| |
| |
| |
Recensies
Algemeen S. de Jong, J. Schipper, Gebouwd in de Zaanstreek ([Zaandam]: Vereniging ‘Vrienden van het Zaanse Huis’, Wormerveer: Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1987, 213 blz., ƒ49,50, ISBN 90 71123 04 9).
Bij het vijfentwintigjarig bestaan van de vereniging ‘Vrienden van het Zaanse Huis’ hebben de beste kenners van de streekarchitectuur, S. de Jong (Rijksdienst voor de Monumentenzorg) en J. Schipper (zelfstandig architect) een boek samengesteld over bouwen in de Zaanstreek sinds het begin van de jaartelling tot ca. 1920. De eerste auteur heeft het grootste aandeel: de tijd vóór 1600 in vijf perioden, bouwarchivalia en de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, waarbij per tijdvak wordt ingegaan op de deelonderwerpen stedebouw, huisplattegronden, constructies, gevels en boerderijvormen. Schipper beziet vervolgens de architectuur na 1800 en de utiliteitsbouw, waarna De Jong nog aandacht schenkt aan het interieur van ca. 1600-1900 en aan erven en tuinen. Dit alles staat met een inleiding op 200 bladzijden, die tussen de tekst 254 afbeeldingen en meer dan 100 ongenummerde tekeningen bevatten.
Uit de beknopte opsomming van de vele thema's en de overvloed van illustraties volgt al, dat slechts na zorgvuldig passen en meten een goede lay-out kon ontstaan. Zijn de kijkers hiermee gediend, de lezers hebben het minder gemakkelijk, want door de gestage afwisseling van woord en beeld, de snelle opeenvolging van gegevens en de steeds terugkerende behandeling van de vijf deelonderwerpen, zullen ze de draad van het verhaal wel eens verliezen. Voor het gemakkelijker volgen van de ontwikkelingen, die op de verschillende gebieden van het bouwen uiteraard niet gelijktijdig plaatsvonden, hadden de auteurs er beter aan gedaan van de deelonderwerpen hoofdcategorieën te maken met de daarop afgestemde periodiseringen. Bij een dergelijke thematische opzet zou beginnend bij ca. 1600 dezelfde volgorde kunnen zijn aangehouden: stedebouw, woningbouw (plattegrond, constructie, gevels, interieur, erf), boerderijbouw en utiliteitsbouw.
De periode rondom 1600 is hier uitdrukkelijk als begin genoemd, niet zozeer omdat er geen oudere woonpanden en bedrijfsobjecten meer over zijn, maar vooral omdat toen een bouwwijze ontstond met een eigen Zaans karakter. De inhoud van het hoofdstuk over de voorgeschiedenis had derhalve beperkt kunnen blijven tot de behandeling van die aspecten van historisch-geografische en van bouwkundige aard, die voor goed begrip van de latere ontwikkeling niet mogen ontbreken. Bij het eerste onderwerp behoren dan overzichtskaarten de beschrijvingen te verduidelijken, terwijl bij het laatste alleen relevante en controleerbare reconstructies van panden een plaats verdienen.
Het belang van een afzonderlijke categorie voor de utiliteitsbouw, die het silhouet aan de Zaankant bepaalde, behoeft geen betoog. In verschillende hoofdstukken komt het thema wel ter sprake, maar er wordt voor het tijdvak 1600-1860 slechts ingegaan op de constructie van achttiende-eeuwse pakhuizen en houtloodsen. Een behandeling van de industriemolens is om onbegrijpelijke redenen achterwege gebleven, terwijl op het stofomslag toch een houtzaagmolen prijkt. De vervanging van wind door stoom als energiebron heeft Schipper echter aangegrepen om op systematische wijze de ontwikkeling van de fabrieksbouw tussen 1880 en 1927 te beschrijven met bijzondere aandacht voor de betonconstructies.
Uit het bovenstaande volgt, dat het boek bij een sterkere compositie en door het opnemen van de molenbouw en het terzijde laten van verschijnselen, die niet kenmerkend zijn voor het Zaanse karakter, aan helderheid zou hebben gewonnen. In dit verband moet tenslotte nog worden | |
| |
opgemerkt, dat een literatuurlijst (ingedeeld in categorieën) ontbreekt en dat een overzicht van de geschiedenis van het onderzoek op de verschillende gebieden node wordt gemist. In beide gevallen hadden dan belangrijke bijdragen niet onvermeld kunnen blijven, zoals van Brandt (1983) en van Besteman en Guiran (1986) op archeologisch terrein en van Uilkema (1933) op het stuk van boerderijstudie.
De kritische opmerkingen over de hoofdopzet hebben zoveel ruimte in beslag genomen, dat er voor een bespreking van de zakelijke inhoud niet veel plaats meer overblijft. Ten onrechte ontstaat zo de indruk, dat er weinig aanleiding zou zijn voor lof. Maar het tegendeel is waar. Zodra de Jong keuren, bestekken en bouwrekeningen ontleedt en op grond hiervan reconstrueert, zodra hij eigen opmetingen van grondig onderzochte panden toelicht en zijn verzameling constructieve details en sierelementen onthult, komen er zoveel - grotendeels nieuwe - gegevens op tafel, dat ze tezamen als het ware een handboek vormen voor het traditionele Zaanse bouwen.
Deze resultaten van jaren speur- en tekenwerk zijn niet alleen onmisbaar voor degene, die zich wil verdiepen in het wezen van het houten huis en de structuur van de woonomgeving in de Zaanstreek, maar ook voor de boerderij-onderzoeker. Voor het eerst wordt hier namelijk een gedocumenteerd regionaal overzicht gegeven van woon-stalhuizen, stolpen met of zonder vooreind en de daarmee verwante keuterijvormen. De denkbeelden over de ontwikkeling en de typologische indeling roepen overigens nog wel vraagtekens op. Dit is nauwelijks het geval bij Schippers overzicht van de niet-industriële baksteenbouw ca. 1810-1920, maar typisch Zaans was deze in het algemeen niet, al is het werk van gemeente architect Immink (1822-1869) terecht aan de vergetelheid ontrukt. De beschouwing tenslotte, die is gewijd aan de geheel in het Zaanse kader passende fabrieksbouw (helaas zonder plattegronden) behoort tot de boeiendste paragrafen en draagt mede bij aan de niet geringe waarde van het boek.
R.C. Hekker
| |
P. Th. F.M. Boekholt, E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1987, xiv + 325 blz., ƒ57,50, ISBN 90 232 2260 1).
Tot dusver ontbrak een boek waarin een overzicht werd gegeven van de ontwikkeling van de school in Nederland. Boekholt en De Booy bieden nu een schets aan vanaf de ‘hofschool’ van Karel de Grote en diens Frankische voorgangers tot en met de basisschool en het voortgezet onderwijs onder de mammoetwet. Het gaat de schrijvers om de school als institutie, de lagere school en de scholen voor voortgezet onderwijs staan in hun boek centraal. Het beroepsonderwijs, waarvoor pas in de negentiende eeuw scholen werden opgericht, valt dus laat binnen het gezichtsveld van de auteurs. Wie, om maar een voorbeeld te geven, wil weten hoe een zeventiende-eeuwse chirurgijn of apotheker werd opgeleid, moet niet naar deze studie grijpen. Mevrouw De Booy schreef het eerste deel van het boek: het onderwijs vóór 1795, Boekholt nam de periode vanaf de Franse Tijd voor zijn rekening. Hij onderscheidt daarin drie fasen: eenheid en verscheidenheid in het onderwijs (1795-1860), naar een gedifferentieerd onderwijs systeem (1860-1920) en uitbouw en democratisering van het onderwijs (1920-1980).
Wie de voortreffelijke monografieën van mevrouw De Booy over het onderwijs op het platteland en in de steden van de provincie Utrecht kent, zal in het door haar geschreven deel | |
| |
van het boek veel bekends tegenkomen. Hoewel verwijzingen naar de onderwijssituatie in andere gewesten niet ontbreken, is haar schets toch voor een groot deel op het Utrechtse onderzoek gebaseerd. Mij viel op dat zij in dit boek iets minder positief over de status van de schoolmeesters in de zeventiende en achttiende eeuw oordeelt dan destijds in Weldaet der scholen. Ze acht het nu niet uitgesloten dat in het oosten des lands inderdaad de afgekeurde koetsier van de bok werd gehaald om als schoolmeester voor de klas te worden gezet. De sociale positie van de Utrechtse dorpsschoolmeester was vermoedelijk toch beter dan die van de gemiddelde schoolmeester op het platteland tijdens de Republiek.
In het door Boekholt beschreven tijdperk beheerste de schoolstrijd lange tijd de ontwikkeling van het onderwijs. De lager onderwijswetten van Van der Brugghen in 1857 en Kappeyne van de Coppello in 1878 vormden mijlpalen in de geschiedenis van de schoolstrijd. De laatste wet werd een nieuwe ‘Scherpe Resolutie’ genoemd. Boekholt merkt over de schoolstrijd in een noot op, dat het in een overzichtswerk als dit boek niet mogelijk is alle nuanceringen van de gedachtengang en alle verscheidenheid in organisatie op onderwijsgebied van protestants-Nederland aan te geven. Hij wil volstaan met het vermelden van de hoofdlijnen en verder verwijzen naar de vele literatuur die van protestants-christelijke zijde aan de schoolstrijd is gewijd.
Dat standpunt is te billijken, mits aan twee voorwaarden wordt voldaan: het overzicht in hoofdlijnen geeft correcte informatie en een literatuuropgave geeft een getrouw beeld van de recente stand van zaken van het onderzoek. Op beide punten laat Boekholt enkele steken vallen. Zo kwam: De Unie: ‘Een School met den Bijbel’ niet tot stand in 1873 (218), maar in 1879. De Unie werd volgens het eerste jaarverslag opgericht ‘op den 23sten Januari 1879 in de grijze Bisschopsstad Utrecht’. Dat staat in: T.M. Gilhuis, ed., In het honderdste jaar (Kampen, 1979) en dat gedenkboek ontbreekt in de literatuuropgave waarin wel twee andere gedenkboeken voorkomen, onder andere dat van het Canisiuscollege in Nijmegen. Een omissie vind ik eveneens dat bij de bespreking van het aandeel van mr. J.J.L. van der Brugghen in de schoolstrijd (138, 212) niet wordt verwezen naar de uitvoerige biografie van de hand van J. Brouwer, Het binnenste naar buiten (Zutphen, 1981). De studie van Brouwer wordt ook niet in de literatuuropgave vermeld.
Boekholt besteedt terecht veel aandacht aan de opleiding van de onderwijzers van de lagere school. Ik vind het jammer dat hij dat niet nodig heeft gevonden voor de leraren aan de middelbare school. Een enkele maal wordt de leraar MO genoemd, maar over de opleiding tot leraar zwijgt de auteur bijna geheel. Toch hebben juist de leraren MO het voortgezet onderwijs meer dan een eeuw gedragen. Ze waren veelal afkomstig uit het lager onderwijs, behaalden hun LO aktes, hun aktes MO A en tenslotte na jarenlang studeren hun aktes MO B, waarna zij als ervaren onderwijsmensen bij het middelbaar onderwijs terecht kwamen.
Anders dan Boekholt schijnt te denken, betekende de introductie van het driegraden systeem geen radicale breuk met dit verleden. De LO akte, de MO A akte en de MO B akte correspondeerden met de derde-, de tweede- en de eerstegraad. Overigens is dit driegraden systeem ook al weer ter ziele. De derdegraad, het equivalent van de oude LO akte, heeft het loodje moeten leggen. De nieuwe lerarenopleidingen zullen in de toekomst alleen maar tweedegraads leraren afleveren. Het illustreert de waarschuwing die Boekholt en De Booy in hun ‘Woord vooraf’ geven, dat het onderwijs dermate in beweging is, dat zelfs een beschrijving in hoofdzaken het gevaar loopt snel verouderd te geraken.
G. Groenhuis
| |
| |
| |
S. Dupont-Bouchat [M.-S. Dupont-Bouchat], ed., La sorcellerie dans les Pays-Bas sous l' ancien régime. Aspects juridiques, institutionnels et sociaux. Colloque ‘Anciens Pays et Assemblées d' États’. De hekserij in de Nederlanden onder het ancien régime. Juridische, institutionele en sociale aspecten. Colloquium ‘Standen en Landen’ (Standen en Landen LXXXVI; Kortrijk-Heule: UGA, 1987, 237 blz., Bf1560,-, ISBN 90 6768 139 3).
Hoezeer een internationale concentratie van onderzoeksprojecten op één thema het inzicht daarin kan versnellen en hoe snel de publikaties daarover dus kunnen verouderen, wordt weer eens bewezen door deze bundel over hekserij in de (uitsluitend Zuidelijke) Nederlanden, neerslag van een in 1982 te Brussel gehouden colloquium. De aandacht voor de procesgolven (de ‘heksenwaan’) is internationaal al weer aan het wegebben ten gunste van een meer cultureelantropologisch getinte benadering die de toverij als een middel tot beheersing van de weerbarstige leefwereld ziet en de heksenprocessen in termen van conflictuele groepsculturen interpreteert. Maar dat laatste dan wel wat subtieler dan inleider R. Petit het doet, wanneer hij van een ‘affrontement gigantesque entre la culture des milieux dirigeants et les comportements irrationnels de populations habitées par la peur’ (9) spreekt. Ook die angst-these is al weer op haar retour. Hoewel zulke nieuwe vraagstellingen in deze bundel niet ontbreken, is de invalshoek van de meeste bijdragen zo sterk juridisch en institutioneel, dat de lezer het gevoel krijgt eigenlijk al een stap verder te zijn.
R.C. van Caenegem noemt de bundel in zijn slotwoord een ‘mijlpaal’. Maar zijn eigen conclusie dat de ‘orchestratie van bovenaf ... de sleutel tot het juiste begrip van de heksenwaan’ (212) is, moet veeleer als de afsluiting van een jarenlange discussie dan als de ontsluiting van een nieuw onderzoeksveld worden beschouwd. Heeft het onderzoek van de afgelopen decennia juist niet duidelijk gemaakt dat macrohistorische verklaringen van dit type bij nader inzien meer problemen oproepen dan ze oplossen? Dat elke regio, ja elke procesreeks haar eigen configuratie van factoren kent, zoals J. Monballyu in zijn bijdrage zeer terecht stelt? Dat er weliswaar een aantal gemeenschappelijke voorwaarden voor het uitbreken van massale heksenvervolgingen kan worden gedefinieerd, maar dat we er tegelijk voor moeten oppassen daarbij te snel achter de onderzoekswaan van de dag (‘staatsvorming’ of ‘disciplinering’) als dominant motief aan te lopen? En dat, hoezeer de demonologische heks en de sage-heks ook moeten worden onderscheiden, de heksenvervolging zelf onbegrijpelijk wordt als we haar willen scheiden van de vraag naar de continuïteit van het veel bredere magische universum in de verschillende lagen en groepen van de samenleving?
Duidelijk komt dat trouwens naar voren in de eerste twee bijdragen uit de bundel, van de hand van J. Monballyu (over de houding van de rechters tegenover hekserij) en H. de Ridder-Symoens. Laatstgenoemde toont aan dat de invloed van de universiteiten op de verbreding van de ‘wetenschappelijke’ demonologie nauwelijks kan worden onderschat, maar dat men er juist daarom op bedacht moet zijn dat veel niet-universitair gevormde rechters van de lagere gerichten daar zeer ver van bleven en in een culturele symbiose met ‘the common people’ leefden. Het gaat mij wat te ver de universiteiten dan tegelijk te doodverven als ‘responsible for the witch-craze’ (41), maar ontegenzeglijk is de penetratiegraad van de demonologie in het heksenproces bepalend geweest voor hetzij de loop die het nam, hetzij de uitspraak die werd gedaan, hetzij de straf die werd opgelegd. De genuanceerde aanpak die dat inzicht veronderstelt, staat haaks op de grootschalige interpretaties die de organisatoren van het colloquium blijkbaar voor ogen stonden.
Er is nog meer merkwaardigs aan deze congresbundel. Zo heeft de redactrice gemeend haar | |
| |
eigen bijdrage over de kerkelijke repressie van magische praktijken, zoals met name terug te vinden in de decanale visitatieverslagen van het aartsbisdom Mechelen, alvast te mogen uitgeven in een eerder verschenen bundel onder redactie van H. Hasquin (Magie, sorcellerie, parapsychologie (Brussel, 1984)), die trouwens nauwer op bovengenoemde nieuwe vraagstellingen aansloot. Hier moeten we het dus met een aftreksel doen. Twee van de bijdragen zijn nauwelijks meer dan korte samenvattingen. Het artikel van H. Platelle over de toverijconsulten van de Kamerijkse kapitteldeken Gilles Carlier - overigens een van de meest voldragen stukken - was al vóór het congres elders verschenen. De bibliografie aan het eind van het boek lijdt zichtbaar onder een gebrek aan autopsie.
Het meest merkwaardige element tenslotte is de lange studie van de Nederlandse parapsycholoog L. Kneepkens. Hem was naar het schijnt door de congresleiding gevraagd te onderzoeken of er sprake is van een historische continuïteit tussen vroegmoderne hekserij en moderne parapsychologie, met andere woorden of hekserij gerekend kan worden tot wat thans paranormale verschijnselen worden genoemd - een verband dat suggererenderwijs ook al in de zo juist genoemde Brusselse bundel uit 1984 leek te worden gelegd. Kneepkens heeft zijn huiswerk goed gedaan en zorgvuldig definities geformuleerd, afwegingen gedaan, syllogismen geconstrueerd op een terrein dat hem voor de helft (de hekserij) evident weinig vertrouwd was. Hij concludeert dat ‘ontoereikend bewijsmateriaal bij hekserij ons belet algemene uitspraken met een hoog zekerheidsgehalte te formuleren’ (198), en wel principieel, op methodologische basis. Zo komen we natuurlijk niet verder. Maar impliciet kritiseert Kneepkens de beginvraag als anachronistisch en irrelevant. En terecht. Als er al ‘een rode paranormale draad doorheen de hele geschiedenis’ loopt, dan nog lijkt ‘hekserij geen exponent van deze eventuele continuïteit’ (195) te zijn. Laatste merkwaardigheid van deze bundel, de parapsycholoog suggereert de historicus dan ook om naar meer historiserende verklaringshypothesen te zoeken, waarbij hekserij en parapsychologie als twee uiteenlopende historische produkten van onderscheiden ‘socio-ideologische tijdskaders’ worden gezien (182). Toen ik dit boek in de inleiding als ‘een voortreffelijk voorbeeld van pluridisciplinaire studie’ (9) zag aangeprezen, had ik me inderdaad iets dergelijks voorgesteld. Maar die verwachting wordt door de bundel slechts zéér ten dele vervuld.
Willem Frijhoff
| |
M. Gijswijt-Hofstra, W. Frijhoff, ed., Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 331 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6707 158 7).
De landelijke werkgroep voor de bestudering van hekserij en toverij in Nederland, in 1982 gesticht op initiatief van de sociologe M. Gijswijt-Hofstra, ziet haar onderzoeksactiviteiten met succes bekroond. Die studiegroep is een van de vele interdisciplinaire werkverbanden op het terrein van geestes- en maatschappijwetenschappen, spontaan ontstaan uit wetenschappelijke behoefte, lang voordat Haagse bureaucraten meenden - met oneigenlijke bedoelingen - het universitaire onderzoek op die terreinen te moeten dwingen één agregatieniveau te aanvaarden in zogenaamde programma's (vijfjarenplannen). In 1986 presenteerden W. de Blécourt en M. Gijswijt-Hofstra de eerste resultaten in een bundel getiteld Kwade mensen: toverij in Nederland, een afzonderlijk verkrijgbaar gesteld themanummer van Volkskundig Bulletin, XII, aflevering | |
| |
1. Daarin staan zes regionale studies over heksenprocessen en toverij (Amersfoort, Groningen, Limburg, Zeeland, de Veluwe, Meppel) ingeleid door een algemeen essay van De Blécourt ‘Van heksenprocessen naar toverij’ en uitgeleid door Machteld Löwensteyn met een studie over de iconografische interpretatie van enkele heksenvoorstellingen van Jacques de Gheyn II.
De hier aan te kondigen bundel is ambitieuzer van opzet. Tweeëntwintig bijdragen over toverij zijn samengebracht in zes hoofdgroepen: voor Gelderse en Utrechtse rechtbanken; voor magistraten en kerkeraden in Holland en Zeeland; bestraffing in Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland; processen in Limburg en Noord-Brabant; geleerden over toverij; en beeldvorming, praktijk en beleving van toverij en hekserij. Twee van de bijdragen aan de laatste categorie zijn toch regionaal gebaseerd, namelijk over Friesland (De Blécourt) en oostelijk Gelderland (Frijhoff). De inleiding, en het afsluitend essay ‘Hoofdlijnen en interpretaties van Nederlandse toverij en hekserij’ (256-279) zijn van de hand van M. Gijswijt-Hofstra. Aan de beide bundels danken we een belangrijke revisie van de oude wijsheid - al door J. Scheltema in 1828 geponeerd - als zouden de noordelijke Nederlanden binnen Europa een uitzonderingspositie hebben ingenomen met betrekking tot de berechting van toverij. Doodvonnissen zouden hier niet alleen later zijn toegepast, maar ook geringer in aantal zijn geweest dan in omringende landen. Ook zou het opleggen van de doodstraf wegens toverij hier eerder geëindigd zijn. De Waardt en De Blécourt menen dat alleen de laatste stelling van Scheltema houdbaar is. De beide andere moeten thans worden verlaten, menen zij. Ik vraag mij af of men Scheltema hiermee wel recht doet. Zijn vraagstelling was een andere: het ging hem om heksenprocessen in de beperkte zin. En of hij Limburg, waar in Roermond de moorddadige processen van 1613 werden gevoerd, wel tot zijn ‘vaderland’ (waarom tussen aanhalingstekens?) heeft gerekend, is inderdaad twijfelachtig.
Ongetwijfeld heeft het onderzoek van de leden van de werkgroep geleid tot een verbreding van het object ‘toverij’. Dat blijkt voor de beoefenaar van de mentaliteitsgeschiedenis een gewichtige ontdekking, want daardoor is het mogelijk toverij-geloof en -praktijken diachroon, tot in de twintigste eeuw - zinvol te analyseren. Dat tevens het buitenlandse ‘stereotype van de Nederlandse tolerantie’ gecorrigeerd moet worden, lijkt me een voorbarige conclusie.
De bundel is weliswaar geen eenheid - ook niet ten aanzien van de kwaliteit der artikelen - maar hij biedt een schat aan gegevens en verrassende conclusies. De resultaten worden ons als ‘voorlopig’ gepresenteerd - er zullen nog meer artikelen, enkele dissertaties en een bibliografie volgen - maar toch wijst de ‘Lijst van toverijprocessen en -zaken’ (ongepagineerd) op een streven naar documentaire volledigheid. Blijkens de index (ongepagineerd) zijn niet alle namen in de lijst in de teksten der opstellen verwerkt. Ik vraag mij af of deze lijst niet wat te vroeg komt. Alleen al ten aanzien van Amsterdam is ze onvolledig en vol fouten: Engel Dirks lees Engel Dirksdochter, Hessel Gerrits lees Hessel Gerritsdochter; Symon Martensz. van Pynacker komt behalve bij Scheltema ook in de archieven voor: GAA ORA 567 fol. 160; bij Meyns Cornelis(dochter) is de bronvermelding weggevallen: GAA ORA 271 fol. 51-56 en 567 fol. 228; bij Anna Jansdr. c.s. kan sub 271 nog fol. 77 toegevoegd worden; Femme Lubberts lees Femme Lubbertsdochter; bij Damiaan Willems dient Mary Claesdochter van Meerhuizen te worden toegevoegd, de bron is - behalve Scheltema - GAA ORA 272 fol. 5-6; bij de D(oodstraf) van Volckgen Harmans (van Blokzijl) mag wel vermeld worden dat zij de dag vóór haar executie in de gevangenis is overleden; Feye Jans en Gysbertgen Jans lees voor beide Jansdochter. In de index zijn de beide Pieter van Akens kennelijk dezelfde in Amsterdam veroordeelde persoon; hetzelfde geldt voor Jans, Fye en Jansdr., Fye. Gedrukte bronnen (rekeningen) van de processen te Nijmegen in 1555,1557 en 1584 vindt men bij J. In de Betouw, Bijvoegzel tot de Annales en
| |
| |
Chronijk van Nijmegen uit de Rekenboeken ... (Nijmegen, 1792) 12,14, 38. Allicht blijven er suggesties voor aanvullingen: ARA Hof van Holland, Criminele Papieren 1698 sub 11: Stukken inzake de baljuw van Amstelland contra Joachimus Haringh burger van Enkhuizen beschuldigd van de gezondheid des duivels gedronken te hebben (jurisdictiegeschil). UB Leiden, handschriften MNLetk. nr. 1592: Proces van Trijn Hendriks beschuldigd van toverij te Harlingen.
