 blz., ISBN 90 6765 229 6)In dit boek is een aantal, door de samensteller J. Noorduyn ingeleide en uitvoerig geannoteerde, geschriften bijeengebracht over de geschiedenis van het Indonesische eiland Sumbawa en zijn twee voornaamste sultanaten, Bima en Sumbawa. De auteurs zijn A. Ligtvoet (1844-1879), ambtenaar van het binnenlands bestuur te Makassar, en G.P. Rouffaer (1860-1928), later hoogleraar te Leiden, die rond 1870 respectievelijk 1910 het eiland bezochten. | |
[pagina 528]
| |
Ligtvoets nota van toelichting op het contract met de sultan van Sumbawa (1875) en zijn aantekeningen over de geschiedenis van de sultanaten Bima en Sumbawa bevatten nuttige maar beperkt leesbare informatie in de vorm van een sultanslijst en een huwelijks- en oorlogskroniek. Bij de samenstelling maakte de auteur gebruik van materiaal uit het archief van Makassar. De bijdragen van Ligtvoet tonen niet alleen aan dat men ter plekke in staat was tot een zelfstandig staatkundig leven, maar ook dat het eiland zich in het oostelijk deel van de archipel tot een factor van betekenis had ontwikkeld. Beter leesbaar zijn de ‘kladdagboeken’ van Rouffaer, waarin hij verslag doet van zijn tocht door het sultanaat Bima. Naast historische bijzonderheden, zoals een beschrijving van oudheden uit de Hindoeperiode en sultansgraven uit later tijd, bevat Rouffaers dagboek vele geo- en etnografische details die een levendig beeld geven van de toestand op het eiland aan het begin van de twintigste eeuw. Noorduyn voorzag de geschriften van Ligtvoet en Rouffaer van bijlagen, waaronder de tekst van een aantal contracten tussen de sultans en de Compagnie alsook het Nederlands-Indische gouvernement. Men zal zich afvragen waarom Noorduyn het hier gepubliceerde materiaal niet heeft benut voor een integrale geschiedschrijving van het eiland. Blijkens zijn woord vooraf acht hij hiervoor de tijd nog niet rijp: ‘Er zijn ... nog velerlei bronnen ongebruikt en onverwerkt gebleven, zowel in de archieven als in de plaatselijke schriftelijke overlevering, die hun bijdrage zullen moeten leveren voordat een verantwoorde geschiedenis van deze streken samengesteld kan worden’ (viii). De laatste jaren is op dit gebied wel enige activiteit te bespeuren; men denke aan Chambert-Loirs uitgave van Maleise literaire teksten van Bima (1982), terwijl ook van Indonesische zijde - blijkens de literatuurlijst - is gepoogd de geschiedenis van het eiland te boek te stellen (Lalu Mantja, 1984). Kunnen wij binnen afzienbare tijd de publikatie van een ‘verantwoorde geschiedenis’ verwachten? Met de verschijning van Bima en Sumbawa is zij in ieder geval naderbij gebracht, niet in de laatste plaats door Noorduyns annotaties die vele verspreide gegevens met elkaar in verband brengen. Daarbij zal moeten worden getracht het primaat van de staatkundige geschiedschrijving terug te dringen ten gunste van andere aspecten van Sumbawa's verleden. (H.A.J.K.) | |
P.P.T. Bovend'Eert, Regeerakkoorden en regeringsprograms (Dissertatie Nijmegen 1988; Den Haag: SDU-Uitgeverij, 1988, viii + 212 blz., ƒ49,50, ISBN 90 12 05711 6).De term regeerakkoord is van jonge datum. Pas bij de kabinetsformatie van 1971 duikt hij als zodanig in de formatiestukken op. Onder regeerakkoord verstaat men een program van hoofdlijnen van regeringsbeleid, dat tijdens de kabinetsformatie totstandkomt tussen de aan het kabinet geestverwante fractievoorzitters/fracties. Zulke akkoorden werden, zij het onder een andere naam, vóór 1971 natuurlijk ook gesloten, vóór 1917 nog sporadisch, maar na de invoering van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 bij gebreke van