| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen R. van Swaaningen, e.a., ed., A tort et à travers. Liber amicorum Herman Bianchi (Juridische reeks Vrije Universiteit VI; Amsterdam: VU Uitgeverij, 1988, 344 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6256 540 9).
De criminoloog Bianchi heeft bijna veertig jaar lang aan de Vrije Universiteit, en ver daarbuiten, van zich doen spreken als criticus van het Nederlandse systeem van strafrecht, straftoemeting en -tenuitvoerlegging. Hij is dat niet van meet af aan geweest maar op den duur is zijn visie radicaler geworden. Daarin stond hij niet alleen. De meeste criminologen hebben er de laatste decennia een eer in gesteld de criminalisering van de sociaal zwakke delinquent aan de kaak te stellen en de machtsmechanismen die deze stumperds naar de marge van de samenleving bleven drukken, te bekritiseren. Bianchi ging echter wel heel ver in zijn voorstellen tot redres. En bovendien maakte hij gebruik van ‘de geschiedenis’ om hedendaagse oplossingen van zijn criminologische problemen te pousseren - om niet te zeggen: te forceren. De kerk als ‘vrijplaats’ voor criminele asielzoekers heeft enige faam gekregen, maar heeft weinig succes gehad. Het is hier niet de plaats de oorzaken te analyseren van het isolement waarin de radicale of ‘kritische’ criminologen zich hebben geplaatst. Genoeg zij het te constateren dat Bianchi's erudiete, maar eclectische gebruik van de geschiedenis tot weerspraak, tot bijna permanente discussie aanleiding heeft gegeven en nog geeft. Ik wijs maar op zijn compromisloze ‘abolitionistische’ stellingname tegenover de gevangenisstraf.
Ook in de waarderende bundel die zijn vrienden en collega's hem bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar hebben aangeboden, is - geheel in de geest van Bianchi - van onderworpen heiligenverering geen sprake. Kritische noten ontbreken allerminst. Van de vier afdelingen waarin de 24 bijdragen in de huldigingsbundel zijn ondergebracht, interesseert ons hier - naast ‘Bianchi in perspectief’, ‘Bianchi's abolitionisme’ en ‘Aspecten van sociale controle’ - met name het laatste part ‘Historische criminologie’. De artikelen reflecteren ook in dit gedeelte (een sterk punt van deze bundel) alle op een of andere manier kanten van Bianchi's veelzijdige oeuvre. Diederiks en Faber respectievelijk over ambtsmisdrijven in de achttiende eeuw (243-254) en het verschijnsel compositie (255-260); Heersink en Spierenburg over de rol van de Amsterdamse notarissen bij conflictregeling (261-271) en over individueel of collectief verzet, gepleegd in tuchthuizen (273-285); Van der Meer en Van Ruller respectievelijk over de geschiedenis van homosexualiteit (287-301) en over ‘geweten, schuldgevoel en berouw in onze tijd’ (303-314); en Schrage tenslotte over ‘stigmatisering en infamie, een vergeten parallel?’ (315-325). De gebruikelijke (bio-)bibliografie legt getuigenis af van Bianchi's enorm omvangrijke en gevarieerde oeuvre, dat voorlopig nog genoeg stof zal leveren tot overdenken en commentaar (327-340). (A.H.H.)
| |
G. Rensen, P. den Otter, e.a., Historisch onderzoek in Overijssel. Een handleiding (Utrecht: Stichting Matrijs, 1987, 180 blz., ƒ29,95, ISBN 90 70482 50 9).
Met het verschijnen van deze handleiding is een nuttig hulpmiddel voor het historisch onderzoek in Overijssel beschikbaar gekomen. Het boek, dat primair geschreven is voor ‘studenten, leraren en amateurhistorici’, behandelt stap voor stap de verschillende fasen van het historisch onderzoek. Na een inleidend hoofdstuk met een overzicht van de verschillende definities van | |
| |
geschiedenis, de bronnen en de historiografie wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan de methodiek van het onderzoek en het materiaal dat daarvoor beschikbaar is. De auteurs gaan daarbij uit van de Overijsselse situatie. In de hoofdstukken over literatuur- en archiefonderzoek wordt niet alleen de manier waarop men te werk moet gaan uitgelegd, maar wordt ook een overzicht gegeven van de beschikbare literatuur en de meest geraadpleegde archieven. Daarnaast wordt ingegaan op de niet-schriftelijke bronnen en op de wijze waarop het verzamelde materiaal kan worden verwerkt. Naar Drents voorbeeld (M.A.W. Gerding, Op zoek naar het eigen verleden (Meppel, 1985) 113-132) zijn enkele paragrafen opgenomen waarin onderzoekers vertellen hoe ze in de praktijk te werk zijn gegaan voordat ze hun materiaal publiceerden. De bijlagen bevatten adressen van bibliotheken, documentatiecentra, musea en archiefdiensten, en een lijst van landelijke en Overijsselse historische tijdschriften. Door het boek heen zijn bij de verschillende onderwerpen uitvoerige literatuurverwijzingen opgenomen. Niemand die zich met Overijsselse geschiedenis bezighoudt kan om deze gids heen en gezien de grote belangstelling waarin de regionale en lokale geschiedenis zich de laatste jaren mag verheugen is er zeker een markt voor vergelijkbare gidsen voor andere provincies. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
G. Rooijakkers, e.a., Bodemcultuur. De geschiedenis van het ploegen (Limbricht-Sittard: Limburgs Volkskundig Museum, 1987, 145 blz., ISBN 90 71774 01 5).
Dit is de catalogus van een gelijknamige tentoonstelling, die in de winter van 1987/1988 in het Limburgs Volkskundig Museum werd gehouden. De tentoonstelling gaf een overzicht van de ontwikkeling van de ploeg van graafstok tot zode-kerend werktuig. Er werd een beeld gegeven van de verschillende typen oude ploegen, zoals kar-, voet-, rol-, aanaard- en ondergrondploegen. De meeste werktuigen kwamen uit de collectie van de verzamelaars K. Maas en G. Rooijakkers, de auteur van deze uitgave. Naast de lijst van tentoongestelde ploegen, bevat de publikatie een aantal korte hoofdstukken waarin wordt ingegaan op de werking en de constructie van de verschillende typen ploegen, de verschillende vormen van trekkracht en de bronnen voor de geschiedenis van de ploeg. H. Crompvoets schreef een dialectgeografische bijdrage. Verder is nog een hoofdstuk gewijd aan het gebruik van de ploeg in volksgerichten en ploegoptochten.
De uitgave hinkt op twee gedachten. Enerzijds bevat de lijst van tentoongestelde werktuigen hoofdzakelijk ploegen afkomstig uit Noord-Brabant en Limburg en heeft ook de dialectgeografische bijdrage betrekking op dit gebied, anderzijds wordt in de rest van de publikatie de geschiedenis van de ploeg in een breder, mondiaal, kader geplaatst. Zo wordt bijvoorbeeld relatief veel aandacht besteed aan de vraag of het gewelfde rister al dan niet een Oostaziatische uitvinding was. Daarentegen wordt weinig aandacht besteed aan de regionale verscheidenheid in de typen ploegen of de representativiteit van de in de catalogus genoemde Zuidnederlandse ploegen voor andere (Nederlandse) gebieden. Hierdoor is niet altijd duidelijk in welke regio's de beschreven ploegen voorkwamen. De publikatie geeft desondanks een aardige indruk van de verschillende typen oude ploegen, de constructie en de technische benamingen van de onderdelen. Het boekje is voor een breed publiek geschreven en is rijkelijk geïllustreerd. (P.P.)
| |
R. Stuyck, De Schelde van bron tot monding (Tielt: Lannoo, 1987, 256 blz., ƒ165,-, ISBN 90 209 1484 7).
Wie een boek op touw zet met de Schelde als onderwerp en er diverse aspecten zoals landschap, | |
| |
cultuur, leefmilieu, handel, scheepvaart en visserij bij wenst te betrekken, ontbreekt het zeker niet aan durf. Weinig historici zouden zich aan een dergelijke onderneming wagen. Dr. R. Stuyck is echter een chirurg die er met veel overmoed het scalpel heeft ingezet. Hij behandelt successievelijk de archeologie van het Scheldeland, de hydrografie, de veerdiensten, het handelsverkeer, het landschap, de visserij en de schepen, haalt er de letterkunde bij, de muziek en de plastische kunsten, steeds in verband met de rivier, en sluit zijn eerste deel af met de publikatie van enige herinneringen van een binnenschipper, bedrijvig vanaf de jaren dertig tot 1955. In het tweede deel, het zogenaamde Schelde-album wordt een interessante collectie oude prentbriefkaarten afgedrukt. Zowat de helft van dit boek van 256 bladzijden wordt ingenomen door de illustraties. Hierdoor heeft de auteur weinig ruimte overgehouden om zijn onderwerpen enige diepgang te geven. Archiefonderzoek is er niet aan te pas gekomen en de teksten steunen vaak op een compilatie van werken die zelf reeds synthesen zijn. Meer dan één belangrijke studie werd overigens niet geraadpleegd. De annotatie is slechts met mondjesmaat aangebracht en storende drukfouten brengen de lezer op een dwaalspoor: twaalfde eeuw moet zijn vijftiende eeuw (16), veertiende eeuw staat voor zestiende eeuw (27) en op pagina 29 leze men 1574 en niet 1674. Het zou mij te ver voeren alle onnauwkeurigheden uit de tekst hier op een rijtje te zetten. Ik beperk mij tot enkele: de beurtvaart Antwerpen-Brussel bestond reeds lang vóór de zeventiende eeuw (58); schepen afgebeeld door W. Hollar (zeventiende eeuw) waren beslist niet de eerste beurtschepen op de Schelde (51); er was in de Antwerpse Kraaiwijk niet één haringrokerij, er waren er tientallen (83); de Merchant Adventurers waren geen wol- maar lakenkooplui (82); binnenvaarders bereikten niet alleen Aarschot maar konden ook naar Zoutleeuw en Tienen varen (82); het schilderij van M. van Bree bevindt zich sedert 1977 niet meer te Antwerpen maar ergens in Frankrijk (154). Toch jammer dat de auteur zijn tekst niet door een deskundige heeft laten nakijken, al deze onvolkomenheden waren gemakkelijk te vermijden. Een fundamenteel bezwaar is de geringe aandacht besteed aan de Schelde in Zeeland. Wie een kijkboek op het oog heeft vindt hier wellicht zijn gading maar voor de historicus is dit werk beslist geen verplichte literatuur. (G.A.)
| |
H. van Dam, ed., Utrecht aan de werf. De geschiedenis van de Utrechtse werven en werfmuren (Historische reeks Utrecht IX; Utrecht: Stichting Matrijs, 1987, 128 blz., ƒ24,95, ISBN 90 70482 43 6).
In de reeks boekjes van uitgeverij Matrijs die aan aspecten van het Utrechtse stadsbeeld zijn gewijd, is men steeds weer verrast door de rijkdom aan bezienswaardigheden die te bewonderen is in de cultuur die op straat ligt, toegankelijk voor iedere inwoner en bezoeker. Zo ook in dit wervenboekje, geschreven door een zestal auteurs met ieder hun eigen specialisme, die ons voorlichten over ‘Het ontstaan van de werven’ (Ton van Ginkel), ‘Werven en werfmuren; historische beschrijving van de verschillende onderdelen’ (A.F.E. Kipp), ‘Bomen en planten’ (N.C.M. Maes), ‘Het gebruik van de werven en werfkelders’ (Ton van Ginkel en H. Dam), ‘Geschiedenis van het werfherstel in de twintigste eeuw’ (Wilbert Schreurs) en ‘Kanttekeningen bij het restaureren van werfmuren’ (H. Dam), besloten met een ‘Wandeling langs de werven’ (Martin de Bruijn) en een opgave van literatuur.
Het typisch Utrechtse verschijnsel van de werven en werfkelders is niet ontstaan, zoals men geneigd zou zijn te denken, door verlaging van het waterpeil in de grachten, maar in tegendeel door ophoging en invulling van de oorspronkelijk glooiende oevers van de rivier die hier | |
| |
stroomde: de Rijn. Toen deze rivier door de afdamming bij Wijk (bij Duurstede) in 1122 veel van zijn debiet verloor, viel de brede bedding gedeeltelijk droog; langs het talud dat daarbij aan beide oevers vrijkwam, werden ophogingspakketten aangebracht. Daardoor en doordat ook de rest van het stedelijk grondgebied in de twaalfde en dertiende eeuw fors is opgehoogd, ontstond een enorm hoogteverschil tussen het waterniveau van de gracht die vóór 1127 in de buurt van de droogvallende Rijnbedding werd gegraven en het maaiveld. De oudste huizen langs deze gracht en wat restte van de oorspronkelijke rivierloop hebben geen werfkelders, maar vanaf het midden van de dertiende eeuw ziet men ze verschijnen.
Aangezien iedere huiseigenaar zijn eigen oplossing voor zijn kelder en werf bedacht, ontstond een afwisselend en rommelig geheel, dat in feite pas na de tweede wereldoorlog in beheerste banen is geleid. Daarover lichten de verdere hoofdstukken ons afdoende in.
De theorie over het ontstaan lijkt mij plausibel, vooral wanneer men aanneemt dat ook het noordelijk stuk van de huidige Oude Gracht in een rivierbedding is gegraven - iets waarover een stedelijke controverse bestaat, die overigens in dit boekje niet wordt aangesneden. In dat verband wil ik wel een kritische kanttekening plaatsen bij het kaartje op bladzijde 15: Het westelijke stuk van de vermoedelijke Rijnloop door Utrecht in de elfde en twaalfde eeuw kan niet zo noordelijk hebben gelopen als hier is getekend, want dan zou men er de sporen van zijn tegengekomen bij de singeldemping ten behoeve van Hoog Catharijne. (J.M.V.W.)
| |
J. de Grauwe, Historia Cartusiana Belgica (Analecta Cartusiana LI; Salzburg: Institut für Anglistik und Amerikanistik, Universität Salzburg, 1985, 278 blz.).