Gezien de bewering dat er in de Europese historiografie een geringe bekendheid met de Nederlandse toverijprocessen bestaat (10), verbaast het dat in de literatuuropgave de Duitstalige uitgave van Baschwitz' Hexen und Hexenprozesse (1963) ontbreekt, die aan de wel geciteerde Nederlandse editie (1964) voorafging. Dit alles neemt overigens niet weg dat er alle aanleiding is om ons te verheugen over het verschijnen van deze bundel waarvan de voornaamste conclusies het zeker verdienen ook in het buitenland bekend te worden gemaakt.
A.H. Huussen
| |
Th. H. Lunsingh Scheurleer, e.a., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, II, De Paplepel (Leiden: Kunsthistorisch Instituut, 1987, 647 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6471 196 8).
In 1986 publiceerde het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden de eerste resultaten van een langlopend onderzoek naar de geschiedenis van de wooncultuur aan het Rapenburg, Leidens belangrijkste gracht (zie BMGN, CI (1986) 631-632). Ruim een jaar later is nu deel II van deze serie van zes verschenen. Dit deel behandelt het huizenblok tussen de Breestraat en de Langebrug, de gebuurte die vanouds werd aangeduid als ‘De Paplepel’. De aanblik van dit gedeelte van de gracht, waar zich nu vijf monumentale herenhuizen bevinden (nummers 2-10), werd eertijds bepaald door een uitgestrekt gebouwencomplex. Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw bouwden hier namelijk de zusters van Sint Barbara hun klooster. Na de ontruiming in 1575 deed het complex enkele jaren dienst als onderkomen voor de pas gestichte universiteit. In 1577 besloot het stadsbestuur het voormalige klooster tot Prinsenhof te bestemmen. Deze functie behielden de gebouwen tot 1667, toen zij definitief werden gesloopt. Vele Oranjes, alsmede verschillende buitenlandse vorsten namen hier voor kortere of langere tijd hun intrek. De hiermee samenhangende wederwaardigheden krijgen, naast de kunsthistorische aspecten, van de auteurs ruime aandacht.
Op de door de afbraak van het Prinsenhof vrijgekomen ruimte verrezen in 1668 vier huizen, die wat ‘hoochte, fatsoen, cierade en ornament’ (22, 224) betreft voldeden aan de door het stadsbestuur bij de gronduitgifte gestelde eis. Tezamen vormen de gevels van deze vier panden min of meer een eenheid. De façades van Rapenburg 4, 6 en 10 zijn ontworpen door stadsmeestertimmerman Willem van der Helm, terwijl de voorgevel van nummer 8 wordt toegeschreven aan Pieter Post. De architect van het wat geïsoleerd staande hoekhuis Rapenburg 2, dat omstreeks 1637 zijn huidige uiterlijk kreeg, is onbekend. Op dezelfde wijze als in deel I wordt van elk van deze vijf panden eerst een feitelijk overzicht gegeven van de eigenaren en/ of bewoners. In het daaropvolgende tekstgedeelte passeren deze personen opnieuw de revue, nu in samenhang met de bouwgeschiedenis en de inrichting van ieder huis. Daarna volgt een beschrijving van de huidige toestand van elk pand, zowel van de gevel als van het interieur. Bijna een kwart van het boek bestaat uit boedelinventarissen en overzichten van kunstbezit van verschillende bewoners, die integraal als bijlagen zijn opgenomen.
De meeste aandacht in het boek gaat uit naar het imposante Rapenburg 6 (305-520). Met name | |
| |
de persoon van Allard de la Court (1688-1755), die het pand in de eerste helft van de achttiende eeuw bewoonde en er later ook eigenaar van werd, staat daarbij centraal. Deze rijke lakenfabrikant en -koopman liet niet alleen het interieur van het huis verfraaien, maar bracht er ook zijn internationaal befaamde kunstverzamelingen en andere collecties onder. Deze worden aan de hand van de door De la Court zelf samengestelde inventarissen uitvoerig besproken. Na van dit alles kennis te hebben genomen, is het echter wel erg droevig te moeten lezen hoe deze met zoveel zorg en liefde opgebouwde collecties na de dood van zijn weduwe uiteenvielen, alsook hoe aan het begin van deze eeuw het kapitale interieur van Rapenburg 6 van de meeste van zijn achttiende-eeuwse decoraties werd ontdaan, om te worden hergebruikt in een landhuis onder Heemstede.
Het is de opzet van de Rapenburg-serie om in ieder deel enkele inleidingen op te nemen, die meer algemene aspecten van de bewoningsgeschiedenis van het Rapenburg als geheel belichten. Deel II bevat een beschouwing van de hand van J.J. Terwen over ‘De architectuur van het Hollands classicisme in Leiden’ (3-43). Hierin komt de auteur onder meer tot de conclusie dat vooral de gevels volgens het zogenaamde Capra-schema - een pilasterorde op een hoge onderbouw - uit de tweede helft van de zeventiende eeuw ‘typerend voor Leiden en bepalend voor het Rapenburg’ (40) mogen worden genoemd. Een tweede bijdrage is gewijd aan ‘Enkele aspecten van de 18de-eeuwse decoratieve schilderkunst in Leidse huizen’ (44-72). De schrijver, B.M. van der Goes, stelt daarin dat de versiering in de vorm van geschilderde kamerbehangsels, plafonds, bovendeur-en schoorsteenstukken in Leiden geen specifiek eigen gezicht heeft gehad. Veel kunstenaars waren van buiten de stad afkomstig, zo constateert hij, en naarmate de achttiende eeuw verstreek, werden de voorstellingen en de motieven steeds clichématiger en trad een steeds grotere standaardisatie op.
Deel II van Het Rapenburg getuigt opnieuw van de noeste speurzin van degenen die aan dit onderzoeksproject hebben meegewerkt. Een indrukwekkende hoeveelheid gegevens werd door hen bijeengebracht en is in dit boek verwerkt. Die overvloed aan informatie komt de leesbaarheid evenwel niet steeds ten goede. Het geduld van de lezer wordt namelijk meer dan eens danig op de proef gesteld wanneer hij, aan de hand van overgeleverde boedelbeschrijvingen en boedelinventarissen, voor de zoveelste keer de moeizame rondgang moet maken door de verschillende kamers van de desbetreffende huizen. Dit neemt overigens niet weg dat ook dit tweede deel van Het Rapenburg veel belangwekkends bevat voor zowel de kunsthistoricus als de historicus. Veel lof verdienen wederom de talrijke illustraties, tekeningen en plattegronden, die de tekst voortreffelijk aanvullen en toelichten.
A.J.C.M. Gabriëls
| |
J.M.G. van der Poel, Scheepsmodellen in Nederlandse kerken ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987, 239 blz., ƒ39,50, ISBN 90 12 05606 3).
De auteur, landbouwhistoricus en emeritus-hoogleraar aan de Landbouwuniversiteit van Wageningen, heeft een bijzondere belangstelling voor de materiële cultuur. Zowel in adviserende als in bestuurlijke zin was hij betrokken bij de belangrijkste Nederlandse musea op dit terrein, het Openluchtmuseum te Arnhem en het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen. Zijn eerste publikatie over het verschijnsel kerkscheepjes verscheen in Uit het Peperhuis (1974, nr. 3), het tijdschrift van het Zuiderzeemuseum en was een eerste inventarisatie. De Deen H. Henningsen was hem | |
| |
voorgegaan met publikaties over kerkscheepjes in Denemarken (1950 en 1952). De belangstelling voor deze categorie van objecten nam sedert de jaren vijftig sterk toe. Het was een van de thema's van het International Congress of Maritime Museums in 1981. Het Rijksmuseum Het Catharijneconvent organiseerde er in 1985 samen met het Fries Scheepvaartmuseum en het Veluws Museum een tentoonstelling over. Het veertigjarig jubileum van de Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ op 26 september 1987 tenslotte was de aanleiding om het nu afgeronde onderzoek van Van der Poel als jubileumgeschenk aan de leden aan te bieden.
In de inleiding (hoofdstuk 1) stelt Van der Poel dat het de volkskundigen waren die, zonder zich in deze materie te verdiepen, ervan uitgingen, dat alle kerkscheepjes votiefscheepjes waren. De maritieme historici volgden klakkeloos, terwijl de aanwezigheid van grote aantallen kerkscheepjes in protestantse kerken toch twijfel had moeten brengen. Daarmee was voor Van der Poel het ondezoekspad uitgezet: niet alleen inventariseren en de traditie in buiten- en binnenland onderzoeken, maar ook de denkbeelden over votiefpraktijk en kerkinrichting bij dat onderzoek betrekken.
In ons land en het huidige België was het plaatsen van scheepsmodellen in woningen in de zestiende eeuw al wijd verbreid. Ook in vergaderzalen van raadhuizen, gildehuizen en admiraliteiten sierden zij het interieur, bijna altijd hangend (hoofdstuk 2). De gewoonte om in kerken scheepjes te hangen kwam in heel Europa voor (hoofdstuk 3). Het was in Zuid-Europa onderdeel van de votieftraditie. Anders dan bij votiefschilderijen, is bij scheepsmodellen lang niet altijd vast te stellen of het om een votiefgeschenk gaat. Van der Poel gaat ervan uit dat, wil er sprake zijn van een votiefschip, er duidelijke aanwijzingen moeten zijn dat er een gelofte is gedaan een scheepsmodel aan de kerk te schenken wanneer een gevreesde gang van zaken zal uitblijven.
Veel votiefscheepjes in Nederlandse kerken blijken van was of zilver te zijn (hoofdstuk 4). In de mirakelboeken, waarin geloftes dikwijls opgetekend werden, heeft Van der Poel geen vermelding van houten scheepsmodellen aangetroffen. Veel kerkscheepjes zijn bedoeld als sierscheepjes, bijvoorbeeld de hangscheepjes bij de gilde-altaren. De traditie om in protestantse kerken houten scheepjes te hangen, kan hierdoor geïnspireerd zijn. Het is geen rechtstreekse voortzetting van de rooms-katholieke votiefpraktijk, die immers door de calvinisten werd afgewezen (hoofdstuk 5). De traditie ontstond in de gereformeerde kerken, die als openbare gebouwen ook door het wereldlijk gezag gebruikt werden. De kerkmeesters zorgden er voor, dat het kerkinterieur niet alleen een representatief karakter had, maar ook enige luister en praal uitstraalde door plaatsing van fraaie voorwerpen. In de negentiende eeuw dreigde de traditie te verdwijnen als gevolg van gewijzigde denkbeelden over de kerkinrichting en vanwege verminderde financiële steun van de overheid. Dit leidde tot een soberder kerkinterieur. Na 1945 leefde de traditie sterk op. Deze opleving brengt Van der Poel in verband met de toegenomen mobiliteit van de bevolking, die op vakantie in het buitenland in vele kerken scheepjes zag hangen en ook in eigen land via de kerkepad-dagen van de NCRV (ook op tv) sedert 1976 met het verschijnsel van de kerkscheepjes geconfronteerd werd.
In een afzonderlijk hoofdstuk (6) gaat Van der Poel in op de algemene gegevens omtrent de kerkscheepjes, zoals datering, modelbouwers en schenkers, type model (blokmodellen en vanaf het midden van de negentiende eeuw spantmodellen) en de gevolgen van restauraties. In hoofdstuk 7 wordt een overzicht gegeven van alle scheepsmodellen in Nederlandse kerken, ook van modellen die in de loop der tijden verdwenen zijn. Van der Poel kon in totaal 94 kerkscheepjes traceren in de provincies Friesland, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. Het oudste model is het boeiermodel uit 1550 in de St. Bavo | |
| |
te Haarlem, het enige model uit de zestiende eeuw. Het overzicht is ingedeeld naar provincie, plaats en kerk. De meestal beknopte beschrijvingen bevatten gegevens over de datering, bouwwijze, bouwers en/of schenkers, bijzondere merken en in voorkomende gevallen een analyse van afbeeldingen. Van der Poel besteedt ook bijzondere aandacht aan dikwijls verkeerde interpretaties van personen die het model in het verleden hebben gerestaureerd of geconserveerd. Het boek besluit met enige bijlagen: voetnoten, beknopte bibliografie en een kwantitatief overzicht in tabelvorm van scheepsmodellen in Nederlandse kerken.
Tijdens het symposium ‘Het voorwerp als historische bron’, gehouden op 26 mei 1982 in het Rijksmuseum te Amsterdam, werd geconcludeerd, dat historische voorwerpen een belangrijke bron voor historici kunnen zijn, mits er een speciale bronnenkritiek voor ontwikkeld zou worden en kennis omtrent de vervaardigings- en gebruiksomstandigheden beschikbaar zou zijn. Het fraai uitgegeven en goed geïllustreerde boek van Van der Poel voldoet daaraan geheel.
J.P. van de Voort
| |
D. Grosheide, e.a., Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht, I, De eerste drie eeuwen (Utrecht: Bibliotheek der Rijksuniversiteit-HES Uitgevers, 1986, 303 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6194 016 8).
Vermeulen dwong respect af ‘door den tact waarmede hij aan zijn laten den schijn van doen geeft’. Dit scherpe oordeel van een universitaire bestuurder over deze negentiende-eeuwse Utrechtse bibliothecaris is gelukkig volstrekt niet maatgevend voor het verleden van de universiteitsbibliotheek als geheel. Bovendien was, u raadt het al, Vermeulens slechte naam volgens de loyale auteur die hem beschrijft geheel onverdiend. Het bovenstaande is een van de weinige voorbeelden van charmante bijziendheid, die deel I van Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht sieren. Het zou bepaald oneerlijk zijn, de schrijvers te betichten van kritiekloze verheerlijking van de eigen instelling. Terecht dienen zij hun eigen werk aan als de eerste na de oorlog uitgegeven geschiedenis van een Nederlandse wetenschappelijke bibliotheek. Een licht verwijt kan slechts zijn dat de opzet een van de minder plezierige kenmerken vertoont van veel moderne ondernemingen: verbrokkeling in de uitvoering. Het nu verschenen eerste deel van de publikatie is geschreven door Pesch, Grosheide en Monna, die ieder enkele hoofdstukken voor hun rekening hebben genomen. Maar gelukkig heeft het betoog daaronder niet hinderlijk geleden. Deel twee, te schrijven door J. van Heijst, zal de periode na 1878 moeten behandelen.
De bibliotheekwetenschappen hebben zich allengs ontwikkeld tot een eigen discipline met specifieke vragen en een bijpassende aanpak. Het spreekt daarom vrijwel vanzelf dat dit nieuwe boek over de stads- en universiteitsbibliotheek in Utrecht veel aandacht besteedt aan huisvesting, personeel, beheer, collectievorming, voorwaarden en mogelijkheden tot raadpleging of uitlening en bovenal ook de catalogisering van het eigen bezit. Voor de verleiding een oordeel te vellen over de betekenis van het boekenbezit op bepaalde vakgebieden zijn de auteurs, als zij deze al hebben gevoeld, niet bezweken. Wel is er ruime aandacht gegeven aan de handelende personen. Bibliothecarissen in hun eigenaardigheden, volijverige of stelende custodes, naar pragmatisme of vakidiotisme neigende hoogleraren en weifelachtige bestuurders worden aan de lezer voorgesteld. Maar hierin zijn de drie schrijvers niet blijven steken. Zij laten ook zien hoe de in 1581 gestichte stadsbibliotheek haar boeken en handschriften ontfutselde aan onwillige | |
| |
kapittels en kloosters of tegenstribbelende executeurs-testamentair. Dit alles diende een hoger doel, dat later ook bereikt is, namelijk de oprichting van een universiteit. Voor het inderdaad zo ver was, steeg en daalde de aandacht van de stedelijke bestuurders voor de Utrechtse boekerij met het getij van de kansen op verwerkelijking van de plannen. Intussen waren het de predikanten, die het meest gebruik maakten van de collectie.
Wie een romantische voorstelling mocht hebben van menigten studenten die in de achttiende eeuw de koude Janskerk binnendromden om boeken te lenen, wordt uit de droom geholpen. De bibliotheek was er voor iedereen, van stadpredikant tot stadsdokter en hoogleraar, maar nauwelijks voor de student. En inzage tijdens de korte openingstijden bleek veel gebruikelijker te zijn dan uitlening. Een publieke bibliotheek diende immers vooral als bewaarplaats van kostbare en zeldzame werken, als aanvulling op particulier bezit. Dat lag, ook al wijzen de auteurs daar niet op, tevens in de lijn van de universiteit van het ancien régime. Daar waren handboeken, collegedictaten en disputen van studenten de basis van de hoofdtaak, onderwijs. Het onderzoek werd als belangrijke bijzaak verricht door de professoren, die er dan ook zelf uitgebreide privébibliotheken op na hielden.
In de vroege negentiende eeuw, om precies te zijn in 1815, dwong de nieuwe wetgeving op het Hoger Onderwijs van Willem I tot veranderingen. De bibliotheek werd een studentenvoorziening die gangbare publikaties aanschafte ten bate van onderwijs en onderzoek. In Utrecht kwam inderdaad een aantal veranderingen tot stand onder de energieke leiding van de hoogleraarbibliothecaris Van Heusde. Tenslotte verscheen de professionele bibliothecaris aan de einder in de persoon van de eerder genoemde Vermeulen, die overigens ook archivaris van de provincie was. Er kwam meer personeel, de collectie breidde zich fors uit en de leners kregen meer faciliteiten.
Het aardige van de Utrechtse bibliotheek is, dat de ontwikkelingen in organisatie, omvang, collectievorming en relatie tot bestuurders er niet buitennissig waren in vergelijking tot elders in Nederland. Daarom heeft het boek een paradigmatische functie. De stadsbibliothecaris maakte in de achttiende eeuw plaats voor hooggeleerden die de letterenfaculteit bevoordeelden - internationaal gezien een eigenaardig verschijnsel -, geen bibliografische hoogstandjes wilden uitvoeren en zich niet al te druk schenen te maken om hun bijbaantje. Het is in dit verband opvallend dat de enige echte bibliograaf die de Utrechtse universiteit in de late achttiende eeuw rijk is geweest, Christophorus Saxe, niets met het beleid in de bibliotheek te maken heeft gekregen. In de negentiende eeuw kwamen de professionele hulpkrachten en tenslotte de beroepsbibliothecaris. Naar wij hopen wordt binnenkort in deel twee aangetoond hoe zegenrijk dit laatste is geweest voor de voortgang van het wetenschappelijk onderzoek en het welzijn van de student.
J. Roelevink
| |
C.S.L. Janse, Bewaar het pand. De spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden (Dissertatie VU Amsterdam; 2e dr., Houten: Den Hertog, 1985, 348 blz., ƒ75,-, ISBN 90 331 0469 5).
De verzamelnaam ‘gereformeerde gezindte’ dekt in Nederland een breed scala aan theologische opvattingen, religieuze mentaliteiten en maatschappelijke verschijningen. De ‘zware’ rechterflank daarvan is het object van de knappe en zaakrijke dissertatie van dr. Janse. Van de vele | |
| |
gangbare aanduidingen voor de betrokken groep prefereert Janse de benaming die het meest recht lijkt te doen aan wat naar objectief oordeel en subjectief zelfbeeld het sterkste kenmerk ervan is: bevindelijk gereformeerden. Zij staan immers onmiskenbaar in de orthodox-gereformeerde traditie, maar onderscheiden zich door de nadruk op de noodzaak van innerlijke, existentiële bevinding van Gods ingrijpen in het persoonlijk leven der zodoende krachtdadig bekeerde gelovigen. Zolang die ervaring ontbreekt wordt geleefd in het verlangen dat die hen nog eens mag komen staan te gebeuren. Voor de buitenwereld is overigens een aantal traditionele uiterlijke kenmerken minstens zo typerend. Ook Janse is er niet aan ontkomen zijn min of meer sluitende typering aan te vullen met enkele uiterlijke criteria, schibbolets inzake kleding en (vrouwelijke) haardracht, religieus taalgebruik, kerkelijke gewoonten (hantering van de Statenbijbel en de Psalmberijming van 1773; voorliefde voor de ‘oude’ schrijvers van de zeventiende- en achttiende-eeuwse beweging der Nadere Reformatie), zondagsbesteding en afwijzing van het medium televisie. Een herkenbare minderheidsgroepering dus, ook al is die in kerkelijk opzicht sinds anderhalve eeuw steeds meer verdeeld geraakt (over Gereformeerde en Oud-Gereformeerde Gemeenten, delen van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en van de Christelijk Gereformeerde Kerken, en allerlei min of meer plaatselijke gemeenten en gezelschappen) en naar maatschappelijke positie meer verscheiden en minder geïsoleerd dan voorheen, dit laatste onder meer vanwege de toegenomen mobiliteit en openlegging van hun geografische concentratiegebieden (Zeeland, Zuidhollandse eilanden, gebied van de grote rivieren, Veluwe en Oost-Gelderland).
Men zou zelfs kunnen stellen, dat de betreffende groepering gemakkelijker herkenbaar is dan voorheen. De emancipatie en assimilatie van de niet-bevindelijk gereformeerden heeft de kenmerken van de bevindelijken scherper doen uitkomen en een opmerkelijk, na-oorlogs emancipatieproces heeft vooral in de laatste drie decennia de vorming van een ‘reformatorische’ zuil bewerkt. De ongeveer 250.000 bevindelijk gereformeerde Nederlanders stemmen op de Staatkundig Gereformeerde Partij, lezen het Reformatorisch Dagblad (waarvan Janse hoofdredacteur is) sturen hun kinderen naar een reformatorische school en worden lid van de Reformatorisch Maatschappelijke Unie - maar dit laatste in geringe aantallen, want vakbondsorganisatie ontmoet traditioneel nogal wat weerstand en onverschilligheid. De auteur gaat uitvoerig in op de vraag of dit verzuilingsproces een blijk van persistentie dan wel emancipatie en assimilatie vormt. Sociologisch onderzoek, onder meer met behulp van allerlei enquêtes, naar verscheidene opvattingen en gedragingen geven een beeld van een volksdeel in beheerste beweging. Ideologisch gericht op handhaving van de eigen identiteit en traditie, moet een iets afgenomen externe waardering en aanvaarding worden geconstateerd, tegelijk met een toename van sociaal-economische positie en ontwikkeling; getalsmatig vindt een relatief erosieproces plaats. Emancipatie - hoewel geen doel toch het gevolg van maatschappelijke ontwikkeling en toegenomen verzelfstandiging van de eigen groep - werkt dus zowel persistentie-verhogend als-ondermijnend. Een dilemma waaruit de auteur, ook in de ‘beleidsaanbevelingen’ aan het slot van zijn studie, geen heel veel andere uitweg ziet dan een bezield vasthouden aan de reeds gepraktiseerde verzuilingsstrategie.
De studie van Janse is echter meer dan alleen een interessante bijdrage tot de discussie over verzuiling en ontzuiling. Het is in feite de eerste sociaal-wetenschappelijke analyse van de betreffende volksgroep, die voorheen hooguit theologische aandacht genoot. Op voorbeeldige wijze wordt hier een maatschappelijke groep met herkenbare levensbeschouwelijke identiteit onderzocht en in kaart gebracht. Daarmee is niet gezegd, dat dit boek geen vragen open laat. Vragen die zich allereerst richten op de funderende elementen van de bevindelijk gereformeerde | |
| |
groep: haar historie en onderscheidend karakter tegenover andere gereformeerde groepen. Dat betrokkenen de bevindelijke traditie sterker hebben gecontinueerd dan anderen is duidelijk: het waarom blijft een open vraag en daarmee het antwoord op die naar de verhouding tussen bevindelijkheid, isolement en traditionalisme. Er zijn ook minder of anders geïsoleerde, al dan niet traditionele gereformeerden voor wie de bevinding een kenmerk is of ooit was. Studie van het diversificatieproces binnen de gereformeerde gezindte lijkt dus gewenst. Maar ook voor de door Janse geïdentificeerde groep is een historisch onderzoek van terug werkend karakter nuttig. De door hem beschreven en geanalyseerde situatie is immers resultante van processen, ontwikkelingen en keuzes die door de betrokkenen - bij alle uiterlijke cohesie een innerlijk nogal uiteenlopend gezelschap - verschillend gewaardeerd en beantwoord zijn. Het verleden van het heden staat dus nog ter bestudering open.
