| |
Kronieklijst
Hulpwetenschappen A. van der Veen, R. Wols, ed., Lezen in Brabantse bronnen. Begrippenapparaat bij Brabants oud-schrift (BRG-publikatie; 's-Hertogenbosch: Stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening, 1988, 178 blz., ƒ24,50, ISBN 90 72526 01 5).
Dit fraai vormgegeven boek is voortgekomen uit de lessen oud-schrift die jaarlijks door de kring van Brabantse archivarissen in samenwerking met de Stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening worden gegeven. Het bevat materiaal over oud-schrift, afkortingen, chronologie, muntwezen, maten en gewichten, bestuur, politie en justitie, waterschappen, notariaat en persoonsregistratie. De onderwerpen worden kort en helder behandeld en de meeste zijn geïllustreerd met tekstfragmenten die, vanwege de bijgevoegde transcripties, op zich kunnen dienen als paleografisch oefenmateriaal. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
G. Moreau, G.H.M. Posthumus Meyjes, Bibliographie de la Réforme 1450-1648, VIII, Benelux: Ouvrages parus de 1956 à 1975/6 (Leiden: Brill, 1982, vii +151 blz., ISBN 90 04 06763 9).
Sinds 1958 verschijnen regelmatig delen uit de serie Bibliographie de la Réforme 1450-1648, waarin de publikaties betreffende de geschiedenis van de reformatie in deze periode, geordend per land, worden verzameld. In het achtste deel is de literatuur uit de Benelux, verschenen in de periode 1956 tot 1975/1976 opgenomen. Het boek bevat twee bibliografieën, ieder met een eigen nummering en indices, met enkele kleine verschillen in de beschrijving en een duidelijk verschil in de uitgangspunten voor de opname der titels. Zo verzamelde Moreau alle literatuur betreffende de geschiedenis van de reformatie in de periode 1450-1648 in België en Luxemburg, waar ter wereld ook verschenen en leverde Posthumus Meyjes alle titels betreffende de geschiedenis der reformatie (1450-1640) in het algemeen, verschenen in Nederland. Het resultaat is een degelijke en nuttige bibliografie, alfabetisch geordend en met indices van personen, zaken en geografische namen goed toegankelijk gemaakt, maar de gebruiker moet zich goed realiseren welke uitgangspunten zijn gehanteerd. (Th. S.H.B.)
| |
| |
| |
Algemeen C.G. de Dijn, e.a., Herkenrode, oord van herbronning (Kunst en Oudheden in Limburg XXX; Hasselt: Provincie Limburg, Culturele aangelegenheden, Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium, 1986, 114 blz., Bf200,-).
Verzorgde brochure uitgegeven ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling. In een eerste deel situeren L. Coolen en C. de Dijn de abdij van Herkenrode - de eerste vrouwenabdij van de orde van Cîteaux in de Nederlanden-in haar historisch kader. Een tweede deel is gewijd aan de abdij als archeologische site (R. van de Konijnenburg). In het begin van het vorig decennium verwierven de reguliere kanunnikessen van het Heilig Graf een belangrijk gedeelte van de voormalige abdij. In 1976 beslisten ze tot de bouw van een nieuw klooster binnen de muren ervan. In het derde deel van de brochure gaat men dan ook dieper in op de orde zelf en op de restauratie van de abdij. (P.V.)
| |
J. Bremmer, ed., Van Sappho tot de Sade. Momenten in de geschiedenis van de seksualiteit (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1988, 207 blz., ƒ42,50, ISBN 90 284 1525 4).
Ter gelegenheid van het jubileum van de Utrechtse universiteit in 1986 werd een lange reeks congressen en symposia georganiseerd onder de titel ‘Balans en perspectief: over aard en functie vankennis van het verleden’. Eén der kleinere bijeenkomsten was gewijd aan ‘seksualiteit’. Tien bijdragen daartoe zijn gebundeld door de organisator van toen, J. Bremmer. De hoofdtitel is meer pakkend dan dekkend. Twee bijdragen betreffen de Nederlandse geschiedenis rechtstreeks. De kunsthistoricus J.P. Bedaux illustreert het belang van de iconologische methode voor de ontdekking van de impliciete bedoelingen ten aanzien van specifieke opvoedingsidealen in zijn korte artikel ‘Gebreidelde lust. Uitbeeldingen van seksuele moraal op Nederlandse kinderportretten uit de zeventiende eeuw’ (59-67). De bijdrage van H. Roodenburg ‘Venus Minsieke Gasthuis. Over seksuele attitudes in de achttiende-eeuwse Republiek’ (80-99) verscheen al eerder in het themanummer ‘De sexualiteit in de achttiende eeuw’ van het Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, XVII (1985) i - zie BMGN, CIII (1988) 115. Indirect van belang voor de Nederlandse geschiedenis zijn onder meer de artikelen van M. de Jong over de kerkelijke incestwetgeving in het Westen tussen 500 en 900 (36-58) en van G. Hekma over de geschiedenis van de seksuologie (160-178). (A.H.H).
| |
Academiae Analecta. Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren (nrs. 1 en 2 (XLIX); Brussel: Paleis der Academiën, 1987, 105 blz. en 102 blz., Bf700,- per deel, ISBN 90 6569 382 3 en 90 6569 394 7).
De opvattingen van Henri Pirenne († 1935) inzake het ontstaan der steden in Noordwest Europa zijn aan de hand van regionale en monografische studies steeds meer gerelativeerd. A. Verhulst concludeert in ‘Het ontstaan van de steden in Noordwest-Europa: een poging tot verklarende synthese’ (nr. 1, 57-83), onder meer, dat de lange termijn continuïteit van stedelijke nederzettingen groter is dan eerder werd aangenomen en dat het klassieke dualisme burcht-handelsne- | |
| |
derzetting niet noodzakelijk blijkt te zijn. Pirennes levensloop, zijn tegenslagen, zijn weggeslagen pijlers van zijn levensbeschouwing en zijn werk worden geëvalueerd door R. van Caenegem in ‘Henri Pirenne: naar aanleiding van de 100ste verjaardag van zijn benoeming in Gent’ (nr. 1, 85-105).