In de inmiddels reeds tot een honderdtal werken aangegroeide serie van de Analecta Cartusiana, die tot nu toe door dr. James Hogg vanuit Salzburg werd geredigeerd, verscheen als deel LI een van de pennevruchten van de Belgische kartuizervorser De Grauwe. De serie die vooral door zijn bronnenuitgaven de onderzoeker van het kartuizerleven ten dienste staat, is helaas kort geleden een vroegtijdige dood gestorven wegens financiële problemen. Gelukkig konden in deel C nog vele cartae van het generaal-kapittel in druk uitgegeven worden.
Al eerder verschenen van De Grauwe Prosopographia Cartusiana Belgica (1314-1796) en een supplement hierop, respectievelijk als deel XXVIII (1976) en deel XXVIIIB (1978) in deze serie. Verwarring met het hier te bespreken boek wekt het boek van hem en F. Hendrickx, Historia Cartusiana Belgica (Gent, 1976). Is dit laatste ook werkelijk een historisch overzicht, de hier behandelde Historia geeft enerzijds meer, anderzijds minder dan de titel doet vermoeden. Minder wegens de beperkte historie die over iedere kartuize binnen het huidige België geschreven wordt, meer wegens allerlei andere informatie. De auteur beoogt vooral de bronnen aan te duiden waarmee de geschiedenis van die kloosters geschreven kan worden en de status questionis op dit moment. Ten gevolge hiervan moet dit werk beschouwd worden als een voortzetting van wat het Klein Monasticon geeft (Gumbert, e.a., De kartuizers en hun Delftse klooster (Delft, 1975)) en wat het tussen 1976 en 1978 te Parijs verschenen driedelige werk Cartusiana, un instrument heuristique van A. Gruijs te bieden heeft. De Grauwe is te veel onderzoekers tegengekomen die werk wilden gaan uitvoeren dat anderen al verricht hadden. Dit is nu juist, ondanks enkele merites, mijn bezwaar tegen dit boek: ook De Grauwe bewandelt platgetreden paden. Naast het Klein Monasticon, Cartusiana (dat De Grauwe overigens niet noemt) geeft ook het Monasticon Belge vrijwel alle benodigde informatie.
Per chartreuse rangschikt hij de volgende gegevens: de naam waaronder het klooster voorkomt | |
| |
en de orde-provincie waartoe het behoorde, een kort historisch overzicht, archivalische bronnen, een bibliografie, bibliotheek en schrijvers van het klooster, de bewaarde kunstschatten en datgene wat heden ten dage nog van de kloostergebouwen resteert. Echt nieuw zijn de laatste twee onderdelen over de materiële overblijfselen, die verlucht zijn met - overigens vaak te donkere - foto's. De beredeneerde (?) bibliografie bevat naast enkele waardevolle aanvullingen ook werkjes van mindere kwaliteit. Kortom wat te veel herhaling naar mijn smaak. (J.S.)
| |
F. Koorn, M. van der Eycken, Begijnen in Brabant. De begijnhoven van Breda en Diest (Esso-museumreeks IX; 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1987, 63 blz., ƒ25,-, ISBN 90 236 7801 X).
In de Esso-museumreeks verschijnen jaarlijks schitterend geïllustreerde boekjes gewijd aan bijzondere gebouwen. Deel IX in deze reeks gaat over de begijnhoven in Breda en Diest. In twee algemene hoofdstukken wordt een kort overzicht gegeven van het ‘Oranjeverleden’ dat beide steden gemeen hebben en van de ontstaansgeschiedenis van de begijnenbeweging. Vervolgens worden aspecten uit de geschiedenis van de twee begijnhoven behandeld. In het Bredase stuk ligt het accent op de bemoeienissen van de Oranjes met het begijnhof en op het dagelijks leven door de eeuwen heen. Opvallend is onder andere de rol van de geestelijken, aanvankelijk biechtvaders, aangenomen en ontslagen door de begijnen, maar vanaf de negentiende eeuw door de bisschop aangestelde pastoors, die zich intensief met alle aspecten van het begijnhof gingen bemoeien. Bij de beschrijving van het begijnhof in Diest wordt voornamelijk aandacht besteed aan het uiterlijk van het gebouw en aan de economische geschiedenis. In tegenstelling tot Breda hebben de Oranjes met deze instelling nauwelijks contact gehad. Over de recente geschiedenis van de begijnhoven zijn beide auteurs kort. Slechts in het geval van Diest worden enkele opmerkingen gemaakt over de interne onenigheid en over de herhaalde botsingen met de wereldlijke overheid in de negentiende eeuw. Verder wordt voor beide plaatsen geconstateerd dat de wijze van geloofsbeleving van de begijnen niet meer aansloot bij de tijd, waarop de beweging uitstierf. Zoals de andere delen uit de reeks is ook dit boekje vlot geschreven en voorzien van zeer fraaie foto's met goede informatieve bijschriften. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
W.F. Heinemeijer, e.a., ed., Amsterdam in kaarten. Veranderingen van de stad in vier eeuwen cartografie (Ede-Antwerpen: Zomer en Keuning, 1987, 224 blz., ƒ149,-, ISBN 90 210 5033 1).
Na Nederland in kaarten is nu het equivalent voor Amsterdam verschenen. Een bijzonder fraai uitgegeven boek dat eigenlijk een sociaal-economische geschiedenis van de stad bevat. In vijftig korte hoofdstukken, elk vergezeld door een over twee pagina's in kleuren afgedrukte historische kaart van Amsterdam en omgeving of delen daarvan, wordt de geschiedenis van de stad sinds 1275 besproken. Ook in deze gedeelten zijn bijpassende foto's opgenomen. Vanzelfsprekend staan vooral de veranderingen in de fysieke gesteldheid van Amsterdam in het middelpunt. Maar hoe zou de groei van huisterpjes aan de Amstel tot metropool kunnen worden aangegeven zonder de mensen, die deze in hun strijd met de natuur en met name het water teweeg brachten, erbij te betrekken? Vijftien auteurs, sociaal-geografen en historici, behandelen onder meer de problemen van de bedijking en inpoldering van het grondoppervlak van de stad, van de stadsuitbreiding en het verkeer, de sociale samenstelling en toename van de bevolking in diverse | |
| |
wijken, de bloei van de handel en de plaats van de Verenigde Oostindische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in de stedelijke samenleving. De helft van het boek gaat over de negentiende en twintigste eeuw, een tijd waarin Amsterdam zich na een inzinking opnieuw moest oriënteren in een snel veranderende wereld. In de recentste periode kreeg het te maken met het wegtrekken van bewoners en ondanks alle annexaties van randgemeenten en ontwerpen voor nieuwe huisvesting lijkt deze trend niet te keren. Bij lezen en kijken valt op dat, hoeveel er in de ruim zeven eeuwen in geografisch opzicht ook veranderd mag zijn, de oude sporen toch nog vaak in de nieuwe bestrating kunnen worden ontdekt. Deze continuïteit blijkt niet alleen bijvoorbeeld uit de resten van oude dijkdoorbraken bij de Nieuwe Meer maar ook uit het verloop van wegen, die tientallen jaren na de aanvankelijke ontworpen planning op dezelfde plaats worden geraliseerd en soms zelfs nog middeleeuwse tracés volgen. (E.O.G.H.M.)
| |
L.R. Priester, De Nederlandse houding ten aanzien van de slavenhandel en slavernij, 1596-1863. Het gedrag van de slavenhandelaren van de Commercie Compagnie van Middelburg inde 18e eeuw (Scriptiereeks CRGZ II; Middelburg: Commissie regionale geschiedbeoefening Zeeland, 1987, 233 blz., ƒ12,50, ISBN 90 72135 02 4).
Over het beperkte Nederlandse aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel en de West-Indische slavernij is in de loop der jaren heel wat gepubliceerd. Zo langzamerhand valt er over de specifiek Nederlandse kant van dit onderwerp weinig nieuws meer te vertellen. Die indruk drong zich regelmatig op bij lezing van de hier besproken publikatie van L.R. Priester, een uitgave in de scriptiereeks van de commissie regionale geschiedbeoefening Zeeland. Het originele van deze studie wordt dan ook aangegeven door de ondertitel. Het uitgebreide onderzoek van het archief van de commercie compagnie van Middelburg, de belangrijkste Nederlandse slavenhandelaar in de achttiende eeuw, heeft inderdaad nieuwe, relevante gegevens opgeleverd over de herkomst, het gedrag en de opvattingen van de directie, kapiteins en bemanning. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat er op de schepen van de Middelburgse compagnie wel degelijk mishandeling en sexueel misbruik voorkwam van slaven en slavinnen door de bemanning. Volgens Priester ging het daarbij om structurele verschijnselen aan boord, ofschoon de directie ze verbood en trachtte tegen te gaan, om zakelijke, economische redenen. Nieuwe gegevens over opstandigheid onder de vervoerde slaven vullen deze conclusie aan.
Wat Priester verder over de Nederlandse houding ten aanzien van de slavenhandel en slavernij naar voren brengt, mag over het algemeen bekend worden genoemd. Voor de zeventiende en achttiende eeuw is dat geen bezwaar, vanwege het betrekkelijke belang van de context, waarbinnen de Zeeuwse slavenhandelaren opereerden. Die context leverde dus weinig praktische of principiële belemmeringen op voor de slavenhandel en slavernij, maar ook weinig directe aanmoedigingen. Bij de uitwerking van deze context geeft Priester hier en daar interessante aanvullingen op de bestaande historische literatuur. In dat opzicht zijn de hoofdstukken over de late Nederlandse afschaffing van de slavernij, lang na het verloop van de slavenhandel, minder geslaagd. Behalve een ‘up to date’ bespreking van de verschillende perspectieven op de Britse abolities hebben deze hoofdstukken eigenlijk niets toe te voegen aan de bestaande literatuur - noch in beschrijvend, noch in verklarend opzicht. (M.K.)
| |
| |
| |
P. Lourens, J. Lucassen, Lipsker op de Groninger tichelwerken. Een geschiedenis van de Groningse steenindustrie met bijzondere nadruk op de Lipper trekarbeiders 1700-1900 (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987, x + 170 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6243 068 6).
Vanaf het einde van de achttiende tot ver in de negentiende eeuw werden de Groningse steenbakkerijen gedomineerd door trekarbeiders uit Lippe. Dit monopolie werd gevestigd omstreeks 1780, toen de Groningse beroepsbevolking, dankzij de bloei in de landbouw, voor vast werk opteerde en de seizoenarbeid aan buitenlanders overliet. In moeilijker tijden hebben de Lipsker de steenbakkerij in handen kunnen houden, doordat zij in dit werk gespecialiseerd waren en complete ploegen aanboden. Een tichelbode uit Lippe zorgde daarbij per rayon voor bemiddeling. De Lipsker richtten zelf hun werk in, zonder dat de eigenaren van de ovens zich er mee hoefden te bemoeien en leefden ook verder tamelijk geïsoleerd van de rest van de bevolking.
Het verdwijnen van de Lipper arbeiders hing onder meer samen met de Frans-Duitse oorlog en de mogelijkheden die de arbeidsmarkt dichter bij huis bood. Omdat hun komst daardoor steeds onzekerder werd, gingen de werkgevers mechaniseren en vond concentratie van de produktie plaats in grotere, professioneel geleide, bedrijven. Daarbij speelde ook de vergroting van de afzetmarkt voor de Groningse stenen tot buiten het gewest mee. Op deze wijze ontstonden andere arbeidsverhoudingen, bij voorbeeld doordat de nieuwe ringovens het gehele jaar in bedrijf bleven. Zodoende was er tenslotte voor de trekarbeiders geen plaats meer.
Het boek geeft nog meer dan de titel suggereert. De totale ontwikkeling van de bedrijfstak is beschreven en geanalyseerd. Ook voor de twintigste eeuw. Daarnaast is de Lipper trekarbeid in een breed perspectief geplaatst, volgens het stramien van Lucassens dissertatie Naar de kusten van de Noordzee. Vooral de aanduiding van de samenhang met de ontwikkelingen in Oostfriesland werkt in dit verband verhelderend.
De bijlagen beslaan ongeveer honderd pagina's en zijn gebaseerd op grondig speurwerk in een indrukwekkend aantal archieven en gedrukte bronnen. De eerste omvat een overzicht van 109 achterhaalde Groningse steenbakkerijen sinds 1200, in de meeste gevallen met de namen van de eigenaren en de Lipper brandmeesters alsmede een aantal bedrijfsgegevens. In de volgende bijlagen wordt nadere informatie gegeven over de brandmeesters en de fabrikanten. De laatste geeft een volledig overzicht van de gebieden in Nederland en Noordwest Duitsland, waar de arbeiders uit Lippe gewerkt hebben.
Kortom, een goed boek, waarin een prima gefundeerd overzicht van een niet onbelangrijke bedrijfstak wordt gegeven, terwijl de auteurs tevens een belangrijke steen bijdragen tot de kennis van de arbeidsmarkt in het Noorden. (P.K.)
| |
J.A. Faber, M.H.D. van Leeuwen, Amsterdamse katholieke bedeelden, 1750-1850. Een gezinsconstructie (Amsterdamse historische reeks XII; Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1987, 104 blz., ƒ21,50).
Dit boekje - produkt van een doctoraal-werkcollege - is in zekere zin didaktisch van opzet. Met behulp van de techniek van de gezinsreconstructie willen de auteurs een bijdrage leveren ‘tot de kennis van de demografische en sociale geschiedenis van de allerarmsten in Amsterdam’, maar zij willen tevens ‘mogelijkheden en beperkingen van de gezinsreconstructie-methode als instrument voor de sociale geschiedenis laten zien’ (18). Gezinsreconstructie is - zoals waarschijnlijk bekend - een methode van de historische demografie, waarin de demografische | |
| |
gegevens van een populatie per gezin aan elkaar worden gekoppeld. Op basis daarvan worden - ook door Faber en Van Leeuwen - uitspraken gedaan over huwelijksleeftijd, huwelijksvruchtbaarheid en geboortenbeperking, voor-echtelijk sexueel verkeer en andere demografische gedragspatronen. Omdat de auteurs uit de bronnen (DTB's en Burgerlijke Stand) ook niet specifiek-demografische gegevens noteerden, was het mogelijk tevens uitspraken te doen over sociale kenmerken van de bedeelden, zoals beroep, plaats van herkomst, woonplaats in de stad en analfabetisme.