stembusakkoorden met regelmaat. Van het regeerakkoord is het regeringsprogram te onderscheiden, ook een program van hoofdlijnen van regeringsbeleid, maar in dit geval vastgesteld door de kandidaat-ministers in de constituerende vergadering en/of door de ministers in de ministerraad en waarin het regeerakkoord is opgenomen. In zijn Nijmeegse dissertatie behandelt de jurist P.P.T. Bovend'Eert welhaast alle denkbare staatsrechtelijke aspecten van beide staatsstukken. Achtereenvolgens laat hij in grote lijnen de wijze van totstandkoming, de inhoud | |
[pagina 529]
| |
en omvang van de - ministeriële en parlementaire - binding en het rechtskarakter van regeerakkoorden en regeringsprograms de revue passeren. Doel van de studie was nadrukkelijk niet om na te gaan, in hoeverre deze akkoorden en programs daadwerkelijk zijn nagekomen of uitgevoerd. De auteur licht de staatsrechtelijke analyses toe met voorbeelden uit de concrete gang van zaken rond de formaties, waarbij naar die uit de jongste tijd het vaakst wordt verwezen. Vanwege het tamelijk abstracte niveau zal de doorsnee-historicus dit boek wel taaie kost vinden, maar voor wie goed thuis is in de parlementaire geschiedenis, is de studie zeker een smakelijk gerecht. (J.B.) | |
G.J.G. de Gier, Alfred Haighton. Financier van het fascisme (Amsterdam: Sijthoff, 1988, 142 blz., ISBN 90 218 3785 4).Als mecenas van kwade zaken kende Haighton (1896-1943) in het Interbellum in Nederland zijn gelijke niet, maar zijn querulante karakter zorgde er voor, dat hij toch een randfiguur bleef. De Gier wil met zijn boekje het beeld van Haighton in de gangbare literatuur uitdiepen en tot op zekere hoogte is hij daar ook wel in geslaagd. De welvoorziene kas van het familiebedrijf, zijn eigen in wezen rancuneuze geldingsdrang en een vlotte pen maakten Haighton tot een natuurlijke spil van de altijd armlastige en middelpuntzoekende rechtsradicale beweging. Door zijn karakter was hij echter ook de splijtzwam van iedere club die rond hem aanslibde; toen de geldstroom aan het begin van de jaren dertig door ingrijpen van zijn broer stokte was het met Haightons grootste aantrekkingskracht gedaan. Daarna zocht hij een goedkopere uitweg voor zijn steeds radicalere ideeën in het blad van Meijers Zwart Front en tenslotte door het overnemen van De Nieuwe Gids, waarmee hij bovendien de literaire eerzaamheid en erkenning wilde verwerven waar hij recht op meende te hebben. Onder Haightons leiding kwijnde het blad echter snel weg en verdween met zijn overlijden in 1943. De Gier vult het bestaande beeld van Haightons gecompliceerde leven met talrijke details aan, maar van uitdiepen is minder sprake omdat de schrijver opgelegde kansen om persoon en denken te analyseren laat liggen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld Haightons falen als leider toe aan een zwakke gezondheid, terwijl hij er duidelijk ongeschikt voor was en liever op de achtergrond bleef (vergelijk 37, 45-46, 60). De relatie tussen beide broers komt niet uit de verf; dat er ook nog zakelijke redenen voor de coup binnen het familiebedrijf waren door Haightons gebrek aan leiding en de noodzaak van een koersverlegging met het oog op de aanstaande statutenverlenging wordt niet opgemerkt (vergelijk 17-20, 43, 47-50, 125-126). De werking en samenhang van de verschillende bedrijven onder de familieparaplu bleef mij althans duister. Ernstiger is, dat een analyse van Haightons politieke denken ontbreekt zodat ook de evidente ontwikkeling daarin onderbelicht blijft (vergelijk 33, 56). Een welkome aanvulling van details, maar als kenschets van de persoon onvoldoende. (J.P.B.J.) | |