De eerste ontwikkelingscyclus van de stad Antwerpen begon met de algemene Brabantse expansie van de internationale handel, bereikte een hoogtepunt in de zestiende eeuw en kwam daarna in een neergaande fase tot ongeveer 1750. Dit wordt behandeld door H. van der Wee, ‘Opkomst van een wereldstad: handel en nijverheid te Antwerpen van de veertiende tot de achttiende eeuw’ (nr. 2, 1-18). Over de recente evolutie van het Belgisch rijksarchief gaat de bijdrage van C. Wijffels, ‘Het zwak geheugen van onze natie’ (nr. 2, 19-35). De militaire effectiviteit van de ridders tegenover die van het voetvolk heeft nogal eens gewisseld. B. Lyon laat dit zien in: ‘The Role of Cavalry in Medieval Warfare: Horses, Horses all around and not a One to use’ (nr. 2, 75-90). A. Gerlo publiceert ‘De onuitgegeven briefwisseling van Marnix van Sint-Aldegonde’, Supplement II (nr. 2, 91-102). (P.M.M.K.)
| |
Y. Hertsens, Geschiedenis van Sint-Amands (Sint-Amands: Gemeentebestuur Sint-Amands, [1987], 303 blz., Bf800,-).
Lijvige dorpsmonografie betreffende de gemeente Sint-Amands (provincie Antwerpen). De auteur behandelt achtereenvolgens de topografie, de ontstaansgeschiedenis, de burgerlijke overheid, de kerkelijke overheid en de armenzorg, het oorlogsgeweld, de landbouw, de handel, de nijverheid, het onderwijs, het cultuurleven, en het wel en wee van de gemeente tijdens de twee wereldoorlogen. Het boek, zonder twijfel het resultaat van veel inzet en goede wil, overstijgt echter niet het zuiver lokale niveau. De auteur blijft immers steken in al te lange uitweidingen over processies, muziekverenigingen en plaatselijk-politieke conflicten. De studie blijft bijgevolg beperkt tot een parafrase van het bronnenmateriaal en mist synthetische kracht. Daarenboven laat de auteur zich soms verleiden tot op zijn minst eigenaardige uitspraken: naar eigen zeggen behandelt ze in eerste instantie de ‘drie grote steunpilaren’ van het ancien régime, namelijk het burgerlijk gezag, de kerk en de armentafel. Vervolgens heeft ze het over de Boerenkrijg. En ‘Naast dit alles leek het ons zeker wenselijk om enkele hoofdstukken te wijden aan de landbouw, de handel en de nijverheid ...’. Slechte en verouderde bibliografie. (P.V.)
| |
L. Masschelein-Kleiner, e.a., 650 jaar O.-L.-Vrouwekerk Aarschot en haar kunstschatten (Overdruk uit: Het Oude land van Aarschot, XXII, nr. 3; Aarschot: Aarschotse Kring voor Heemkunde, 1987, 97-152 blz., Bf100,-).
De summiere tentoonstellingscatalogus (een vijfenzestigtal voorwerpen) wordt voorafgegaan door twee bijdragen met betrekking tot de Onze Lieve Vrouwekerk te Aarschot. R. Guislain-Wittermann bespreekt de restauratie en conservatie van een zestal in de kerk bewaarde schilderijen en gaat in het bijzonder in op de behandeling (uitgevoerd tussen 1959 en 1965) van ‘Het Leven van de H. Barbara’ (Vlaamse school - Anoniem - zestiende eeuw). H.J.E. van Beuningen, F. Jurion en M. de Waha proberen nieuw licht te werpen op het begin van de Mariabedevaart van Aarschot, de religieuze betekenis ervan en het belang ervan op sociaal en economisch gebied. Meer bepaald wordt aandacht besteed aan de in de jongste jaren gevonden Aarschotse pelgrimsinsignes. (P.V.)
| |
| |
| |
L.F.W. Adriaenssen, Hilvarenbeek onder de hertog en onder de generaliteit. Sociale en economische geschiedenis van een Kempens dorp tussen 1400 en 1800 (Hilvarenbeek: Heemkundige Kring Hilvarenbeek en Diessen, Ioannes Goropius Becanus, 1987, 440 blz., ƒ65,-).
Het boek, een vrucht van jarenlang onderzoek in alle in aanmerking komende archieven, verdient de aandacht van de lezers van dit tijdschrift wegens zijn bovenlokaal belang. Het bestaat uit twee delen die betrekking hebben op de sociaal-economische en de cultuurgeschiedenis. Het eerste deel is vooral van belang wegens de vele gegevens over het vrachtvervoer door de Kempen. In de zestiende eeuw werd Hilvarenbeek, thans een dorp gelegen even ten zuiden van Tilburg, een belangrijk centrum van deze interregionale landhandel. In de tweede helft van de zeventiende eeuw raakte Hilvarenbeek in verval, vermoedelijk omdat (anders dan de auteur beweert) de verkeersroutes zich verplaatsten. Voor de cultuurgeschiedenis is uiterst waardevol een prosopografie van alle Beekse intellectuelen over de periode 1400-1800, in totaal bijna 300 personen (249-368). De prosopografie bevat ook vele aanvullingen en verbeteringen op het bekende werk van H. Bots, J. Matthey en M. Meyer over Noordbrabantse studenten dat in 1979 verscheen. (A.C.M.K.)
| |
E.B. Ottillinger, M. Rauch, ed., Geschenken aan het keizerlijk hof van Oostenrijk (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1987, 127 blz., Bf650,-, ISBN 90 5066 026 6).
Schitterend geïllustreerde catalogus van de tentoonstelling die door het Gemeentekrediet van België georganiseerd werd in het kader van Europalia Oostenrijk (18 september - 6 december 1987). Twee inleidende studies gaan aan de eigenlijke catalogus vooraf. M. Rauch bespreekt in haar bijdrage ‘De betrekkingen tussen Oostenrijk en België’ vooral de politieke en genealogische banden tussen Oostenrijk en de Zuidelijke Nederlanden (vijftiende tot twintigste eeuw). De geschenken die de leden van het Habsburgse huis ontvingen en die zij elkaar aanboden vormen het onderwerp van een bijdrage door E.B. Ottillinger. De door haar aangehaalde voorbeelden stammen, evenals het merendeel van de tentoongestelde stukken, in hoofdzaak uit de periode van Frans Jozef (1830-1916). Het betreft een uiterst merkwaardige verzameling bestaande uit schilderijen, wapens, sierraden, gebruiksvoorwerpen, serviezen, meubels, kledingstukken en rariteiten. (P.V.)
| |
M.A.M. Voermans, R.J. Wols, De Oude en Nieuwe Landen, 1412-1985. De geschiedenis van een Westbrabantse polder (Etten-Leur: Streekarchivariaat De Markkant, 1987, 74 blz., ƒ12,50, ISBN 90 800128 1 5).