G.J. Schutte
| |
Middeleeuwen R.E.V. Stuip, C. Vellekoop, ed., Gewone mensen in de middeleeuwen. Bundel studies aangeboden aan F.W.N. Hugenholtz ter gelegenheid van zijn afscheid (Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek VII; Utrecht: HES, 1987, 343 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6194 156 3).
In 1959 aanvaardde F.W.N. Hugenholtz het ambt van hoogleraar in de geschiedenis van de middeleeuwen aan de Utrechtse universiteit met een rede waarin hij zich afvroeg of degene die de middeleeuwen bestudeert ook de middeleeuwer kan leren kennen. Immers, in de middeleeuwse bronnen komen zelden ‘gewone’ middeleeuwse mensen aan het woord. Als er al over hen gesproken wordt, dan kan de onderzoeker de gewone middeleeuwer slechts waarnemen door de bril van de persoon die de informatie overdraagt. Want wie in de middeleeuwen schreef om gehoord te worden, behoorde bijna per definitie niet tot de volksmassa maar tot een elite. Hugenholtz was van mening dat elke mediëvist in principe óók zou moeten zoeken naar ‘het overstemde geluid’ van de gewone mensen in de middeleeuwen om vervolgens een vollediger en genuanceerder beeld van het tijdvak te kunnen geven. Omdat in de 25 jaar die volgden deze problematiek de mediëvisten overal ter wereld steeds meer is gaan bezighouden, is het alleszins begrijpelijk dat de samenwerkende Utrechtse mediëvisten in het jaar waarin Hugenholtz afscheid zou nemen van de universiteit, een serie colleges wijdden aan de Gewone mensen in de middeleeuwen. Zij vroegen de scheidende hoogleraar aan het eind van de themacyclus zelf de balans te willen opmaken en publiceerden hun voordrachten - voorafgegaan door Hugenholtz' oratie en afgesloten met zijn nabeschouwing - in een huldeboek dat tegelijkertijd deel VII is van de reeks Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek.
Het is een bont gezelschap boeren, burgers en buitenlui dat door de bundel paradeert. Bewoners van het oude Ierland, personages uit Spaanse exempelliteratuur, gewone mensen in Arabische verhalende bronnen, opstandige burgers in Keulen in de elfde eeuw, slempende boeren, musicerende herders en begeerlijke herderinnetjes, van al deze lieden - en talloze anderen - zijn de sporen te vinden in het overgeleverde bronnenmateriaal. Probleem bij de bestudering van al die uiteenlopende bronnen is natuurlijk het werkelijkheidsgehalte van de beschrijvingen van ‘de gewone man’, met andere woorden de waarde die aan elke bron afzonderlijk toegekend kan | |
| |
worden. In sommige van de vijftien artikelen wordt dit probleem van de verhouding tussen fictie en werkelijkheid niet nadrukkelijk aan de orde gesteld. Gelukkig gaat Hugenholtz er in zijn slotbeschouwing ‘Het vertekend beeld’ niet aan voorbij.
Het beeld dat de middeleeuwse auteurs ons voorschotelen is soms een geïdealiseerd beeld, maar vaker nog een vervorming van de werkelijkheid, een ‘spiegeling’ van de reële situatie van de lezer/toehoorder aan het tegendeel om de eigen bestaansrealiteit helderder te doen uitkomen. Vandaar misschien die vele grappen en gruwelverhalen over boeren en andere plattelandstypes, die door L. Okken in zijn bijdrage ‘Een traditioneel portret van de onderdaan in de middeleeuwse letteren’ vooral op angst van de bovenlaag voor de onderliggende groepen wordt teruggevoerd. A.P. Orbán onderzocht het beeld van de middeleeuwse boer zoals dat in Latijnse spreekwoorden is vastgelegd: het zijn onbeschaafde pummels, maar vaak toch niet verstoken van enig gezond boerenverstand. Als niet-boer kun je je daar om vermaken en er ondertussen ook iets van opsteken. Het zich-afzetten tegen tegenpolen, groepen waartoe men niet behoort maar die wel binnen de eigen sociale en psychologische kaders vallen, is overigens van alle tijden. Aan de nog altijd spreekwoordelijke ‘boer met kiespijn’ zal trouwens geen enkele onderzoeker de conclusie verbinden dat slechte gebitten alleen op het platteland voorkomen ... A.M.J. van Buuren analyseert de middeleeuwse visie op dorpers en andere eenvoudige lieden in de middelnederlandse letterkunde. Hij doet dit onder meer aan de hand van de tekst van het zogenaamde Kerelslied uit de tweede helft van de veertiende eeuw, dat hij zeker niet als een zuiver historielied wil opvatten. Wel zoekt hij in de tekst naar gegevens over de maatschappelijke en culturele context waarin dit gedicht thuishoort, maar komt daar niet echt veel verder mee. De toespelingen op de zeven hoofdzonden wijzen in de richting van het hiervoor geschetste ‘sociaal-psychologische’ mechanisme. Vergelijking met ander materiaal zou mijns inziens het gedicht als vastenavondtekst kunnen ontmaskeren.
In dit tijdschrift kunnen drie bijdragen zeker niet onvermeld blijven. Allereerst is er het uitstekende en goed gedocumenteerde artikel van A.P.J. Miltenburg over de gewone mens in de geschiedschrijving van de middeleeuwen in Nederland van ca. 1850-1960. Aan de uitgebreide literatuuropgave zou eventueel nog zijn toe te voegen: B.H. Slicher van Bath, ‘Guide to the Work of Dutch Mediaevalists, 1919-1945’, Speculum, XXIII (1948) 236-266 (herdrukt in: Herschreven Historie (Leiden, 1949) 30-70). A.L.H. Hage belicht de visie van drie middeleeuwse geschiedschrijvers op het ghemene vole in het graafschap Holland. De conclusie luidt dat Melis Stoke in zijn Rijmkroniek van Holland het volk in een gunstiger daglicht stelt dan Jan Beke en de Clerc uten Lagen Landen in respectievelijk de Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant en de Kroniek van Holland. Alle drie beschreven zij het verleden vanuit de preoccupatie met hun eigen tijd en vanuit de optiek van hun opdrachtgevers of beoogde publiek. Voor Stoke was de loyaliteit van het gewone volk aan de landsheer nog een middel om de voortreffelijkheid van de dynastie te bewijzen, terwijl Beke en de Clerc in de oproerige en rampspoedige veertiende eeuw de ‘gewone man’ zagen als een bedreiging voor de machtspositie van hun heren. Laatmiddeleeuwse stedelingen komen aan bod in de bijdrage van G.M. de Meyer. Ook hun geluid is overstemd. Toch kunnen wij hen leren kennen uit de ambtelijke bescheiden van hun stad. Mw. De Meyer gaat in eerste instantie in op de zelfbewuste houding van de stadsbesturen van Utrecht en Deventer ten opzichte van hun landsheer, de Utrechtse bisschop. Vervolgens horen we hoe de Utrechtse bestuurders omgingen met hun medeburgers: hoewel zij orde en rust in de stad nastreefden, waren ze eerder verdraagzaam dan streng waar het de bestraffing van prostitutie, overspel enz. betrof. De Utrechtse burgers daarentegen lijken op het eerste gezicht ongehoorzaam en agressief. Uiteraard geldt ook voor het onderzoek van | |
| |
dit archivalische bronnenmateriaal dat de onderzoeker niet kan volstaan met het aanhalen van anekdotes. Pas bij een systematische en kritische beschouwing zal een niet al te vertekend beeld opgebouwd kunnen worden.
Vrijwel alle auteurs baseerden hun onderzoek op schriftelijke bronnen. Alleen de musicoloog C.Vellekoop (‘Herdersmuziek’) en de kunsthistoricus J.-Chr. Klamt (‘Gewone mensen op grote pleinen’) bestudeerden iconografisch materiaal. Jammer genoeg is er geen aandacht geschonken aan de materiële cultuur. In zijn slotartikel merkt Hugenholtz wel op dat de middeleeuwse archeologie een enorme vlucht heeft genomen. Ongetwijfeld kunnen allerlei ‘stoffelijke resten’ ons nog veel meer vertellen over het leven van de gewone mensen in de middeleeuwen dan er nu al te lezen valt in deze bundel. Het boek zou wellicht nog aantrekkelijker zijn geworden als een register was opgenomen en als een ander prentje was gezocht voor het omslag: dit welbekende winkelstraatje siert al tenminste twee in Nederland verschenen boeken over middeleeuwse stadsgeschiedenis.
Marjoke de Roos
| |
E. Lavigne, e.a., ed., Kroniek van de abdij van Sint-Truiden, I, 628-1138 en II, 1138-1558. Vertaling van de Gesta Abbatum Trudonensium (Assen-Maastricht en Leeuwarden-Maastricht: Van Gorcum en Eisma, 1986 en 1988, v + 272 blz. en vi + 306 blz., ƒ49,50 en ƒ52,50, ISBN 90 232 2246 6 en 90 70052 62 8).
In de reeks vertalingen van belangwekkende Latijnse bronnen die op de Nederlanden en aangrenzende gebieden betrekking hebben is nu een vertaling verschenen van de Gesta abbatum Trudonensium onder de titel: Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Daarmee volgt de vertaler dus de titel die De Borman in 1877 aan de Latijnse editie meegaf (ik had liever gezien: ‘Kroniek van de abten van Sint Truiden’). De editie sluit aan bij de uitgave van de Tielse kroniek van J. Kuys, A. de Leeuw, V. Paquay en R. van Schaïk uit 1983, dat wil zeggen dat zij niet voorzien is van de Latijnse tekst. Over de voor- en nadelen van uitgave van een Nederlandse tekst zonder het Latijn er naast, zoals bij Alpertus van Metz (ed. H. van Rij, 1980) wel het geval is, is reeds het een en ander gezegd in de verschillende recensies op de Tielse kroniek in de vaktijdschriften. Ik acht me van de plicht ontslagen daar nog nader op in te gaan.
Het staat buiten discussie dat we met een hoogst interessante bron te maken hebben, niet alleen voor een beter inzicht in een lokale kloostergeschiedenis, maar ook voor de relaties van zo'n klooster met de buitenwereld. De zorg voor het materiële bezit van het klooster komt op iedere bladzijde om de hoek kijken. De schrijver, Rodulf, wordt niet moe de abten van wie hij het abbatiaat beschrijft, te beoordelen naar de mate waarin zij dit bezit hebben kunnen behouden, recupereren dan wel uitbreiden. Bovendien is het ook nog een boeiend relaas.
Men kan tevreden zijn met deze vertaling, zij loopt in grote lijnen goed en leest prettig, al is ze dan geschreven in een wat plechtstatig en ouderwets Nederlands. Er zijn bij zo'n gigantisch werk als deze vertaling altijd opmerkingen te maken. Ik noteerde zo het een en ander en geef enkele voorbeelden. Met anachronistische vertalingen als rentmeester in plaats van villicus (54, 107,108,111, enz.) en drost in plaats van dapifer (107) ben ik niet erg gelukkig. In de Latijnse tekst wordt een onderscheid gemaakt tussen monasterium en claustrum. De vertaler maakt van monasterium meestal munster en van claustrum: klooster (60,62,84,93,107,112, enz). Maar op pagina 86 wordt monasterium ook een klooster en op pagina 106 zelfs: kerk. Hoe zit het met beide termen? Ik ben geneigd claustrum te vertalen met het besloten gedeelte van het klooster (zie M. de Jong, ‘Kloosterlingen en buitenstaanders. Grensoverschrijdingen in Ekkehards Casus | |
| |
Sancti Galli’, BMGN, XCVIII (1983) 339-340, met de daar vermelde literatuur). Mensa fratrum wordt op pagina 111 terecht vertaald als de mensa van de broeders, op pagina 103 echter met: het maal van de broeders. In het zeventiende hoofdstuk van boek 9 verschijnt Gerardus Flaminius op het toneel, niemand anders dan Gerardus Flamens, heer van Wassenberg en graaf van/in Teisterbant. In de Latijnse tekst wordt hij omschreven als qui dicebatur et erat patriae comes (ed. De Borman, 156). De vertaler maakt hier van: een volgeling van de bisschop. Ook al is dit laatste ongetwijfeld juist, het staat er mijns inziens niet. In de Index van eigennamen wordt hij opgenomen als: Gerard, graaf van Utrecht (264). Ook dat kan niet correct zijn. Comes patriae moet betekenen: graaf van het land, dat is het land waar Sint Truiden belangen had, namelijk de ontginningsgebieden bij Aalburg/Heusden. Graaf over dat gebied is Gerard Flamens, leenman van de kerk van Utrecht, die onder bescherming van de bisschop van Utrecht de tienden welke volgens Rodulf toebehoren aan Sint Truiden/Aalburg opeist als waren het novaaltienden (hanc decimam quasi novam patrocinio Trajectensis episcopi sibi usurpaverat). Zie hierover F. Gorissen, Geldern und Kleve. Über die Entstehung der beiden niederrheinischen Territorien und ihre politischen Voraussetzungen (Kleve, 1951) 25. Op pagina 170 is sprake van een grote hoeve en kerk te Elsloo; volgens noot 206 is de identificatie van Elte = Elsloo ontleend aan De Borman, pagina 237-238. Gysseling heeft in zijn Toponymisch Woordenboek Elte reeds als Elten bij Vroenhoven, in de nabijheid van Maastricht gelocaliseerd. Zo ben ik tenslotte automatisch beland bij de annotatie, die wel erg summier en als verklaring beslist onvoldoende is. Vanaf het begin is er sprake in de kroniek van de bisschoppen van Metz en van Luik; pas op pagina 55 wordt duidelijk dat Sint Truiden wel in het diocees Luik ligt, maar dat de bisschoppen van Metz de temporele macht over het klooster bezitten. Zulke punten moeten in een Inleiding worden uitgelegd. Ook de relatie tot andere bronnen, zoals Stepelinus' Miracula Sancti Trudonis (ca. 1050), tot de Vita Trudonis van Donatus van Metz (ca. 790) en de Vita secunda (ca. 1080) worden in de Inleiding niet aan de orde gesteld, terwijl Stepelinus en Donatus wel in de kroniek genoemd worden (op 251, noot 188, wordt de laatste bestempeld als Donato dracono,bedoeld wordt uiteraard diacono). Dat alles is wellicht niet op rekening van de vertaler te zetten.
Eén punt bleef mij intrigeren. Op de titelpagina staat ‘deel I: 628-1138’. Op pagina 174 vinden wij de noten van deel I, het werk van Rodulf en de continuator. Op pagina 246 volgen de noten van deel II (= de voortzetting van een veertiende-eeuwse anonymus). Deel II, de continuatie, valt weer in twee delen uiteen. De vermelding ‘deel I’ op de titelpagina moet dus betrekking hebben op het geheel, maar nergens vond ik in de Inleiding een verwijzing naar een apart deel II. Wat staat ons nog te wachten? Een vertaling van de Gesta 1138-1180? Ook die van 1180-1366?
Intussen is het tweede deel van deze kroniek in vertaling verschenen, omvattende de periodes 1138-1180, 1180-1366 en tenslotte een continuatie van Cruels en Moringus. Wat voor het eerste deel geldt, gaat ook hier weer op: onvoldoende inleiding op en uitleg bij de uitgegeven gedeelten. Het is toch vreemd in het ‘Woord Vooraf’ te moeten lezen dat de uitgevers zich bewust zijn van ‘mogelijke verwarring deze indeling betreffende’ en dat zij daarom de lezer aanraden ‘in het eerste deel van de vertaling bladzijde 3 van de inleiding te herlezen’.
P.H.D. Leupen
| |
W. Blockmans, Een middeleeuwse vendetta: Gent 1300 (Houten: De Haan, 1987, 160 blz., ƒ29,90, ISBN 90 269 4240 0).
De uitgever van dit boek over de bloedige vete tussen twee Gentse patriciërsfamilies rond 1300 kondigde het aan als een waar verhaal ‘in de traditie van Barbara Tuchman en Emmanuel Le Roy | |
| |
Ladurie’. In bepaalde opzichten kan Blockmans de vergelijking met die succes-auteurs zeker doorstaan, maar alleen al door de veel beperktere omvang van zijn boek en het eraan ten grondslag liggende bronnenmateriaal is de draagwijdte ervan toch van een ander kaliber. Net als Le Roy Ladurie in Montaillou baseert de auteur zich op een allang bekend - en uitgegeven - procesdossier. De inhoud van dat dossier stelt hem in staat een zeer concreet beeld te geven van de sociale verhoudingen in de stad Gent omstreeks 1300. Door dit beeld te projecteren tegen de achtergrond van de ‘grote gebeurtenissen’ uit de Vlaamse geschiedenis, de Brugse Metten en de Guldensporenslag van 1302, maakt hij duidelijk dat nauwkeurige bestudering van één of enkele bronnen kan leiden tot nuancering van bestaande visies op het verleden. In feite beoefent Blockmans hier de door de Italiaanse historicus Carlo Ginzburg voorgestane ‘micro-geschiedenis’.
De aanleiding tot de Gentse vendetta was een woordenwisseling in augustus 1294 tussen Jan de Brune, lid van de Sint-Baafsclan, en Jan Borluut, telg uit de clan van de Borluuts. De laatste kon zich niet beheersen en hij verkocht Jan de Brune een klap in het gezicht. Daarmee verbrak hij de vrede die na een eerdere confrontatie in 1282 was overeengekomen. Omdat in de tussentijd het patriciërsgeslacht van de Borluuts veel van zijn macht in de stad had moeten prijsgeven aan de clan van Sint-Baafs en omdat de stedelijke aristocratie een volksopstand vreesde nadat de Borluuts toenadering hadden gezocht tot de gewone ambachtslieden, was niet alleen de eer van beide families in het geding maar vooral ook hun machtspositie. Van de gebeurtenissen die op de kaakslag volgden geeft de auteur een levendige en kleurrijke beschrijving. Zijn verslag van de wederzijdse wraakacties door sluipmoordenaars en messentrekkers, de mobilisatie van de volksmassa en de betrokkenheid van de kloosteroversten, die hun familiale banden met de strijdende partijen zeker niet verloochenden, heeft veel weg van een filmscenario. Zelfs de fictieve dialogen ontbreken niet. Het is een wat geromantiseerde weergave van de inhoud van het procesdossier. Af en toe is er sprake van ‘reconstructie’ van gebeurtenissen. Deze gedramatiseerde geschiedschrijving - een overzicht van de dramatis personae is achterin het boek opgenomen - zal wellicht niet iedere lezer kunnen bekoren. Toch blijkt de methode effectief: Blockmans weet heel goed aan te geven hoe en waar het ‘algemene’ en het ‘bijzondere’ in elkaar grijpen. Het conflict tussen die van Sint-Baafs en de Borluuts is óók het conflict van de Leliaarts en de Klauwaarts, van de Franse koning tegen de Vlaamse graaf.
In de bevrijdingsoorlog van de Vlamingen tegen de Fransen speelde Jan Borluut, de man van de kaakslag en tal van andere misdaden, een toonaangevende rol. Maar daardoor was de Gentse vete beslist nog niet uit de wereld. De zoon van een van de slachtoffers uit het kamp van Sint-Baafs wreekte de moord op zijn vader door volksheld Jan Borluut dood te slaan. Pas daarna volgde het proces. De in 1306 gevelde vonnissen waren betrekkelijk mild en evenwichtig verdeeld over beide partijen. Immers, de belangrijkste hoofdrolspelers van het Gentse drama waren allang op gruwelijke wijze van het toneel verdwenen. De situatie was niet langer zodanig dat de een of andere clan in zijn machtspositie moest worden aangetast. De ambachtslieden hadden het heft in handen genomen. De rol van het patriciaat was vooralsnog uitgespeeld.
Dit boek is bedoeld voor een breed publiek. Het bevat zestien pagina's afbeeldingen, een stadsplattegrond van Gent rond 1300 en een lijst van historische termen. Er zijn geen voetnoten, wel is er een verantwoording van de auteur met betrekking tot gebruikte bronnen en literatuur. Ofschoon er wel enige bezwaren kleven aan deze vorm van populariserende geschiedschrijving, denk ik dat Blockmans erin geslaagd is een bekende, maar gecompliceerde episode uit de geschiedenis van Vlaanderen helder uit de doeken te doen.
Marjoke de Roos
| |
| |
| |
F. Keverling Buisman, ed., Ordelen van de Etstoel van Drenthe 1399-1447 (Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht (Werken OVR) XV; Zutphen: De Walburg Pers, 1987, xviii + 339 blz., ƒ70,-, ISBN 90 6011 514 7).
In de dertiende eeuw komt in Drenthe uit de landsgemeente een college van gezworenen of etten voort. Dit voornamelijk rechtsprekende college wordt later de Etstoel genoemd. In de negentiende eeuw hebben H.O. Feith en S. Gratama ruim 1600 vonnissen of ordelen van de Etstoel uit de jaren 1399-1518 gepubliceerd. C.A. van Kalveen ontdekte in 1973 in het huisarchief Almelo een handschrift met 5605 ordelen uit de periode 1399-1504; een 4000 daarvan waren niet gepubliceerd. Keverling Buisman heeft zich gezet aan een uitgave van het - heel lastig te lezen - Almelose handschrift. In het hier besproken deel zijn 2710 ordelen gepubliceerd, de rest volgt. De tekst van het Almelose handschrift is als uitgangspunt genomen, in het notenapparaat wordt verwezen naar de reeds bekende ordelenverzamelingen en naar de oudere bronnenpublikaties.
Keverling Buisman toont in zijn, tegelijkertijd met de bronnenuitgave verschenen, proefschrift De Etstoel en zijn ordelboeken in de vijftiende eeuw (Werken OVR XIV) aan, dat de tussen 1497 en 1505 samengestelde Almelose codex van alle ordelboeken het dichtst staat bij de gemeenschappelijke bron: de verloren gegane authentieke vonnisregisters van de Etstoel. De publikatie van het Almelose handschrift is niet alleen van belang vanwege de spectaculaire verviervoudiging van het aantal ordelen. Het handschrift stelde Keverling Buisman in staat tot veel fundamenteler onderzoek dan voorgangers konden doen, zowel inzake datering, ontstaan en indeling van de reeds bekende gesystematiseerde redactie van 165 ordelen uit de periode 1399-1412, als met betrekking tot de onderlinge relaties van de archetypes, de oorspronkelijke registratie van de ordelen enz. Maar de thans voor het eerst gepubliceerde ordelen geven ook inhoudelijk veel nieuws, veelal in afwijking van hetgeen Gratama en Gosses meenden. Een mooi voorbeeld is de beschouwing die Keverling Buisman in zijn proefschrift wijdt aan de ontwikkeling van de wetgevende en bestuurlijke taken van de Etstoel.
Bij de editie is op één punt afgeweken van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden: aaneengeschreven woorden zijn niet overeenkomstig het hedendaagse taalgebruik gescheiden, noch zijn gescheiden woorden aaneengeschreven (richtlijn 15 van de vijfde druk uit 1975). Daardoor zou volgens de uitgever het zicht op de taalkundige samenhang tussen woorden en woordcombinaties verduisterd worden en zou aan de gebruiker te weinig ruimte gelaten worden voor een eigen interpretatie van de woordcombinaties. Ik acht dat argument weinig overtuigend, temeer niet waar Keverling Buisman (gelukkig) wel interpunctie heeft toegepast en daarmee aangegeven welke structuur hij in een ordel heeft gezien. De interpretatie van de bondig geformuleerde ordelen is zelfs voor een enigszins geoefende lezer beslist niet eenvoudig; de uitgever komt hem tegemoet met verklarende noten (helaas spaarzaam), met oplossing van afkortingen, met interpunctie ... waarom niet ook door toepassing van richtlijn 15?
Dit neemt niet weg dat Keverling Buisman met deze uitgave een belangrijk instrument voor de bestudering van de Drentse rechtsgeschiedenis heeft geleverd. In het ook benutten van deze bron is Keverling Buisman zelf al voorgegaan in zijn proefschrift. Er resteren echter nog talrijke onderwerpen waarvoor de ordelen nog aan generaties onderzoekers materiaal kunnen leveren!