Didaktisch is dit boekje zeker geslaagd; er valt veel uit te leren. Uit elke alinea spreekt de kennis en de deskundigheid van de auteurs. Het onderzoek is met grote volharding uitgevoerd. De uitkomsten worden op een fraaie, zorgvuldig afgewogen wijze gepresenteerd. Maar toch, spannend wordt het nergens. En dat ligt niet aan de objectief-analyserende aanpak die de gezinsreconstructie eigen is, maar aan het gebrek aan integrerende problematiek. Er is in dit boekje op z'n best een overmaat aan vraagstelling. Het verzamelen van informatie door middel van gezinsreconstructie lijkt doel op zichzelf geworden. En daardoor ontstaat, althans bij mij, enige onvrede. Men moet wel een probleem hebben, dat door middel van gezinsreconstructie opgelost kan worden. Er moet reden zijn om te veronderstellen, dat men door gezinsreconstructie een specifiek demografisch gedrag van de bestudeerde groep op het spoor komt. Als er echter één conclusie uit dit onderzoek naar voren springt is het wel, dat het demografisch gedrag van de rooms-katholieke bedeelden vrijwel niet anders was dan dat van andere katholieken of van Amsterdammers in het algemeen. En waar zij in hun sociale gedrag wel afweken zijn de verschillen min of meer voorspelbaar: zij woonden voornamelijk in de Jordaan en het analfabetisme lag aanzienlijk hoger. Er zijn dus eigenlijk geen echte problemen die een verklaring behoeven. Het onderzoek heeft in feite geen resultaat gehad. Maar - zoals iedere historicus weet - geen resultaat is ook een resultaat, en dat geldt in dit geval zeker. De veronderstelling, dat de bedeelden wel een afwijkend demografisch gedrag zouden hebben gekend, is niet zomaar willekeurig, maar hangt samen met een duidelijke visie - overigens niet als zodanig door Faber en Van Leeuwen geuit - op hun plaats in de sociale verhoudingen. Het duidelijkst blijkt dit aan het eind van het boek, waar de auteurs de vraag stellen of er onder de bedeelden in opeenvolgende generaties een tendens tot uitsterven was. De veronderstelling, dat de bedeelden niet in staat zouden zijn geweest zichzelf te reproduceren kan in verband worden gebracht met de opvatting, dat zij een aparte gedepriveerde onderlaag zouden hebben gevormd. Deze opvatting, die men zowel bij de tijdgenoten als bij latere historici van diverse pluimage kan aantreffen, is onlangs weer eens grondig gekraakt door Van Leeuwen en Smits in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIII (1987) 432-457. Hun kritiek wordt nu door de conclusies van Faber en Van Leeuwen ook wat de demografische verhoudingen betreft bevestigd. Voor uitsterven vonden zij geen aanwijzingen. Zij kònden die ook niet vinden, omdat de bedeelden ‘normale’ ambachtsknechts en arbeiders waren met het ongeluk van veel kinderen in een bewerkelijke en dure fase van hun ontwikkeling (zoals de auteurs zelf vaststellen, 63). (A.K.)
| |
| |
| |
Middeleeuwen R.E. Künzel, e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen VIII; Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde, 1988, 490 blz., ƒ49,-, ISBN 90 70389 14 2).
Zolang dit boek nog in de maak was werd het in bepaalde kringen als ‘de Nederlandse Förstemann’ omschreven, waarbij gedoeld werd op het feit dat de inhoud volgens de oorspronkelijke opzet het Nederlandse aandeel in een remake van Ernst Förstemanns Altdeutsches Namenbuch, II, Ortsnamen und sonstige geographische Namen van omstreeks het midden van de vorige eeuw (en later) had moeten worden. De ‘nieuwe’ Förstemann zou de vóór 1200 geattesteerde geografische namen van geheel het westgermaanse taalgebied met uitzondering van Engeland moeten bevatten. Hiervoor werd een internationaal samenwerkingsverband opgezet, dat echter begin jaren tachtig ophield te bestaan. Het P.J. Meertens-Instituut was de plek waar men de Nederlandse gegevens voor het beoogde grote werk had verzameld, en toen dat internationale project eenmaal was gestrand, heeft men in Amsterdam gelukkig besloten, dan maar een zelfstandige uitgave met alleen de Nederlandse namen te produceren, dat qua opzet en inhoud echter helemaal overeen zou komen met het in het samenwerkingsverband ooit ontworpen model. Het resultaat van dit besluit ligt thans voor ons: een boek met als kern ruim 2000 kortere of langere artikelen over vóór 1200 geattesteerde Nederlandse toponiemen. Elk artikel bestaat uit drie tot vijf onderdelen: 1 het lemma met de moderne of de laatst aangetroffen vorm van een naam; 2 de lokalisering, dat wil zeggen een identificering van de aard van het denotatum (gebied, water, woonplaats) en van zijn ligging in een geografisch groter geheel; 3 de attestaties met als vaste items datering, citaat met naamsvorm en vindplaats; 4 een commentaar met informatie onder andere over de geraadpleegde bronnen, over emendaties en over relevante literatuur; 5 de etymologie van de naam waar dat mogelijk is (slechts in 20% van de gevallen moest elke opmerking van dien aard achterwege blijven). Ten dienste van elk soort gebruiker van dit lexicon staat een register met alle in het boek voorkomende naamsvormen, ten behoeve van inzonderheid de naamkundig geïnteresseerden is er tevens een index op de zogenaamde grondwoorden en suffixen, dat wil zeggen op het meest rechtse gedeelte in een meerledige naamsvorm. Voor historiografie en onomastiek ook buiten Nederland is er een zeer nuttig en klaarblijkelijk betrouwbaar naslagwerk bij gekomen, in meer dan één opzicht een completering van M. Gysselings nu ook al weer bijna 30 jaar oude Toponymisch Woordenboek. (R.A.E.)
| |
W. Janssen, W. Ehbrecht, Der Raum Westfalen, VI, Fortschritte der Forschung und Schlussbilanz. Zweite Lieferung (Munster: Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung, 1987, 60 blz., DM19,80, ISBN 3 402 05553 8).
In 1931 kwam het eerste deel van Der Raum Westfalen van de pers, een ‘teamwork’ waarvan het zesde deel nu in afleveringen verschijnt. Het werk was aanvankelijk bestemd om een rol te spelen in een discussie over een mogelijke provinciale herindeling van de Duitse republiek. In 1933 verscheen nog een pars van het tweede deel (II, 2). Daarna belemmerde de politieke ontwikkeling de voortzetting van het door zeer serieuze geleerden samengestelde werk totdat in 1955 deel II, 1, verscheen. Het bevatte onder meer de bijdragen van A.K. Hömberg en Luise von Winterfeld waaraan Wilhelm Janssen (Munster en Staatsarchief Dusseldorf) en Wilfried Ehbrecht (Munster) in deel VI, 2, belangrijke nabeschouwingen wijden. De oorspronkelijke opzet bracht mee dat de westgrens van de regio scrupuleus met die van het moderne Duitsland in overeenstemming werd gebracht (de 48 grote kaarten in deel I maken dit duidelijk), een afbakening waaraan de meeste auteurs zich ook gehouden hebben. Niettemin is het werk ook van belang voor Nederlandse historici, vooral voor hen die zich bezighouden met de geschiedenis der oostelijke Nederlanden, die met Westfalen, zeker in de middeleeuwen, zo nauwe | |
| |
banden onderhielden. Janssen gaat in zijn commentaar bij Hömbergs hoofdstuk over de Westfaalse veemgerechten (1-26) voornamelijk in op de indertijd fel bestreden inzichten van de auteur over graafschap, gograafschap en vrijgraafschap in Westfalen en diens mening dat de veemgerechten een directe voortzetting zouden zijn van de door de koning ingestelde (Karolingische) graafschappen. Janssen constateert dat het standpunt van de ‘tegenpartij’, G. Dannenbauer cum suis, intussen veel van zijn attractie heeft verloren en toont appreciatie voor de middenpositie die G. Droege in de discussie heeft ingenomen. Het is opmerkelijk dat in de hele polemiek over graafschap en gograafschap niemand ooit naar Drenthe blijkt te kijken, waar het tiende- en elfde-eeuwse graafschap niet de ‘deutlich adelsherrschaftlichen Züge’ toont die Janssen in tegenstelling tot Hömberg voor de Westfaalse graafschappen aanneemt en waar het dingspel als rechtsdistrict de ‘wereldlijke doublure van de go’ dat wil zeggen van het oerkerspel vormde (Gosses), een gegeven dat Hömberg indertijd goed had kunnen gebruiken. Eventueel nieuw onderzoek naar het Westfaalse gogerecht zou er zeker bij gebaat zijn als de Drentse gosprake en het Overijsselse en Gelderse heimaal in de beschouwingen betrokken werden. - Ehbrecht (27-60) bepaalt zijn standpunt tegenover Winterfelds poging om door vaststelling van de omvang van de rechtskring der door haar tot uitgangspunt gekozen ‘hoofd’ steden Dortmund, Soest en Munster de reikwijdte van een typisch Westfaals stedelijke recht en daarmee de ‘Raum Westfalen’ zelf af te bakenen. Hij verwerpt haar formalistische aanpak en pleit voor een onderzoek naar de praktijk van het stedelijk recht, waarvoor de toekenning van een ‘moederrecht’ al van meet af aan grote verschillen geenszins uitsloot. Hoe ‘typisch Westfaals’ het recht van al die tot Winterfelds rechtskringen behorende steden en stadjes nu wel of niet waren, zal dan moeten blijken. Hij wijst ook op de sedert de dertiende eeuw in alle Westfaalse territoria te onderkennen politiek der landsheren om door middel van de verlening van op elkaar afgestemde stedelijke privileges in hun gebied een overzichtelijke rechtstoestand te creëren. Het artikel bevat veel behartenswaardigs voor Nederlandse stadshistorici. (J.A.K.P.)
| |
A. Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500 (Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert XIII; Gemert: Heemkundekring ‘De Kommanderij Gemert’, 1987, 171 blz.).
De studie van Otten behoort tot de categorie van heemkunde-onderzoekingen die de grenzen van het eigen ‘heem’ overschrijden. Met gepaste voorzichtigheid wordt het glibberige terrein van Gemerts vroege geschiedenis betreden. Hoewel zeer weinig bekend is omtrent de vroegste heren van Gemert en hun heerschappij in de streek, weet de auteur toch een plausibele reconstructie te maken van de periode waarin de Duitse Orde zich hier vestigt en corrigeert hiermee de recente (1977) visie van H.M. Brokken terzake. De stichting van het Gemertse huis in of omstreeks 1220 wordt door hem toegeschreven aan heer Rutger van Gemert. Er wordt duidelijk gemaakt dat het ontstaan van de tweeherigheid zich in de loop van de dertiende eeuw heeft uitgekristalliseerd en dat de Duitse Orde eerst langzaamaan, ruimtelijk onderscheiden van de oudere machtskern van de heren van Gemert met hun al van vóór de vestiging van de Duitse Orde daterende kapel als kerkelijk centrum, een eigen, van leenbetrekkingen vrij rechtsterritorium heeft weten te vormen. Voor de tot nog toe onbekende oudste vestigingsplaats van de Duitse Orderidders worden diverse suggesties gedaan (66-72), maar in de loop van het betoog (onder meer 124) verschijnen meer indicaties dat die plaats gezocht zou kunnen worden bij de O.L. Vrouwekapel in Handel. Of daar sprake geweest is van een permanente residentie blijft evenwel twijfelachtig. Pas circa 1400 vindt de bouw van het Ordekasteel in de kom van het dorp plaats. Dan echter is | |
| |
de verhouding tussen de wereldlijke en geestelijke heren dusdanig gewijzigd, dat Gemert een vrije heerlijkheid in het bezit van de Duitse Orde is geworden. Na ernstige conflicten tussen beide heren in 1363 is het wereldlijk deel eerst door tussenkomst van de hertog van Brabant een Brabants leen geworden en luttele jaren later, in 1366, onderdeel van het territorium van de Orde. In de periode 1366-1436 consolideert de Commanderije haar feitelijke machtspositie. Hoewel niet zonder slag of stoot neemt zij de organisatie en ontwikkeling van de gemene gronden ter hand. Pas wanneer in 1436/1437 Gemert een zelfstandige parochie, los van de moederkerk Bakel, wordt, groeit het met zijn nieuw-gebouwde kerk onder leiding van enkele vooraanstaande Ordesleden uit tot een kerkelijk centrum. Omstreeks 1460 wordt aan deze kerk een college van koorlieden verbonden (door de auteur wat te snel vereenzelvigd met een kapittel). In een heldere betoogtrant heeft de auteur via deze studie een bijdrage van bovenlokaal belang te boek gesteld. (R.W.M.V.S.)
| |
S.P. Wolfs OP, Middeleeuwse dominicanessenkloosters in Nederland (Van Gorcum's historische bibliotheek CII; Assen: Van Gorcum, 1987, xii + 128 blz., ƒ40,-, ISBN 90 232 2324 1).