Bij gelegenheid van de opheffing van het waterschap De Oude en Nieuwe Landen schreven de auteurs, beide verbonden aan het streekarchivariaat De Markkant met daarin onder meer de plaatsen Etten-Leur en Oudenbosch, een boekje over de geschiedenis van deze in 1412 opgerichte polder die ongeveer het noordelijk gedeelte van de gemeente Oudenbosch besloeg. Pas de derde bedijking uitgevoerd in 1460 had succes. Daarmee is deze polder een van de oudste in westelijk Noord-Brabant. Aandacht wordt besteed aan onder meer de bedijkingen, het bestuur, dijken, sluizen en gemaal, financiën en bezittingen. (A.C.M.K.)
| |
| |
| |
Academiae Analecta. Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten, XLVIII, nrs. 1 en 2 (Brussel: Paleis der Academiën, 1987, 160 en 160 blz., ISBN 90 6569 391 2 en 90 6569 393 9).
F. Baudouin onderzoekt in ‘Dr. Ludwig Burchard (1886-1970) en zijn betekenis voor de studie van Rubens en van de Vlaamse kunst van de 17e eeuw’ (nr. 1, 67-100) de levensloop van Burchard en voegt diens bibliografie toe. Na langen tijd van slavernije, Als held is de Belg opgestaan en andere varianten van de Brabançonne worden onderzocht door B. Huys in ‘Historiek van de Brabançonne. Haar Editio Princeps en andere vroege uitgaven’ (nr. 1, 119-160). De tweede aflevering van de Analecta bevat zeven bijdragen in verband met de oude kunst te Gent van Elisabeth Dhanens. Van deze artikelen kunnen er twee vermeld worden die zeker voor een breed publiek van historici van belang zijn. In ‘De Blijde Inkomst van Filips de Goede in 1458 en de plastische kunsten te Gent’ (53-89) worden de stadsversieringen, hun inspiratiebronnen en hun effect op de latere kunstontwikkeling onderzocht. In ‘Het boek der privilegiën van Gent’ (91-112) komen de oorsprong, functie en kopieën van deze kostbare bron uit de jaren 1453-1458 aan de orde. (P.M.M.K.)
| |
Vrouwenlevens 1500-1850. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, VIII (Nijmegen: SUN, 1987, 208 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6168 276 2).
Dit jaarboek bevat zeven artikelen betreffende een historische periode van de Nederlandse vrouwengeschiedenis die tot nu toe weinig onderzocht is, gebaseerd op veel nieuw en zeer uiteenlopend bronnenmateriaal. De inslag van de artikelen is verwant, maar tegelijk heterogeen. Sommige zijn gender-georiënteerd, dat wil zeggen gericht op verschillen tussen mannen en vrouwen. Mirjam de Baar schetst hoe de betrokkenheid van vrouwen bij een sekte wordt aangegrepen om deze beweging in diskrediet te brengen. ‘En onder het hennerot het haantje zoekt te blijven. De betrokkenheid van vrouwen bij het huisgezin van Jean de Labadie (1669-1732)’ (11-44). Els Kloek legt sekse-specifieke patronen in delicten bloot in ‘Criminaliteit en sekse in de confessieboeken van Leiden, 1678-1794’ (134-172).
Een forse aanval op Ariës, Flandrin, Shorter, Stone en andere mentaliteitshistorici die uitgaan van een affectiviteitsloos gezinsleven vóór 1750 wordt uitgevoerd door Judith Hokke in ‘Mijn alderliefste Jantielief. Vrouw en gezin in de Republiek: regentenvrouwen en hun relaties’ (45-73). Op basis van 80 procesdossiers uit de periode 1682-1810 draagt Florence Koorn bouwstenen aan voor een eveneens veel bediscussieerde geschiedenis van voorechtelijke seksualiteit ‘Illigitimiteit en eergevoel. Ongehuwde moeders in Twente in de achttiende eeuw’ (74-98).
De studie van bijzondere subgroepen van vrouwen belicht de soms grote sociaal-economische verschillen. Thera van Wijsenbeek onderzoekt op basis van de meest uiteenlopende bronnen welke beroepen door vrouwen werden uitgeoefend, in: ‘Van priseersters en prostituées. Beroepen van vrouwen in Delft en Den Haag tijdens de achttiende eeuw’ (173-201). De populaire en literaire boeken en artikelen van de negentiende eeuw beschouwen het ongehuwd blijven van vrouwen als een passief ondergaan, meestal ongelukkig lot, niet als een actieve keuze. Francisca de Haan en Dineke Stam verzetten zich tegen deze nog altijd levende voorstelling in: ‘Zelfstandige zusters of afhankelijke tantes. Aspecten uit het leven van ongehuwde vrouwen uit de eerste helft van de negentiende eeuw’ (99-124). Isabella van Eeghen behandelt vooral aan de hand van Amsterdams materiaal het beroep van uitdraagster in: ‘Haes Paradijs en de uitdraagsters’ (125-133). (P.M.M.K.)
| |
| |
| |
M.J. Petry, Wijsbegeerte in Rotterdam in heden en verleden (Leiden: E.J. Brill, 1982, 38 blz., ISBN 90 04 06563 6).