F.C.J. Ketelaar
| |
J.L. van der Gouw, De Regulieren van Rugge (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1986, 460 blz., ƒ105,-, ISBN 90 6469 627 6).
| |
| |
Op de vooravond van de herdenking van het zesde eeuwfeest van de stichting van het klooster Windesheim heeft de emeritus-hoogleraar Van der Gouw een gedegen monografie in het licht gegeven over een van de kloosters die behoorden tot de uit Windesheim geboren congregatie van reguliere kanunniken van Sint Augustinus: het klooster van de heilige Elisabeth te Rugge bij Brielle. Het is een rijk gedocumenteerde monografie geworden. Ruim drie vierde deel van het boek wordt in beslag genomen door de bijlagen. Deze stellen de lezer van de tekst in het eerste kwart van het boek in staat de auteur bij voortduring op de vingers te kijken.
De rijke documentatie over het regulierenklooster van Rugge is grotendeels te danken aan het bewaard gebleven chartularium van het convent, waarvan het origineel in de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Brielle berust en een (door Van der Gouw blijkbaar niet geraadpleegd) achttiende-eeuws afschrift van de Rotterdamse oudheidkundigen Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling sinds 1984 in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht (en niet meer, zoals Van der Gouw op pagina 14 in noot 32 aangeeft, in de bibliotheek van de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam; de signatuur luidt overigens niet 93H10c, maar 93H10i).
De 321 oorkonden die Van der Gouw in bijlage III (129-403), voorzien van regesten, heeft uitgegeven, zijn, op een ruim zestigtal na, alle afkomstig uit het chartularium. Als bijlagen zijn verder opgenomen een oude inventaris van het archief van Rugge en een tafel op het chartularium (bijlagen I en II, 99-128), beide ook afkomstig uit het chartularium, en een rentboek uit 1561/1562 (bijlage IV, 405-419), afkomstig uit het archief van het regulierenklooster.
Het chartularium is derhalve het fundament waarop heel dit boek is gebouwd. Men zou het boek daarom wellicht eerder als een aangevulde en van een inleiding voorziene editie van het chartularium kunnen beschouwen dan als een monografie. Maar daarmee zouden we te kort doen aan de kwaliteiten van de tekst in het eerste kwart, waarin de auteur in de van hem bekende verzorgde en niet van humor gespeende (zie bijvoorbeeld 39, 41, 68) stijl het ontstaan, de bloei en de ondergang van het regulierenklooster beschrijft. Terecht worden ook opbouw en ontstaansgeschiedenis van het chartularium in dit gedeelte van het boek aan een zorgvuldige analyse onderworpen. Daarbij verbaast het wel een van de handen in het handschrift gekarakteriseerd te zien als ‘eerder [die] van een notaris dan van een regulier’ (19), terwijl we enkele bladzijden verder vernemen dat het vaker voorkwam dat een regulier de bevoegdheid van notaris had (22, noot 81, en 27).
Na de bespreking van de bronnen beschrijft Van der Gouw de geschiedenis van het klooster, vanaf de stichting in 1403 tot en met de ondergang bij de inname van Brielle door de watergeuzen in april 1572. Veel aandacht heeft hij daarbij voor de opbouw van het vermogen van het convent en voor de activiteiten die de regulieren samen met de kartuizers van Zelem bij Diest (waarom blijft Van der Gouw de orthografie Zeelhem gebruiken?) op Overflakkee ontplooiden.
Slechts enkele malen blijkt de auteur uit te glijden door onbekendheid met de gang van zaken in de Windesheimse conventen. Dat bijvoorbeeld de prior op Goede Vrijdag in de kapittelzaal de voetwassing van de broeders zou verrichten (37), moet wel een vergissing zijn. Dat gebeurde uiteraard op Witte Donderdag (zie ook J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed (Utrecht, 1875-1880) I, 201-202). En bij de donati gaat het natuurlijk niet om ‘kloosterkinderen’ (67; vergelijk daarmee 56), maar om - in het algemeen - volwassen personen, die, zonder geloften af te leggen, zichzelf en hun bezittingen, in ruil voor levenslang onderhoud, aan het klooster schonken. Hun aantal zal in Rugge, zoals ook in andere regulierenkloosters, nooit zeer talrijk zijn geweest. Er gold immers een beperking van het aantal donaten tot vijf, een beperking waarin alleen het generaal kapittel van Windesheim dispensatie mocht | |
| |
verlenen. Maar dat de donaten na de stichtingsakte niet eens meer in verband met Rugge vermeld zouden worden (67), wordt reeds geloochenstraft door de vermelding van een donaat na de verspreiding van de kloosterbevolking in 1572 (91, noot 422).
De studie van Van der Gouw belicht vele aspecten van de geschiedenis van het regulierenklooster. Maar één aspect blijft, tot verdriet ook van de auteur (zie het voorwoord, 5), onderbelicht, namelijk het geestelijk en intellectueel leven in het convent. Dit gebeurde min of meer noodgedwongen, gezien de aard van het overgeleverde bronnenmateriaal. Maar toch heeft de auteur minstens één belangrijke bron, die hij zelf in een noot wel noemt (13, noot 22), onbenut gelaten, namelijk het bekende Register van Rooklooster, waarin ook boeken uit de bibliotheek van Rugge vermeld worden. De auteur had immers niet hoeven wachten op een editie van deze in Wenen berustende boekenlijst; er zijn her en der, ook in de Nederlanden, in diverse instituten fotokopieën van het manuscript in te zien.
Ook vermeldt Van der Gouw slechts één auteur uit Rugge, Hugo van Rugge, die tussen 1434 en 1440 een leven van Lidwina van Schiedam schreef. De weg naar een tweede auteur, de martelaar Joannes van Oosterwijck, in de Catalogus scriptorum Windeshemensium van Petrus van Sint-Truiden als schrijver vermeld, had hem gewezen kunnen worden door het in 1980 verschenen derde deel van het Monasticon Windeshemense (Brussel, 1980). Dit werk, waarin de belangrijkste bronnen en gegevens omtrent het klooster van Rugge reeds waren bijeengebracht, heeft Van der Gouw blijkens noot 17 (9) pas na afsluiting van zijn eigen studie onder ogen gekregen. Verwijzingen naar het Monasticon zijn in het overigens welgevulde notenapparaat van Van der Gouws werk dan ook zeldzaam. Slechts tweemaal verwijst hij er naar, en wel beide malen om correcties op het Monasticon aan te brengen (19, noot 70; 48, noot 187). Wat verder bevreemdt, is dat ook nergens naar het reeds in 1976 verschenen Belgische deel van het Monasticon wordt verwezen, bijvoorbeeld waar kloosters als St. Maartensdal te Leuven of Korsendonk (waarom normaliseert de schrijver de spelling Corsendonk niet?) ter sprake komen, terwijl in het geval van Leuven (14, noot 28) wel naar oudere literatuur verwezen wordt.
Deze opmerkingen doen echter niets af aan de verdiensten van het werk van Van der Gouw, dat niet alleen een waardevolle aanwinst vormt voor de geschiedschrijving van Zuid-Holland maar ook en vooral voor die van de Congregatie van Windesheim.
P.J.A. Nissen
| |
M. Gumbert-Hepp, ed., Computus Magistri Jacobi. Een schoolboek voor tijdrekenkunde uit 1436 (Dissertatie Utrecht, Middeleeuwse Studies en Bronnen II; Hilversum: Verloren, 1987, 216 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6550 213 0).
‘Ter meerdere glorie van God en om aankomende geestelijken van nut te zijn, behandelen wij hier de kunst der tijdrekenkunde, in verzen, met afbeeldingen, en met een uitleg in eenvoudig proza, terwijl de moeilijkheden die de capaciteit van de jeugd te boven gaan, zijn weggelaten’. Deze eerste zin van de Nederlandse parafrase van de Latijnse tekst die in dit proefschrift voor het eerst uitgegeven is, geeft uitstekend de inhoud weer. Het gaat hier om een in 1436 te Kampen vervaardigd schoolboek om de tijdrekenkunde te onderwijzen. Meester Jacobus was er zich van bewust dat zijn leerstof als saai en pittig werd ervaren. Daarom nam hij in zijn leerboek een groot aantal verklarende tekeningen op en bedacht hij in de vorm van versjes diverse ezelsbruggetjes om deze moeilijke materie de baas te worden. De ‘relevantie’ van het vak kalenderkunde sprak | |
| |
voor zich: het stelde de geestelijken immers in staat het juiste tijdstip voor alle godsdienstige handelingen te bepalen. Tegenwoordig hebben we daar niet zo'n moeite meer mee, maar in de middeleeuwen leefde nog sterk het besef dat de begrippen dag, maand, en jaar in relatie staan met de astronomische realiteit. Daarom hielden computisten zich bezig met zaken als de bestudering van de loop van zon en maan, de juiste berekening van het zonnejaar en de maanmaand en dergelijke. Ten tijde van Magister Jacobus kondigen de nieuwe ontwikkelingen zich al aan. Na zijn uiteenzettingen over het korten en lengen van de dagen, berekend in de stad Kampen in het diocees Utrecht, naar de ware beweging van de zon, concludeert hij dat men met deze kennis gemakkelijk het hele jaar door zijn uurwerk (‘horologium’) kan regelen, want iedereen kan er voor zorgen dat zijn uurwerk op een bepaalde tijd een bepaalde stand aanneemt (177).
Over middeleeuwse computistiek in het algemeen is al vrij veel bekend. Het belang van deze editie is dat voor het eerst het enige Nederlandse geschrift op dit gebied toegankelijk is gemaakt. In de inleiding wordt Meester Jacobus geplaatst in het intellectuele milieu van de Moderne Devotie in Zwolle en omgeving. Het onderwijssysteem in de Nederlanden wordt summier uiteengezet aan de hand van het bronnenmateriaal en de literatuur over de Zwolse rector Johannes Cele.
De tekst van Jacobus is overgeleverd in 17 (vooral in Duitsland) vervaardigde kopieën of bewerkingen, hetgeen wijst op een zekere populariteit. Dit gegeven verhoogt de nieuwsgierigheid naar de praktische toepassing van de geestelijke acrobatiek in dit soort werken. In een wetenschappelijke teksteditie behoeft een dergelijke vraag niet beantwoord te worden. Lezenswaardige beschouwingen hieromtrent zijn te vinden in B. Guenée, Histoire et culture historique dans l' Occident médiéval (Parijs, 1980).
De wijze waarop deze interessante tekst hier is gepresenteerd is origineel en discutabel. Van de 17 overgeleverde manuscripten kiest de uitgeefster beargumenteerd voor manuscript Cuyk C 14 als basistekst, aangevuld met Den Haag KB 73 H 23. Een volledig kritisch apparaat waarin de afwijkingen met de andere manuscripten staan acht zij zinloos. Voorts is zij van oordeel dat de tekst literair niet van belang is, maar wèl waarde heeft voor studenten middeleeuwse geschiedenis en andere geïnteresseerden. Zij gaat er bovendien van uit dat de meeste lezers het Latijn niet meer zo goed beheersen en daarom geeft zij naast de Latijnse editie een samenvattende parafrase in het Nederlands, doch geen Nederlandse vertaling. Op zich sta ik sympathiek tegenover het vervaardigen van Latijnse edities met moderne vertalingen (zoals eerder in deze reeks verschenen), maar in dit geval heb ik mijn twijfels. Reeds op de eerste pagina van de teksteditie (48-49) ontstaan problemen. Meester Jacobus citeert een toepasselijk gezegde van (waarschijnlijk) Seneca, een zin die in de Nederlandse parafrase ontbreekt. Niettemin wordt daar in noot 3 een vermoeden uitgesproken over de oorsprong van het Seneca-citaat. Wie alleen de Nederlandse tekst leest/kan lezen snapt hier niets van. Wie alleen de Latijnse tekst leest, mist een verklarende noot. Op de volgende pagina lezen we in de Nederlandse parafrase dat tijdrekenkunde gerangschikt kan worden onder de philosophia moralis (ethiek) omdat zij er toe dient deugdzaam en juist, op het goede moment, de eredienst aan God te volvoeren. In de oorspronkelijke Latijnse tekst komt men deze verhelderende verwijzing naar de philosophia moralis echter niet met zoveel woorden tegen. In deze en andere gevallen wreekt zich de keuze voor het compromis tussen wetenschappelijke uitgave en algemene toegankelijkheid.
Niettemin is deze studie waardevol omdat zij ons confronteert met een belangrijk aspect van de middeleeuwse werkelijkheidsbeleving.
N. Lettinck
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis M.G.M. van der Poel, De Declamatio bij de humanisten. Bijdrage tot de studie van de functies van de rhetorica in de Renaissance (Dissertatie Nijmegen, Bibliotheca humanistica & reformatorica XXXIX; Nieuwkoop: De Graaf Publishers, 1987, [x] + 395 blz., ƒ90,-, ISBN 90 6004 389 9).
De humanistische en Neolatijnse cultuur kent een overvloed aan orationes, waaronder een indrukwekkend corpus van orationes funebres of lijkredenen met een schat aan belangrijke historische en vooral biografische gegevens. In vergelijking daarmee is de rol en ook het belang van de declamatio, de oefenrede van de gevorderde leerling of de artes-student of de proeve van bekwaamheid die de humanist als leraar of anderszins ten beste geeft, slechts bescheiden. Over dit bescheiden thema nu handelt de lijvige Nijmeegse dissertatie die hier aan de orde is. Het werk bestaat, afgezien van de tekstuitgave in de appendix en het gebruikelijk nawerk, uit drie hoofddelen.
Het korte deel 1 behandelt de ontwikkeling van de kennis van de antieke declamatio bij de humanisten, die vooral bevorderd werd door de kennismaking met het werk van Seneca Rhetor. Voor Italië treedt in dit deel alleen Salutati op, voor wie de declamatio uit een pro- en een contrarede bestaat; het humanisme van boven de Alpen, dat bij de behandeling van de declamatio vooral uitgaat van de Grieks-Romeinse filosofische thesis, is behalve door Agricola en Erasmus vertegenwoordigd door de vijf auteurs, die zich het meest expliciet met de geschiedenis van de antieke declamatio hebben beziggehouden en wier uiteenzettingen de appendix van het boek vullen. Dat zijn de Fransen Pithoeus en Faber, Schottus en Vossius uit de Nederlanden en de Spanjaard Petreius.
Het uitvoerige deel 2 (28-191) bestudeert de declamatio binnen het onderwijs. Ook hier vergt Italië slechts weinig aandacht. Centraal staan de drie reformatorische schooltypen die ontstaan onder invloed van de Duitsers Melanchthon (Wittenberg) en Sturm (Straatsburg) en van de hervormers in de Zwitserse regio, en de verspreiding van deze schooltypen over de landen van Europa. Interessant is de bespreking van de 5 Rationes studii uit het vijftiende-eeuwse Italië en de 9 specimina van benoorden de Alpen, alle uit de zestiende eeuw. Mijns inziens had hier ook Marnix' De institutione Principum, ac Nobilium Puerorum een plaats verdiend. De auteur trekt blijkbaar een grens bij 1600, al wordt dat niet met evenzoveel woorden aangegeven en wordt voor Vossius' Rhetorica (1606) een uitzondering gemaakt. Het werk van Mamix verscheen pas in 1614, zestien jaar na de dood van de auteur, maar alles wijst erop, dat het rond 1583 ontstond. Marnix schenkt uitdrukkelijk, zij het zeer bondig, aandacht aan de declamatio onder de hoofdjes ‘Actio’ en ‘Certare in dicendo’ (J. Catrysse, Tratado de educacion de la juventud de Marnix de Santa Aldegonda (Caracas, 1959) 103)). Na de Rationes studii worden 27 rhetorica's op hun visie op de declamatio onderzocht.
Uit het oogpunt van ‘Ideengeschichte’ is deel 3, handelend over de declamatio buiten het onderwijs, van bijzonder belang door de poging nieuw licht te werpen op enkele veel omstreden werken die de titel declamatio meekregen, zoals Erasmus' De laude matrimonii.
Het boek van Van der Poel, dat gepresenteerd wordt als een bijdrage tot de studie van de functies (of moeten wij met de CIP-gegevens ‘functie’ lezen?) van de rhetorica, is evenzeer een bijdrage tot de geschiedenis van het humanistische onderwijs in meer algemene zin en kan zelfs met evenveel recht worden gezien als een boeiende bijdrage tot de receptiegeschiedenis van de klassieken, in casu vooral van Seneca Rhetor en Pseudo-Quintilianus. Aan het degelijke boek | |
| |
kleven een paar schoonheidsfoutjes. Tegenover het kwistige wit tussen de onderdelen staat een marge van nauwelijks een centimeter breed. De tekstkritische presentatie van de teksten in de appendix, in feite nauwelijks meer dan fragmenten, acht ik overdreven. Het kritisch apparaat signaleert in feite hoofdzakelijk drukfouten, die zonder enig bezwaar met een ‘lees ...’ in de tekst zelf hadden kunnen worden aangebracht (de correctie pagina 338 regel 25 lijkt mij trouwens onjuist: -tis in plaats van -tibus bij Griekse leenwoorden als progymnasma is in het Neolatijn heel gewoon, zie maar pagina 290 regel 27). Soms vindt de auteur ook zelf het apparaat overbodig, en worden alle drukfouten in de inleiding opgesomd. Een eenvoudiger en zakelijker presentatie van de appendix had deze met vele pagina's kunnen bekorten. Een zekere overdaad uit zich ook op andere fronten. Ik noem de vele samenvattingen die meestal terloops gegeven worden (enigszins stereotyp ingeleid met de wending ‘Samenvattend kunnen wij stellen’ of varianten daarop) en die elkaar soms ook inhoudelijk herhalen; de verwijzingen naar maar liefst drie uitgaven bij citaten uit de brieven van Hieronymus (de op pagina 273 regel 90 vergeefs gezochte vindplaats van Hieronymus’ uitdrukking ‘prologus galeatus’ is overigens: Praef. in libros Samuel et Malachim, PL 28, 600B); de herhaling van bio- en bibliografische gegevens (bijvoorbeeld bij Guarini op pagina 33 en op pagina 131 met noot 467); de enigszins willekeurige herhaling van boektitels in de noten afgewisseld met verwijzingen door middel van auteursnaam plus verschijningsjaar, die dank zij de bibliografie evenzeer voldoen. Deze bibliografie krijgt overigens een interessante meerwaarde door de toegevoegde verwijzingen naar de plaats, waar de desbetreffende werken benut en besproken worden.
Van der Poel heeft een goed uitgewerkte bijdrage geleverd aan de bestudering van de Neolatijnse cultuur. Het vergaarde materiaal is kundig geanalyseerd en de resultaten zijn nauwgezet verwerkt. Onnauwkeurigheden zijn zeldzaam (op pagina 287 leze men ‘sartum’ en ‘IV cal.’) en het geheel maakt een degelijke indruk. Het boek zou een vertaling in een internationaal toegankelijke taal verdienen.
C.L. Heesakkers
| |
K. Vetter, Wilhelm von Oranien. Eine Biographie (Berlijn: Akademie-Verlag, 1987, 195 blz., DM14,80, ISBN 3 05 000247 6).
Deze levensschets van prins Willem van Oranje is niet van verdienste ontbloot. Meer dan bijna alle andere buitenlandse historici die in de afgelopen honderdvijftig jaar een poging gewaagd hebben een biografie van Oranje te schrijven, heeft Vetter beseft dat Oranjes levensloop in nauwe samenhang met de politieke en sociale ontwikkelingen van zijn tijd beschreven dient te worden. Zoals men van een Oostduits historicus kan verwachten, interpreteert hij de Nederlandse opstand en de leidende rol die Oranje hierin speelde, vanuit een marxistisch standpunt. Het model waarmee hij werkt is het volgende: de Opstand was ‘die erste siegreiche bürgerliche Revolution der Weltgeschichte’, maar de burgerij was in de zestiende eeuw nog niet machtig genoeg om zonder hulp van de adel het op Spaanse leest geschoeide ‘feodale’ regime omver te werpen. Door de hoge adel, die het eerst fel protest tegen de absolutistische neigingen van Filips II aantekende, en door de lage adel, die het eerst zich bereid verklaarde de wapens tegen de regering op te nemen, werd een ‘revolutionäre Situation’ geschapen. Nog meer kwam het de Opstand ten bate dat, hoewel de meeste van deze edellieden zich op den duur met de koning verzoenden, één hoog edelman, Willem van Oranje, vastbesloten was de strijd in nauwe | |
| |
samenwerking met de burgerij tot het uiterste voort te zetten, en hierbij ‘Führungsqualitäten’ aan de dag legde waarover in deze tijd nog geen enkel lid van de burgerij beschikte.
Dit is geen onbruikbaar model voor het schrijven van een biografie van Oranje. Maar het is wel veel te simplistisch. Men vraagt zich in de eerste plaats af hoe het godsdienstig verzet in dit schema te passen valt. Vetter gaat deze vraag uit de weg door het calvinistisch verzet met het burgerlijke te identificeren. Maar zijn opvatting dat, in tegenstelling tot Oranje, bijna alle stedelijke regenten en de vele andere burgers die zich tegen het Spaanse bewind keerden (inclusief de anticalvinistische dichter Coornhert), overtuigde calvinisten waren, valt onmogelijk vol te houden. Even aanvechtbaar is zijn stelling dat de hoofdoorzaak van het Oranje zo verontrustende stedelijke en provinciale particularisme gelegen was in de tegenstelling tussen ‘der bürgerlich-republikanischen Ordnung in Holland und Seeland und den ständisch-feudalen Verhältnissen’ in de Zuidelijke Nederlanden. Meer valt voor zijn mening te zeggen dat ook nadat Oranje zijn zaak met die van de burgerij vereenzelvigd had, zijn politieke denkwijze in vele opzichten die van de hoge edelman bleef. Maar Vetter toont niet aan hoe dit in het beleid dat Oranje als leider van het opstandige regime voerde, tot uiting kwam. Zoals een ander marxistisch geschiedschrijver van de Opstand, de Hongaar Wittman, zou Vetter op Oranjes zo ongelukkige Anjou-politiek als een voorbeeld van Oranjes conservatieve opstelling gewezen kunnen hebben, maar op de kwestie wat Oranje ertoe bewoog zo hardnekkig op het door godsdiensttwisten verlamde Franse paard te wedden, wordt door hem niet ingegaan.
In het algemeen wordt aan Oranjes politiek beleid gedurende de twaalf jaren dat hij als leider van het opstandige bewind optrad, geheel onvoldoende aandacht besteed. Belangrijke initiatieven die Oranje in deze tijd nam, zoals zijn ontwerp voor een godsdienstvrede in 1578, zijn verwerping van de vijandelijke vredesvoorwaarden in 1579 en zijn voorstellen voor een ingrijpende regeringshervorming in de hierop volgende twee jaren, blijven onvermeld. Veel geslaagder is de eerste helft van het boek, waarin een vrij gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van Oranjes levensloop gedurende de jaren dat hij nog niet met de Habsburgse regering had gebroken. Hij maakt daarbij uitstekend gebruik van de grondige, driedelige studie die Rachfahl indertijd aan deze periode van Oranjes leven wijdde. In een knap geschreven betoog, dat verlevendigd wordt door goed gekozen citaten uit Oranjes briefwisseling, toont Vetter duidelijk aan dat Oranjes streven in het begin van zijn politieke loopbaan er vooral op gericht was de belangen van zijn doorluchtig geslacht en die van de hoge adel in het algemeen te bevorderen. Ook zijn uiteenzetting over de onzekere koers die Oranje gedurende het zogenaamde wonderjaar 1566 volgde, is zeer verhelderend. Het is jammer dat de schrijver dit hoge peil niet in de tweede helft van zijn boek heeft weten te handhaven.
K.W. Swart
| |
C.E. Harline, Pamphlets, Printing and Political Culture in the Early Dutch Republic (Archives internationales d'histoire des idées/International Archives of the History of Ideas CXVI; Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers, 1987, xiv + 309 blz., ƒ160,-, ISBN 90 247 3511 4).
Pamfletten vormen een veel gebruikte bron in de geschiedschrijving van de Republiek. Toch bestond er tot nu toe geen speciaal aan dit genre gewijde monografie. Alleen al daarom voldoet dit boek aan een behoefte. Het skelet wordt gevormd door een statistisch onderzoek naar vorm en inhoud van 500 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berustende en in de bekende | |
| |
catalogus van Knuttel beschreven pamfletten uit de periode 1565-1648. Gegevens betreffende auteur, drukker, uitgave, vorm, geografische herkomst, onderwerp, standpunt inzake een aantal politieke en maatschappelijke kwesties, en dergelijke zaken meer werden genoteerd en met elkaar in verband gebracht. Zesentwintig tabellen veraanschouwelijken het resultaat.