Bij de nog steeds toenemende belangstelling voor de middeleeuwse geschiedenis laat de aanbodzijde op allerlei terrein geen verstek gaan. Vier jaar nadat de auteur het monasticon der dominicanen voltooide, laat hij nu het pendant van de dominicanessen, op even consciëntieuze wijze bewerkt, het licht zien. Hoewel geringer van omvang, moet het laatste niet minder voeten in de aarde hebben gehad om de ontwikkelingsgang te verduidelijken. Hoofdbestanddeel vormde hier weer het vergaren van de ‘membra disiecta’ van een twaalftal vrouwenkloosters van de orde tussen Dollard en Schelde annex verantwoording over een drietal niet geslaagde vestigingspogingen en een vijftal ten onrechte als dominicanessenkloosters opgegeven stichtingen. Minstens evenveel respect dient men echter te hebbben voor de twaalf inleidende bladzijden, waarin de sterk wisselende betrekkingen van de aanvankelijk niet als groep, maar als eigenstandige stichtingen opererende vrouwenkloosters, op grond van pauselijke beschikkingen en besluiten van generaals van de eerste orde, helder worden belicht. Het verduidelijkt misschien iets van het geleverde gidswerk, dat wordt aangetoond: 1 welke kloosters behoorden tot de tweede orde ‘sec’, 2 welke andere overgingen van de derde naar de tweede regelbeleving, 3 welke strikt derde ordelingen bleven, met dien verstande dat door pauselijk optreden in 1542 daarin weer een tweedeling ontstond voor leken en religieuzen, zodat er soms van ‘de Vierde Orde van Dominicus’ sprake is. Van belang is verder, dat wordt uiteengezet welke de band was met de eerste orde te weten de provincie Saxonia, Teutonia, Germania Inferior en Congregatio Hollandiae.
Verwarring ontstond in het verleden eens uit andere hoofde. Wanneer Woudrichem aan de Waal - getuige de kaart van Van Deventer ongeveer 1558 - als Workum wordt gespeld, daarentegen het Friese Workum onder andere in de bisdomsrekening 1408/1409 als Woudrichem in het dekenaat Staveren te boek staat, en beide Woudrichem (St. Catharinaklooster) en Workum (Mariënakker), over een vrouwenklooster beschikken, dan vraagt dat om moeilijkheden. Nieuw was het geval niet. Een achttiende-eeuwse medebroeder van Wolfs, De Jonghe, was erop gestoten, maar Van Heussen en Van Rhijn corrigeerden hem reeds. Toch rees mijnerzijds indertijd weer twijfel. Onder de oorkonden van het franciscanessenklooster Mariënakker in het Friese Workum trof ik tot mijn verwondering (‘Kloosters onder Workum’, De Vrije Fries, XXXVI (1941) 131-148) een beschikking van prior en senioren van het Dominicanenconvent | |
| |
van Leeuwarden uit 1551. Hierin wordt aan de zusters van Mariënakker in Workum (Fr.) de nalatenschap gegund van ‘broeder Claes, pater toe Workum, dye daer was een broeder van der Precarenorde’. Het schijnt intussen een incidenteel geval, dat uiteraard door de auteur in het eerste deel is gemeld, maar bij het vrouwenklooster Woudrichem onvermeld kon blijven. Dankzij Wolfs, het speurend talent onder de Domini canes, is voor latere onderzoekers het pad degelijk geëffend. (M.P.V.B.)
| |
J. Hagedoorn, I. Wormgoor, ed., Domus Parva. Het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle (Zwols historisch tijdschrift, IV (1987) iii; Zwolle: Zwolse Historische Vereniging, 1987, 72 blz., ƒ9,95, ISBN 90 71099 07 5).
In het centrum van Zwolle werden in 1986 tijdens de restauratie van een aantal historische panden in de Praubstraat interessante archeologische vondsten gedaan. Vooral de aanvankelijk niet in het restauratieplan opgenomen kelder van nummer 14 bracht veel aan het licht. In het gebouwencomplex was het Zwolse fraterhuis van de Broederschap des Gemenen Levens gevestigd. Bij het uitgraven van de bewuste kelder kwamen muurresten van omstreeks 1400 te voorschijn. Deze muren moeten hebben toebehoord aan het Domus Parva, het eerste huis van de Zwolse vestiging van de Moderne Devotie dat in 1384 door Geert Grote (in zijn laatste levensjaar) werd aangekocht. De Zwolse Historische Vereniging gaf in 1987 een aardig geïllustreerd bundeltje uit om het belang van de nieuwe gegevens en vondsten te onderstrepen.
Allereerst behandelt J.T. Teunis de bouwgeschiedenis en de restauratie van Praubstraat 14 en omgeving. De meeste panden van het zogenaamde Cele-complex dateren uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw en zijn door plaatselijke ambachtslieden gebouwd. Praubstraat 14 deed dienst als aula of refter van het fraterhuis. Het tweede artikel, met bijdragen van diverse auteurs, is het verslag van het archeologisch onderzoek in de kelder van nummer 14. Naast de aardewerkvondsten uit de periode 1375-1450 zijn er nogal wat metalen voorwerpen opgegraven (onder meer sleutels, mesheften, een bronzen chrismatorium en een inktpotje). Verder zijn er een schoenmakersleest, een tripzool, leer- en textielvondsten te melden. Uit de gevonden zaden en vruchten valt op te maken dat er vrij veel - gevarieerd! - fruit werd verorberd in het fraterhuis. Over de consumptie van vlees en vis zijn conclusies te trekken aan de hand van de dierenbotten. Tabellen, tekeningen en foto's verduidelijken de opgravingsresultaten.
Het boekje besluit met een overzichtsartikel door Marlies Caron. Zij beschrijft de materiële cultuur van het vijftiende-eeuwse fraterhuiscomplex op basis van geschreven bronnen om zo de informatie uit het bodemarchief meer reliëf te geven. Het laatste woord over het Zwolse fraterhuis is hiermee nog lang niet gezegd. Dit boekje is een belangrijke aanzet tot verder onderzoek. (M.D.R.)
| |
F. Seibt, W. Eberhard, ed., Europa 1400. Die Krise des Spätmittelalters (Stuttgart: Klett-Cotta, 1984, 411 blz., ISBN 3 608 91210 X).
Het boek dat hier besproken wordt, geeft de teksten van een symposium weer. Dat heeft één voordeel: het is een bijzonder lezenswaardig boek, waar de vlotheid van het gesproken woord in de gedrukte tekst doorklinkt. Begin en einde, waarvoor de beide redacteuren verantwoordelijk zijn, handelen over de crisis van de late middeleeuwen, zoals die min of meer uitgesproken in | |
| |
de literatuur bestaat. Zeer terecht gaat Seibt karakteriseren wat een crisis is. Volgens hem is ze ‘zu bestimmen nach den Erscheinungen von Disfunktionalität und Disperspektivität’ (12). Aan de hand van beschrijving en voorbeelden wordt duidelijk gemaakt wat daarmee echt wordt bedoeld. Aan een twintigtal auteurs is vervolgens gevraagd om ‘de crisis van de late middeleeuwen’ in het licht van de regio en de thematiek waarmee ze vertrouwd zijn, te bekijken. Dat gaat zo voor Duitsland, Frankrijk, Engeland, Italië, Spanje, Byzantium en natuurlijk ook voor onze gewesten. Hierover een woordje meer: E. Aerts en E. van Cauwenberghe hebben het over ‘Die Grafschaft Flandren und die sogenannte spätmittelalterliche Depression’, W. Blockmans over ‘Die Niederlande vor und nach 1400: eine Gesellschaft in der Krise’?, R. de Keyser over ‘Das religiöse Leben des späteren Mittelalters in den Niederlanden: eine Krisenzeit’? en F. Verhaeghe over ‘The Late Medieval “crisis” in the Low Countries: the Archaeological Viewpoint’.
Dat twee van de vier artikelen al een vraagteken in hun titel voeren en in een derde ‘crisis’ tussen aanhalingstekens staat, wijst duidelijk op de aarzeling van de auteurs ten aanzien van het hanteren van het begrip. Ze gaan het zelf omschrijven, zoals Blockmans, die aan het einde zegt dat crisis kan worden gebruikt als er ‘beschleunigte Änderung’ (127) mee wordt bedoeld. Wat we lezen is dus veel meer een boeiende tekst over de evolutie van de laatmiddeleeuwse maatschappelijke aspecten (economie, sociale verhoudingen, centralisatie, munt, religie en mentaliteit, landschap) dan het bewijzen of ontkrachten van ‘crisis’ of niet. Daarvoor is en blijft zo een woord immers veel te waardegebonden. Is er crisis omdat het patriciaat zijn macht ziet tanen of omdat de ‘optelvroomheid’ (R. de Keyser) toeneemt? Het hangt er maar vanaf, waar het basisoordeel op is gefundeerd. Crisis, ja of nee, daarover kan de discussie verder gaan. Een goed boek, met uitstekende bijdragen, dat is het zeker. (L.M.)
| |
Nieuwe geschiedenis A. Bauwens, D. van der Bauwhede, Kerkeraad te Sluis. Acta van de kerkeraad van de Nederduits Gereformeerde Gemeente te Sluis 1578-1587 (Torhout: Flandria Nostra, 1986, 325 blz., ƒ89,60, ISBN 90 6909 017 1).
Het beeld van het protestantse kerkvolk zoals door A. Th. van Deursen geschetst in diens Bavianen en Slijkgeuzen (1974), toonde aan hoeveel de studie van generale ontwikkelingen te winnen heeft bij raadpleging van lokale bronnen als kerkeraadsnotulen en acta van classes. In tegenstelling echter tot de systematische publikatie van de classicale acta waartoe de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis zich heeft gezet, moet de uitgave van kerkeraadsnotulen meestal gedragen worden door een plaatselijk en/of particulier initiatief (zie bijvoorbeeld T.W. Jensma voor de Dordrechtse notulen over 1573-1579 (Dordrecht, 1981). Het regionaalhistorisch belang speelt daarbij uiteraard een grote rol. Door dat incidentele karakter ontberen deze uitgaven eenheid en vooral continuïteit, maar wordt elke boreling in principe met vreugde begroet. Bovengenoemde publikatie is het gevolg van zo'n lokale actie, overigens voortgekomen uit een algemenere doelstelling namelijk de studie van het protestantisme in Vlaanderen. De notulen over 1578-1582 waren al eerder uitgegeven door J. van Dooren (in: Brugge in de Geuzentijd (Brugge, 1982)) maar deze uitgave werd, volgens de bewerkers ‘geheel herzien’.
Inleidingen geven een overzicht van de politieke en de religieuze situatie in het Brugse in die tijd, en van het kerkelijke leven in de gemeente. De vijf predikanten van Sluis worden in | |
| |
biografische schetsen behandeld. Als bijlagen vinden we: de namen der gedeputeerden ter classes en synoden, de data der avondmaalsvieringen en de namen van ouderlingen en diakenen. De indices vormen op de inhoud van de notulen de enige ontsluiting want behalve een alineagewijze nieuwe nummering is aan de tekst zelf geen structurering aangebracht die de verschillende vergaderingen en de behandelde zaken zou onderscheiden. Behalve de tekst van de acta zijn ook het in het actaboek vervatte lidmatenregister en de tekst van twee preken getranscribeerd. Een uitgebreide annotering besluit de uitgave, waarbij ook een glossarium en een lange lijst errata, helaas.
Het is duidelijk dat deze tekstuitgave het ontstaan dankt aan de zegen van de automatische tekstverwerker. De raadpleger sluite daarom de zere ogen voor de gebrekkige typografie; om het goed te maken is het boek wel deugdelijk ingebonden. (M.K.)
| |
H.L. Houtzager, e.a., ed., Delft en de Oostindische Compagnie (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum XIV; Amsterdam: Rodopi, 1987, 221 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6203 939 1); D. Roos, Zeeuwen en de VOC (Middelburg: Stichting VOC Publicaties, 1987, 186 blz., ƒ22,50, ISBN 90 70174 29 4).
In de hausse van belangstelling, die de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie de laatste jaren geniet, werd ook - in navolging van het Beeldenstorm succes? - het idee geboren om in alle voormalige VOC-kamers tegelijkertijd een tentoonstelling te organiseren over de activiteiten van de compagnie in de betrokken stad. Het idee sloeg aan, maar de samenwerking verliep in authentieke VOC-stijl, zodat elke kamer geheel naar eigen inzicht en mogelijkheden het plan uitvoerde en van gelijktijdigheid weinig terecht kwam. Begin 1987 presenteerde Het Westfries Museum in Hoorn een kleine tentoonstelling over Jan Pietersz. Coen, 's zomers beleefde Zeeland een heus VOC-festival en besteedde Het Prinsenhof aandacht aan de activiteiten van de compagnie in Delft. In het voorjaar 1988 was de beurt aan Rotterdam, dat in het Schielandhuis een kleine expositie organiseerde rond de Rotterdamse bewindhebbersportretten. Daarna volgde Enkhuizen met een zeer verzorgde tentoonstelling over het kartografisch bedrijf van de VOC en in het najaar 1988 sloot Amsterdam de rij. In het kielzog van deze tentoonstellingencyclus verschenen over de activiteiten van de VOC-kamers ook verschillende publikaties. Twee bundels, over Delft en Zeeland, zijn onderwerp van deze bespreking.
Beide studies werden los van de tentoonstelling voor een breed publiek geschreven. Zij bevatten vaste bestanddelen als passages over de lokale bewindhebbers, het personeel, scheepsbouw, werven en gebouwen van de compagnie. Deze lokale wetenswaardigheden zijn een aanvulling op de algemene VOC-historiografie en maken de bundels ook voor de VOC-historicus interessant, die overigens weinig ‘nieuws’ zal aantreffen. Vooral het boekje over Delft is teleurstellend. De bijdragen van tien verschillende auteurs zijn van zeer uiteenlopende kwaliteit en zitten als los zand in een kaftje bijeen. De artikelen variëren van een feitelijke beschrijving van zes geografische vernoemingen van Delft in Azië tot een zeer onderhoudend betoog over de invloed van de VOC op het dagelijks leven in Delft: hoe de aanvoer van Aziatische produkten het consumptiepatroon veranderde en de introductie van thee de lokale bierindustrie in problemen bracht. De bijdrage over scheepsbouw en scheepvaart is het enige artikel dat de activiteiten in Delft in een groter compagniekader plaatst en derhalve de ondergeschikte positie van de kamer Delft tot uitdrukking brengt.