Petry schreef dit boekje met het doel de in 1974 opgerichte faculteit voor wijsbegeerte van de Erasmusuniversiteit van een ‘Ahnengalerie’ te voorzien. Dat is zeker gelukt. Vanzelfsprekend kent iedereen de namen van Erasmus, Bayle of Jurieu. Uit dit boekje blijkt echter dat zij gezien kunnen worden als de hoogtepunten in een herkenbare Rotterdamse traditie van filosofiebeoefening, een traditie die zijn hoogtepunt zou vinden in de late zeventiende en in de achttiende eeuw. Kenmerk van deze traditie was naast een theologische preoccupatie (Le Sage ten Broek) vooral een grote belangstelling voor het praktische nut dat men van de beoefening van de wijsbegeerte verwachten mocht. Men kan daarbij denken aan I. Beeckman (1588-1637), J.T. Desaguliers (1683-1744) en S. Hoogendijk die de eerste stoommachine in Nederland plaatste. Een zekere Hagedoorn slaagde er rond 1760 zelfs in de waarde aan te tonen van de logica bij het eten van mosselen. Al met al een nuttige kanttekening bij de geschiedenis van de Nederlandse wijsbegeerte. (F.R.A.).
| |
J.R. Bruijn, ‘Recrutement et enrôlement dans la marine marchande dans les ports néerlandais (1600-1900)’ Shipping and Trade in the Northern Seas 1600-1939. Yearbook of the Association for the History of the Northern Seas (1988) 1-13.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het aan- en afmonsteren van zeevarenden bij de Nederlandse koopvaardij in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Daarbij komen onder meer de overheidsreglementering en de houding van de werkgevers dienaangaande aan de orde. Tevens gaat Bruijn in op de zwakke positie van het scheepsvolk voor en na 1800. Pas in het begin van de twintigste eeuw traden hierin daadwerkelijke verbeteringen op. (M.D.K.)
| |
Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VII (1988) i.
L. Hacquebord toont in zijn artikel ‘West-Europese walvisvaart in de kustwateren van Finnmarken (Noord-Noorwegen) in de 16de en 17de eeuw’ (4-13) in dit nummer van het Tijdschrift voor zeegeschiedenis aan de hand van geschreven bronnen aan dat Nederlanders en Engelsen pas in de eerste helft van de zeventiende eeuw in Noorse wateren de walvisvaart bedreven. Hieraan waren wel een aantal legale handelsvaarten in de tweede helft van de zestiende eeuw voorafgegaan. P.B. Prud'homme van Reine geeft in een uitvoerig gedocumenteerde bijdrage een gedetailleerd overzicht van de activiteiten van het veelzijdige koopman- en rederschap van de invloedrijke Rotterdammer Willem Bastiaenz. Schepers (1619-1704) (14-41). J. van Beylen wijst op het belang van een merkwaardige achttiende-eeuwse walvisjachtmobile in het Zaanlands Museum te Zaandijk (42-50). K.L. van Schouwenburg beschrijft de interessante resultaten van zijn onderzoek naar ‘Het personeel op de schepen van de Kamer Delft der VOC in de eerste helft der 18e eeuw’ (76-93). Voor de Delftenaren blijkt het algemeen geaccepteerde beeld dat slechts een derde van de zeevarenden uit Indië terugkeerde in ieder geval voor deze periode niet op te gaan. Tenslotte geeft mevrouw N. Peters-Stobbe in ‘De Terschellinger Zeevaartschool in de periode 1875-1925’ (94-104) aan waarom de betekenis van deze zeevaartschool voor de lokale bevolking en de nationale koopvaardij zo groot was. (M.D.K.)
| |
| |
| |
L.H. Daal, T. Schouten, Antilliaans verhaal. Geschiedenis van Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, St. Eustatius en St. Maarten (Zutphen: De Walburg Pers, 1988, 160 blz., ISBN 90 6011 579 1).
Dit boek is geschreven ter begeleiding van de gelijknamige televisieserie, die in het winterseizoen 1987/1988 op de Nederlandse beeldbuizen te zien was. In veel opzichten lijken de tv-serie en dit boek op elkaar: in beide is prachtig beeldmateriaal verwerkt, in beide wordt geen volledig overzicht van, maar een selectie uit de Antilliaanse geschiedenis gepresenteerd en in beide produkties wordt getracht het verleden vanuit de Caribische regio te behandelen en niet vanuit Nederlands of Europees perspectief. Helaas is dit laatste mislukt. Het boek bevat geen informatie over de grootte en ethnische samenstelling van de Antilliaanse bevolking noch over de aard van de plantagelandbouw. Hierdoor is een vergelijking met de omliggende gebieden onmogelijk en blijft het Nederlandse koloniale kader de inhoud van dit boek overheersen. (P.C.E.)
| |
Holland, regionaal-historisch tijdschrift, XX (1988) iv/v.
In dit dubbelnummer van Holland wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van de dierentuinen in deze provincie. Na een interessant overzichtsartikel over het ontstaan en de bloei van een aantal zeventiende- en achttiende-eeuwse Hollandse menagerieën - met veel aandacht voor de levende have -, komen de oprichtingen en lotgevallen van Artis (1838), de Rotterdamse Diergaarde (1857) en de Haagse dierentuin (1863-1943) aan bod. Hierbij wordt tevens ingegaan op het belang van deze dierenparken voor de wetenschap en de bevolking. (M.D.K.)
| |
J. van der Veen, Australië. Het onbekende Zuidland dichterbij. Lotgevallen van de Aborigines en van Nederlandse ontdekkingsreizigers en emigranten (Groningen: Volkenkundig Museum ‘Gerardus van der Leeuw’, 1988, 128 blz., ƒ17,50, ISBN 90 367 0076 0).
Uit het initiatief om in Groningen aandacht te besteden aan het tweehonderdjarig bestaan van Australië is ondermeer een aardig boekje voortgekomen, dat diende als begeleiding bij een gelijknamige tentoonstelling. In vijf hoofdstukken, merendeels door Van der Veen geschreven, worden de contacten met Australië tijdens de VOC behandeld, de lotgevallen van de Aborigines, de negentiende-eeuwse Nederlandse scheepvaartcontacten, de boeiende carrière van ir. G.D. Delprat (1856-1937) bij Broken Hill Propriety en lotgevallen van naoorlogse emigranten. Het boekje is goed leesbaar en vol afwisseling geïllustreerd. Het is prijzenswaardig dat op vele plaatsen naar materiaal is gezocht. De hoofdauteur maakte zelfs een reis van zes weken langs de Nederlandse immigranten. Hoe sterk de betekenis van Australië voor ons land is gegroeid, blijkt uit enkele eenvoudige cijfers: in 1890 woonden ca. 750 Nederlanders in het Zuidland, 2.270 in 1933 en na 1945 vertrokken er ca. 160.000 heen. (J.R.B.)
| |
| |
| |
Middeleeuwen J.M.M. Hermans, Middeleeuwse handschriften uit Groningse kloosters (Groningen: Athena's Boekhandel, 1988, 80 blz., ISBN 90 72465 01 6).