Op grond van dit materiaal constateert de auteur dat het aantal pamfletuitgaven van 1607 af spectaculair steeg en verder ook hoog bleef. Waren vóór 1607 de Opstand en de vredesonderhandelingen met Spanje de meest behandelde onderwerpen, tussen dat jaar en 1648 stonden de binnenlandse politieke en religieuze spanningen op de eerste plaats. Vóór 1600 maakten pamfletten vooral deel uit van de op Europese hoven gerichte propaganda voor de Opstand; na die tijd waren ze gericht op een binnenlands lezerspubliek. Dat beoogde publiek bestond uit wat in die tijd als ‘de gemeente’ bekend stond: daaronder viel eigenlijk iedereen behalve de politieke elite en ‘het grauw’. De auteur maakt het aannemelijk dat die lezers ook werkelijk werden bereikt. Er bestond in de Republiek in brede kringen een levendige belangstelling voor actuele politieke zaken en voor de pamfletten die daarover berichtten.
Na 1607 werden de pamfletten kritischer jegens overheidsinstellingen, zulks natuurlijk tot ongenoegen van de regenten. Regenten en (in nog sterkere mate) predikanten probeerden de pers aan banden te leggen, maar zonder veel resultaat. De regenten faalden door de gedecentraliseerde bestuursstructuur van de Republiek, de predikanten omdat de machthebbers hun medewerking niet verleenden. Beide groepen namen derhalve noodgedwongen zelf hun toevlucht tot de openbare polemiek. Predikanten blijken de grootste groep van identificeerbare auteurs te hebben gevormd: ten minste één op de vijf van de pamfletten in de steekproef werd door een dominee geschreven, en zelfs een derde van alle pamfletten waarvan auteur en diens beroep bekend zijn. Zo leverden op paradoxale wijze degenen die de pers het meest wilden muilkorven, zelf de grootste bijdrage aan het tot stand komen van een in principe nog steeds illegaal forum waar allerlei actuele zaken in het openbaar werden bediscussiëerd.
De ‘early Dutch Republic’ uit de titel - wanneer men die Republiek ook wil laten beginnen - komt natuurlijk niet precies overeen met de periode die door de steekproef wordt gedekt (1565-1648). In verscheidene voorbeelden grijpt de auteur trouwens nog verder in de tijd terug. Nu is de titel niet het belangrijkste deel van het boek, maar essentieel is dat Harline onvoldoende schijnt te beseffen dat in de vroegere periode illegale publikaties onder de strenge ketterplakkaten vielen. Dat leidt soms tot enigszins scheve vergelijkingen. Zo constateert de schrijver bijvoorbeeld dat er grote variëteit in oplagecijfers bestond (96-97). Maar de kleinste oplagen die hij noemt, stammen uit de jaren veertig van de zestiende eeuw, toen op het drukken (en lezen) van illegale lectuur de doodstraf stond, en dat werpt een heel ander licht op deze lage cijfers. Het wordt om deze reden ook niet duidelijk waarom de Kamper drukker Peter Warners en de Delftse drukker Harman Schinckel tijdens hun proces met zoveel nadruk naar voren brachten dat ze in 1566 wel serieuze hervormingsgezinde lectuur, maar geen seditieuze libellen hadden gedrukt (155-156). De ketterplakkaten, waaronder de eerste categorie geschriften viel, waren na de aanbieding van het smeekschrift der edelen tijdelijk geschorst, en daarom kon dit onderscheid het verschil tussen leven en dood betekenen.
De belangrijkste bron over de pamfletliteratuur vormen natuurlijk de pamfletten zelf. Maar de blauwe boekjes spreken, om het zacht uit te drukken, niet altijd de waarheid. Veel pamfletten beginnen met een uitvoerig betoog hoe een manuscript in handen van de drukker is gekomen. Dikwijls is dat louter een topos, of misschien een manier om de autoriteiten te misleiden omtrent de ware identiteit van de auteur. Het komt me voor dat Harline soms wat al te gemakkelijk geloof hecht aan zulke verhalen (79-80). Dat is ook het geval wanneer hij beschrijft hoe Harman | |
| |
Schinckel in 1567 voor de schepenbank verklaarde dat hij reformatorische geschriften had gedrukt ‘om een stuyver te winnen’ (91). Bij zijn uiteindelijke executie bleek echter dat hij reeds ver van de leer van de katholieke kerk verwijderd was, en dat die financiële motieven derhalve waarschijnlijk niet de enige waren, als we er al geloof aan moeten hechten. En zouden de predikanten werkelijk pamfletten hebben geschreven om hun magere tractement aan te vullen (103-104)? Elders wordt er terecht op gewezen dat het schrijven van pamfletten allerminst lucratief kan zijn geweest.
De geldigheid van de conclusies staat of valt met de representativiteit van de steekproef. Vijfhonderd pamfletten vormen 7,7 procent van de pamflettenverzameling in de Koninklijke Bibliotheek (zo'n 6500 verschillende uitgaven voor de periode 1565-1648), 10,6 procent van alle titels van pamfletten (dus met weglating van tweede en volgende drukken van dezelfde titels) en zelfs 13 procent van alle titels van geschriften die binnen de gebruikte definitie van een ‘pamflet’ vallen. Dat lijkt op het eerste gezicht een behoorlijke steekproef, maar er moeten enkele kanttekeningen bij geplaatst worden. Ten eerste zijn de pamfletten ongelijk verdeeld over de bestudeerde periode: 91 pamfletten uit de 42 jaar voor 1607, 409 uit de 42 jaar na 1607. Dat is in overeenstemming met de toegenomen pamflettenproduktie in de tweede periode, maar maakt de conclusies over de eerste minder betrouwbaar. Ten tweede zijn de door Knuttel gecatalogiseerde pamfletten zelf al een steekproef uit alle pamfletten die ooit gedrukt zijn. Hoeveel dat er zijn is niet bekend, maar wordt door Harline voor deze periode op tien- tot twaalfduizend geschat. Als dat juist is, omvat zijn steekproef dus niet meer dan 4 of 5 procent van alle pamfletuitgaven, of misschien 7 of 8 procent van alle eerste uitgaven van echte ‘pamfletten’. Ernstiger is dat de KB-collectie geen aselecte steekproef uit het totale pamflettenbestand is. Het is waarschijnlijk dat Knuttel een redelijke indruk biedt van hetgeen in de zeventiende eeuw aan pamfletten is gepubliceerd, maar dat hij voor de zestiende eeuw zeer onvolledig is. Zo lang de definitieve bibliografie over de periode 1540-1600 nog niet is gepubliceerd, valt hierover weinig met zekerheid te zeggen, maar voorlopig kunnen Harlines bevindingen over de periode vóór het Bestand niet klakkeloos worden aanvaard. Voor de zeventiende eeuw lijkt me de steekproef groot genoeg, met dien verstande dat alle cijfers slechts als globaal en indicatief beschouwd moeten worden. De correlatiecoëfficiënten, die bij iedere tabel braaf moeten worden berekend, suggereren meer exactheid dan kan worden waargemaakt. Een laatste bezwaar is dat wanneer het totale pamflettenbestand in kleinere groepen wordt onderverdeeld, de aantallen wel heel klein worden. Zo blijken bijvoorbeeld 49 van de 90 predikanten (54,4 procent) kritisch tegenover de Staten van Holland te hebben gestaan (tabel 21). Is dat nu significant meer dan de 15 kritische regenten en edelen (44,1 procent) uit een populatie van 34?
Datgene waarin dit boek het meest vernieuwend is, de statistische analyse van het pamflettenmateriaal, noopt dus tegelijk tot de meeste bezwaren. Voor de zestiende eeuw is het boek minder betrouwbaar dan voor de zeventiende. Dat neemt niet weg dat er veel nieuws en lezenswaardigs in te vinden is. Het impressionistischer beeld dat onder anderen door Enno van Gelder (in Getemperde vrijheid) en Van Deursen (in Het kopergeld van de Gouden Eeuw, deel II) is geschetst, wordt er niet fundamenteel door gewijzigd, wel aangevuld en genuanceerd. Voorlopig is dit het standaardwerk over de pamfletten in de Republiek; maar we moeten, zoals zo vaak, besluiten met de verzuchting dat er nog veel onderzoek moet worden verricht.
H.F.K. van Nierop
| |
| |
| |
G. Marnef, Het calvinistisch bewind te Mechelen 1580-1585 (Standen en Landen LXXXVII; Kortrijk-Heule: UGA, 1987, 406 blz., Bf1960,-, ISBN 90 6768 132 6).
Tussen het eind van de jaren 1570 en het midden van de jaren 1580 kende een aantal Vlaamse en Brabantse steden een periode van radicaal, calvinistisch bestuur. Vreemd genoeg hebben deze revolutionaire ontwikkelingen tot voor kort geen aandacht gekregen in het vooral de laatste twintig jaar zo levendige onderzoek op het gebied van de stadsreformaties. Guido Marnef heeft zich recentelijk over hen ontfermd. Hij publiceerde eerder over het protestantisme te Brussel tijdens de ‘calvinistische republiek’ en bereidt een proefschrift voor over de reformatie in Antwerpen. Het calvinistisch bewind te Mechelen is zijn licentiaatsverhandeling.
Marnef richt in dit boek zijn aandacht voornamelijk op ‘de houding van de Mechelse wethouders tegenover de zich wijzigende politieke en religieuze situatie, en de mutaties die beide factoren veroorzaakten in het stadsbestuur, zowel op het structurele als op het personeelsmatige niveau’. Na een inleiding over inrichting en werking van het Mechelse stadsbestuur en over de sociaal-economische achteruitgang waarin de stad zich na het midden van de zestiende eeuw bevond valt het boek in drie delen uiteen. Het eerste deel beschrijft de voorgeschiedenis vanaf 1566, deel twee de periode van het calvinistisch bewind van 1580-1585, deel drie behandelt de reconciliatie en haar gevolgen voor de stad na 1585. De kracht van het boek ligt in de analyse van de opeenvolgende magistraatswisselingen en de veranderingen die zich in het stadsbestuur voordeden in 1578 (toen Mechelen zich onder het bestuur van de Staten-Generaal stelde), in 1579 (reconciliatie van de stad met Filips II), in 1580 (toen de stad onder dwang van een blokkade door de omliggende Brabantse steden opnieuw in het opstandige kamp terecht kwam) en in 1585 (na de herovering door Parma).
Zeer overtuigend laat hij zien hoe de omslagen in de bestuurlijke elite steeds radicaler werden. In de gereconcilieerde magistraat van 1579 had nog een aantal personen zitting die onder het gematigd staatsgezinde bewind van 1578-1579 bestuursfuncties bekleed hadden. Onder het calvinistisch bewind diende slechts een klein aantal ‘wethouders’ dat ook van de gereconcilieerde magistraat deel had uitgemaakt. Slechts iets groter was het aantal magistraatsleden uit de jaren 1578-1579 dat in 1580-1585 terugkeerde. Geen van de ‘wethouders’ onder het calvinistisch bewind bekleedde echter na 1585 ooit nog een functie in het stadsbestuur. Wel keerde een aantal ‘wethouders’ uit de gereconcilieerde magistraat van 1579 na 1585 terug. Marnef ziet in deze ontwikkeling de these van Woltjer, over het verdwijnen van de gematigde middenpartij en het echec van alle pogingen tot verzoeningspolitiek na de Pacificatie van Gent, bevestigd.
Minder bevredigend zijn de paragrafen waarin de schrijver de religieuze ontwikkelingen behandelt. De godsdienstige situatie in de stad werd, in zijn visie, beheerst door een absolute tegenstelling tussen ‘de’ katholieken en ‘de’ calvinisten. De mogelijkheid dat ook op religieus gebied een Woltjer-these over onbesliste middengroepen van toepassing zou kunnen zijn wordt niet onderzocht. De schaarste aan bronnen maakt het moeilijk om een genuanceerde reconstructie van de religieuze situatie in deze jaren op te bouwen, maar de door Marnef zelf aangedragen observatie dat noch het calvinisme na 1580, noch de contra-reformatie na 1585 veel enthousiasme van de kant van de Mechelaars ontmoette maakt het bestaan van dergelijke groepen toch waarschijnlijk. Wel heel snel concludeert de schrijver tot een calviniseringspolitiek van het stadsbestuur tijdens de jaren 1580-1585. De aangevoerde voorbeelden zijn weinig overtuigend. Zij kunnen dikwijls evengoed gebruikt worden om te betogen dat het Mechelse stadsbestuur achter een calvinistische façade een betrekkelijk gematigde religieuze politiek voerde. Sterk benadrukt hij bijvoorbeeld de samenwerking - tot wederzijds voordeel - tussen calvinistisch | |
| |
stadsbestuur en kerkeraad. De relatief sterke vertegenwoordiging van magistraatsleden in de kerkeraad kan echter ook betekenen dat de ‘wethouders’ een oncalvinistisch grote controle over de kerk uitoefenden om onnodige polarisatie te voorkomen.
Dit neemt echter niet weg dat het boek een degelijke synthese biedt van een schaars gedocumenteerd onderdeel van de geschiedenis van de Opstand. Qua stijl iets te degelijk. Een snufje speculatie hier en daar zou de leesbaarheid zeker ten goede zijn gekomen.
Joke Spaans
| |
T.J. Saxby, The Quest for the New Jerusalem, Jean de Labadie and the Labadists, 1610-1744 (International Archives of the History of Ideas CXV; Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers, 1987, xiii + 490 blz., ƒ215,-, ISBN 90 247 3485 1).
Aan studies waarin het sektarisch-calvinistische Labadisme centraal staat heeft het bij wijze van spreken sinds zijn ontstaan nooit ontbroken. Des te meer valt op dat van zijn stichter, Jean de Labadie, 1610-1674, nog geen gedetailleerde biografie het licht had gezien. In het hier te bespreken werk wordt deze lacune weggewerkt. De auteur doet dit met bewonderenswaardige ijver. Geen archief ontsnapt hem, geen bibliotheek blijft voor hem gesloten als het erom gaat een verhelderend detail toe te voegen aan het totale beeld. Het resultaat mag gezien worden: reeds het eerste hoofdstuk, over jeugd, opleiding en intrede bij de jezuïeten, telt achttien bladzijden tekst plus vier voor de noten, anderhalf voor de weergave van citaten in de originele versie en twaalf nummers van de bibliografie. In deze stijl gaat het hele werk door: het is een uitvoerige kroniek geworden van het leven van Labadie en van de door hem gevormde groepering. Uitvoerig wordt ons verhaald hoe hij, eerst als jezuïet, dan als jansenistisch wereldgeestelijke met mystieke inslag, door Frankrijk trekt, vervolgens te Montauban calvinist en predikant wordt, na zeven jaar zijn toevlucht in Orange moet zoeken, al spoedig te Londen beroepen wordt maar in Genève blijft en weer zeven jaar ‘als een tweede Calvijn’ predikt, een beroep naar Middelburg aanvaardt, daar zozeer op separatie aanstuurt dat afzetting moet volgen en dan via Amsterdam met zijn volgelingen naar Duitse onderkomens trekt alwaar hij overlijdt. De sekte belandt daarna in Wieuwerd en vertakt zich (dankzij de Van Aerssens) naar Suriname en Maryland en verdwijnt pas halverwege de achttiende eeuw van het toneel dezer wereld.
Het is de kracht van het boek dat het dit bekende schema met zoveel nieuwe gegevens tot leven wekt. Anderzijds zegt de auteur echter zelf, pagina ix: ‘Scholars of the history of ideas will ... have to pardon me’. Dit doet vreemd aan in een aan ideeëngeschiedenis gewijde serie. Hiervoor geldt niet slechts de lof dat de schrijver documenten in uiteenlopende talen weet te vinden en weer te geven, maar ook de vraag wat hij er mee weet te doen. Dit nu blijkt mager te zijn. Dat Labadie - het is alsof men de Erflaters leest - met een programma geboren lijkt en volhardend naar het nieuwe Jeruzalem, in dit geval de stichting van de zuivere gemeente van wedergeborenen gestreefd heeft, levert nog geen ideeëngeschiedenis op. Het ontbreken van de naam Popkin in de literatuurlijst is omineus: diens onderzoek naar de invloed van chiliasten op het zeventiende-eeuwse denken behoorde de auteur in het merg te zitten alvorens hem in déze serie het woord verleend werd. Hoe weinig hij daar aan toe was blijkt op een zeer concreet punt. Na het, ook in zijn ogen, belangrijkste Labadistische boek, de Eucleria van Anna Maria van Schurman, in slechts één bladzijde weergegeven te hebben, moet hij wel de invloed van het Labadisme op het piëtisme van Philipp Jacob Spener c.s. behandelen. Nu is bekend dat Spener | |
| |
in zijn jonge jaren in Genève studeerde en daar Labadie gehoord had. Op het kritieke punt komt de auteur hier (als vaker) niet op terug. Men vindt slechts een korte, formele beschrijving van de correspondentie van Yvon en Van Schurman met de Frankfurters, met als suggestie dat er aanzienlijke, hoewel niet gespecificeerde, invloed is geweest. Wat echter zegt de auteur bij zijn beschrijving, pagina 234, in een noot? ‘It is important not to over-stress the Labadist influence on Spener and Frankfurt Pietism; see the learned debate between Johannes Wallmann and Kurt Aland in their articles in bibliography pt. D’. Met andere woorden: hier doet de auteur expliciet wat hij passim impliciet doet: zich aan de discussie onttrekken. Want in werkelijkheid staat hij aan de kant van Wallmann, die voor grote invloed opteert. Alleen: hij zegt het niet en hij zegt zeker niet waarom.
Wat hij evenmin zegt, en wat hem, voorzichtig uitgedrukt, als een niet gering verzuim moet worden aangerekend, is hoe zijn eigen bibliografie van Labadie zich verhoudt tot het levenswerk van F.H. Danner, zoals dit in 1983 was geplaatst in Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, II s. v. Gezien de aandacht die de auteur besteedt aan andere voorlopers had hij déze niet voorbij mogen lopen en alleen een vermeldinkje in zijn eigen literatuurlijst gunnen. Hiernaast is even opvallend hoe weinig terzake hij ingaat op de reeds door tijdgenoten opgemerkte ‘imbalance between wealthy women and simple men’, 205 vlg. Hij beziet alleen de vrouwelijke kant, geeft hierover een paar dooddoeners ten beste, laat het meest interessante punt, de mate van gegoedheid, vrijwel terzijde en zwijgt totaal over de mannen en hún afkomst. Sociale verhoudingen interesseren hem niet.
Dit alles maakt de lectuur van het boek tot een ambivalente ervaring: met bewondering voor de speurzin van de auteur als het om feiten gaat, mengt zich verbazing over zijn geringe vermogen tot interpretatie. Is dit werkelijk onvermogen of komt het door haastwerk? Er is veel dat voor het laatste pleit. Met name de onvoldragen staat van de index geeft te denken. Van de 32 namen die op bladzijde 369 voorkomen is slechts van vier aangegeven dat zij daar te vinden zijn, van de 37 op 367 zelfs niet van één, terwijl 13 van deze laatste zelfs geheel ontbreken. Trouwens, als een lezer niet weet dat de geslachtsnaam van de - in de tekst doorgaans zó aangeduide - Van Sommelsdijcks Van Aerssen is, helpt het register hem niets, evenmin als bij andere dubbele namen. Maar ook de weergave van kerkelijke en staatkundige situaties is primitief. Wat te denken van ‘William IV of Holland’ (236, niet in register) waarin we zowel een van de veel te vele drukfouten als van de descriptieve misslagen aantreffen? Zo zouden wij door kunnen gaan, maar daartoe is ons geen ruimte verleend. Daarom ten besluite iets dat ons vanuit onze vakgroep hoog zit. Tot op zijn, pijnlijke, sterfbed heeft Jean de Labadie gezongen. Hij heeft, zo blijkt herhaaldelijk, veel poëzie vervaardigd - gerijmd, vindt de auteur die zijn misnoegen niet verheimelijkt. Wat hij verzwijgt, is het doel van de produktie: het vervaardigen van liederen voor wedergeborenen. Het is een omissie, dat we wel uittentreure mogen vernemen dat Labadie zijn gehoor eindeloos toesprak, maar nooit wat hij met ze gezongen heeft, terwijl dat veel voor hem betekend moet hebben.
Al met al: ondanks zijn leesbaarheid geen sterk maar wel een peperduur nummer in deze serie.
M.P.A. de Baar en F.R.J. Knetsch
| |
| |
| |
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795) (Dissertatie Leuven, Historische Uitgaven LXVII; Brussel: Gemeentekrediet van België, 1986, 350 blz., Bf850,-).
Dit boek is een herziene versie van het proefschrift dat op 7 november 1983 aan de Katholieke Universiteit Leuven werd verdedigd. Sinds de nu bijna anderhalve eeuw oude ‘Etudes historiques et critiques sur les Monts-de-Piété en Belgique’ (Brussel, 1844) werd geen enkele algemene publikatie meer gewijd aan de geschiedenis van de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden.
Als chronologische termini is gekozen voor 1618 toen te Brussel de eerste Berg van Barmhartigheid werd geopend, en voor 1795 toen zowel de liquidatie van het hoofdbestuur van de Bergen als de feitelijke sluiting van de meeste Bergen plaatsvond.
De door de Bergen van Barmhartigheid bedreven pandlening was voor iedereen toegankelijk. Beroep werd met name gedaan ten behoeve van consumptief krediet. Hoewel ieder er terecht kon, was het toch vooral de middengroep en de daaronder komende sociale strata die van deze mogelijkheid gebruik maakten.
De geschiedenis van de pandlening die toch in relatie stond met de ontwikkeling van het sociaal-economisch leven, heeft tot nu toe vooral de belangstelling getrokken voor wat het institutionele aspect betreft. Ook de juridische basis en de administratieve organisatie van de beleningsverrichtingen zijn thema van uitgebreide studie geweest. Pas door naast de normatieve bronnen ook de akten van de openbare overheid, stukken van particulieren en de boekhouding van de in de Bergen verrichte beleningen in het onderzoek te betrekken, is het mogelijk zicht te krijgen op het netwerk van sociale relaties in en rond deze instellingen.
Het eerste hoofdstuk start met een schets van de pandlening in de middeleeuwen. Deze werd gewoonlijk bedreven door niet-autochtonen die hoge intresten berekenden. Het consumptief krediet was vrijwel geheel gemonopoliseerd door joden en Lombarden. Laatstgenoemden waren vrijwel allen uit de Piëmontese stadjes Asti en Chieri afkomstig. Wijst de benaming ‘Lombard’ op de streek van herkomst Lombardije, voor de houder van een leentafel of pandhuis wordt gewoonlijk de soortnaam ‘lombard’ gebruikt.
In het tweede hoofdstuk worden de eerste pogingen in de late middeleeuwen besproken om via openbare pandlening de bevolking te beschermen tegen de praktijken van de particuliere pandleners. In 1534 werd te Ieper de eerste gratis stedelijke leenbank gevestigd. Het derde hoofdstuk behandelt het ijveren van aartshertog Albert en aartshertogin Isabella om de uitwassen van particuliere pandlening door het stichten van openbare instellingen tegen te gaan. In 1618 richtte Wenzel Cobergher met hun hulp in Brussel de eerste Berg van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden op. Al spoedig gelukte het hem meerdere vestigingen te realiseren, zodat tussen 1618 en 1633 een netwerk van vijftien instellingen tot stand kwam. Later zijn daar nog leper (1665) en Leuven (1782) aan toegevoegd. Deze nieuwe kredietinstellingen waren geïnspireerd op de Italiaanse Monti di Pieta. Het is een lange strijd geweest, voordat het door de lombarden verworven monopolie van particuliere pandlening vervangen was door dat van de in de Bergen van Barmhartigheid bedreven openbare pandlening. Door van overheidswege pandkrediet te organiseren dacht men het woekerprobleem bij de particuliere leentafels het best de kop te kunnen indrukken. Op het eind van het ancien régime hadden de openlijke particuliere pandleners hun bedrijf gestaakt. De geheime, illegale pandlening daarentegen heeft de centrale overheid niet geheel kunnen uitroeien.
De institutionele aspecten van de Bergen van Barmhartigheid worden in het vierde hoofdstuk besproken. Toen de Bergen op het eind van de jaren veertig in moeilijkheden kwamen, werd van regeringswege in 1652 een junta ingesteld, eerst in Mechelen en later in Brussel gevestigd, die toezicht hield op het handelen van alle Bergen. Deze junta voor de Bergen van Barmhartigheid voerde een reorganisatie door. Ten gevolge van inlijving van bepaalde delen van de Zuidelijke | |
| |
Nederlanden door Frankrijk kwamen de Bergen van Barmhartigheid in zes steden definitief onder de Franse kroon.