De lezer zal veel meer plezier beleven aan de studie over de Zeeuwse tak van de VOC. Met | |
| |
vlotte pen en oog voor het verhelderend detail - het was zó warm dat luizen en vlooien aan boord stierven - vertelt de Zeeuwse ex-loods Doeke Roos het verhaal van de Zeeuwse voorcompagnieën, oprichters, aandeelhouders, bewindhebbers, organisatie, personeel, scheepsbouw, vaart op Azië, route en ondergang van de VOC. Elk hoofdstuk besluit met een ‘case study’, die de hoofdlijnen illustreert en de dagelijkse beslommeringen van compagnie en werknemers dichtbij de twintigste-eeuwse lezer brengt. Deze onderwerpen zijn geselecteerd op hun Zeeuwse inhoud en beschikbare literatuur. De studie is fraai en functioneel geïllustreerd, onder andere met een uitstekende kaart van Walcheren, waarop zowel de buitenplaatsen zijn aangegeven waarnaar de Zeeuwse VOC-schepen werden vernoemd als de geulen en banken voor de kust. Kortom, Zeeuwen en de VOC is een leuk en onderhoudend boekje dat bovendien een goede samenvatting biedt van bestaande, ook recente literatuur. (E.M.J.)
| |
M.J. van Lieburg, G.J. Kloosterman, C.G. Schraders memoryboeck van de vrouwens. Het notitieboek van een Friese vroedvrouw 1693-1745 (2e dr., Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XI; Amsterdam: Rodopi, 1984, 218 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6203 935 9); H. Marland, e.a., ed., ‘Mother and Child were saved’. The Memoirs (1693-1740) of the Frisian Midwife Catharina Schrader (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XII; Amsterdam: Rodopi, 1987, 88 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6203 620 1).
In de boekerij van de Nederlandse maatschappij tot bevordering der geneeskunst bevindt zich een uniek manuscript, dat in 1892 werd verworven en waaraan sedertdien in de medischhistorische literatuur regelmatig aandacht is besteed. Het is het dagboek van een Friese vroedvrouw, Catharina Geertruida Schrader, waarin zij de ervaringen van haar verloskundige praktijk heeft vastgelegd. De aanwezigheid van een dergelijk manuscript kon tot voor kort er niet toe leiden, dat de historici er op ruimer schaal kennis van konden nemen. Het materiaal was niet gemakkelijk toegankelijk en er waren geduld en deskundigheid voor nodig om het te transcriberen, analyseren en het in de context van de tijd te plaatsen. Voor dit doel was samenwerking tussen een medicus-historicus, een obstetricus en een persoon vertrouwd met het zeventiende-eeuwse schrift noodzakelijk. Dit is inderdaad gelukt en het heeft ertoe geleid, dat in 1984 het dagboek aan het publiek kon worden voorgelegd.
De belangstelling was duidelijk aanwezig, de eerste oplage was snel uitverkocht. Bovendien bleek, dat een Engelse uitgave gewenst was. Deze werd met de hulp van de Catharina Schrader Stichting tot stand gebracht. De inleidingen werden in zoverre gewijzigd dat rekening gehouden werd met een internationaal publiek. Een belangrijke toevoeging aan de Engelse editie is bijvoorbeeld de tabel van de gezinsanalyse, zoals deze is gereconstrueerd uit het dagboek. Bovendien heeft de auteur G.J. Kloosterman zijn inleiding zodanig omgewerkt dat de volle aandacht gericht wordt op de klinisch-obstetrische bijzonderheden van de casuïstiek, op zichzelf een heel belangwekkende analyse, mogelijk een aanzet tot een beter inzicht in de sterfte van moeders en kinderen bij het proces van de geboorte in de achttiende eeuw. Het ligt dan ook in de verwachting, dat de publikatie van dit ‘memoryboeck’ gevolgd zal worden door de analyse van andere bronnen, die nu mogelijk nog verborgen liggen in stadsarchieven. (A.M.L.E.)
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis P.M.M. Klep, e.a., De kohieren van de gemeentelijke hoofdelijke omslag, 1851-1922; Idem, e.a., De registers van patentplichtigen, 1805-1893; J.L. van Zanden, De Volkstelling van 1807/08; J.L. van Zanden, De Registres Civiques 1811-1812, 1813) (Broncommentaren I-IV; 's-Gravenhage: Stichting Archief Publicaties, 1987, 58 blz., ISBN 90 71251 07 1); B. Koerhuis, W. van Mulken, De militieregisters 1815-1922 (Broncommentaren V; 's-Gravenhage: Stichting Archief Publikaties, 1986, 74 blz., ISBN 90 7125 1055).
In 1982 is door de Vereniging van archivarissen in Nederland een commissie ‘Broncommentaren’ ingesteld met als doel het uitgeven van een serie broncommentaren. Vooral in de negentiende en twintigste-eeuwse overheidsarchieven komt veel, vaak seriematig materiaal voor dat algemeen verbreid is en een zekere uniformiteit vertoont. Dit materiaal leent zich voor een systematische toelichting die de onderzoekers inzicht geeft in de historische en institutionele achtergronden, in de mogelijkheden en de beperktheden en in het gebruik van de bron. Veel onderzoekers beschikken evenwel over te weinig tijd om bijzondere kennis omtrent de door hen gebruikte bronnen te vergaren. De broncommentaren beogen de bronnenencyclopedische en bronnenkritische kennis op een zo efficiënt mogelijke wijze te bevorderen. Het betreft beslist geen bronnenpublikaties. Elk deeltje bevat de volgende inhoud: a. een korte historische situering van de bron; b. een visualisering van de bron, dat wil zeggen het opnemen van afbeeldingen; c. gedetailleerde informatie over de administratieve achtergronden, inclusief kritische beschouwingen over de waarde van de gegevens; d. vindplaatsen en aanvullende bronnen; e. een geannoteerde lijst van literatuur, alsmede een opsomming van aanvullende bronnen; f. een beschouwing over de vraag hoe men de bron zou kunnen gebruiken.
Tot nu toe zijn vijf broncommentaren verschenen; de eerste vier oorspronkelijk ieder afzonderlijk in een ietwat primitieve uitvoering. De huidige wijze van uitgeven is beslist een verbetering. Deel I behandelt de kohieren van de gemeentelijke hoofdelijke omslag, 1851-1922; een soort plaatselijke belasting op het inkomen. Deel II heeft tot onderwerp de registers van patentplichtigen, 1805-1893; het patent was een belasting op het uitoefenen van een bedrijf of een beroep. Deel III werpt licht op de volkstelling van 1807/1808, waarbij over de inwoners van het toenmalige Nederland gegevens werden verzameld met betrekking tot het aantal gehuwde en ongehuwde personen, het kindertal, het dienstpersoneel, het beroep, het bezit van vee en land, alsmede de te betalen belastingen. Deel IV gaat in op de Registres Civiques 1811 (1812, 1813), waarin per gemeente alle mannen van 21 jaar en ouder met naam, beroep en geboortedatum moesten worden opgenomen. Deel V tenslotte schenkt uitgebreid aandacht aan de militieregisters, 1815-1922, waarin alle mannelijke ingezetenen van Nederland vanaf een bepaalde leeftijd staan ingeschreven. Dit deel telt alleen al meer bladzijden dan de eerste vier commentaren gezamenlijk. Met name aan de volkstelling van 1807/1808 en de Registres Civiques kleven de bezwaren van alle tellingen uit de pré-statische periode als onvolledigheid en onnauwkeurigheid als gevolg van de vrij gebrekkige instructies. Bovendien zijn vaak alleen de samenvattingen en niet de oorspronkelijke kohieren bewaard gebleven. Naarmate de negentiende eeuw voortschrijdt, verdwijnen deze gebreken. De bronnen zijn vooral te gebruiken voor onderzoek naar ontwikkelingen op langere termijn, zoals de geschiedenis van de gemeentefinanciën en -belastingen, sociale status en -stratificatie, bedrijfstakontwikkelingen, economische en sociale structuren van een gemeenschap, de geschiedenis van de landsverdediging, de kenmerken van de mannelijke bevolking en de verschuivingen daarin, familie-historisch onderzoek etc. (H.B.)
| |
| |
| |
H.J.M. van Dapperen, Vredegerecht in Den Haag. Vredekamer, bagatel, familieraad - Frans verleden en Haags heden van het Vredegerecht van het vierde kanton van Den Haag tijdens de inlijving bij Frankrijk 1811-1813 (Mededelingen van het juridisch instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam XXXV; Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1986, vii +189 blz., ISBN 90 6856 010 7).
De rechtshistorici in Rotterdam hebben een nog nauwelijks bestudeerd thema aangevat: het procesrecht in de Bataafse en Franse tijd, en dan speciaal het instituut van de vrederechter. In 1790 werd deze lekerechter in kleine zaken, dicht bij de justiciabelen staand en bereid minnelijke schikking of conciliatie tot stand te brengen, in de Franse rechterlijke organisatie opgenomen. Er zijn sterke aanwijzingen dat de Fransen zijn beïnvloed door een college van vredemakers zoals dat in het Leiden van de Republiek bestond. Ons land leek deze instelling echter ontgroeid. Weliswaar wordt aan de vrederechter aandacht besteed in de nimmer ingevoerde Algemeene Manier van Procedeeren uit 1799, maar nadien hoort men er weinig van totdat de Fransen het vredegerecht, in aangepaste vorm, per 1 maart 1811 aan het ingelijfde Nederland oplegden. In 1838 werd, met de invoering van de nieuwe rechterlijke organisatie, de vrederechter opgevolgd door de kantonrechter. Van Dapperen heeft in de archieven een ‘pilot study’ verricht naar de bemanning en het functioneren van het vredegerecht van het vierde kanton in Den Haag. Dat werd toen voorgezeten door mr. Cornelius Emilius van Doeveren (1768-1844), de welgestelde zoon van de bekende Groningse (later Leidse) hoogleraar in de medicijnen Wolther van Doeveren (64-69). De zaken waarmee het vredegerecht zich in de Franse Tijd bezighield betreffen civiel-contentieuze zaken, conciliatie, verzegeling, familieraad, verleningen van acten van notoriteit en kleine strafzaken. Het merendeel blijkt te gaan om geldvorderingen; driekwart van de eisers zijn ambachtsman, winkelier of ‘horeca-ondernemer’ (99). De auteur is - terecht - voorzichtig met het generaliseren op grond van zijn deel-onderzoek. Niettemin is dit een interessante bijdrage die hopelijk spoedig door andere zal worden gevolgd - een studie over de ‘familieraad’ is al aangekondigd - welke dit type rechtspraak in overgangstijd, over een langere periode, scherper in het licht zullen brengen. Curieus is het in onze tijd te moeten constateren dat, als de regeringsplannen doorgaan en het instituut van de kantonrechter gaat verdwijnen (dankzij ‘integratie’), de dynamiek van de vooruitgang ons weer, als het ware, bij ‘af’ zal hebben gebracht. (A.H.H.)
| |
P.R.D. Stokvis, De wording van modern Den Haag. De stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle: Waanders, 1987, 360 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6630 110 4).
In de negentiende eeuw leek het er aanvankelijk op dat Den Haag zich zou ontwikkelen tot een echte ‘ambtenarenstad’. Na 1850 kwam er echter eerst een periode waarin de nijverheid werk bood aan een groeiend aantal mensen. Na 1890 kwam het zwaartepunt te liggen bij de winkels en kantoren. Daarbij speelde de aanwezigheid van de centrale overheid natuurlijk een rol, maar niet de enige. De grote versnelling in het tempo van de modernisering kwam in het laatste kwart van de eeuw. Verbetering van de verkeersverbindingen en de groei van de bevolking maakten uitbreiding van de stad in nieuwe buitenwijken mogelijk en noodzakelijk. Bevolkingsgroei, stadsuitbreiding en cityvorming stimuleerden overheid en particulieren tot initiatieven op het terrein van de volkshuisvesting en de zorg voor de volksgezondheid. Er woonden vrij veel | |
| |
welvarende lieden die verpozing vonden in een tamelijk saai societyleven. De Haagse arbeiders gaven nogal eens luidruchtig blijk van onvrede over hun lot. Daar tussendoor bewogen zich de oud-Indischgasten, een weinig omvangrijke groep die in niet geringe mate de beeldvorming over Den Haag heeft beïnvloed. De auteur beschrijft het moderniseringsproces als een complex van veranderingspatronen ‘die te weeg gebracht zijn door de toepassing van wetenschappelijke inzichten en technische vindingen bij de voedsel- en goederenproduktie en de dienstverlening en de onderwerping van het staatsbestel aan uniforme regels en vormen van burgerlijke zeggenschap’ (7). Trefwoorden daarbij zijn mechanisering, commercialisering, secularisering, rationalisering, bureaucratisering en democratisering. In nauwe onderlinge samenhang hebben deze krachten het karakter van de stad en van de stedelingen grondig gewijzigd. Auteur Stokvis gaat in veertien fraai geïllustreerde hoofdstukken op zevenmijlslaarzen door een eeuw Haags verleden heen. De talrijke grafieken en tabellen bewijzen, dat hij daarbij het detail en de kwantitatieve aspecten niet uit het oog verliest. Het boek kon tot stand komen doordat het Haagse gemeentearchief hem vier jaar als ‘stadsgeschiedschrijver’ in dienst nam. Een initiatief dat op overweldigende schaal navolging verdient. (P.D. 't H.)
| |
E. Gerard, M. van den Wijngaert, In het teken van de regenboog. Geschiedenis van de katholieke partij en van de christelijke volkspartij (Cahiers IPOVO; Brussel: Instituut voor politieke vorming, Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1985, 80 blz., ISBN 90 289 1045 X).
Deze korte studie werd gepubliceerd onder de auspiciën van de Belgische christendemocratische partij: in 1985 bestond de CVP net veertig jaar. In grote trekken wordt de evolutie van de katholieke partijorganisatie in België geschetst van de negentiende eeuw tot vandaag. Eén deel van deze tekst wordt bovendien nog ingenomen door talrijke illustraties en uittreksels uit kapitale documenten: de auteurs hadden dus zeker niet de mogelijkheid om die complexe materie op gedetailleerde wijze weer te geven. Enkel de allerbelangrijkste krachtlijnen konden aangehaald worden. De onderzoeker die deze materie wil bestuderen zal dus een beroep doen op elders gepubliceerde syntheses, waar hij onder andere een (hier ontbrekend) voetnotenapparaat zal vinden. Het beoogde publiek lag uiteraard buiten het traditioneel terrein van historici en zelfs van ‘geoefende amateurs’: men wilde waarschijnlijk vooral bij het eigen CVP-publiek de hoofdlijnen van de partijgeschiedenis in herinnering brengen.