N. Begemann, Victorine (Amsterdam: Bakker, 1988, 390 blz., ƒ39,90, ISBN 90 351 0559 1).Victorine Hefting was van 1947 tot 1950 directrice van het Haags Gemeentemuseum. In deze periode heeft zij op energieke wijze kunst en goede smaak binnen het bereik van het publiek gebracht. Mevrouw Hefting heeft haar museale carrière na 1950 helaas niet kunnen voortzetten | |
[pagina 530]
| |
omdat zij met de uitgever Bert Bakker trouwde; voor ambtenaressen betekende het huwelijk in die jaren ontslag. Dit was niet de enige tegenslag die mevrouw Hefting trof. Zij kwam in haar leven meerdere malen met masculiene gewelddadigheid en overspel in aanraking, en zij moest haar dochter vroegtijdig verliezen. Dit nuchter onder woorden gebrachte verdriet beheerst Victorine, mevrouw Heftings veelbewogen levensverhaal dat Nienke Begeman uit haar mond optekende, indampte en aaneenreeg. Bij dit egodocument valt de nadruk meer op de eerste dan de tweede lettergreep van het woord. Als document is Victorine daarbij vooral interessant ten aanzien van de periode dat mevrouw Hefting in Utrecht kunstgeschiedenis studeerde bij professor Vogelsang, door wie zij haar etherisch-esthetische smaak ontwikkelde. De beschrijving van de sektevorming rondom deze goeroe van de Nederlandse kunsthistorici is aardig. De commentaren die mevrouw Hefting ten beste geeft over de bekende Nederlandse schrijvers die zij heeft ontmoet, bevredigen minder. Zo oordeelt zij over Simon Vestdijk: ‘Ik was niet zo vreselijk onder de indruk van zijn romans en werd misschien daardoor ernstiger gehinderd door zijn interieur.’ Daarna volgt dan een beschrijving van het pluche en de kitsch bij de schrijver thuis, hetgeen in de ogen van de kritisch keurende kunsthistorica die daar zo tegen ten strijde trok, Vestdijk declasseerde: ‘Ik zag in Vestdijks interieur uitsluitend parallellen met de burgerlijkheid van zijn romans. De manier waarop hij in zijn boeken bijvoorbeeld artsen invoert, die alleen door een klap op de derrière van een verpleegster te geven met haar in nadere verbintenis kunnen komen, vind ik getuigen van onovertroffen geestelijke burgerlijkheid. Vestdijk was niet dom, maar er zijn vele soorten intelligentie. Hij miste een levensintelligentie en begreep heel veel niet. Deze bezwaren voel ik overigens niet bij zijn voortreffelijke, zeer doorwrochte essays’. Het zal de historicus verder opvallen dat over een foto achterin Victorine niets naders wordt vermeld. Op deze afbeelding staat een aantal schrijvers, die voor een bespreking over de uitgave Nationale Snipperdag bij het echtpaar Bakker-Hefting waren samengekomen. Het ging om een gemeenschappelijk nummer van negen tijdschriften ter gelegenheid van de tiende bevrijdingsdag in 1954. De progressieve kunstenaars en intellectuelen van Nederland wilden daarmee protesteren tegen de diskwalificatie van de vijfde mei en zich in éénzelfde geest bezinnen op de ‘hoge waarde van de mens en van het volksbestaan’. Het nummer dat verscheen getuigt echter in opvallende mate van geestelijke verdeeldheid, waarbij de historicus B.W. Schaper de communisten aanviel, en de dichter Theun de Vries de Europese Defensie Gemeenschap het graf in rijmde. Mevrouw Hefting was er bij, maar zij levert geen commentaar. (D.G.C.) | |