Dit voor een groot publiek geschreven boek geeft een overzicht van de boekproduktie en het boekenbezit in de kloosters in de stad Groningen en in de Ommelanden, althans voor zover het handgeschreven exemplaren betreft. Daarbij wordt aandacht besteed aan de produktie van een boek, de kloosters (met name Wittewierum en Aduard), de aard van de manuscripten en de versiering van de boeken. Verder bevat het catalogusbeschrijvingen van de 39 handschriften die nu bekend zijn. Boeken over middeleeuwse handschriften zijn gewoonlijk rijk geïllustreerd. Dat geldt in het bijzonder voor dit werk, waarin naast 67 zwart/wit afbeeldingen acht pagina's met kleurenillustraties zijn opgenomen. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
M. de Roos, ‘Men and Manners in a Fifteenth-Century Mint. Mint Personnel in Holland’, in: N.J. Mayhew, P. Spufford, ed., Later Medieval Mints. Organisation, Administration and Techniques. The Eighth Oxford Symposium on Coinage and Monetary History (BAR International Series CCCLXXXIX; Oxford: BAR, 1988, £15.00, ISBN 0 86054 503 2) 147-158.
Dit artikel bevat bijzonderheden over de organisatie van het serment van de munt te Dordrecht in de vijftiende eeuw. Daarbij wordt onder andere ingegaan op de familierelaties tussen de leden daarvan en op de wijze waarop men een van de 24, later 16, plaatsen in het serment kon verwerven. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
Nieuwe geschiedenis H.A.M. van der Heijden, The Oldest Maps of the Netherlands: an Illustrated and Annotated Cartobibliography of the 16th Century Maps of the XVII Provinces (HES Studies in the History of Cartography and Scientific Instruments; Utrecht: HES Publishers, 1987, 230 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6194 224 1).
Als gevolg van het staatkundig uiteengaan van de Zeventien Provinciën, heeft de kartografie van dit gebied als geheel tot nu toe weinig aandacht gekregen. De auteur heeft in deze lacune willen voorzien omdat de kaarten van de Zeventien Provinciën een belangrijke plaats innemen in de beginfase van de gedrukte kartografie en grote invloed hebben uitgeoefend op de latere kaartproduktie in de Noordelijke Nederlanden. In het eerste deel van het boek wordt de geschiedenis van de kartografie gedurende de zestiende eeuw behandeld en in het tweede deel worden kenmerken, vindplaatsen en literatuur betreffende vijftig zestiende-eeuwse kaarten op beknopte wijze gepresenteerd. De verkleinde afbeeldingen geven een goede indruk van de topografische informatie die deze kaarten bieden. Ook het eerste deel van het boek is goed geïllustreerd met verkleinde reprodukties die het verhaal ondersteunen en uitnodigen tot nadere kennismaking. (G.J.B.)
| |
S. Groenveld, ‘“C'est le père, qui parle”. Patronage bij Constantijn Huygens (1596-1687)’, Oranje-Nassau Museum Jaarboek (1988) 52-107.
Met als uitgangspunt het begrip ‘patronage’ beschrijft Groenveld hoe Constantijn Huygens, de secretaris van twee en raadsheer van drie prinsen van Oranje, gebruik maakte van zijn | |
| |
invloedrijke positie aan het stadhouderlijk hof om verwanten en vrienden die een beroep op hem deden aan een goede betrekking te helpen. Vooral om de carrières van zijn zoons Constantijn junior, Christiaan en Lodewijk te bevorderen, getroostte Huygens zich onophoudelijk vele inspanningen. Door zijn vaak weinig tactische optreden en de overschatting van zijn persoonlijk krediet kreeg hij daarbij echter heel wat teleurstellingen te verwerken. De opzet van dit artikel is niet erg overtuigend. Bij het merendeel van de behandelde voorbeelden gaat het namelijk niet zozeer om patronage of makelaardij (‘brokerage’), als wel om nepotisme. (A.J.C.M.G.)
| |
J.R. Bruijn, ‘The Timber Trade. The Case of Dutch-Norwegian Relations in the 17th Century’, in: A. Barg-Anderson, e.a., ed., The North Sea. A Highway of Economic and Cultural Exchange (Stavanger: Norwegian University Press, 1985, ISBN 82 00 07267 3) 123-135.
De Nederlands-Noorse handelscontacten dateren reeds uit de middeleeuwen. In deze bijdrage besteedt Bruijn aandacht aan de zeventiende-eeuwse Noordsvaart. De Noren exporteerden voornamelijk Zuidnoors zachthout en stokvis. Hoewel de Republiek een groter aantal verschillende produkten aan Noorwegen leverde, was de handelsbalans voor de Republiek toch vaak negatief. Een deel van de Noorse produkten moest daarom in contanten worden betaald. In het bestudeerde tijdvak werd in de Republiek een tweetal scheepstypen voor deze vaart op Noorwegen ontwikkeld: de houtvaarders en de katschepen. (M.D.K.)
| |
J.R. Bruijn, ‘The Dutch East India Company as Shipowner, 1602-1796’, The American Neptune, XLVII (1987) iv, 240-248.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan de opbouw en samenstelling van de vloot van de VOC. Zoals de meeste Oostindische compagnieën in Europa voer ook de VOC voornamelijk met eigen schepen. De retourschepen vormden de belangrijkste categorie die in de loop van twee eeuwen van haar werven van stapel liepen. Vanaf 1697 wisten de Heren XVII geleidelijk enige uniformiteit en standaardisatie in de scheepsbouw in te voeren. Soms charterde of kocht de VOC bodems van derden. Deze gecharterde koopvaarders werden, in tegenstelling tot de eigen schepen, wel verzekerd. Volgens Bruijns berekeningen was het verliespercentage door vijandige acties of ongelukken betrekkelijk gering. (M.D.K.)
| |
C.G. de Dijn, e.a., Barokarchitectuur: fenomeen, architect, gebouw. Een verkenning (Kunst en Oudheden in Limburg XXXI; Borgloon-Rijkel: Provincie Limburg, Culturele aangelegenheden, Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium, 1986, 88 blz., Bf400,-).
Referaten van een studiedag die plaats vond te Alden Biesen (9 oktober 1985) naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Johann Joseph Couven. Een Akens architect uit de 18de eeuw, werkzaam tussen Rijn en Maas’. Enerzijds wordt het leven en het werk van deze architect nader toegelicht (onder meer aan de hand van voorbeelden uit Aken, Eupen, Sinnich, Vaals, Wittem, Burtscheid bij Aken, ...), en anderzijds gaat men dieper in op het referentiekader: S. de Bleeckere behandelt de barok in het algemeen, C. de Dijn gaat in op Alden Biesen en de barok. (P.V.)
| |
| |
| |
M. de Keuning, ‘“Tweederlije gevoelens”. Competentiegeschillen over zeevonden uit Nederlandse koopvaarders (1770-1772)’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VII (1988) 51-75.