Toch is deze studie niet apologetisch of pamflettair geworden. De twee auteurs stonden daar borg voor: Gerard en Van den Wijngaert zijn twee beroepshistorici, afkomstig uit de Katholieke Universiteit Leuven, die grote waardering opwekten door hun vorige studies, die grotendeels precies betrekking hadden op de katholieke partijgeschiedenis. De weergegeven krachtlijnen zijn dus geen karikaturen. Uiteraard zou men hier en daar andere klemtonen of interpretaties wensen (bijvoorbeeld ontstaansreden en radicalisering van de liberale partijorganisatie in de negentiende eeuw: betekenis van de katholieke hegemonie op het openbaar leven, in het bijzonder op het onderwijs; niet-vermelding van de Daensistische beweging rond de eeuwwisseling; interpretatie van de schoolproblematiek in de jaren 1950; niet-vermelding van de polemiek rond de ‘CVP-staat’ in de recentste periode; enz.). Anderzijds is het ook zo dat enkele kritische bedenkingen over de recentste toestand van de partij niet uitbleven, vooral in het kader van de CVP-bezinning over haar electorale nederlagen tijden het begin van de jaren 1980 (onder andere wordt melding gemaakt van de interne ‘bevraging’, op gang gebracht door christelijke | |
| |
arbeidersorganisaties, over de wenselijkheid voor de christelijke arbeidersbeweging deel te blijven uitmaken van de ‘klassenverzoenende’ CVP). Gezien het kader waarin dit boekje tot stand kwam, werd de noodzakelijkheid en het nut van de partij natuurlijk niet ter discussie gesteld, maar bevestigd. Tekenend is echter dat die eminent politieke gevolgtrekking niet expliciet geformuleerd werd door de auteurs-historici, maar dat ze werd overgelaten aan de CVP-voorzitter Frank Swaelen, in een (voor de omvang van het boekje) uitgebreid nawoord. (G.V.)
| |
G. Benton, H. Vermeulen, De Chinezen (Migranten in de Nederlandse samenleving IV; Muiderberg: Coutinho, 1987, 195 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6283 6895).
Minderheden en migranten zijn in de recente ontwikkelingen in het vak geliefde objecten van onderzoek aan het worden. De hier aan te kondigen bundel over de Chinezen in Nederland, dertien artikelen bevattend, is een interessant gevolg daarvan. Hoezeer wij daarbij dikwijls nog in het duister tasten wordt geïllustreerd door het feit, dat niet precies bekend is hoeveel Chinezen thans (of op enig eerder tijdstip in de geschiedenis) in ons land leven (leefden). De politie ging tot voor kort uit van ± 20.000. Andere schattingen variëren van ± 30.000 tot meer dan ± 50.000. De aanwezigheid van Chinezen is overigens een relatief recent verschijnsel. Chinese zeelieden afkomstig uit Nederlands-Indië, die in de negentiende eeuw in Nederland bleven waren de eersten. In een relatief vroeg stadium kwamen ook enkelen uit de Oost om in Nederland te studeren. In de loop van de twintigste eeuw arriveerden voorts verschillende groepen in ons land: zeelieden afkomstig uit China zelf (soms als stakingsbrekers ingehuurd: veelal met Londen als tussenstation), repatrianten uit Indië, vluchtelingen uit Indonesië in een later stadium, vluchtelingen uit communistisch China, HongKong-Chinezen, die commerciële mogelijkheden zagen, Chinezen uit Suriname, uit Taiwan, uit Maleisië, uit Singapore en uit Vietnam (deels bootvluchtelingen). Nogal wat vonden werk of kwamen aan als kleine handelaren of restauranthouders, maar het bleef zeker niet tot deze beroepen beperkt. In de bundel worden verscheidene aspecten van het leven van deze groep en vooral van de sub-groepen behandeld. Meestal gebeurt dat vanuit sociaal-wetenschappelijk oogpunt, maar ook als bijdrage tot de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederland leveren deze artikelen zinvolle bijdragen. Op grond van deze bundel mag worden geconcludeerd, dat op dit terrein nog het nodige onderzoek is te verrichten. De literatuurlijst, die achterin het boek is opgenomen, kan daarbij nuttige steun bieden. (J.C.H.B.)
| |
R.H.E. Gooren, Krijgsdienst en krijgsmacht in de Nederlandse politiek 1866-1914 (Utrechtse Historische Cahiers, VIII (1987) i; Utrecht: Instituut voor Geschiedenis, 1987, 75 blz., ƒ7,50, ISBN 90 72131 01 0).
‘Helaas ontbreekt een monografie over de militaire kwesties uit de tweede helft van de 19de eeuw’. Deze constatering van wijlen G. Taal uit 1980 heeft voor Nederland nog niets aan waarde ingeboet. Ook Goorens studie voorziet, de leeslustopwekkende titel ten spijt, niet in de lacune; daarvoor is dit cahier te beperkt van opzet en uitvoering. De auteur biedt voornamelijk een chronologische beschrijving van het parlementaire lot - misschien ware beter: martelgang - van de verschillende voorstellen met betrekking tot de dienstplicht die sedert het fiasco van de | |
| |
mobilisatie van 1870 werden ingediend om de Nederlandse krijgsmacht - lees: landmacht - te hervormen. Met uitzondering van een zijdelingse verwijzing naar de vestingwet van 1874 wordt geen aandacht besteed aan andere hervormingen bij het leger. Het aldus beperkte, maar wel boeiende onderzoeksterrein is Gooren binnengetrokken met als bagage de instrumenten van de traditionele parlementair-historicus: de Handelingen, aangevuld met literatuur. Het resultaat van de wandeling is een bondig overzichtswerkje, waarvan de inhoud in grote lijnen vertrouwd in de oren klinkt.
Onder invloed van de Pruisische expansie ontstond rond 1866 de wens tot versterking van de defensie. Het échec van de mobilisatie van 1870 verschafte een goede voedingsbodem voor hervormingsvoorstellen. Militaire deskundigen formuleerden de inhoud en speelden in het politieke debat een vooraanstaande rol. Zij stelden de kwaliteitsverbetering van het dienstplichtig personeel voorop. De vraag welke last de staat ter wille van de landsverdediging op de schouders van de manlijke burgers zou mogen leggen en hoe deze last onder individuen te verdelen, kwam in de politieke discussie centraal te staan. Hoewel de militair-technische en maatschappelijke argumenten voor de invoering van persoonlijke dienstplicht vanaf het midden van de jaren zeventig op toenemende acceptatie konden rekenen, zou het tot 1898 duren voor de afschaffing van plaatsvervanging een feit werd. Coalitie-overwegingen, weeffouten bij formaties en het hardnekkige verzet van de katholieke afgevaardigden stonden eerdere invoering in de weg, zo maakt de auteur nogmaals duidelijk. Naast persoonlijke dienstplicht werd rond de eeuwwisseling nog een aantal kernbeslissingen genomen: een lange diensttijd voor een beperkt contingent, een zelfstandige rol voor het veldleger en vrijstellingsmogelijkheden voor bepaalde categorieën jongemannen. In het nationaal élan van na de eeuwwisseling mochten de aanhangers van het ‘volkslegerconcept’ met hun alternatieve legervormingsvoorstellen voor de nodige spanning in de politieke arena zorgen, wezenlijke invloed op de gedane keuzes hebben zij niet gehad. De legerwetten van Colijn voltooiden aan de vooravond van de Grote Oorlog voorlopig het opgetrokken defensiebouwwerk. Het is een verdienste van de auteur dat hij het belang van de Staatscommissie-Bergansius (1889) voor de inrichting van de defensie duidelijk en helder uiteenzet. (P.K.)
| |
G. Offerman, J. Kuipers, De Oosterpoort. De geschiedenis van een 19-eeuwse woonwijk in Groningen (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987, 178 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6243 062 7).
In 1874 werd de vesting Groningen opgeheven en kreeg de stad, voor het eerst sinds het twaalfjarig bestand, mogelijkheden tot uitbreiding. De eerste nieuwe buitenwijk kwam buiten de voormalige Oosterpoort, ingeklemd tussen de oude stad, het Winschoterdiep en de spoorlijn naar Assen. Leeg was dat gebied toen al lang niet meer. Een beleg kwam na 1672 niet meer voor, zodat er in de loop der eeuwen een gevarieerde bebouwing ontstaan was van boerderijen, moeskershuizen, theekoepels, molens en scheepstimmerwerven met aanleunende arbeidershuisjes en onderkomens voor schippers en sjouwers. Omstreeks 1874 woonden er al zo'n 3000 mensen. Toch had het gebied, omdat de dichte bebouwing vooral langs de randen lag, een overwegend landelijk karakter behouden. Dit veranderde nu snel. De weilanden en tuinen werden volgebouwd, voornamelijk met arbeidershuisjes, waaraan in het snelgroeiende Groningen grote behoefte was. De aanleg van de wijk werd grotendeels aan het particulier initiatief overgelaten. Voor veel grondeigenaren werd dit een lucratieve onderneming. Ze zorgden er | |
| |
voor, dat de gemeente een straat aanlegde op hun land, waarna de grond in kleine kavels werd verdeeld en bebouwd. Later werd zelfs de stratenaanleg aan hen overgelaten. Een erg mooie wijk kwam er op deze wijze natuurlijk niet uit en zaken als afwatering, een noodzaak in dit voormalig onderdeel van de Groningse waterlinie, waren sluitpost. Na de invoering van de woningwet werd er beter en ook regelmatiger gebouwd. Ook de paar straten, waaraan huizen van woningbouwverenigingen kwamen, waren van betere kwaliteit. Een interessante enclave vormde het Zuiderpark, een sjieke villawijk die aansloot bij de singels. Hier werd de bouw van gemeentewege heel wat strikter begeleid.
De bouwgeschiedenis van de Oosterpoortwijk is door de geograaf Offerman met behulp van raadsverslagen, kadastrale kaarten en bouwvergunningen, uitgebreid beschreven. Hij kon daarbij terugvallen op zijn aan hetzelfde onderwerp gewijde doctoraalscriptie, waarin dit heel minutieus is vastgelegd. Voor dit voor een groter publiek bedoelde boek, is de geschiedschrijving van de wijk, die omstreeks 1916 was volgebouwd, doorgetrokken naar het heden. Dat betekent onder meer aandacht voor de renovatiepolitiek sinds de jaren zestig, maar ook voor het leefklimaat. Veel kennis hierover is door middel van interviews verzameld. Erg informatief is het hoofdstuk over bedrijven en winkels. Het boek staat vol goed belichte foto's. Voor grafieken en tabellen was evenwel geen plaats. Daardoor mist het boek bij voorbeeld een overzicht van de bevolkingsopbouw en de verschuivingen daarin. Zonder deze omissie zou ik het een modelwijkgeschiedenis genoemd hebben. Nu komt het aardig in die richting. (P.K.)
| |
F.J.J. van Assen, e.a., Een eeuw vrouwenarts (Amsterdam: Rodopi, 1987, 313 blz., ƒ39,-, ISBN 90 6203 630 9).
De Nederlandse vereniging voor obstetrie en gynaecologie is, evenals verscheidene andere medische specialismen, tot stand gekomen in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Reden voor een terugblik en bezinning, maar ook voor documentatie van veel materiaal dat reeds geruime tijd werd bewaard. Een ambitieuze opzet, die de lezer een kaleidoscoop vol wisselende informatie aanreikt. Niet iedere doorkijk is even boeiend, maar behoeft daarom niet minder nuttig te zijn. Zeker is, dat de redactie zorgvuldig te werk is gegaan en getracht heeft de gegevens goed te ordenen, zoals het overzicht van de Nederlandse gynaecologische proefschriften die vanaf 1887 zijn verschenen. Behalve de lotgevallen van de vereniging zijn aparte bijdragen opgenomen over de vrouwelijke gynaecologen, over de verloskunde en gynaecologie in Suriname en de rol van de Nederlandse gynaecologen in de ontwikkeling van de verloskunde en de gynaecologie in Indonesië. Daarnaast komen de ontwikkelingen op het vakgebied en het universitair onderwijs aan de orde. Het boek maakt een zeer verzorgde indruk. Helaas zijn de afbeeldingen niet altijd even fraai, sommige oude foto's hebben veel van hun charme moeten verliezen bij de reproduktie. Dit boek heeft veel te bieden aan de lezer. Ongemerkt, en misschien ongewild, is het een spiegel van onze tijd geworden. Problemen als anticonceptie, de positie van de vrouw in het vak, de maatschappelijke positie van de zwangeren kan men tussen de tekst vinden. Niet alle auteurs zijn historisch geschoold en men mag dan ook geen kritische bewerking in extenso van bronnen verwachten. Maar men kan wel degelijk een kroniek in dit boek vinden.
(A.M.L.E.)
| |
| |
| |
J. Klöters, Honderd jaar amusement in Nederland ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987, 380 blz., ƒ49,90, ISBN 90 12 05443 5).