P. Th. F.M. Boekholt, Dr. J. Naarding 1939-1947. Verslag van een onderzoek naar zijn gedragingen tijdens de tweede wereldoorlog in opdracht van het projectbestuur van het Naarding-instituut (Meppel: Krips Repro, 1988, 101 blz., ISBN 90 6497 019 X).In september 1987 bracht de Culturele Raad van Drenthe het onderzoek van de Drentse taal en cultuur onder in een aparte projectgroep die Naarding-instituut werd genoemd, naar de in 1963 op zestigjarige leeftijd overleden kenner en voorvechter van het Drents eigene J. Naarding. Kort daarop barstte in de pers een stroom van kritiek op deze naamgeving los, waarvan de kern was dat Naarding tijdens de tweede wereldoorlog niet zuiver op de graat zou zijn geweest. In opdracht van het jonge Naarding-instituut onderzocht de Groningse historicus Boekholt of er waarheid in de geuite beschuldigingen school. Boekholt richtte zijn aandacht in het bijzonder op Naardings publikaties in de periode 1939-1947. Hij stelt vast dat Naarding zich inderdaad een | |
[pagina 531]
| |
paar maal vergaloppeerde. Zo schreef hij op 20 oktober 1941 een ongelukkig artikel in het Maandblad Drenthe over Drenten aan het Oostelijk Front, dat begint met de vermelding van een dagbladbericht over het verlenen van het ijzeren kruis aan een dappere Oostfrontstrijder uit Drenthe en publiceerde hij in maart 1942 onder een schuilnaam in het foute blad Volksche Wacht over het oud-germaanse karakter van de Drenten. In een brief aan de secretaris van een Drentse studiekring deelde Naarding in 1944 mee dat de cultuurnota van de foute gedeputeerde Joh. Theunis ‘gezonde ideeën’ bevatte. Maar Naarding werd geen lid van de Kultuurkamer en hield zich ook verder zoveel mogelijk afzijdig van foute instellingen. De genoemde publikatie in de Volksche Wacht was een uitzondering. Boekholt concludeert dat Naardings Drentomanie ertoe leidde dat bepaalde uitingen van de Blut-und-Bodensfeer hem sterk aanspraken, maar niet in een dogmatisch nationaal-socialistische zin. Wat Boekholt hier Drentomanie noemt, was overigens niet een eigenschap die alleen bij Naarding voorkwam. Ook het werk van H.J. Prakke, J. Poortman en J. Linthorst Homan vertoonde die bijna mystiek-romantische inslag, gekenmerkt door de voorstelling van wat typisch Drents-eigen zou zijn. De Drentse mevrouw T.J. Servatius noemde dat in 1949 nog ‘de psyche van de oude zandgronden’. Linthorst Homan had het over de krachten in ons allen van meer dan één generatie. Naarding, zo luidt Boekholts eindoordeel, was geen medestander van de nationaal-socialisten, maar een uitgesproken bestrijder was hij evenmin. ‘De nodige voorzichtigheid en terughoudendheid heeft Naarding tijdens de bezetting zeker niet altijd in acht genomen’. (G.G.) | |
J.J. Nortier, De Japanse aanval op Nederlands-Indië (Rotterdam: Donker, 1988, 215 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6100 302 4).Dit boek geeft minder dan de titel doet verwachten. Alleen de strijd in Oost-Indië - op Celebes, Ambon en Timor - wordt behandeld, maar dit gebeurt wel op uiterst gedetailleerde wijze. Zelfs het kleinste legeronderdeel dat bij de strijd betrokken werd, blijft niet onvermeld. Erg opbeurend is Nortiers relaas uiteraard niet. Het beeld dat de lezer bij blijft is dat van slechte voorbereiding vóór, en vaak totale ontreddering en desorganisatie nà de Japanse aanval. Ook de verliescijfers aan Nederlandse zijde in die drie rampzalig verlopen maanden tussen 8 december 1941 en 8 maart 1942 wijzen op het zwakke verzet dat geboden werd; in totaal kwamen in heel Nederlands-Indië 630 Europese KNIL-militairen om; in de drie daaropvolgende jaren twaalf keer zo veel (103, noot 16)! Het aantal gesneuvelde Indonesische KNIL-militairen is nooit achterhaald; vermoedelijk hielden velen het al spoedig voor gezien en deserteerden zij. Toch waren er ook onder die Nederlandse en Indonesische militairen enkelingen of kleine groepjes die op voorbeeldige wijze weerstand boden. Nortiers boek heeft de verdienste, dat het afrekent met de