In het vijfde hoofdstuk dat over de financiële aspecten handelt, wordt uiteengezet hoe de boekhouding van de Bergen in elkaar zat en hoe via de emissie van renten kapitaal werd aangetrokken. Dit laatste geschiedde door de verkoop van erf- en/of lijfrenten. In 1650 was voor ruim acht miljoen gulden aan erfrenten uitgegeven. De hoge jaarlijkse rentelast hierop zou de Bergen na verloop van tijd in financiële moeilijkheden brengen. Een minder drukkend systeem was de emissie van lijfrenten, waarmee de Bergen zich geen eeuwigdurende verplichtingen op de hals haalden. Een interessante vraag, die nog nader onderzocht zal moeten worden, is waarom de in 1635 te Rotterdam opgerichte Bank van Lening en de in 1614 gestichte Amsterdamse Bank van Lening reeds spoedig al het opgenomen vreemd kapitaal konden aflossen en de door Cobergher ingestelde Bergen van Barmhartigheid op het eind van de achttiende eeuw nog met 3,5 miljoen gulden aan vreemd kapitaal belast waren.
In de laatste drie hoofdstukken wordt ingegaan op de beleningsverrichtingen. Allereerst is het beleenbedrijf als zodanig aan de orde: de techniek van het belenen, lossen en verkopen van panden. Nagegaan wordt welke maatschappelijke groepen een beroep deden op de door de Bergen van Barmhartigheid aangeboden diensten en wat voor soort panden daarbij betrokken waren. Door de volledig anonieme afhandeling van de belening is het niet mogelijk onderzoek te doen naar de socio-professionele samenstelling van de cliëntèle. Wel is vast te stellen mede op basis van de beleende panden, dat de beleners uit alle lagen van de maatschappij afkomstig zijn. Uitgesproken armenleenbanken waren de Bergen van Barmhartigheid dus niet. Wel domineerde de groep van minvermogend tot arm.
In het zevende en achtste hoofdstuk worden de beleningsverrichtingen gereconstrueerd en geanalyseerd. Dit gebeurt vanuit de invalshoeken van de lange, middellange en korte termijn. Voor de eerste benadering is een serieel analyseerbaar databestand opgebouwd. Via een seriële analyse is een lange termijnbeweging vast te stellen zowel wat de beleningen als de lossingen en verkopingen betreft. De interrelatie daarbij en de seizoenfluctuaties worden bij de interpretatie betrokken. Van belang is een correlatie te vinden tussen de omvang van de beleningsverrichtingen en de levensstandaard om zodoende tot een ‘graadmeter van ellende’ te komen. Na de lange termijnbeweging van de beleningsverrichtingen worden deze vervolgens geanalyseerd vanuit de middellange en korte termijninvalshoek. Bij conjuncturele verarmingsprocessen valt een vermindering van de gemiddelde beleensom per bezwaard pand vast te stellen.
De grootste betekenis van de Bergen van Barmhartigheid is geweest, dat zij voor de bevolking een mogelijkheid schiepen tot het via pandlening verkrijgen van consumptief krediet tegen redelijke voorwaarden. Hiervan is veel gebruik gemaakt. De auteur heeft een knappe en boeiende studie geschreven en een waardevolle bijdrage geleverd door een onderbelicht gebleven stuk sociaal-economische geschiedenis aan een indringende analyse te onderwerpen.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt
| |
A. Capiteyn, Een Vlaming ontdekte Afrika. Pieter Fardé. Feiten, fraude, fictie (Passages; Leuven: Kritak, 1986, 200 blz., ISBN 90 6303 196 3).
Ondanks een wat hoog gegrepen titel, een mooi geïllustreerd boek dat ik met lichtjes in de ogen heb gelezen. ‘De zaak Fardé’, daar draait het om in wat de achterflap aankondigt als een ‘histo- | |
| |
thriller’. Een zoektocht naar fictie en feiten in het leven van de Gentse minderbroeder Pieter Fardé (1651-1691), toegespitst op de ‘bloedstollende tribulaties’ (dixit dezelfde achterflap) die hij beleeft in de jaren 1686-1690, als christenslaaf in Afrika.
André Capiteyn reconstrueert eigenlijk twee verhalen (of in een hem sierende bescheidenheid: waagt een poging daartoe): dat van Fardé en dat over Fardé. In een eerste deel leidt hij, langs bronnen en zowel romaneske als wetenschappelijke publikaties, de lezer binnen in zijn eigen kennismaking met het enigma en de feitelijk vaststaande contouren van de minderbroeder. Het raadsel wordt opgewekt door twaalf brieven - ‘kopieën en nog eens kopieën’ - die het volgend reisschema suggereren: april 1686, Gent; mei, inscheping in Amsterdam met als eindbestemming Jeruzalem om er te collecteren ten bate van het Heilig Land; augustus, eerste confrontatie met Algierse piraten in de buurt van de Azoren; oktober, een tweede confrontatie, ten zuiden van het eiland Kreta, ditmaal met gevangenschap als gevolg; verkoop als christenslaaf in Noord-Afrika met bestemming Agades (aankomst december 1686); na (onder andere) betaling van een losgeld, vertrekt Pieter (juli 1688) richting Sint-George d'Elmina; hij dwaalt echter af en wordt meegevoerd door een karavaan op weg naar Kongo en verder naar Angola; van daaruit vaart hij in oktober richting Elmina maar tengevolge van een schipbreuk strandt hij op een rotseiland van de Sint-Helena-groep waar hij 342 dagen overleeft; daar wordt hij door rovers opgepikt die hem in december 1689 aan land zetten te Salé (Marokko); circa een jaar later arriveert hij in Hamburg; Gent ziet hij weer in januari 1691. Voorwaar een echte odyssee.
In deel twee publiceert Capiteyn de brieven op basis van de oudst bewaarde volledige uitgave van 1720 (Gent) en een inhoudelijk identieke editie van 1778 (Brugge). Zeven daarvan, nagenoeg integraal overgenomen, zijn in de ik-vorm geschreven (Pieter Fardé). De overige vijf, grotendeels samengevat, zijn van de hand van bevoorrechte getuigen. In een derde deel en een postscriptum plaatst de auteur - in de schaduw van Hercule Poirot als het ware - de vraagtekens, trekt hij mogelijke fantasierijke vervalsers en hun motieven na, schildert hij de piratenterreur op de Middellandse Zee en de vrijkoop van slaven, zoekt hij de sleutel in Agades. Zijn eindconclusie bevat enkele indicaties om de Wahrheit (minst problematisch: de gevangenneming van Pieter) te onderscheiden van de Dichtung (vooral de Robinson Crusoë-episode), maar het woord ‘mysterie’ blijft levensgroot hangen.
André Capiteyn is een boeiend en knap verteller, bovendien een gedreven en minutieus archiefpluizer. Zijn zoektocht is nochtans opvallend onevenwichtig. Tegenover zijn uitvoerige aandacht voor mogelijke bevestiging of negatie van het Fardé-verhaal in de Middellandse Zeeruimte en de Sahara via min of meer eigentijdse bronnen (waaronder ook Arabische kronieken) en recenter materiaal (vooral van de negentiende-eeuwse Heinrich Barth), richt hij zijn blik nauwelijks zuidwaarts naar ‘Kongo’ en ‘Angola’. Zijn conclusie over die episode - ‘tot in Angola doorgedrongen, wie weet’ - wordt op geen enkele wijze toegelicht. Zij vormt de zwakste schakel in zijn hele reconstructiepoging. Dat is des te merkwaardiger vermits in het eerste deel van het boek uitdrukkelijk naar de twijfels van andere onderzoekers rond deze episode verwezen wordt, en de auteur zelf bovendien sensationele uitspraken daaraan verbindt zoals ‘het zou de Gentse Franciscaan bij de hele groten rangschikken: de eerste blanke door Afrika, in Kongo, lang vóór Livingstone of Stanley’ (47), en ‘als eerste Europeaan zou hij dan bijna geheel Afrika hebben doorkruist, lang vóór de vastgelegde doortochten uit de 19de eeuw’ (187). Over de blanke penetratie in het Kongo-bekken volgt verder geen woord, evenmin als over de beschikbare getuigenissen daarover (zoals bijvoorbeeld het reisverhaal van de Siciliaanse capucijn fra Luca da Caltanisetta die in december 1690 - dus slechts een goede twee jaar na het betwiste verblijf van broeder Pieter aldaar - in Angola aankomt en er nadien gedurende een | |
| |
twaalftal jaren het Kongo-koninkrijk doorreist!; dat reisverhaal is in het Frans vertaald door F. Bontinck in 1970).
Ook zijn bibliografie vertoont opvallende leemten op dat punt: zo ontbreekt zelfs het voor de hand liggende ‘Vlaanderen in de wereld’ deel 2, van Arthur Verthé, waarin de ‘Pieter Fardélegende’ wordt vermeld. De merkwaardige, zeer inlandwaartse Kongo-situering op de kaart op pagina 67, passeert hij eveneens zonder commentaar. Typerend naar mijn gevoel tenslotte ook voor de te geringe analyse van de Afrikaanse context, zijn het feit dat hij weinig of niet ingaat op de reële lange afstandshandelsroutes en zijn veelvuldige hantering van de term ‘Moor’ zonder verdere duiding.
André Capiteyn vraagt weer aandacht voor Pieter Fardé en slaagt daarin op een boeiende manier. Dat is een grote verdienste. ‘Geestdrift is een eenzaam avontuur’ schrijft hij (11). Hij zal meer dan één lezer deelgenoot maken in zijn ‘queeste’. ‘Wie nieuwe elementen in de zaak Fardé weet te achterhalen, wordt vriendelijk verzocht deze mee te delen’ (4): een oproep om achter te staan.
W. Blondeel
| |
G. Cerny, Theology, Politics and Letters at the Crossroads of European Civilization. Jacques Basnage and the Baylean Huguenot Refugees in the Dutch Republic (International Archives of the History of Ideas CVII; Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers, 1987, xiii + 354 blz., ƒ160,- ISBN 90 247 3150 X).
Gerald Cerny, een Tsjechische historicus die zich in de Verenigde Staten vestigde, heeft zich van de vroege jaren zestig af verdiept in de lotgevallen en het werk van na 1685 uit Frankrijk geëmigreerde Hugenootse intellectuelen. De resultaten van die lange studie publiceert hij nu in dit mooie boek. Het is een boek van grote geleerdheid. Cerny heeft geen moeite gespaard en zijn documentatie verzameld uit Nederlandse, Zwitserse, Engelse, Deense en Franse archieven en bibliotheken. Hij heeft de onmetelijke boekwerken van zijn scribenten met toewijding doorgelezen en het langzamerhand tot gigantische proporties uitgegroeide corpus van moderne studies over zijn onderwerp zorgvuldig onderzocht. Het is duidelijk dat in dit boek een man spreekt die zijn stof beheerst en gezag bezit.
De hoofdpersoon is Jacques Basnage die in 1653 in Rouaan werd geboren als zoon van een jurist en kleinzoon van een (in 1652 geadelde) formidabele calvinistische predikant-theoloog, en die in 1723 in Den Haag stierf. Jacques Basnage studeerde letteren en theologie, onder andere in Genève waar hij de zes jaar oudere Pierre Bayle leerde kennen en in Sedan waar hij Pierre Jurieu ontmoette - in 1684 werd hij diens zwager - en waar Bayle mede dank zij zijn invloed in 1675 filosofie mocht gaan doceren. De drie mannen zouden elkaar tien jaar later in Rotterdam opnieuw treffen. Van 1676 tot 1685 was Basnage predikant in Rouaan. In juni 1685 werd hij uit de stad verbannen (er waren in Rouaan van de ongeveer 5.500 protestantse inwoners uit 1640 toen nog maar 2.000 over), in oktober kreeg hij permissie het land te verlaten. Hij ging in Rotterdam wonen en werd al spoedig tot predikant in de Waalse Kerk benoemd. Hij bleef daar tot 1710; de rest van zijn leven bracht hij in Den Haag door, als predikant, onvermoeibaar auteur en een soort van diplomatieke tussenpersoon tussen raadpensionaris Heinsius die vertrouwen in hem had, en de Franse diplomatie. Deze laatste was hem blijkbaar ook erkentelijk voor zijn, ondanks Cerny's onderzoekingen nogal onduidelijke, inspanningen; in 1717 kreeg hij het recht | |
| |
zijn vaders erfenis te aanvaarden, wat tegen de voor Hugenootse ballingen geldende regeling was.
Zoals veel van zijn lotgenoten was Basnage een ijverig auteur. Er zijn tijdens zijn leven meer dan dertig zelfstandige publikaties van zijn hand verschenen, sommige eerder pamfletten, andere echter in vele, zelfs zeer vele delen. In de tweede afdeling van zijn boek rubriceert en analyseert Cerny dit werk en probeert hij de betekenis ervan aan te geven. Zijn oordeel is over het algemeen positief. Basnages tijdsgeschriften - vermaningen aan de in Frankrijk gebleven protestanten, polemieken tegen de opheffing van het Edict van Nantes en de vervolgingen - waren volgens Cerny tactvol en verstandig. Zijn groot opgezette historisch-theologische werken - zijn geschiedenis van de joden na Christus, zijn tegen Bossuet gerichte geschiedenis van de hervormde kerken van Christus tot Basnages eigen tijd - waren geleerd, scherpzinnig en vaak origineel. Alleen zijn geschiedenis van de Nederlandse Republiek in de tweede helft van de zeventiende eeuw, die hij in 1719 als landshistorieschrijver begon te bewerken - het boek kwam niet af - bezat weinig kwaliteit.
Uit Cerny's uitvoerige overzichten kan men zich enigszins een beeld van Basnage als schrijver vormen al blijven de contouren ondanks alles wat vaag. Hij was blijkbaar goed van de godsdienstgeschiedenis op de hoogte, hij was niet bang nieuwe wegen te gaan en nieuwe verbanden te leggen, maar hij was een man van de verzoening meer dan van de strijd, geen gedrevene als Jurieu, geen gekwelde als Bayle. Al liet hij in zijn calvinistische orthodoxie minder twijfel toe dan Bayle, hij was wel een overtuigd voorstander van tolerantie en prees bijvoorbeeld de manier waarop de joden in de Republiek werden behandeld. Jurieu's denkbeelden over volkssouvereiniteit en revolutie deelde hij bepaald niet en hoewel hij uit zijn vaderland was verbannen, zich in de Republiek thuis voelde en haar regeringsvorm niet negatief beoordeelde, bleef hij toch een trouwe, chauvinistische Franse monarchist. Cerny vindt dit conventionele van de man niet prettig. Hij bleek ten slotte niet de denker, waarvoor hij hem, toen hij zijn studie begon, had gehouden, geen figuur die paste in de schitterende kring van Europeanen van omstreeks 1700 beschreven in Hazards Crise de la conscience. Hij werd door zijn eigen ervaringen niet verontrust en hield trouw vast aan zijn oude zeventiende-eeuwse uitgangspunten. Cerny beschouwt dit als een ‘disappointing failure to move to neo-Calvinism’ en hij prefereert Bayles vruchtbare tegenstrijdigheden boven de rechtlijnigheid van diens levenslange vriend.
Cerny's boek is het resultaat van veel studie en veel conversatie. De auteur zelf behoort tot de geleerdenrepubliek waarin de werkzaamheden van de verbannen Hugenootse intellectuelen worden gereconstrueerd en het is aardig te lezen hoe hij met andere leden van deze gemeenschap in Parijse cafés bij een kop koffie praatte over de psyche van Bayle, Basagne e tutti quanti. Begrijpelijkerwijs moet hij weinig hebben van historici die twijfelen aan het belang van deze vluchtelingen of aan de betekenis van Bayle in het bijzonder. Cerny meent dat F.R.J. Knetsch er in zijn boek van 1967 over Jurieu niet in is geslaagd te tonen dat deze figuur meer waardering verdient dan hem tot nu toe werd gegeven en hij beschrijft Bayles vijand in de door Knetsch verworpen termen: demagogisch, paranoïde, obscurantistisch, chiliastisch, antirationalistisch, enzovoort. Hij keert zich eveneens tegen G.C. Gibbs die in dit tijdschrift (BMGN, XC (1975) afl. 2, 255-287) poogde aan te tonen, zonder enige dogmatiek overigens, dat de Hugenootse immigranten op de intellectuele, politieke en economische ontwikkelingen in de Republiek betrekkelijk weinig invloed hebben uitgeoefend. Eigenlijk is het wel jammer dat Cerny niet goed aangeeft waarom hij zo radicaal met Knetsch en Gibbs van mening verschilt. Zijn studie over Basnage geeft namelijk geen inzicht in de door dezen besproken kwesties. Zij is een fraai en zeer | |
| |
zaakrijk onderzoek naar leven en werk van een man die ondanks zijn kennis van de Nederlandse geschiedenis aan het politieke en intellectuele leven van het land waar hij woonde weinig schijnt te hebben bijgedragen. Dat behoeft men hem overigens helemaal niet kwalijk te nemen; in de Republiek werd zo'n participatie niet verwacht en niet verlangd. Basnages belangstelling concentreerde zich op de wetenschap en op het lot van de calvinisten in Frankrijk. Werkelijke politieke belangstelling had hij niet en hij gaf geen blijk van enthousiasme voor Willem III's interventie in Engeland en diens oorlogen tegen Lodewijk XIV, al waardeerde hij deze waarschijnlijk positief. Het ging hem niet om Europese vrijheden, het ging hem om de lotsverbetering van de Hugenoten in Frankrijk die wellicht door Europese druk maar zeker niet door revolutie moest worden nagestreefd. Zijn realisme en zijn loyaliteit aan de Bourbons verzetten zich tegen radicale initiatieven. Het is overigens merkwaardig dat Cerny over zaken van deze aard blijkbaar weinig pertinents heeft gevonden. Men had zo graag meer willen weten van de emoties van een hoog ontwikkelde en niet tot assimilatie gedwongen of genegen balling die het grootste deel van zijn bestaan doorbracht in de gedurende tientallen jaren tegen zijn vaderland oorlog voerende Republiek.
E.H. Kossmann
| |
H.H. Rowen, A. Lossky, Political Ideas and Institutions in the Dutch Republic. Papers presented at a Clark Library Seminar 27 March 1982 (Los Angeles: William Andrews Clark Memorial Library, 1985, viii + 59 blz.).
De bundel Political Ideas and Institutions in the Dutch Republic vormt, zoals P.R. Sellin in de inleiding uiteenzet, een bijdrage aan de Amerikaans-Nederlandse Bicentennial. De voordrachten van H.H. Rowen en A. Lossky concentreren zich op stadhouder Willem III. In de eerste, ‘Neither fish nor fowl: the stadholderate in the Dutch Republic’, geeft Rowen een helder inzicht in de ontwikkeling en de geheel eigen aard van het stadhouderlijk ambt vanaf de zestiende tot en met de achttiende eeuw. In een monarchie oefende de ‘political class of the nation’ invloed uit op de koning. Bij het stadhouderschap lagen de verhoudingen fundamenteel anders. De bekleder daarvan moest zijn feitelijke gezag overtreffen om de Staten-Generaal te beïnvloeden. In het algemeen spreidden de Oranjes hierin grote realiteitszin ten toon, zonder op revolutie aan te sturen. Het stadhouderschap was ‘a pragmatic adaption to specific circumstances’. Rowens analyse bevat ongetwijfeld heel veel waars. Wel kan men zich afvragen of, zoals hij stelt, politieke geschillen vóór 1650 steeds met onderwerpen en daarna altijd met de staatsinstellingen te maken hadden. Andere elementen verdienen nadere uitwerking. Wat bijvoorbeeld is het belang van de stadhouderloze tijdperken? Wat wilde het zeggen dat de stadhouder-dienaar op plaatselijk niveau zijn eigen souvereinen aanstelde? Mede vanwege dit ‘rondzingen’ van het staatsbestel bij afwezigheid van een koning was de praktische uitwerking van het stadhouderschap zo uniek en is het zo moeilijk te bepalen wie wie beïnvloedde en hoe.
Het laatstgenoemde aspect komt merkwaardigerwijze wel aan de orde in de lezing van Lossky, die zich overigens vooral bezighoudt met het karakter en de persoonlijke eigenschappen van Willem III. De auteur verklaart diens streven om meer greep te krijgen op de aanstelling van magistraten vooral als het leggen van een basis voor zijn buitenlandse politiek. Lossky stelt dat het wereldbeeld van Willem III sterk overeenkomt met dat van een middeleeuwse baron die zijn privileges wilde verdedigen tegen inbreuken van zowel boven- als onderaf. Deze stadhouder | |
| |
stelde belang in ‘the substance of sovereignty, in actual power’. Na het verlies van Oranje bereikte hij dat doel tenslotte door koning van Engeland te worden. De binnenlandse politiek van zowel zijn koninkrijk als de Republiek interesseerde hem niet werkelijk, evenmin als de wereldpolitiek buiten Europa. Lossky concludeert dan ook dat Willem III in feite Europeaan was, in de lijn van het oude middeleeuwse ideaal van de respublica Christiana. Daarom werd hij in later tijd zo slecht begrepen. Al met al is de intrigerende lezing van Lossky een mooie aanvulling op het meer theoretisch gerichte betoog van Rowen.
Het symposium van de Clark Memorial Library bewijst eens te meer, dat vriend en vijand van de Republiek der Zeven Verenigde Provincies nog steeds niet zijn uitgekeken op de anomaliën van het stadhouderschap en de persoonlijkheden van de dragers daarvan. Aan de discussie is opnieuw een belangwekkende bijdrage geleverd.
J. Roelevink
| |
J.A.H. Bots, G.H.M. Posthumus Meyjes, ed., La révocation de l' édit de Nantes et les Provinces-Unies 1685. Colloque International du Tricentenaire. The Revocation of the Edict of Nantes and the Dutch Republic. International Congress of the Tricentennial: Leyde 1-3 April 1985 (Amsterdam-Maarssen: APA-Holland University Press, 1986, v + 224 blz., ƒ53,-, ISBN 90 302 1294 2).
In 1985 was het drie eeuwen geleden dat het edict van Nantes door Lodewijk XIV werd herroepen, waardoor de definitieve grote uittocht van reeds jaren daarvoor door gewelddadigheden gekwelde Franse protestanten uit hun land op gang kwam. Deze tweede ‘refuge’, zocht haar toevlucht in de Frankrijk omringende landen, waaronder de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het congres dat ter herdenking van deze gebeurtenis in Leiden werd gehouden betrof in de eerste plaats de gevolgen, die dit alles voor de Republiek had, maar er kwamen ook aspecten van de situatie elders aan bod. Deze bundel bevat vijftien in het Frans en Engels gestelde papers, waarvan acht door Nederlanders zijn geschreven. Zoals gewoonlijk moet hier nu vastgesteld worden, dat het ondoenlijk is alle hier in een uitgebreide bespreking aan bod te laten komen, reden waarom vooral de bijdragen over Nederland zullen worden bekeken. In het algemeen mag worden opgemerkt, dat de opstellen een breed spectrum beslaan en zowel kerkhistorisch, sociaal-, politiek- en ideeënhistorisch van karakter zijn.
G.H.M. Posthumus Meyjes behandelt de betrekkingen tussen de Nederlandse Waalse kerken en Frankrijk vóór 1685. Hij laat zien hoe de oriëntering op Frankrijk bleef bestaan, ook doordat men in de Republiek een aparte positie innam en dat ondanks de langzaam voortschrijdende assimilatie. Is er dan een typisch ‘Waalse’ identiteit te onderkennen, zo vraagt de auteur zich af. Naar zijn opvatting is die meer sociologisch dan confessioneel van aard geweest onder andere vanwege het feit dat men strenger in de leer van Dordrecht was dan de Nederlanders zelf en zich bovendien door taal en gering aantal onderscheidde. H.P.H. Nusteling probeert nu juist dat aantal, waarvan de meest fantastische opgaven zijn gedaan in de literatuur, tot reële proporties terug te brengen. Uitgaand van door hem in Amsterdam verricht serieel onderzoek komt hij tot de slotsom, dat het hooguit om 30.000 immigranten naar de Republiek zou zijn gegaan op een totaal van 130.000 tussen 1681 en 1705 uit Frankrijk vertrokken hugenoten. Zijn bijdrage eindigt met enkele cultuurhistorische opmerkingen over de volgens hem na 1660 inzettende toenemende discipline in het alledaagse leven, die de emotionaliteit naar de achtergrond zou | |
| |
hebben gedrongen. Dat lijkt echter niet typisch voor deze tijd, waarbij bijvoorbeeld gedacht zou kunnen worden aan de een eeuw eerder optredende neostoische tendenzen. P.J.A.N. Rietbergen houdt zich bezig met de positie van Willem III, die zo vaak is voorgesteld als de kampioen van het orthodoxe protestantisme, en toont overtuigend aan hoe het de stadhouderkoning door opvoeding en omstandigheden voor alles ging om vrijheid, tolerantie en verzet tegen een dreigende Franse hegemonie.