In het kader van ‘Amsterdam culturele hoofdstad van Europa 1987’ en ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het theater Carré is deze geschiedenis van het amusement ontstaan. In een bestek van 350 rijk geïllustreerde pagina's laat Klöters vele facetten van het Nederlandse amusement van de afgelopen honderd jaar aan de orde komen (‘Nederland’ omvat hier bijna uitsluitend de drie grote steden uit het westen, waarbij Amsterdam de meeste aandacht krijgt). Na een algemene inleiding wordt in twee hoofdstukken de periode van 1887 tot de tweede wereldoorlog zeer uitgebreid beschreven. De amusementswereld van Amsterdam met de theaters in de Nes en de variététheaters in Rotterdam komen aan bod waarbij vele namen van beroemde en minder beroemde artiesten naar voren komen. Buiten de uitvoerenden zijn ook tekstschrijvers en directeuren onderwerp in deze geschiedenis. Klöters schetst verder de ontwikkeling van verschillende nieuwe genres zoals onder andere het cabaret. Lief en leed, ruzies en onenigheid, het aftroggelen van liedjes, van alles wordt er verteld.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog had in het begin tot gevolg dat veel artiesten dienstplichtig werden en daarbinnen hun vak probeerden uit te oefenen, maar na het einde van de oorlog werd het amusementsleven op dezelfde voet voortgezet. Anders was dat na de tweede wereldoorlog. De opkomst van de radio en vooral ook van de televisie ging een groot stempel op het amusement drukken. Er kwamen nieuwe coryfeeën als Kan, Hermans en Sonneveld die van deze media gebruik gingen maken. Vooral in de jaren zestig en zeventig ontstonden cabaretgroepen die een belangrijke invloed uitoefenden. Klöters besluit met een hoofdstuk over de ontwikkelingen in de jaren tachtig. Waar zoveel onbekende, vaag bekende en zeer bekende namen de revue passeren bestaat het gevaar dat een dergelijke publikatie meer op een biografisch woordenboek gaat lijken dan op een geschiedschrijving. Door een heldere en opgewekte schrijfstijl heeft Klöters dit gevaar weten te vermijden. Korte citaten uit acts van artiesten en stukken tekst uit liedjes doen soms naar meer verlangen en even wordt duidelijk waarom iemand indertijd zo'n succes had bij het publiek. Van de meeste besproken personen wordt een bijpassende illustratie afgebeeld. In het boek is een register aanwezig op personen, gebouwen en titels en er wordt een chronologisch overzicht van de beschreven periode gegeven. (B.S.)
| |
A. Hermans, P. Indigne, Maria Schouwenaars. Een bijzondere vrouw in de geschiedenis van de meisjesopvoeding (Vrouwenopvoeding V; Leuven-Amersfoort: Acco, 1987, vi + 185 blz., ƒ25,75, Bf490,-, ISBN 90 334 1648 4).
Maria Schouwenaars, geboren te Mortsel bij Antwerpen in 1907, heeft samen met de Nederlandse priester H. Houben en Eugenie Lommen, directrice van de rooms-katholieke huishoudschool te Maastricht, de grondslag gelegd voor de Mater Amabilisscholen, waarvan de eerste begin 1947 te Maastricht werd opgericht. Vele andere volgden: een overzicht in het boek laat zien dat er in 1957 ruim 200 van die scholen in Nederland waren, met meer dan 22.500 leerlingen. Er werden daar dag- en avondcursussen gegeven aan jonge meisjes die weinig scholing hadden gekregen, zoals bijvoorbeeld fabrieks- en kantoormeisjes. De lessen bereidden hen voor op hun latere levenstaak, die toen voornamelijk gezien werd als moeder en echtgenote. Dat wil niet zeggen dat alleen huishoudkunde de aandacht kreeg, integendeel. Schouwenaars wilde de meisjes in alle opzichten vormen, ook lichamelijk, kunstzinnig en moreel. Naast kinderopvoeding kwam ook huwelijkswetgeving aan de orde en sexuele voorlichting.
Vóór de stichting van deze scholen had Schouwenaars al een loopbaan achter de rug bij het | |
| |
lager- en kleuteronderwijs als lerares maar ook als inspectrice. Haar geschriften, waarvan een bibliografie is opgenomen, laten zien hoe intensief zij vooral over de meisjesopvoeding heeft nagedacht. De auteurs hebben hun volle aandacht gegeven aan levensloop en geschriften van Maria Schouwenaars, wier tachtigste verjaardag de aanleiding vormde tot het verschijnen van dit boek. Zij konden gebruik maken van gesproken bronnen: gesprekken met Schouwenaars zelf, haar medewerkers en voormalige leerlingen. Het is te waarderen dat dit alles bijtijds is vastgelegd; veel zou later niet meer te achterhalen zijn geweest. Tegelijk blijkt wel hoe moeilijk het is een zo recent verleden zo te beschrijven dat het vorm en gestalte krijgt. Mijns inziens schiet daarin vooral het tweede deel te kort, waarin Schouwenaars' opvattingen behandeld worden. Ze zijn per onderwerp gerangschikt, wat de overzichtelijkheid ten goede komt, maar waardoor een lijn ontbreekt waardoor we misschien zouden kunnen zien of de opvattingen in de loop der jaren in sommige opzichten zijn gewijzigd. Ook hebben de auteurs zich onthouden van een vergelijking met de tegenwoordig heersende opvattingen over de onderwerpen die in dit deel aan de orde zijn. Aan de ene kant is dat jammer, aan de andere kant is het een wijs besluit, omdat men licht zou vervallen in wat neerbuigende taal over achterhaalde opvattingen, terwijl, voor zover ik uit deze studie begrijp, het juist de grote kracht van Schouwenaars is geweest om uitgaande van de praktijk in haar eigen tijd, te zien wat er ontbrak en daar wat aan te doen.
Het vroege verschijnen van deze studie maakt ook dat er geen antwoord gegeven is of kon worden op de onvermijdelijk opkomende vraag hoe met name de hoofdpersoon de veranderde opvattingen over de levenstaak van vrouwen heeft verwerkt, en hoe de door haar opgerichte scholen door die veranderingen zijn beïnvloed. De gedetailleerde wijze waarop de geschriften en gesprekken verwerkt zijn verdient echter toch alle lof. Het boek is daardoor tot een bouwsteen geworden waaraan latere onderzoekers niet voorbij mogen gaan (E.P.D.B.)
| |
H. Galesloot, e.a., ed., Van bron tot boek. Apparaat voor de geschiedschrijving van het communisme in Nederland (Cahiers over de geschiedenis van de CPN XI; Amsterdam: IPSO, Stichting beheer IISG, 1986, 211 blz., ISBN 90 6861 015 5).
In 1979 nam het partijbestuur van de CPN het opmerkelijke besluit om het eigen archief voor onderzoek open te stellen. Drie jaar later kwam er een archiefcommissie, die het archief ook daadwerkelijk toegankelijk moest maken. In korte tijd zorgde de commissie ervoor dat het archief werd beschreven, zodat in 1985 het 1979-besluit kon worden geëffectueerd. De inventaris vindt men in de hierboven genoemde bundel. Het archief bevat voornamelijk stukken vanaf 1940. Voor archivalia over de periode vóór 1940 is men aangewezen op andere collecties. Een bevindt zich in het Instituut voor marxisme-leninisme te Moskou; een gedeelte ervan is op film gezet en het Instituut voor politiek en sociaal onderzoek (CPN) en het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis bezitten ieder een kopie. Een tweede verzameling, in hoofdzaak samengesteld uit het archief van de in 1945 omgekomen partijbestuurder Louis de Visser, ligt in het Documentatiebureau van De Waarheid. Van beide bestanden is de beschrijving eveneens opgenomen in Van bron tot boek, zodat het CPN-archief, zij het in een soort gereconstrueerde vorm, maximaal ontsloten lijkt. Of het archief ook maximaal toegankelijk is, moet de praktijk uitwijzen, want ieder verzoek om raadpleging heeft de door het partijbestuur benoemde archiefcommissie te passeren.
De bundel bevat verder een overzicht van op het IISG aanwezige CPN-archieven, -beeldmateriaal, -pamfletten en -periodieken en een lange lijst van publikaties van SDP, CPN en verwante | |
| |
organisaties en personen (helaas slechts voor de periode 1909-1940). Van Ger Harmsen en Joost Wormer is een welhaast uitputtende bibliografie van de geschiedschrijving over de Nederlandse communistische beweging opgenomen. De bundel wordt afgesloten met een chronologie van de CPN-congressen en een nuttig overzicht van de numerieke ontwikkeling van de CPN. Menige partij mag jaloers zijn op zo'n rijk apparaat voor de eigen geschiedschrijving. (J.B.)
| |
H. Stouten, Naar verkeerd spoor. Achtergronden van Nederlandse politieke delinquenten 1940-1945 (Hoogezand: Stuberg, 1986, 160 blz., ƒ29,75, ISBN 90 6523 025 4).
Henk Stouten, in de bezettingstijd zeer actief in verzetswerk betrokken, werd na de bevrijding, na twee jaar bij de bijzondere rechtspleging werkzaam te zijn geweest, in 1947 (adjunct-) directeur van diverse strafinrichtingen, waarin politieke delinquenten verbleven. Voor- en nadien was hij hoofdzakelijk werkzaam in het onderwijs. Stouten toonde een grote belangstelling voor de gestraften over wie hij het bewind voerde. In het bijzonder de motieven die tot hun gedrag hadden geleid interesseerden hem. En wel zodanig, dat hij er niet alleen vele gesprekken over voerde, maar ook een enquête over hield. Deze belangstelling leidde tot een manuscript, waarin hij het verschijnsel collaboratie nader beschreef, in typen indeelde en van enige beschouwingen voorzag. Dit manuscript bleef lange tijd ongepubliceerd totdat zeer recent door de bemoeienissen van de Wageningse sociologen Kooy en De Ru een enigszins aangepaste en bewerkte versie kon verschijnen. Daarmee is een, niet zeer omvangrijk, boekwerk beschikbaar gekomen, dat in de, naar het lijkt de laatste tijd toegenomen, belangstelling voor de ‘foute’ landgenoten uit de bezettingstijd heel bruikbaar zal zijn. Uiteraard is het hier en daar wat gedateerd, maar belangrijker is, dat een nuchtere stem uit de periode rond 1950 gehoord kan worden, die blijk geeft zowel van professionele afstandelijkheid als van betrokkenheid in dubbel opzicht: bij de gedetineerden als menselijke individuen zowel als bij de kwaliteit van onze samenleving, die bepaald gedrag nu eenmaal niet mag accepteren. (J.C.H.B.)
| |
G. van Roon, ed., Europäischer Widerstand im Vergleich. Die Internationalen Konferenzen Amsterdam (Berlijn: Siedler Verlag, 1985, 408 blz., ISBN 3 88680 153 5).
Internationaal vergelijkend onderzoek behoort tot de meest vruchtbare activiteiten als het om historisch inzicht gaat. Het is tevens een van de moeilijkste vormen van onderzoek, omdat het kennis van zovele nationale geschiedenissen vereist. Vaak wordt daarom gekozen voor teamwork. Ook de hier aan te kondigen bundel deed dat. Naast enkele bijdragen met algemene beschouwingen van de hand van H. Michel, C. Madajczyk, G. van Roon en een vijftal auteurs zijn er achttien korte artikelen opgenomen over verzet tegen de Duitse bezetter en/of de nationaal-socialistische machtshebbers in afzonderlijke landen. Een en ander is het resultaat van enkele conferenties in Amsterdam in 1982 en 1983. Onze landgenoot Van Roon, die de bundel redigeerde en de slotbeschouwing schreef, speelde daarbij een belangrijke rol. Het resultaat is een interessante collectie artikelen, waarvan de korte maar handzame overzichten van J. Gotovitch en E. Groeneveld over België en Nederland voor dit tijdschrift in het bijzonder relevant zijn om te vermelden. Als geheel is de bundel echter niet ontkomen aan het gevaar, dat dit soort uitgaven altijd bedreigt, namelijk dat de bijdragen wel erg divers zijn en zich aan de centraal aangegeven thema's en aandachtspunten eigenlijk niet veel gelegen laten liggen. Dit | |
| |
geldt in het bijzonder de problematiek die Van Roon in de afsluitende notities onder de titel ‘Rezession-Faschismus-Widerstand’ naar voren schuift. Van Roon is zoals bekend gevoelig voor de beschouwingen over de rol en invloed van de conjunctuur op de historische ontwikkelingen, zoals met name door Hans Rosenberg aan de orde gesteld. De andere artikelen in de bundel hebben daarover echter wel zeer weinig te zeggen. Aan de informatieve waarde van het boek doet dat echter weinig afbreuk. (J.C.H.B.)
| |
C.M. Schulten, Jonkheer P.J. Six. Amsterdammer en Verzetsstrijder (Nijmegen: Special Images, 1987, 146 blz., ƒ29,50, ISBN 90 72106 02 4).
Zonder tweede wereldoorlog en bezetting zou jhr. P.J. Six (1895-1986) slechts in kringen van de Amsterdamse regentenfamilies en van de maatschappelijke elite enige bekendheid hebben verworven. Deze afstandelijke, ongehuwde, gesloten reserve cavalerie-officier nam van 1942 tot 1945 als chef staf van de in hoofdzaak uit militairen bestaande verzetsorganisatie Ordedienst (OD) een centrale plaats in het verzet tegen de Duitse bezetter in en daarmee verwierf Six zich een plaats in de Nederlandse geschiedenis. Schulten heeft zich de niet eenvoudige taak gesteld Six als Amsterdammer en verzetsstrijder te portretteren. In dertig tableaux waarvan er twintig handelen over de jaren dat Six optrad als chef staf OD, komt de wereld waarin hij leefde en Six' bijdrage aan het gebeuren ter sprake. Het aanreiken van een gedetailleerd verslag van Six' doen en laten stond Schulten niet voor ogen. Zijn poging om de belevingswereld en de omgeving van Six in hoofdlijnen te doen herleven is zeker geslaagd. De plaats van de OD binnen het verzet, de contacten met de regering in Londen via de Zweedse en Zwitserse weg, het OD-hoofdkwartier in de Amsterdamse Koepelkerk, de betrekkingen van Six met het college van vertrouwensmannen, de besprekingen met Seys-Inquart in april 1945 en andere themata dragen ieder voor zich daartoe bij. Six als persoonlijkheid, als leider van de OD blijkt echter nauwelijks te benaderen. Ook voor zijn biograaf is hij slechts in enkele algemene, positieve kwalificaties te typeren, maar voor het overige blijft hij de ongrijpbare persoon, de bescheiden, dienende en niet op applaus gestelde reserve-officier die de functie van chef staf OD aanvaardde als een vanzelfsprekende plicht. (A.E.K.)
| |
R. Vandeputte, Sociale geschiedenis van België, 1944-1985 (Tielt: Lannoo, 1987, 208 blz., ƒ45,-, Bf785,-, ISBN 90 209 1440 5).