De afhandeling van zeevonden, dat wil zeggen alle op en uit zee geborgen goederen, uit voor de Noordhollandse kust verongelukte koopvaarders behoorde van oudsher tot de taak van de Domeinrekenkamer. Deze rekenkamer beslechtte tevens geschillen over berglonen, maar in 1624 kregen ook de commissarissen van de pilotage benoorden de Maze deze bevoegdheid. Een competentiestrijd tussen de commissarissen van de pilotage benoorden de Maze en de Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier, de opvolger van de Rekenkamer der Domeinen, was het gevolg. Deze kwestie werd pas op 22 juli 1772 beëindigd door een plakkaat dat de bevoegdheden van beide instanties precies regelde. M. de Keuning volgt aan de hand van concrete voorbeelden uit de jaren 1770 en 1771 de geschillen over de afhandeling van zeevonden op de voet, en zij gaat in het bijzonder in op de zaak Schoteroog, een koopvaarder die op 22 augustus 1770 op een zandbank bij Texel liep en verging. De slepende afhandeling van de zaak Schoteroog deed de Staten van Holland besluiten een definitieve oplossing voor het competentiegeschil te zoeken en die kwam er uiteindelijk op 22 juli 1772. Het zeer gedegen artikel is de bewerking van een gedeelte van de doctoraalscriptie van de auteur. (G.N.V.D.P.)
| |
Nieuwste geschiedenis R.H. Hesselink, Twee spiegels op Cambang: een portret van de Japanners in de negentiende eeuw naar Nederlandse ooggetuigenverslagen (Utrecht: HES Uitgevers, 1984, 148 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6194 483 x).
Twee spiegels op Cambang is een met zorg uitgegeven bloemlezing over een aantal curieuze aspecten van de Nederlands-Japanse betrekkingen in de negentiende eeuw. De gekozen teksten zijn op één na alle afkomstig uit in de vorige eeuw gepubliceerde ooggetuigenverslagen. Het samenstellen van een bloemlezing als deze vereist een tekstbezorger die niet alleen de juiste vragen stelt bij de selectie, maar ook door middel van inleiding en annotatie gestalte geeft aan de uiteenlopende teksten. Hesselink heeft zich op voortreffelijke wijze van deze opdracht gekweten. Wat maakte het leven van de Nederlanders op Deshima zo saai en tegelijk zo uniek?; wat was de aard van hun betrekkingen met Japanners van beiderlei kunne, hoe keken de Nederlanders aan tegen de ingrijpende veranderingen die de Bakumatsu periode kenmerkten? De vragen die Hesselink stelt zijn alle onder een noemer samen te brengen: ‘cultureshock’. Het leidt geen twijfel dat de geselecteerde verhalen en beschouwingen inderdaad het inzicht van de lezer op dit punt verrijken. De achter in het boek opgenomen voorlopige bibliografie biedt verrassende vondsten, maar vertoont ook een curieuze omissie. Waarom is Engelbert Kaempher, de belangrijkste schrijver over Japan vóór Von Siebold, er niet in opgenomen? (L.B.)
| |
P. Spapens, A. van Oirschot, Smokkelen in Brabant. Een grensgeschiedenis 1830-1970 (Hapert: Uitgeverij De Kempenpers, 1988, 176 blz., ISBN 90 70427 51 6).
Dit boek behandelt het smokkelbedrijf in Noord-Brabant in de periode 1830-1970 met het accent op de tijd na 1900. De auteurs putten hun gegevens voornamelijk uit Tilburgse kranten. Het | |
| |
smokkelen werd door de grensbewoners op grote schaal beoefend omwille van het avontuur en de neveninkomsten die aanzienlijk konden zijn. Een prettig leesboek vol amusante en sappige verhalen dat geschikt is voor hen die zich op het onderwerp willen oriënteren. Voor een diepgaande analyse van het verschijnsel moet men echter ergens anders zijn. (A.C.M.K.)
| |
Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VII (1988) ii.
Het plan van de redactie van het Tijdschrift voor zeegeschiedenis om een themanummer aan de geschiedenis van de Nederlandse binnenvaart in de periode 1850-1950 te wijden, is helaas niet helemaal uit de verf gekomen. Slechts drie van de zes benaderde auteurs leverden daadwerkelijk een bijdrage in. H. Dessens biedt in ‘Vrachtschepen van de Nederlandse binnenvaart 1880-1940’ (151-163) een overzicht van de grote verscheidenheid aan scheepstypen en schetst de ingrijpende veranderingen in de scheepsbouw gedurende dit tijdvak. In ‘De overgang van zeil naar motor in de binnenvaart 1900-1940’ (164-175) besteedt J. Sepp aandacht aan de economische en technische factoren die in de eerste helft van deze eeuw voor de beurtvaart en de wilde vaart van doorslaggevend belang waren. D. Huizinga tenslotte beschrijft in ‘Een nijver volksdeel met ondergang bedreigd’ (176-188) de problemen van de algemene economische crisis van de jaren dertig voor de binnenscheepvaart, de structurele overcapaciteit en het antwoord van de overheid hierop. (M.D.K.)
| |
Tijdschrift voor vrouwenstudies, IX (1988) nrs. 34 en 35.
Nummer 34 is een themanummer, gewijd aan professionaliseringsprocessen van opvoeding en onderwijs. In drie artikelen komt naar voren hoezeer ‘sekse’ als principe gehanteerd is bij de afbakening van specifieke deskundigheden. De pedagoog J.H. Gunning Wz. (1859-1951) zag vrouwelijkheid als exemplarisch voor ondeskundigheid en vrouwen slechts als object van pedagogische bemoeiing. Aldus Jenny Dankbaar in ‘Pedagogische deskundigheid en de vrouwelijke natuur’ (nr. 34, 130-140). De onderwijzer Jan Ligthart was een tegenstem, zo blijkt uit het artikel van Saskia van Oenen ‘Levenswijsheid en boekenkennis. Jan Ligthart en anderen over pedagogische deskundigheid’ (nr. 34, 141-156). Hoe de idee van typisch vrouwelijke professionaliteit onder onze (groot-)ouders ontstond en het sociaal werk een speciaal werkterrein voor vrouwen werd, behandelt Liesbeth Bervoets in ‘Het ontstaan van het sociaal werk als resultaat van een gelukkige coïncidentie. De articulatie van een vrouwelijke professionaliteit in het sociaal werk rond de eeuwwisseling’ (nr. 34, 157-173).