Een van de interessantste bijdragen aan deze bundel is vervolgens die van W. Th. M. Frijhoff. Hij analyseert de verschillende niveaux waarop de Franse cultuur mettertijd in de republiek doordrong. Men zou het betoog als volgt kunnen samenvatten: van bevoorrechte Franse school tot verzet tegen Franse invloed. Aanvankelijk was Frans de aantrekkelijke ‘lingua Franca’ voor een ‘modern’ en commercieel gerichte elitegroep die het ideaal van de ‘honnête homme’ huldigde. Daarop kwamen de leden van de ‘seconde refuge’, die moeilijk aan de slag konden en voor spruiten van de elite gingen optreden als gouverneur of hun brood verdienden door pensionaires bij de Franse school te houden. Maar deze ‘refuge’ heeft zich om te overleven in dienst gesteld van de zittende oligarchie. Het gevolg was, dat er in de achttiende eeuw steeds meer verzet ontstond tegen de Franse culturele hegemonie als een vreemde en lege code. J. Stouten stelt in een korte bijdrage vast hoe in de Nederlandse literatuur het lot van de hugenoten wel associaties opriep. Omdat de eigen geschiedenis echter al veel voorbeelden van vervolging kende werd deze episode slechts een extra illustratie hiervan en meer niet.
Wie de betekenis van 1685 wil aangeven kan niet om de twee grote figuren Bayle en Jurieu heen. J.A.H. Bots maakt duidelijk hoe Bayle ondanks hevige emoties over de voorvallen in Frankrijk toch in zijn tijdschrift Nouvelles de la république des lettres gematigd trachtte te oordelen en slechts tot passieve weerstand adviseerde. Ook E. Labrousse de ‘grande dame’ van de Bayle-studies zet nog eens uiteen hoe Bayle het goddelijk recht van de Franse koning bleef verdedigen en met name als tegenwicht tegen een de vrijheid en tolerantie in gevaar brengende geestelijkheid. F.R.J. Knetsch behandelt de positie van Jurieu voor, gedurende en na de herroeping. Jurieu zette krachtig aan tot verzet en zijn positie week scherp af van die van Bayle. Een onverkwikkelijke vijandschap was het gevolg. Knetsch komt tot de voor deze lezer wat verbazende conclusie, dat ‘semi-tolerants’ als Jurieu, die zich door hun geloof bleven verzetten tegen deze herroeping van het edict, bijgedragen hebben tot het scheppen van een rechtvaardiger maatschappij. Terwijl juist diegenen, die hun hoop hadden gevestigd op een meer verlichte en beter ingelichte koning (en daar zal Bayle mee zijn bedoeld) huns ondanks het gevaar liepen medeplichtig te zijn geworden aan de absolutistische onverdraagzaamheid. Hier speelt het oude dilemma of tolerantie altijd moet worden betracht of soms in extreme omstandigheden moet worden opgeschort. Tenslotte bespreekt J. le Brun de theologische denkbeelden van Jean Claude, H. Hillenaar die van Fénélon en diens reactie op de herroeping van het edict en R. Zuber het geschrift La France toute catholique.
De wat grijs en per pagina zeer vol opgemaakte bundel besluit met een aantal artikelen gewijd aan de hugenoten in Duitsland (van de hand van E. François en M. Magdelaine), Zwitserland (van R. Schreurer) en Engeland (G.C. Gibbs over Abel Boyer en een aantal lotgenoten). Aan het einde van deze recensie moet nog een opmerking gemaakt worden. Natuurlijk is het iedereen die een congres organiseert bekend hoe vaak wensen over te behandelen onderwerpen moeizaam te realiseren zijn. Toch is het de vraag of een bundel met een dergelijk moeilijk onderwerp waarover al zeer veel en zeer lang op verschillende wijze is geschreven niet een zinvoller uitwerking zal hebben als hij voorafgegaan wordt door een overzicht van de interpretaties, die tot dusverre werden gehuldigd. Vooral in een land als Nederland dat hoogtepunten uit eigen | |
| |
geschiedenis maar stiefmoederlijk herdenkt, maar ook in Frankrijk, waar de protestantse traditie zeer in zichzelf besloten is en weinig bekendheid geniet, zou dat geen overdaad zijn geweest.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
R. Mortier, H. Hasquin, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, XIV, Le livre à Liège et à Bruxelles au XVIIIe siècle (Groupe d'étude du XVIIIe siècle; Brussel: Editions de l'université, 1987,167 blz., ISBN 2 8004 0930 4).
Het thema van dit boek van de ‘Groupe d'étude du XVIIIe siècle’ is het boek te Luik en te Brussel. Het bevat zes artikelen over erg verschillende aspecten van het gedrukte woord, die dus elk een afzonderlijke bespreking vragen. Naast het thema is er een rubriek varia met een verslag over een Belgisch-Franse dag over het leger en de militairen in de achttiende eeuw.
Raymond Birn van de University of Oregon illustreert op basis van een micro-studie hoe er in het begin van die eeuw in Frankrijk een nieuwe markt ontstond met clandestien uitgegeven boeken. Deze werden gedrukt en verspreid vanuit centra, die buiten de grenzen van dit koninkrijk lagen. Op basis van het gerechtelijk dossier tegen de Parijzenaar Joseph Huchet onderzoekt Birn de handel in boeken tussen Huchet en de Luikse uitgever Broncart van 1702 tot 1705. Daarbij schenkt hij aandacht aan het smokkelen, extra bemoeilijkt door het handelsembargo, de relatie tussen beide partijen en uiteraard aan de boeken zelf. Omwille van de gewijzigde smaak van het publiek ontstonden er problemen om een ‘piraat editie’ van een becommentarieerde vertaling van de bijbel te plaatsen. De gevraagde boeken behoorden duidelijk tot een ander genre - zoals religieuze disputen en satires op de gevestigde machten - dan wat ‘men gewoonlijk ook te Parijs las’. Het verhaal van Huchet is echter vooral relevant als illustratie hoe belangrijke boekhandels de monopolies van sommige uitgevers en de controle van de staat omzeilden.
Daniel Droixhe breekt in zijn degelijke bijdrage een lans voor de juiste identificatie van valse en andere drukken van Luikse uitgevers. Omdat deze meestal geen bruikbare archieven nalieten, is men vaak aangewezen op de studie van de typografie en de ornamenten om clandestiene uitgaven correct toe te wijzen of in geval van vergissingen naar Luik te ‘repatriëren’. Droixhe heeft hier vooral belangstelling voor het huis Bassompierre. Hij staaft zijn tekst onder andere met voorbeelden van gravures, die in een appendix nauwkeurig afgedrukt zijn zodat de lezer weet om welke problemen het gaat. In zijn besluit relativeert de auteur deze methode, terwijl hij gelijktijdig op de onderschatting ervan wijst. Het gaat inderdaad om een klein, maar toch merkwaardig element van de literatuurgeschiedenis.
Daniel Jozic bestudeert de bibliotheek van de prins-bisschop van Luik, Charles-Nicolas d'Oultremont. Na een korte biografie volgt een analyse van de inhoud volgens het schema van Hélin. Jozic constateert een gebrek aan originaliteit in de samenstelling ervan en wijst op de eventuele imitatie van anderen. Verder onderstreept hij dat bijna de helft van de collectie te Luik uitgegeven was en vergelijkt hij de financiële waarde van de verschillende categorieën boeken. Tot hier werkt hij nauwkeurig volgens het boekje, maar dan extrapoleert hij zijn besluiten over deze bibliotheek tot enkele uitspraken over de meerderheid van de geletterde Luikenaars zonder ze te bewijzen. De bruikbaarheid van zijn bijdrage wordt echter verhoogd door de in bijlage opgenomen catalogus, die als voornaamste bron diende.
Naar het voorbeeld van de studie over de Parijse situatie door Michel Marion maakte Bernard | |
| |
Desmaele zijn licentiaatsverhandeling over de Brusselse privé bibliotheken in de achttiende eeuw. Hij verwerkt zijn resultaten in dit keurig artikel, waarin hij dan ook op enkele parallellen tussen beide steden wijst. Om aanvaardbare redenen waagt hij zich niet aan een grondige vergelijking en geeft hij voorrang aan zijn bescheiden besluiten. Hij concludeert achtereenvolgens de beperkte afstand tot de actualiteit, de hoofdzakelijk Brabantse afkomst, het eerder conservatieve karakter, het overwicht van de Franse taal en dezelfde rangorde voor de thema's als in Parijs een eeuw vroeger. Tenslotte gaat hij dieper in op die thema's door het situeren van concrete titels. Hij besluit voorzichtig en terecht dat Brussel geen gunstige voedingsbodem was voor de ideeën van de Verlichting.
Wie een bibliografie van achttiende-eeuwse werken over economie wil samenstellen, kan daarvoor een schat aan informatie vinden in de bijdrage van Claude Sorgeloose. Deze auteur onderzoekt de catalogi van de bibliotheken van tien zeer hoog geplaatste functionarissen in de centrale administratie van de Oostenrijkse Nederlanden. Daarbij maakt hij zowel een kwantitatief als een kwalitatief oordeel over de samenstelling van dit deel in elke collectie. Na die tien heldere uitspraken trekt hij het perspectief wat ruimer open voor zijn algemeen besluit. Daarbij blijkt dat - hoe paradoxaal het ook is - vertegenwoordigers van de Oostenrijkse school nauwelijks in deze bibliotheken te vinden waren. Hij besluit verder correct dat de economische literatuur de administratieve routine kwam doorbreken en tot dieper nadenken aanspoorde.
In 1787 gaf de Luikse uitgever Desoer een bewerking van de zogenaamde ‘Bibliothèque bleue’ uit, die hoofdzakelijk bestond uit middeleeuwse verhalen en romans zoals de Vier heemskinderen en Robert de Duivel. Thierry Dutilleul onderzoekt waarin deze editie verschilt van de vroegere om daaruit de culturele geladenheid van deze uitgave te bepalen. Hij stelt vast dat de bewerker, de erudiete journalist Jean Castilhon, de religieuze toon afzwakte of gewoon wegwerkte. De ethiek werd de basis van de sociale verhoudingen en de politieke fictie is hier aangepast aan de burgerlijke ideologie van de Verlichting. Nochtans breekt de bewerker niet volledig met het oorspronkelijk referentiekader. Kortom Dutilleul toont mooi hoe een copywriter een kind is van zijn tijd.
Tenslotte brengt Michèle Mat in de rubriek varia een verslag van de studiedag van de Université Libre de Bruxelles over het leger en de militairen tijdens de Verlichting. Daar was aandacht voor de militaire pers, de vrijmetselarij en het leger, de memoires van een succesvol bevelhebber en die van een deserteur.
Kortom met deze diverse bijdragen reiken de leden van de Franstalige contactgroep opnieuw een aantal waardevolle bouwstenen aan voor de historiografie van de achttiende eeuw. Het is een goede formule om de resultaten van licentiaatsverhandelingen en lopende of kleinere onderzoeksprojecten kenbaar te maken. Hopelijk volgt de synthese.
W. Baeten
| |
J. Frieswijk, e.a., ed., Frieslands verleden verkend. Problemen, methoden en onderzoek met betrekking tot de Friese geschiedenis na 1750 (Fryske histoaryske rige I; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1987, 243 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6171 668 3).
De kans op welslagen van een integrale geschiedschrijving van een gebied blijkt maar gering te zijn, zo stelde B.C. de Pater enige jaren geleden in Theoretische geschiedenis, XI (1984) 136. De Fryske Akademy heeft zich door deze uitspraak niet laten ontmoedigen. Ze heeft het plan | |
| |
opgevat een nieuw handboek van de Friese geschiedenis uit te brengen ter vervanging van de uit 1968 daterende Geschiedenis van Friesland. In het nieuwe handboek zal een ‘integrale geschiedenis’ moeten worden gegeven, waarbij in eerste instantie de aandacht gericht wordt op de periode na 1750. Voordat het zo ver is, zullen nog wel tal van onderzoeksgebieden moeten worden bestudeerd en onderzoeksvragen beantwoord. Als eerste aanzet daartoe ligt er nu de bundel Frieslands verleden verkend. Negentien auteurs hebben eraan meegewerkt.
We hebben te maken met een rijk geschakeerd boek dat, zoals de redactie in zijn algemene inleiding opmerkt, een nogal heterogene indruk maakt. In de eerste plaats treft de lezer een aantal theoretische en historiografische bijdragen aan, waarin het verkennende karakter van de publikatie het best tot uitdrukking wordt gebracht. In de tweede plaats staan er in het boek vier korte archiefverkenningen, waarbij men zich, waarschijnlijk om praktische redenen, heeft beperkt tot het Rijksarchief in Friesland. In de derde plaats bevat de bundel een aantal casestudies waarin verslag wordt gedaan van lokaal en regionaal onderzoek. Voor een deel gaat het hierbij om samenvattingen van doktoraal-scripties en om publikaties in het kader van promotieonderzoek. Daaronder bevindt zich een aantal fraaie artikelen, onder meer over het pachtvraagstuk in de Friese landbouw, de armenzorg in Leeuwarden en twee bijdragen in het kader van het elite-onderzoek.
In deze recensie wil ik mij verder beperken tot het signaleren van de meer theoretische en historiografische bijdragen. Een mooi voorbeeld hiervan is een artikel van Hille de Vries over de kwantitatieve benadering in het (regionaal) historisch onderzoek. In zijn essay maakt hij onder meer een rondgang langs de naoorlogse Nederlandse historiografie op provinciaal en plaatselijk niveau, waarbij alle provincies - met uitzondering van Utrecht (en uiteraard Flevoland) - worden aangedaan. Het doel van de rondreis is even nuttig als eenvoudig: voor de toekomstige sociaal-economische geschiedschrijving over Friesland van elders voorbeelden halen.
Lammert Jansma en Geart de Vries gaan in op theorie en praktijk van het gebruik van mondelinge bronnen bij het schrijven van regionale geschiedenis. Zij plaatsen een aantal kritische kanttekeningen bij de pretenties van ‘mondelinge historici’ zonder overigens af te dingen op het belang van hun aanpak. Ook de mogelijkheden van de sociografie voor het schrijven van een nieuw handboek van de geschiedenis van Friesland worden aan de orde gesteld. H.D. Flap vraagt zich naar aanleiding van ervaringen met de historische sociografie en de daarmee verwante Wageningse school af, of een nieuwe geschiedschrijving van Friesland na 1800 opgezet volgens de lijnen van het sociografische programma wel voldoende garanties biedt om te komen tot een meer integrale geschiedschrijving van deze provincie.
In feite stipt Flap hiermee tevens de vraag aan wat regionale geschiedschrijving is of moet zijn. In deze bundel wordt op verschillende plaatsen regionale geschiedschrijving opgevat als een vorm van integrale geschiedschrijving. Van den Eerenbeemt doet dat in zijn artikel ‘Reflecties over regionale geschiedschrijving’, en ook de redactie laat zich in deze zin uit. Door Hille de Vries wordt evenwel een ander accent aangebracht. Hij vraagt zich af of het vanuit methodologisch gezichtspunt zinvol is om verschil te maken tussen regionaal-historisch onderzoek en gewoon historisch onderzoek. In wetenschappelijk opzicht, zo luidt zijn stelling, maakt het - zeker voor de sociaal-economische geschiedenis - niet uit of men op regionaal dan wel op nationaal niveau historisch onderzoek verricht.
Zowel op het terrein van de arbeidersgeschiedenis (Johan Frieswijk) als op dat van de kerkgeschiedenis (de Groninger kerkhistoricus Knetsch), worden suggesties geformuleerd voor nieuwe richtingen in het onderzoek. Tenslotte moet nog worden vermeld dat in de | |
| |
algemene inleiding een aantal thema's wordt besproken die in de bundel niet of nauwelijks aan de orde komen, maar die met het oog op het nieuwe handboek in de toekomst nog zouden moeten worden onderzocht. Een soort van lacune-rapport inzake het historisch onderzoek in Friesland na 1750, zo zou men kunnen zeggen. En nu maar zien wat de doorslag geeft: de scepsis van De Pater of het enthousiasme van de Fryske Akademy.
A.Sj. van der Goot
| |
A.H. Crijns, F.W.J. Kriellaars, Het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant 1800-1885 (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LXXII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1987, xxxii + 352 blz., ƒ47,50, ISBN 90 70641 22 4).
Crijns en Kriellaars, twee bekende namen uit de (Brabantse) landbouwwereld, hebben zich na hun pensionering gezet aan wat kennelijk een lang gekoesterde wens van beiden was: het schrijven van een geschiedenis van het landbouwbedrijf van de Brabantse zandgronden. Als temporele begrenzing van hun onderwerp zijn zij daarbij uitgegaan van de periode vanaf de Bataafs-Franse tijd tot het midden van de ‘grote landbouwcrisis’. Zij namen hiervan ieder een helft voor hun rekening.
Afgezien van Kleps studie uit 1973 over het grensgebied van de Antwerpse Kempen en de Baronie van Breda, ontbreekt tot op heden een op meer moderne leest geschoeid onderzoek naar agrarische geschiedenis van de zuidelijke zandgronden. We weten er in feite dan ook nog bijzonder weinig van. Mede daardoor zijn de Brabantse zandgronden in dit opzicht in tal van handboeken vaak (te veel) op één hoop gegooid met die in het midden en (noord-)oosten van ons land, terwijl het landbouwbedrijf er al vroeg wezenlijk anders van karakter moet zijn geweest. Alleen al de aanzienlijk hogere bevolkingsdichtheid (waarmee Noord-Brabant aansloot bij vergelijkbare gebieden in België) geeft aan dat we er met een veel intensievere bedrijfsvoering moeten rekenen, dan tegelijkertijd bijvoorbeeld in Overijssel en Gelderland het geval was. In dit opzicht nu gunnen ons beide auteurs voor wat betreft de negentiende eeuw een aardige blik in de Brabantse ‘sopketel’ en levert het boek een belangrijke bijdrage aan onze kennis van dit gebied. Toch zal het boek niet aan ieders verwachtingen beantwoorden.
Eén van onze bezwaren geldt de opzet van het boek, die voor elk van beide onderdelen globaal hetzelfde is en waarbij verschillende thema's uit het eerste terugkomen in het tweede gedeelte. In principe geeft een dergelijke opzet de mogelijkheid de verschillende thema's in ‘behapbare’ moten te presenteren. Voorwaarde is echter dat de lijnen die in het eerste deel worden uitgezet, in het tweede zo goed mogelijk opgepakt en vervolgd zouden moeten worden. Dit nu is in dit boek eigenlijk niet het geval. In feite bestaat het uit twee op zichzelf staande studies. Nu hoeft ook dat op zich nog geen bezwaar te zijn, maar het leidt hier niet zelden tot herhalingen, zij het dan in wat andere benaderingen of bewoordingen. Zo worden we halverwege het boek opnieuw geconfronteerd met een ditmaal vrij technische en eigenlijk wat op zichzelf staande beschrijving van bodem en landschap. Een ander voorbeeld van een dergelijke herhaling is de aandacht die in het tweede gedeelte opnieuw aan het overigens zeer belangrijke thema ‘bemesting’ wordt gegeven, zonder echter dat echt wordt voortgebouwd op hetgene dat daarover in het eerste deel al werd meegedeeld. Verwarrend is zo ook de wijze waarop plotseling in het tweede gedeelte | |
| |
uitgebreid wordt ingegaan op Starings bekende indeling in ‘landbouwstelsels’, waar dit aan het begin van het eerste deel geplaatst, veel functioneler zou zijn geweest.
Een meer fundamenteler bezwaar is het volgende. Beide auteurs leunen voor een belangrijk deel, ja bijna uitsluitend, op bronnen van kwalitatieve aard. Ze hebben zich daarbij in hoge mate laten leiden door de wijze waarop contemporaine publicisten en rapporteurs de situatie in de Brabantse landbouw weergaven. Te weinig nemen ze daar echter afstand van of doen pogingen om deze beschrijvingen te toetsen op basis van bijvoorbeeld meer kwantitatief opgezette analyses. Dit ontbreken van een meer kwantitatieve en structuralistische benadering van het onderwerp lijken de auteurs daarbij op voorhand te excuseren door in de inleiding te stellen, dat hun boek vooral bedoeld is voor een breed publiek: de ‘boeren van nu’.
Door deze keuze gaat het boek niet uit van een meer eigentijdse probleemstelling en heeft geen analyse plaats van zaken als bijvoorbeeld de bevolkingsontwikkeling, sociale stratificatie, beroepsstructuur. Met dit laatste had de relatieve betekenis van de landbouw binnen de Brabantse plattelandssamenleving in vergelijking met andere regio's als de Veluwe en Overijssel kunnen worden nagegaan. Op deze wijze behandeld had een meer analytische aanpak op het vlak van veedichtheid, samenstelling van veestapel en gewasarealen vooral ook door vergelijking met genoemde regio's het bijzondere karakter van de Brabantse landbouw beter aan het licht kunnen brengen.
Te weinig, in ieder geval te weinig systematisch wordt er naar mijn smaak aandacht besteed aan regionale of lokale differentiatie binnen het gewest. De auteurs volstaan op verschillende plaatsen in het boek met gemeenten her en der in Brabant te noemen of tegenover elkaar te plaatsen om zo de lezer te wijzen op bepaalde regionale en lokale varianten van het algemene patroon. Vooral voor de niet ingewijde, niet-Brabantse lezer kan dit soms verwarrend werken. Ook hier zou door een meer systematische vergelijking op grond van bijvoorbeeld een ordening volgens Starings ‘landbouwstelsels’, een duidelijker geheel zijn ontstaan.
Een opmerking verdient ook nog de wijze waarop de auteurs bij herhaling en haast dwangmatig aangeven hoe de landbouw in Brabant voor alles gericht was op zelfvoorziening. Gesuggereerd wordt zo een gesloten economie in de zin van de klassieke Naturalwirtschaft. Tegelijkertijd echter worden steeds - bijna verontschuldigend - uitzonderingen genoemd die wijzen op handel en het in feite ‘marktgericht’ te werk gaan van de boeren. Het is een beschouwingswijze die waarschijnlijk in hoge mate is gevoed door de manier waarop hun negentiende-eeuwse zegslieden de toenmalige situaties voorstelden. We dienen echter te bedenken dat zelfvoorziening geen doel op zich was, eerder een harde noodzaak. Waar het handelen van de boeren voor alles op gericht was, was het pogen hun bestaan zeker te stellen. Ze zullen daarbij zeker op rationele wijze baten en lasten hebben afgewogen en zich steeds hebben laten leiden door de afzetmogelijkheden voor hun produkten.
Zonder meer duidelijk is dat beide auteurs schrijven vanuit een grote affiniteit met de Brabantse landbouw. Hierdoor worden vele facetten van het onderwerp vaak beter belicht dan vakhistorici dat zouden kunnen doen. Toch hebben ze ook in dit opzicht uit kwalitatief oogpunt nogal verschillend werk geleverd. Zo heeft Kriellaars in het eerste deel uit de beschrijvingen van vroeg negentiende-eeuwse auteurs en de antwoorden van de verschillende respondenten op de vragen uit de landbouw enquête van 1800 - ondanks de eerder genoemde bezwaren - ontegenzeggelijk een zeer aansprekende schets van de landbouwkundige situatie gegeven. Crijns heeft zich daarentegen in veel sterkere mate laten verleiden tot niet zelden quasi impressionistische beschouwingen waardoor het eigenlijke onderwerp soms wat uit het zicht verdwijnt. Al te snel wordt tenslotte zo geconstateerd dat er tot omstreeks 1885 nauwelijks of geen veranderingen plaats hadden in de Brabantse landbouw.
| |
| |
Onbetwist hebben beiden een interessante studie afgeleverd, meer dan ooit wordt daarmee duidelijk wat we van een meer analytisch en structuralistisch onderzoek van de Brabantse landbouw nog verwachten kunnen.
J. Bieleman
| |
H.B. Demoed, Mandegoed schandegoed. De markeverdeling in Oost-Nederland in de 19e eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam; Zutphen: De Walburgs Pers, 1987, 176 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 568 6).