fabel van de enorme Japanse militaire overmacht. Zo blijkt uit door hem geraadpleegde Japanse bronnen, dat de vijand veel minder goed was geïnformeerd over de Nederlandse militaire posities dan alle verhalen over spionerende Japanse kappers en vissers ons wilden doen geloven. De ontboezemingen van de auteur - het type van de houwdegen lijkt mij zo - over zuinigheid, naïef pacifisme, angstvallig neutralisme en ‘een hypocriet-ethische visie op de problematiek van vrede en veiligheid’(?) maken duidelijk hoe ook de militaire ondergang van een reeds lang vervlogen koloniaal rijk een bijdrage kan leveren aan de bestudering van hedendaagse vraagstukken van oorlog en vrede. (C.F.) | |
[pagina 532]
| |
R.M. Smulders, Een stem uit het veld. Herinneringen van de ritmeester-adjudant van generaal S.H. Spoor (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988, 144 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 190 0).Zoals bekend heeft L. de Jongs beschrijving van het Nederlands-Indonesische conflict 1945-1950, met name met betrekking tot het Nederlandse militaire optreden (Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, XII, hoofdstuk 7), veel emoties bij de Indiëveteranen losgemaakt. Prof. Bastiaans, met deze reacties geconfronteerd, stelde dat zich eens een ‘stem uit het veld’ moest laten horen. Oud-directeur van AKZO en Memisa R.M. Smulders heeft deze uitdaging aangenomen en heeft op een zeer eigen wijze zijn herinneringen aan de Indiëtijd verwoord. Smulders’ verhaal is slechts ten dele een ‘stem uit het veld’; ruim een jaar was de auteur namelijk adjudant van de legercommandant in Nederlands-Indië, generaal S.H. Spoor - niet bepaald een veldfunctie. Smulders heeft zijn boek op een aparte manier opgezet. Hij beschrijft los van elkaar de lotgevallen van elf personen gedurende de tweede wereldoorlog en vooral de eerste jaren daarna. Alle ‘dramatis personae’ hebben met elkaar gemeen dat ze zich na de oorlog als militair in Nederlands-Indië bevonden. De hoofdpersoon is Smulders zelf. Hij volgde een zware officiersopleiding in het Engelse Sandhurst, werd ingedeeld bij het 1 Verkenningsregiment, vanaf 1 februari 1947 1 Regiment Huzaren van Boreel geheten, en werd vervolgens naar Nederlands-Indië gezonden. Daar werd hij ingezet in het zeer onrustige West-Java. Een bijzondere, verheven plaats in het boek neemt generaal Spoor in. Wie echter verwacht iets meer over de persoon Spoor of diens mening over militaire kwesties te weten te komen, komt bedrogen uit. Smulders was meer een tassendrager - op zich eervol - dan beleidsmaker. Bij belangrijke beraadslagingen was hij niet aanwezig. De auteur genoot van zijn functie. Hij vertoefde immers dagelijks in de nabijheid van de Indische ‘groten’. In zijn boek suggereert hij verbanden tussen het optreden van bepaalde officieren rondom generaal Spoor, het Van Royen-Roem akkoord, de wapensmokkel aan Indonesiërs, de moord op vaandrig Aernout (en niet Aemouts, 137), de zaak Van der Putten, de dood van Spoor en een lunch die Smulders kort vóór Spoors overlijden met de generaal had genoten. Deze verbanden worden echter niet onderbouwd en zelfs een paar regels verder weer gedeeltelijk ontbonden. Voor een juiste beeldvorming over het Nederlandse militaire optreden in Nederlands-Indië zijn deze losse flodders funest. De mythe dat Nederland zijn gezag over Nederlands-Indië had kunnen herstellen als de Eerste en Tweede Politionele Actie niet voortijdig waren stopgezet, treffen we ook bij Smulders aan. Historisch onderzoek (P.M.H. Groen, D.C.L. Schoonoord) brengt de laatste jaren steeds duidelijker aan het licht dat deze