Het concept van de scheiding tussen openbaar en privé heeft sedert publikaties van E. Zaretsky en Michelle Rosaldo op historici en sociologen een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Nr. 35 bevat twee historische bijdragen hieromtrent. Josine Blok bekijkt het probleem in historiografisch opzicht in ‘Scheiding van sferen, onderscheid in sekse? De scheiding tussen openbaar en privé en de ontwikkeling van vrouwengeschiedenis’ (nr. 35, 241-261) en komt met onderzoeksvoorstellen. Dat het negentiende-eeuwse dogma van de scheiding privé-openbaar met de ontplooiing van vrouwen botste, laat Fia van Dieteren zien in ‘Een eigen tehuis in het land der vreemdelingenschap. Privé en openbaar in het leven van Nellie van Kol’ (nr. 35, 262-275). Een laatste historische bijdrage is van Barbara Menkes: ‘Verschoven beeldvorming over Duitse dienstbodes in Nederland: van volgzaamheid naar verraad’ (nr. 35, 290-308). (P.M.M.K.)
| |
| |
| |
P.G.E.I.J. van der Velde, ‘Van koloniale lobby naar koloniale hobby. Het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap en Nederlands-Indië, 1873-1914’, Geografisch Tijdschrift, XXII (1988) iii, 211-221.
Onder een speelse titel doet Van der Velde een greep in de geschiedenis van een roemruchte ‘pressure-group’ op koloniaal gebied. Van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, opgericht in 1873, was zo ongeveer de gehele wetenschappelijke en politieke elite in Nederland lid. In internationaal opzicht een laatkomer, vergeleken bij aardrijkskundige genootschappen elders, groeide het genootschap in zeer korte tijd uit tot een verzamelpunt van pro-imperialistische krachten in de Nederlandse samenleving. Zo wees het KNAG de onthoudingspolitiek fel af en probeerde het onder het mom van de wetenschap door een expeditie naar Sumatra in de jaren 1877-1879 die politiek te torpederen. Een nuttige aanvulling dus op Kuitenbrouwers studie over Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme! (C.F.)
| |
Textielhistorische Bijdragen, XXVII (Enschede: Stichting Textielgeschiedenis, 1987, 129 blz., ƒ27,50, ISBN 90 71715 02 7).
Deze bundel bevat zes artikelen, een door P. den Otter opgemaakte eerste aanvulling op het in Textielhistorische Bijdragen, XXV (1985) 83-98 gepubliceerde ‘Overzicht van archieven van particuliere textielondernemingen’ (106-110), een ‘Overzicht van nieuwe textielhistorische literatuur’ van P. den Otter en T. Wagemakers (111-113)en een ‘In Memoriam Prof. dr. Frederik van Heek’ door A.L. van Schelven (114-116). R.T. Griffiths bespreekt een achttal recent verschenen boeken (76-87) hetgeen aanleiding heeft gegeven tot drie korte reacties van J. van Gerwen, L. Hesselink en E.J. Fischer (87-93). J.H. Mathlener bestudeert Blijdenstein & Co (9-18), G. Verbong De Heyder & Co (19-30) en C. van der Heijden ‘Personeelsbezetting, grondstoffenverbruik, mechanisatie en arbeidsproductiviteit in de Nederlandse Wolnijverheid in het Interbellum’ (53-75). Sociaal-historische bijdragen zijn van A.F. Heerma van Voss over een sociale enquête onder Twentse textielarbeiders uit 1920 (31-52) en van T. Wagemakers over afbeeldingen met betrekking tot de Tilburgse textielstaking van 1935 (94-105). (P.M.M.K)
| |
H. de Beukelaer, In naam van Oranje. Beeld van de oranjefeesten in de Achterhoek en de Liemers 1880 tot heden (Doetinchem: Staring Instituut, 1988, 125 blz., ISBN 90 70845 21 0).
De auteur van dit boekje, een Aaltense antropoloog, begint met een hoopgevende probleemstelling: de verdringing van de Oost-Nederlandse volkscultuur door een negentiende-eeuws beschavingsoffensief, dat onder andere Oranjefeesten in de plaats stelde van de plaatselijke kermispret. Jammer genoeg verzandt De Beukelaer al snel in een nogal feitelijke beschrijving van Oranje-activiteiten in een aantal plaatsen in de Achterhoek en de Liemers vanaf 1880 tot heden. De auteur probeert hier en daar wel een relatie te leggen met een ruimere maatschappelijke context - in het bijzonder die van de verzuiling - maar slaagt daar mijns inziens niet in. De tweede helft van het boekje bestaat uit foto's van Oranjejool in 1987 en 1988. Deze eigentijdse collectie bierdrinkers, hossers, vendelzwaaiers en trommelaars lijkt vooral bedoeld om het regionale lezerspubliek de vreugde van de herkenning te verschaffen. (H.R.)
| |
| |
| |
M. Bruijn, De man achter Sil: over Cor Bruijn als idealist, onderwijspionier en schrijver, 1883-1978 ('s-Gravenhage: Leopold, Wormerveer: Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1984, 397 blz., ISBN 90 258 2087 5).
Dochter Margreet Bruijn beschrijft in dit rijkelijk geïllustreerde boek het leven van haar vader, Cor Bruijn, de schrijver van bekende jeugd- en volksromans zoals Sil de strandjutter. De nauwe band tussen de biografe en de beschrevene heeft de publikatie in hoge mate gekleurd. Behalve het werkzame leven van Bruijn, dat zich aanvankelijk vooral afspeelde in de kring van door reform-idealen geïnspireerde onderwijsvernieuwers, komen ook zijn jeugd en carrière als vader in overstelpende gedetailleerdheid voor het voetlicht. Wat ontbreekt, zijn doorkijkjes van de schrijfster zelf, beschouwingen waarin enige kritische afstand wordt genomen. Zonder die distantie of zelfs reflectie wordt de sfeer van ‘gezellig bij de haard’ niet doorbroken. De waarde van het boek ligt dan ook in de verzamelde feiten en in de integrale publikatie van brieven en andere persoonlijke documenten van de ‘man achter Sil’. (N.B.)
| |
R.C. de Jong, e.a., NZASM 100. The Buildings, Steam Engines and Structures of the Netherlands South African Railway Company (Pretoria: Chris van Rensburg Publications for Human Sciences Research Council, 1988, 265 blz., R 73).