In 1985 verscheen van de hand van R. Vandeputte de Economische geschiedenis van België, 1944-1984. De Sociale geschiedenis van België, 1944-1985 vormt hierop het logisch en zelfs noodzakelijk vervolg: in het kader van de ‘gemengde economie’ streefden patronaat en syndicaat immers samen met de overheid naar een zo snel mogelijke toename van zowel economische prestatie als sociale vooruitgang waaruit tenslotte de ongekende economische en sociale bloei van de jaren zestig zou voortvloeien. In zijn Sociale geschiedenis belicht R. Vandeputte zowel de rol van het syndicaat, het patronaat als de overheid in de totstandkoming en uitbouw van één van de belangrijkste peilers van de gemengde economie, namelijk de sociale wetgeving in het algemeen en het systeem van sociale zekerheid in het bijzonder. Dat deze uitbouw niet steeds vlekkeloos verliep, wisten we reeds: de patronale weerstand ten opzichte van de syndicale voorstellen was dikwijls groot en de syndicale beweging moest dan ook regelmatig | |
| |
een beroep doen op het stakingsmiddel om haar eisen af te dwingen. Uit Vandeputtes studie blijkt echter dat de soms trage vooruitgang op sociaal gebied niet uitsluitend toe te schrijven is aan patronale vertragingsmechanismen; zo lezen we bijvoorbeeld hoe ACV en ABVV tot in de jaren vijftig verdeeld bleven over de kwestie van het medebeheer in de ondernemingen, wat de sociale besprekingen bemoeilijkte. Anderzijds schijnt ook de sociale bewogenheid van de minister van sociale zaken (arbeid) een belangrijke rol gespeeld te hebben; vooral de figuur van Troclet wordt hier ter illustratie goed uitgediept.
Heeft Vandeputte dus gepoogd de onderliggende mechanismen van de ontwikkeling van de sociale wetgeving bloot te leggen, toch ligt de nadruk van zijn studie op een encyclopedisch relaas van de totstandkoming van de verschillende wetten en instellingen met betrekking tot de sociale sector en, nauw hiermee verwant, het sociaal overleg (Nationale Arbeidsraad, Centrale Raad voor Bedrijfsleven ...). Hierbij hanteert Vandeputte een louter chronologische aanpak: het boek is verdeeld in zeven hoofdstukken (gaande van ‘de heropstanding na de oorlog’ tot ‘het roer wordt omgegooid’ (1984/1985)) en binnen elk hoofdstuk volgt Vandeputte van jaar tot jaar de totstandkoming van nieuwe wetten en besluiten met betrekking tot de sociale sector. Hiermee zal de Sociale geschiedenis van België, 1944-1985 ongetwijfeld uitgroeien tot een belangrijk referentiewerk voor studie- en documentatiecentra - wat de auteur trouwens verhoopt zoals uit de inleiding blijkt - maar eigenlijk hadden we van een sociale geschiedenis toch meer verwacht dan een quasi exclusieve opsomming van wetten en besluiten. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de evolutie van de concrete sociale toestand van de modale Belg en de gevolgen hiervan voor het consumptiepatroon. Vandeputte herhaalt weliswaar regelmatig dat het woning-, auto- en tvbezit van de Belg toegenomen is sinds de tweede wereldoorlog - wat de gemiddelde Belg trouwens ook wel beseft - maar zelfs een oppervlakkige analyse van de bestedingsreeksen van de nationale boekhouding had hier toch wel enige diepgang kunnen bieden. Tenslotte had Vandeputte ons inziens ook de minder positieve aspecten van de Belgische sociale wetgeving iets meer in het licht mogen stellen: enerzijds z'n hoge kostprijs en de mogelijke oplossingen hiervoor (bijvoorbeeld alternatieve vormen van sociale zekerheid) en anderzijds de dikwijls slechte allocatie van de sociale zekerheidsgelden over de verschillende lagen van de samenleving (‘Mattheüs-effect’): hoe dienen anders fenomenen als ‘armoede’ of ‘nieuwe armoede’ in de Belgische ‘sociale’ maatschappij anno 1988 verklaard? (M.G.)
| |
I.D. Verkuil, De grote illusie. De Nederlandse Vredesbeweging na 1945 (HES-Mondiaal III; Utrecht: HES, 1987, 125 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6194 486 4).
Het begrip vredesbeweging suggereert eenheid van organisatie en doel. In De grote illusie laat Verkuil zien, hoe vals die suggestie is. In de eerste plaats is het al heel moeilijk om vast te stellen, wie en wat onder dit begrip behoren te vallen en wanneer men zich vervolgens beperkt tot de duidelijk herkenbare organisaties, hetgeen Verkuil doet, moet men veeleer versplintering, onderlinge bestrijding en, daarmee verband houdend, uiteenlopen van doelstelling constateren. Kracht en zwakte van de vredesbeweging blijken in dit boekje meer bepaald te worden door de binnenlands-politieke verhoudingen dan door de internationale situatie. Verkuil maakt dit heel aannemelijk. Pas wanneer links politiek in het slop verkeert en een aansprekend thema nodig heeft om de massa weer te mobiliseren, krijgt de vredesbeweging een kans. Dat was in de jaren twintig het geval, toen de SDAP het voortouw nam in de strijd tegen de vlootwetplannen. Zo gebeurde ook na 1977, toen de PvdA na het kabinet-Den Uyl in de oppositie verzeild raakte en | |
| |
het verzet tegen neutronenbom en kruisraketten politiek naar zich toetrok. Daarmee werd de vredesbeweging opgezadeld met de illusie dat langs de weg van de politiek het gestelde doel bereikbaar zou zijn. Met een uitstapje naar de tijd vóór 1940 geeft Verkuil een bondig, met sympathie en toch kritisch geschreven overzicht van talloze organisaties, die zich sinds 1945 hebben beziggehouden met de bestrijding van de bewapening. Door ruime aandacht aan de politiek-maatschappelijke context te schenken brengt hij de machteloosheid in de eerste drie decennia en de daarop volgende, door de rond 1980 geslaagde mobilisering van de massa gevoede illusie goed in beeld. In bepaalde fasen, zo luidt zijn conclusie, wist de vredesbeweging buitengewoon veel enthousiasme op te wekken, maar in feite ook niet meer dan dat, want zij slaagde er nooit in om in het politieke krachtenveld buiten de rijen van de oppositie voldoende ingang te vinden. Deze conclusie is weliswaar niet verrassend, maar door het materiaal voor deze conclusie bijeen te zetten heeft Verkuil ons wel een informatief en voor een eerste oriëntatie heel bruikbaar gidsje bezorgd. (J.B.)
| |
J. Bank, e.a., In dienst van het gehele volk. De Westeuropese sociaal-democratie tussen aanpassing en vernieuwing 1945-1950 (Amsterdam: Bert Bakker, Wiardi Beckman Stichting, 1987, 177 blz., ƒ19,90, ISBN 90 351 0485 4).
Bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Wiardi Beckman Stichting (WBS), het wetenschappelijk bureau van de PvdA, in 1986 organiseerde de WBS-werkgroep sociaal-democratische geschiedenis onder voorzitterschap van de Amsterdamse (VU) hoogleraarhistoricus Jürgen Hess een studieconferentie over de rol van de sociaal-democratie in West-Europa gedurende de eerste jaren na de tweede wereldoorlog. Er werden inleidingen verzorgd over de situatie in Groot-Brittannië, Zweden, België, Nederland en Duitsland. De huidige politieke leider van de PvdA Wim Kok besloot de conferentie met een blik vanuit het verleden op heden en toekomst. Voor ons tijdschrift zijn van de nu gebundelde bijdragen die over België en Nederland het signaleren waard. Erg diep graven zij niet en de kennis van de na-oorlogse geschiedenis wordt er niet door vermeerderd of verrijkt. Nieuw archiefonderzoek ligt er niet aan ten grondslag en, teruggrijpend op de bestaande literatuur, zijn de opstellen ook in de probleemstelling niet verrassend. In hun beknoptheid geven zij echter een goede introductie in dit waarlijk niet onbelangrijke stukje geschiedenis van de sociaal-democratie. Het zijn handzame overzichten, die in ons readertijdperk hun weg in het onderwijs zeker zullen vinden.
Mieke van Haegendoren (‘Socialistische hervormingspolitiek in een verdeeld land: België 1944-1950’, 78-97) concludeert dat de periode na de eerste wereldoorlog, toen de voornaamste sociale en politieke eisen van de socialistische partij en vakbeweging (algemeen kiesrecht, vakbondsvrijheid, sociaal-economisch overleg en regeringsverantwoordelijkheid) werden verwezenlijkt, voor de socialistische beweging van groter belang en meer vernieuwend was dan de eerste jaren na 1944. Zij biedt een overzicht van krachten en tegenkrachten in en buiten de Belgische Socialistische Partij (BSP), die stimuleerden en remden bij het nastreven van de in de illegaliteit geformuleerde doelstellingen voor na de bevrijding: stabiele lonen en prijzen; verplichte sociale verzekeringen; en democratische ordening van de economie. De tegenstelling tussen Vlaanderen en Wallonië, de macht van de katholieke kerk en haar organisaties, en voorop de koningskwestie holden de electoraal aanzienlijke machtspositie van de BSP uit. Zij dwongen in een periode van grote politieke instabiliteit tot compromissen die, precies, zoals in Nederland waar de positie van de PvdA echter minder sterk was, eerder een christelijke signatuur droegen. | |
| |
Tragisch is het te noemen dat de BSP, anders zo pragmatisch van instelling, zich door de koningskwestie voor jaren uit het centrum van de macht liet manoeuvreren.
Jan Bank (‘De theorie van de vernieuwing en de praktijk van de wederopbouw, het Nederlandse socialisme in de tweede helft van de jaren veertig’, 98-121) signaleert in de Nederlandse situatie eveneens een uitblijven van een originele hervormingspolitiek. Hij demonstreert dat met een overzicht van wat er gebeurde rond de idealen van socialisatie, planning, nationalisatie, belastingpolitiek en sociale zekerheid. Als beperkende bepalingen voor een zuiver socialistisch reformisme ziet hij de noodzaak van een coalitie met de confessionelen, de totstandkoming van de PvdA zelf die omwille van de fusiepartners van de SDAP noopte tot een verder, al in de jaren dertig op gang gekomen relativeren van het socialistische erfgoed, en - hier veronderstelde, maar niet nader uitgewerkte - weerstanden in het ambtelijk apparaat, waarin het socialistische element als gevolg van de late toelating van de SDAP tot de regeerburcht (1939) nagenoeg ontbrak. (J.B.)
| |
F. van Waarden, e.a., Fabriekslevens. Persoonlijke geschiedenissen van arbeiders, fabrikanten, managers en andere betrokkenen uit de Twentse textielindustrie (Zutphen: De Walburg Pers, 1987, 240 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 562 7).
Deze uitgave, samengesteld door drie auteurs die allen sociologen zijn, geeft het relaas van twintig personen die op de een of andere manier betrokken waren bij de Twentse textielindustrie. Veel van deze bedrijfstak, waarvan in het begin van de twintigste eeuw bijna een derde deel van de beroepsbevolking in Twente afhankelijk was, is verdwenen. Om te voorkomen dat de persoonlijke herinneringen aan deze tijd verloren zouden gaan, is een aantal daarvan hier vastgelegd. Het betreft mensen die als arbeider, fabrikant, baas, bedrijfsleider, OR-lid, personeelchef, arbeidscontroleur, organisatie-adviseur, vakbondsbestuurder of als secretaris van de werkgeversorganisatie met de branche van de katoenindustrie te maken hebben gehad. Hun levensverhaal laat de textielsamenleving in al haar verscheidenheid herleven. Dat alle mensen uit deze industrietak - van arbeider tot fabrikant - hun verhaal vertellen, maakt deze publikatie bijzonder interessant. Na een eerste deel waarin vijf arbeiders aan het woord komen, volgt een tweede deel waarin vijf Twentse fabrikanten hun visie geven. Zo geeft de nu 74-jarige H.J. Blijdenstein via orale geschiedenis zijn visie op de ontwikkelingen binnen zijn onderneming en bedrijfstak. Bij dergelijke studies hoort men zelden iets van ondernemerszijde. Hier is dat wel het geval. In het derde deel zijn personeelchefs en een bedrijfsleider aan het woord, terwijl in het vierde deel betrokkenen van buiten hun visie geven. Het betreft hier een secretaris van Twentse textielwerkgeversorganisaties, twee hoofdcontroleurs van de arbeidsinspectie, een hoofd van de textielgroep van het organisatie-adviesbureau Berenschot, een christelijke en een sociaal-democratische vakbondsbestuurder.
Op de hiervoor geschetste manier wordt de Twentse textielindustrie vanuit zeer uiteenlopende invalshoeken doorgelicht. Gewoonlijk zijn alleen arbeiders aan het woord. Deze pluriforme aanpak verdient alle waardering. Dit te meer, omdat men getuigenissen van fabrikantenzijde bij orale geschiedschrijving vrijwel nooit tegenkomt. Een apart punt vormt de kwestie van het stoffige en lawaaierige karakter van de textielfabricage. Niet weinigen liepen hierdoor schade op aan hun gehoor. Het hier besproken boek is in feite een bronnenuitgave. Niet in de klassieke zin van geschreven documenten uit archieven, maar als een neerslag van mondelinge informatie van personen die midden in de vroege textielsamenleving van Enschede en Almelo hebben | |
| |
gestaan. Deze geschiedkundige herinneringen zullen op den duur als bron opdrogen. Het is daarom een goede zaak dat ze voor het nageslacht zijn vastgelegd. De drie auteurs hebben er weinig aan toegevoegd. Naast een introductie van drie bladzijden, waarin een schets wordt gegeven van de invloed van de Twentse textielindustrie op de regionale samenleving en waarin de opzet van deze studie wordt verklaard, hebben de auteurs zich beperkt tot telkens een inleidend stukje op iedere individuele textielgeschiedenis en tot verbindende regels tussen de zeer uitvoerige gedeelten, die een weergave zijn van de interviews gehouden in de periode 1980-1985. Een gedegen namen- en zakenregister sluit het boek af. Een waardevolle publikatie waarop later bij historisch onderzoek met vrucht verder gebouwd kan worden. (H.F.J.M.V.D.E.)
|
|