mythe op een verkeerde veronderstelling berust. Het is maar zeer de vraag of de uitschakeling van de guerrillaleiders en van de belangrijkste haarden van verzet een guerrilla die werd gesteund door een groot deel van het volk, had kunnen doen beëindigen. Enkele opmerkingen in het boek doen vermoeden dat de auteur dit diep in zijn hart ook aanvoelt (112). Een stem uit het veld is zeer vlot, soms iets te vlot, geschreven. Smulders' zinnen zijn kort, zijn betoogtrant onrustig. Het ene moment schetst hij zichzelf als de kwajongen, het volgende ogenblik is hij serieus, terwijl in het hele verhaal af en toe ook ironie doorklinkt. De verschillende toonzettingen geven de mengeling van gevoelens weer die menig veteraan bekruipt wanneer hij aan zijn Indiëtijd denkt. In deze zin is het boek zeker een ‘stem uit het veld’. Voor een nietingewijde is het boek moeilijker te volgen; veel details zullen hem ontgaan. Hoewel Smulders enkele eerlijke opmerkingen over oorlogsmisdrijven maakt (60, 86-88), is het streven met dit | |
[pagina 533]
| |
boek tegengas te geven tegen De Jong, mislukt. Een stem is het zoveelste, en zeker niet het beste, exemplaar in de rij van herinneringsliteratuur. Het boek kan nog het beste worden gekarakteriseerd als een historisch document op zich, namelijk een document van een Indiëveteraan anno 1988, die licht gefrustreerd en met gemengde gevoelens zijn verleden verwerkt, omdat zijn inzet uiteindelijk noch in Indië noch na terugkomst in Nederland door de overheid is beloond. (J.H.) | |
H. Gerritsen, De hinderlaag bij Sindoeradja. Militaire acties op Java 1948-1950 (Baarn: Hollandia, 1988, 152 blz., ƒ24,90, ISBN 90 6045 579 7); A. van Helvoort, De verzwegen oorlog. Dagboek van een hospik in Indië, 1947-1950 (Groningen: Xeno, 1988, 184 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6208 105 3).Beide boeken behoren tot de, langzamerhand tot een bandjir aanzwellende, stroom van herinneringsliteratuur betreffende het militair optreden in Indonesië 1945-1950. Deze literatuur is onlangs in kaart gebracht door J. Verhoog ten behoeve van de sectie militaire geschiedenis van de landmachtstaf; er zal nog menige aanvulling op verschijnen. Beide boeken ook geven een levendig beeld hoe de oorlog in Indië door de auteur werd beleefd, maar kunnen toch nauwelijks echt interessant worden genoemd. Daarvoor is het verhaal nu langzamerhand wel voldoende bekend. Van Helvoort lijkt mij meer het type van de kankeraar, wiens rancune bij het klimmen der jaren eerder toe- dan afgenomen is. Gerritsen, tweede luitenant bij de Grenadiers, beziet de tijd die hij als dienstplichtige onder de wapens doorbracht positiever. Nu moest hij, anders dan Van Helvoort die een dagboek bijhield, het hoofdzakelijk van zijn herinneringen hebben en dan bestaat, zoals bekend, de neiging het verleden gunstiger af te schilderen dan het was. Gerritsens verhaal wordt zo soms al te sterk door een romantische waas overtogen. Nee, dan maar het alledaags gemopper van de hospik, die ons niet alleen van zijn militaire maar ook van zijn amoureuze avonturen verslag doet. Hij lijkt het in dit laatste opzicht bepaald verder te hebben gebracht dan zijn leeftijdgenoten van het Garderegiment die bij een huiszoeking in een kampong een aantal schoolschriften met pornografische verhalen vonden. Waar de maker, een republikeins gezind onderwijzer, een voortreffelijk stukje Nederlands proza kon schrijven, zo merkt Gerritsen met een woord van waardering voor de tegenstander op, waren het boeiende vertelsels ‘waar we allemaal rode oortjes van kregen’. Inderdaad heeft Nederland in die jaren veel geleerd. (C.F.) |
|