In 1887 werd te Amsterdam de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij opgericht. Ze verwierf een concessie voor de aanleg en exploitatie van spoorwegen in de Zuid-Afrikaansche Republiek omdat de regering daarvan op deze manier hoopte een tegenwicht te kunnen creëren tegen de Britse politieke en economische macht in zuidelijk Afrika. De NZASM (in 1909 geliquideerd nadat de Britse bezettingsmacht in Transvaal in 1900 beslag op het bedrijf had gelegd) heeft in de korte periode van haar werkzaamheden aan de verwachtingen op economisch en politiek terrein voldaan. Nederland profiteerde er eveneens van als leverancier van materieel en personeel. De geschiedenis van de NZASM is vijftig jaar na oprichting beschreven in het standaardwerk van P.J. van Winter, Onder Krugers Hollanders (2 dln.; Amsterdam, 1937-1938). Naar aanleiding van het ‘eeuwfeest’ van de NZASM verscheen NZASM 100. Hoewel uiteraard de door Van Winter reeds uitvoerig beschreven achtergronden, organisatie en ontwikkeling van de NZASM opnieuw weergegeven worden, ligt de nadruk in dit werk zoals de titel reeds aangeeft op de meer technische en materiële aspecten. Het vormt daardoor een goede aanvulling op Onder Krugers Hollanders. Het is goed gedocumenteerd, uitstekend en rijk geïllustreerd en prachtig uitgegeven. (G.J.S.)
| |
H. Brinkman, ed., Frits Zernike. Groninger Nobelprijsdrager 1888-1966 (Groningen: Universiteitsmuseum, Amsterdam: North-Holland Publishing Company, 1988, 32 blz., ISBN 0444870369).
Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de fysicus en Nobelprijswinnaar Frits Zernike (van 1905 tot 1958 verbonden aan de Groningse universiteit) is in het Universiteitsmuseum Groningen een tentoonstelling gehouden over leven en werk van deze geleerde. In de begeleidende publikatie schetst een oud-collega, de fysicus Brinkman, in het kort de verdiensten van Zernike. Het is - het spijt me dat ik het zeggen moet - een obligaat verhaal geworden waarin niets staat dat nog niet bekend was. Aardiger is de tekst van het afscheidscollege dat | |
| |
Zernike in 1958 gaf, een tekst die tot nu toe nog niet gepubliceerd was. In deze voordracht sprak Zernike niet over de fasecontrastmethode en de bijbehorende microscoop, waarvoor hij de Nobelprijs kreeg (1953), maar over fysische aspecten van zuurstof, onder andere de lichtverstrooiing. Hij keerde daarmee terug naar een onderwerp dat hij ook aan het begin van zijn carrière had behandeld, want de prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij die hij in 1912 met een essay beantwoordde dat met goud bekroond werd, ging ook over lichtverstrooiing. (K.V.B.)
| |
W. Cappers, P. Kamphuis, ‘Die Niederlande und der Erste Weltkrieg’, in: J. Rohwer, ed., Neue Forschungen zum Ersten Weltkrieg. Literaturberichte und Bibliographien von 30 Mitgliedstaaten der ‘Commission Internationale d'Histoire Militaire Comparée’ (Koblenz: Bernard & Graefe Verlag, 1985, xii + 406 blz., ISBN 3 7637 0231 8) 245-255.
De beide medewerkers van de Sectie militaire geschiedenis van de landmachtstaf bieden een overzicht van de sinds 1970 verschenen literatuur betreffende Nederland en de eerste wereldoorlog. Zij constateren, dat de Nederlandse afzijdigheid tijdens dit conflict resulteert in een geringe historische belangstelling voor het onderwerp. Kwantitatief domineren de als teleurstellend gekarakteriseerde werken van C. Smit. Thematisch overheersen de neutraliteit, waarvan de gradaties in recente publikaties steeds duidelijker worden, en Nederlandse vredespogingen. (B.G.J.D.G.)
| |
M.J. van Steenis-Kruseman, Verwerkt Indisch verleden (Oegstgeest: M.J. van Steenis-Kruseman (Marelaan 55, 2341 LC Oegstgeest), 1988, 50 blz.)
Dit in eigen beheer uitgegeven, keurig verzorgde, boekje behelst in hoofdzaak het verslag van de oorlogsperiode die de schrijfster in Indië beleefde. Haar man, de botanicus C.G.G.J. van Steenis, later hoogleraar in Leiden, was verbonden aan de Plantentuin in Buitenzorg (Bogor). Omdat de Japanse bezettingsautoriteiten aan de Plantentuin en het erbij behorende Herbarium veel belang hechtten, moesten de instituutsmedewerkers en familieleden zo goed en kwaad als het ging blijven doorwerken. Ook de eerste chaotische maanden na de Japanse capitulatie worden belicht. Een onderhoudend boekje met belangrijke en minder belangrijke ervaringen uit de eerste hand, dat tot navolging strekt aan hen die het (nog) kunnen navertellen! (C.F.)
| |
A.J.W. Camijn, Dertig jaar inladen en wegwezen. De geschiedenis van het CCBB vervoer- en distributiecentrum BV te Rotterdam (Cahier IV; Rotterdam: Het centrum voor bedrijfsgeschiedenis, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1988, 103 blz., ƒ24,50, ISBN 90 5166 033 2).
De grote betekenis die het vervoer over de weg heeft voor Rotterdam komt tot uitdrukking in de geschiedenis van het Centraal Bodehuis aldaar. Het bombardement van mei 1940 had de ongeveer twintig bodediensten uit het centrum van de stad verdreven naar andere wijken. Na langdurig en moeizaam onderhandelen werd in 1955 een nieuw, centraal gebouw betrokken. Ondanks het verloop van de economische conjunctuur, de meningsverschillen tussen de vervoerders en de veranderingen in de organisatie van het beroepsgoederenvervoer waren en zijn in de jaren tachtig forse uitbreidingen nodig. (P.D. 't H.)
|
|