De titel van deze Amsterdamse dissertatie verwijst naar het Drentse gezegde: mandegoed schandegoed. De betekenis daarvan is dat land in mandelig of gemeenschappelijk gebruik de eigenaar niet tot eer strekt. Deze volkswijsheid dekt aardig de opvatting van de verlichte elite in de negentiende eeuw ten aanzien van de marken en meenten. Het gemeenschappelijk gebruik, zo meende zij, hield ontginning en daarmee een doeltreffender exploitatie van de grond tegen. In een tijd waarin zoveel armoede werd geleden zag zij het als een misstand dat grond ongebruikt bleef. Voor de traditionele functie van de woeste gronden in het oude landbouwsysteem was weinig begrip. Vanaf het begin van de negentiende eeuw is daarom van bovenaf op verdeling en ontginning van de gemene gronden aangedrongen.
Demoed geeft in zijn boek een overzicht van de overheidsbemoeiing met de marken en beschrijft hoe de verdeling in de loop van de negentiende eeuw haar beslag kreeg. Hij behandelt de traditionele landbouw op de zandgronden, waar de veeteelt ondergeschikt was aan de akkerbouw en de niet bebouwde grond fungeerde als leverancier van humusrijke plaggen voor de bemesting van de akkers en als aanvullende weidegrond. Vervolgens laat hij zien hoe de markeverdeling na een moeizaam begin eerst na 1837 op gang kwam. Uit zijn exposé wordt duidelijk dat tot dusver in de literatuur te veel betekenis is gehecht aan de markenwet van 1886. Anders dan veelal is aangenomen, had deze wet weinig gevolgen. Toen de markenwet van 1886 in werking trad, waren veel marken al verdeeld. Het leeuwedeel van de markescheidingen vond plaats tussen 1840 en 1870. De verdelingen kwamen tot stand op basis van de wetgeving van 1809 en 1810 uit de tijd van het koningschap van Lodewijk Napoleon, die in 1837 door de regering van Willem I opnieuw onder de aandacht van de betrokkenen werd gebracht.
De grote lijnen waarlangs het proces van de markeverdelingen in Oost-Nederland zich heeft voltrokken, worden door Demoed helder geschetst. Er bestond wel al literatuur over marken en markescheidingen in deelgebieden zoals het werk van B.N. de Jonge van Ellemeet over de marken in Drenthe, maar in deze studie worden alle gegevens overzichtelijk samengebracht. Bovendien geeft Demoed aan wat de verdeling voor de ontginning van de woeste gronden heeft betekend. In een bijlage wordt aan de hand van de markeverdeling in Azelo, Ambt Delden beschreven hoe de gang van zaken in een konkreet geval was.
Valt er zo veel te waarderen in deze studie, er zijn uiteraard ook enige kritische kanttekeningen bij het werk van Demoed te plaatsen. Ik wil me tot twee beperken.
Het is jammer dat de schrijver de discussie tussen Heringa en Slicher van Bath over de buurschap en haar marke geheel buiten beschouwing heeft gelaten en in zijn literatuuropgave niet noemt (B.H. Slicher van Bath, ‘Buurschap en markgenootschap, opnieuw beschouwd’ en J. Heringa, ‘Nogmaals: de buurschap en haar marke’, beide artikelen in: Ons Waardeel. Tijdschrift van de Drentse Historische vereniging, 1983, iv). Demoed volgt de visie van Slicher | |
| |
van Bath op de marken zonder rekening te houden met de kritiek die Heringa daarop had voor zover het de marken in Drenthe betrof. Ook gebruikt Demoed de begrippen marken en markgenootschappen door elkaar in tegenstelling tot Heringa die onder marke het territoir van de buurschap verstaat, het gemeenschappelijk gebruikte deel daarvan als buurmarke aanduidt en voor de organisatie de termen marke-organisatie of markgenootschap reserveert.
Ten tweede: in het verhaal van Demoed wordt met behulp van kaarten en cijfermateriaal een duidelijk beeld geschetst van de voortgang van de markeverdeling, maar de mensen van vlees en bloed blijven in dat verhaal op de achtergrond. Dat de ongewaarden, de gebruikers van de gemeenschappelijke gronden die geen eigendomsrechten konden doen gelden, de voortschrijdende markeverdelingen als een levensgevaarlijke ontwikkeling hebben gezien, is onderbelicht. Daar was in de geraadpleegde bronnen wel het een en ander over te vinden geweest. Zo bevat het huisarchief Twickel een voorlopig verslag van werkzaamheden opgesteld door de markerichter J. Dijk in 1838 over de verdeling van de marke Woolde, waarin melding wordt gemaakt van sterke tegenstand en demonstraties van de kant van de ongewaarden. Direct nadat de werkzaamheden waren aangevangen was de ‘schamele gemeente’ in beweging gekomen. Dijk schrijft dat er ‘eenen algemeenen kreet’ onder het volk opging: ‘Nu wil men ons het veld ontnemen, nu zullen wij en ons vee van honger moeten omkomen; ...’. De ongewaarden, waarbij zich ook gewaarden voegden, vergaderden gezamenlijk en stuurden een afvaardiging naar de markerichter met de boodschap dat zij geen deling van de marke wensten en eisten dat de werkzaamheden onmiddellijk zouden worden gestaakt. Die bezending, klaagt Dijk, kwam 's avonds na tien uur. Hij toonde weinig begrip voor de ‘geest van tegenwerking tegen de heilzame bedoelingen van het Gouvernement’. Bijna anderhalve eeuw later had van de geschiedschrijver iets meer aandacht voor de zorgen van de ‘schamele gemeente’ verwacht mogen worden.
G. Groenhuis
| |
Nieuwste geschiedenis L.C. Stilma, De school met den bijbel in historisch-pedagogisch perspectief. Ontstaan en voortbestaan van het protestants-christelijk lager onderwijs in Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam; Nijkerk: Callenbach, 1987, 263 blz., ƒ39,50, ISBN 90 266 1849 2).
Dit proefschrift wil een bijdrage leveren tot de discussie over de zin van afzonderlijke protestants-christelijke scholen, die tegenwoordig gevoerd wordt. De schrijver, die uit de pedagogische hoek komt, begint met rekenschap af te leggen waarom hij zich met historische pedagogiek bezig houdt. Heeft dat nut? schijnen velen te vragen. Stilma meent van wel. Hij wijst op de doelstellingen van dit vak, met als laatste het leveren van een bijdrage tot het uitstippelen van een beleid. Daaraan vooraf gaan dan beschrijving, reconstructie, inzicht en bezinning. De opsomming doet wat gekunsteld aan, maar gelukkig is de stof niet strikt volgens deze functies ingedeeld.
Dat eerste, theoretische hoofdstuk is trouwens niet het sterkste deel van het boek. Aardiger wordt het wanneer het eigen onderzoek aan de orde komt - een beschrijving en reconstructie van het onderwijs op de scholen met den bijbel en de motieven die tot de oprichting van die scholen geleid hebben. Met name het lange hoofdstuk over ‘botsing van twee mensbeelden’ vond ik verhelderend. De scholen met den bijbel worden behandeld vanaf hun ontstaansgeschiedenis in de jaren dertig van de vorige eeuw tot aan onze tijd toe. Niet alleen de motieven die geleid | |
| |
hebben tot hun oprichting krijgen veel aandacht, er wordt ook licht geworpen op de overeenkomsten en verschillen tussen het onderwijs op de openbare en dat op de christelijke scholen. Verschillen waren er in de visie op de opvoedingsidealen, en daaruit voortkomend op christelijke en maatschappelijke deugden, op belonen en straffen en natuurlijk ook in de behandeling van de leerstof, met name de vaderlandse geschiedenis. Voor een analyse van de leerstof raadpleegde Stilma de gebruikte leerboekjes, maar hij heeft ook veel gevonden, met name over de visie op christelijk onderwijs, in negentiende-eeuwse tijdschriften, over welke wij in een waardevolle bijdrage nader ingelicht worden. In de wat kortere hoofdstukken over de geschiedenis van het onderwijs op de protestants-christelijke scholen in onze eeuw laat hij zien hoe moeilijk het is geworden een samenhangend leerplan op te stellen dat door iedereen als christelijk ervaren wordt. Hoe moet men kinderen christelijk opvoeden als de meningen omtrent christelijk handelen zo uiteenlopen als thans het geval is?
Dit werk is voor pedagogen geschreven en geeft niet een geschiedenis van de school met den bijbel, maar eerder een beschrijving van de visies die het onderwijs op deze scholen bepaald hebben. Wie meer wil weten, bijvoorbeeld over de rooms-katholieke scholen, over maatschappelijke achtergronden, enz., wordt teleurgesteld. De auteur heeft zich consequent beperkt tot zijn onderwerp en dat mogen we hem niet kwalijk nemen. Iets anders is, dat de schrijver niet altijd even duidelijk is voor lezers zonder pedagogische scholing. Wat moeten we bijvoorbeeld met een aanbeveling als ‘de in het pedagogisch concept tot stand gekomen beslissingsmomenten moeten enerzijds antropologisch beargumenteerd kunnen worden en anderzijds in het onderwijsgebeuren zichtbaar kunnen worden gemaakt’ (180). Dit taalgebruik, dat we door het hele boek terugvinden, maakt in het bijzonder de theoretische hoofdstukken moeilijk leesbaar. Ook maken de vele citaten en samenvattingen van andermans meningen het geheel wat onoverzichtelijk. Niettemin is deze studie te waarderen als een bijdrage tot het inzicht over het protestants-christelijk onderwijs, misschien juist omdat de auteur zich hield aan zijn doelstelling, die ik zou willen omschrijven als een poging om antwoord te geven op vragen als: waarom floreerden de protestants-christelijke scholen in de negentiende eeuw, waarom zijn er nu moeilijkheden en in welke richting moeten we het gaan zoeken.
E.P. de Booy
| |
E. Witte, De ‘Moniteur belge’, de regering en het parlement tijdens het unionisme (1831-1845) (Brussel: Belgisch Staatsblad, 1985, 143 blz., Bf400,-).
Op 16 juni 1831 verscheen het eerste nummer van de Moniteur belge. Deze gebeurtenis werd honderdvijftig jaar later plechtig herdacht. Eén van de twee lezingen die bij die herdenking werden gehouden, is thans in uitgewerkte vorm in druk verschenen.
Op heldere en overtuigende wijze analyseert prof. Witte de evolutie van de Moniteur belge tussen 1831 en 1845 van regeringskrant tot staatskrant. Het blad werd in het leven geroepen met de uitdrukkelijke opdracht verslag te geven van de debatten in het parlement. Daarnaast moest het de besluiten van de uitvoerende macht publiceren. Maar in de eerste jaren van haar bestaan bevatte de krant belangrijke opiniërende artikelen ter legitimatie van het onafhankelijke België, zijn monarchie en zijn unionistische regeringscoalitie. Daarmee werd een politiek van door de regering gefinancierde pers voortgezet die veel Zuidnederlanders tijdens het Verenigd Koninkrijk hadden bestreden. De leiders van de jonge, nog instabiele staat in het voetspoor van Willem I: het is een boeiend gegeven.
| |
| |
De hoofdredacteur/directeur van de Moniteur, Bourson, was een geboren Fransman, maar ook een overtuigd Belgicist en een vriend van het unionisme. Hij werd in 1837 genaturaliseerd. De diplomatieke, tactvolle Bourson wist in zijn politiserende artikelen de suggestie te wekken dat België voorstander was van een gematigde buitenlandse politiek. Bij conflicten tussen ministers of tussen ministers en het staatshoofd kon hij behendig schipperen. Een zakelijke dialoog met de oppositiepers ging hij niet uit de weg. Opmerkelijk is, dat Bourson meer aandacht schonk aan de monarchie en de monarch dan aan het parlementaire bestel. Mevrouw Witte komt tot de conclusie over voldoende aanwijzingen te beschikken, ‘dat de Moniteur belge zich niet in de eerste plaats richtte tot de overtuigde voorstanders van het parlementaire regime maar dat ze meer de opinies van de conservatievere groepen, voor wie de doorwerking van een aantal ancien-régime-concepten essentieel was, aan bod liet komen’ (75).
Dit opiniërende aspect raakte na een paar jaar op de achtergrond. Er zette een depolitiserende trend in die onder meer werd mogelijk gemaakt door de stabilisering van de Belgische staat. Deze tendentie zette zich door en in 1845 verdwenen alle opinievormende rubrieken. De publikatie van wetten en besluiten werd nu de voornaamste taak. De Moniteur was een echte staatskrant geworden.
Mevrouw Witte baseert haar betoog gedeeltelijk op een inhoudsanalyse volgens het model van Parsons. De cijfermatige gegevens worden in tabellen overzichtelijk gemaakt. Daaraan is toegevoegd een situerende bijlage waarin S. Keuleers een algemene schets geeft van een inhoudsanalytische strategie. Het eerste gedeelte van deze schets is geschreven in een weinig toegankelijk jargon. Misschien ligt het aan deze recensent dat hem vooral de zin is bijgebleven: ‘Nu heeft wel elke onderzoekstechniek zijn mogelijke perverse gevolgen’ (134).
Bij zoveel bijlagen valt het op dat niet enkele opiniërende artikelen van Bourson als typerende specimina zijn opgenomen. De verhandeling van mevrouw Witte heeft de lezer daar bepaald nieuwsgierig naar gemaakt.
Deze belangwekkende publikatie herinnert er aan dat een vergelijkbare studie over het Journal de la Haye in samenhang met de Nederlandsche Staats-Courant niet voorhanden is. Het opstel van Sautijn Kluit uit 1879 bevat wel nuttige informatie maar is thans geheel verouderd. Er is op het terrein van de Nederlandse persgeschiedenis nog veel te doen.
G.J. Hooykaas
| |
K.W.J.M. Bossaers, Zuiderzeevissers. Geschiedenis van de belangenorganisaties van de vissers op Zuiderzee en IJsselmeer (Publikaties van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders LII; Zutphen: De Walburg Pers, 1987, 272 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 533 3).
Over de geschiedenis van belangenorganisaties, wellicht afgezien van de vakbeweging, is in Nederland nog maar betrekkelijk weinig geschreven. Dat is een gemis, want juist via de geschiedenis van dit soort organisaties kan, meer dan via de geschiedenis van bijvoorbeeld afzonderlijke bedrijven, inzicht worden verkregen in de wisselwerking tussen de ontwikkeling van een bedrijfstak, en algemene economische, sociale en politieke ontwikkelingen. Belangenorganisaties moeten immers door hun aard op dit soort ontwikkelingen reageren, indien deze hun achterban raken.
Aan de nog korte lijst met werken over de geschiedenis van belangenorganisaties is nu het boek | |
| |
van Bossaers over de Zuiderzeevisserij toegevoegd. Een extra gecompliceerd onderwerp, omdat het niet om één organisatie, maar om enkele tientallen plaatselijke en overkoepelende organisaties gaat. Vanzelfsprekend wordt daardoor ook het archiefonderzoek bemoeilijkt, en het opsporen en verwerken van allerlei materiaal is dan ook al een prestatie op zich.
Bossaers schetst na een inleidend hoofdstuk over de Zuiderzeevisserij eerst het ontstaan van de plaatselijke en overkoepelende organisaties, en behandelt vervolgens de voornaamste problemen waarmee de vissersorganisaties werden geconfronteerd. Het accent ligt daarbij op gemeenschappelijke problemen, die door overkoepelende organisaties werden behandeld.
Bij de pogingen om plaatselijke organisaties op te richten, werd vaak verwezen naar de successen van organisaties in de landbouw. De eerste organisaties richtten zich met name op onderlinge steunverlening, bij voorbeeld bij ziekte, ongevallen en ouderdom. Voor zover men wat aan belangenbehartiging deed, was die activiteit vooral op de lokale overheid gericht. In enkele gevallen richtten de vissersorganisaties ook coöperatieve bedrijven, zoals een scheepshelling of een visafslag op. Voor problemen die de gehele Zuiderzeevisserij aangingen, werden verschillende overkoepelende organisaties opgericht. Onderlinge verdeeldheid belemmerde de totstandkoming van één organisatie, of leidde tot afsplitsingen. Ook de plaatselijke organisaties kampten overigens met voortdurende onderlinge verdeeldheid. Ook ernstige geldzorgen kwamen bij beide soorten organisaties herhaaldelijk voor.
De algemene problemen, waarmee overkoepelende organisaties zich bezig hielden, betroffen uiteraard in de eerste plaats de afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee, en de daarmee samenhangende schadevergoedingen voor vissers. Dit was een jarenlang slepende affaire, waarbij de overheid zich bepaald niet royaal opstelde. Daarnaast werd veel aandacht besteed aan de zogenaamde ‘kuilstrijd’, een dispuut over het gebruik van een bepaald vistuig (de ‘kuil’), dat volgens de tegenstanders tot overbevissing leidde. Met name deze zaak was een voortdurende bron van onderling gekrakeel. Tenslotte hielden de organisaties zich bezig met de toenemende invloed van de overheid, met name op economisch gebied. Gezien de aard van het bedrijf trachtte de overheid via toenemende steunverlening en regulering tot een zekere ordening van de bedrijfstak te komen.
Het aardige van het werk van Bossaers is dat het alle organisaties van Zuiderzeevissers in de periode van ca. 1850 tot 1980 beschrijft, waardoor het werk duidelijk meer dan lokale geschiedschrijving is. Deze opzet kent echter ook haar beperkingen. Het boek heeft een nogal feitelijk karakter, en gaat niet bijzonder diep in op allerlei achtergronden. Over bijvoorbeeld de economische aard van het bedrijf (vergelijkbaar met de landbouw), de verklaringen voor overeenkomsten en verschillen tussen (plaatselijke) organisaties, machtsverhoudingen binnen besturen, achtergronden van allerlei conflicten en dergelijke, en de motieven voor beleidskeuzes, zowel bij de vissersorganisaties als hun tegenspelers aan overheidszijde, leest men weinig. In het functioneren van belangenorganisaties biedt het boek dan ook weinig inzicht. Voor de kennis van de geschiedenis van de Zuiderzeevisserij en van de vissersplaatsen aan de Zuiderzee is het echter een belangrijke bijdrage.
A.H. Flierman
| |
| |
| |
R.P.W. Visser, C. Hakfoort, ed., Werkplaatsen van wetenschap en techniek. Industriële en academische laboratoria in Nederland 1860-1940 (Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek, IX (1986) iv; Amsterdam: Rodopi, 1987, 184 blz., ƒ35,85, ISBN 90 6203 720 8).
Bij de geschiedenis van de natuurwetenschappen, de laatste tijd sterk in de belangstelling, staan de geleerden en hun bijdragen aan de wetenschap vaak centraal en ook de instrumenten waarmee zij hun ontdekkingen deden, hebben al de nodige aandacht gekregen. De ruimten waarin zij deze instrumenten gebruikten, de laboratoria, zijn echter veelal vergeten. Het Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek heeft het vierde nummer van de negende jaargang (1986) aan dit aspect van de geschiedenis van de natuurwetenschappen gewijd, waarvan nu een aparte bundel (met nieuwe paginering) verschenen is. Na een inleidend artikel van C. Hakfoort, waarin de terminologie besproken wordt, opent J.J. Hutter met een kwantitatief overzicht van Nederlandse laboratoria in de aangegeven periode. Hierbij stuit hij al direct op het probleem wat nu eigenlijk een laboratorium is; de termen zijn aan verandering onderhevig, zodat iets wat vroeger misschien zo werd genoemd, nu die naam niet meer kan dragen. Zo zijn de talrijke ‘laboratoria’ van HBS-en buiten beschouwing gelaten. Maar ook andere sectoren zijn niet systematisch onderzocht of worden slechts terloops genoemd, zoals de apothekers- en ziekenhuislaboratoria. Hutter realiseert zich deze tekortkomingen terdege, en presenteert zijn overzicht ook niet als een definitieve opsomming. Hij is vooral terughoudend waar het gaat om bedrijfslaboratoria, waarbij sommige sectoren (chemie, petrochemie en elektrotechniek) zeer goed gedocumenteerd zijn, terwijl andere bedrijfstakken nauwelijks aan bod komen door gebrek aan gegevens. Hutter probeert ook te komen tot een opgave van de aantallen wetenschappers, werkzaam in de diverse laboratoria, waarbij het grote aantal chemici (en chemisch ingenieurs) opvalt, in tegenstelling tot het zeer geringe aantal biologen en farmaceuten. Bij deze laatste beroepsgroep speelt mee dat Hutter de zelfstandig gevestigde apothekers, die er meestal wel een soort laboratorium op na hielden, niet meetelt in zijn tabellen.
Na dit algemeen overzicht gaat H. Lintsen in op de wijze waarop de kennisoverdracht, speciaal in de industrie, plaats vond. Was aanvankelijk het aantrekken van buitenlandse deskundigen de meest gevolgde weg, later werden Nederlanders, al of niet in het buitenland geschoold, voor de zich slechts langzaam uitbreidende werkzaamheden in de laboratoria aangesteld. P. de Clercq bespreekt de Nederlandse instrumentmakers die zich bezig hielden met het vervaardigen en importeren van instrumenten voor de universitaire laboratoria, waarbij opvalt dat een aantal van hen zich kon meten met de buitenlandse concurrentie. H.A.M. Snelders beschrijft vervolgens de chemische laboratoria. De zeer belangrijke rol van een enkeling, zoals de Utrechtse chemicus G.J. Mulder, is een van de meest in het oog springende elementen in zijn betoog. Het bedrijfsleven komt aan bod in G. Verbongs bijdrage over de coloristen bij de katoendrukkerijen; zij waren verantwoordelijk voor het testen en ontwikkelen van de verfstoffen die gebruikt werden, en uit hun primitief ingerichte hoekje in de fabriek groeide al spoedig een echt laboratorium. Dergelijke ontwikkelingen in de bietsuikerindustrie, behandeld door M. Bakker, verliepen veel langzamer en kwamen later op gang. In zijn tweede bijdrage schetst Hutter de ontwikkeling, niet van het Philips laboratorium, maar van één produkt, de hogedrukkwiklamp, ontwikkeld in dat laboratorium. Hoewel dit artikel dus geheel anders van aard is dan de overige, geeft het een helder inzicht in het samenspel van technische innovatie en commerciële overwegingen. R.W.P. Vissers bijdrage over de universitaire biologische laboratoria en die van H. Beukers over die van de medische faculteiten volgen weer het normale patroon, waarna M.J. van Lieburg de ontwikkeling van de klinisch-diagnostische laboratoria beschrijft, inclusief de | |
| |
handboeken voor arts en laborant, die in deze periode in gebruik waren. Het valt op dat de opkomst van de volledig ingerichte ziekenhuislaboratoria pas vlak voor de tweede wereldoorlog goed op gang komt. Al met al een zeer interessante bundel, die veel vragen beantwoordt, maar hier en daar ook nog wel wensen overlaat, speciaal ten aanzien van het gebied van de industriële laboratoria.
A.J. Veenendaal jr.
| |
L. Gevers, Honderd jaar katholieke studerende jeugd 1884-1984. De geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts (Hasselt: KSJ, Leuven: KADOC, 1986, 299 blz.).
Groeperingen die een belangrijke verjaardag vieren gaan vaak over tot de publikatie van ‘een geschiedenis’. Niet zelden is zulk gelegenheidswerk een anekdotische en nostalgisch-naar-het-verleden-kijkende kroniek. De geschiedschrijving is met zulke publikaties weinig gebaat, zeker wanneer blijkt dat niet eens de moeite werd gedaan om het bewaard gebleven archiefmateriaal behoorlijk te exploreren. De gelegenheidsauteur blijkt bovendien veelal niet in staat te zijn om de geschiedenis van ‘zijn’ beweging of groep in te passen in een ruimer historisch kader.
Toen de Hasseltse ‘Jonge Klauwaarts’ ter gelegenheid van hun honderdste verjaardag een beroep deden op Lieve Gevers konden zij in feite geen betere auteur kiezen. Voorliggende studie is dan ook méér dan een gelegenheidspublikatie. Zij werd geschreven vanuit de vertrouwdheid met de geschiedenis van de negentiende-eeuwse studentenbeweging en met grote achtergrondkennis over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging.
De Jonge Klauwaarts vormen momenteel een Hasseltse KSJ (Katholieke Studerende Jeugd)-groep. Deze jeugdbewegingsgroep, die sedert 1969 aan gemeenschappelijke KSA (Katholieke Studentenactie)- en VKSJ (Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd)-werking doet, heeft zijn wortels in de Vlaamsgezinde actie in de Limburgse middelbare scholen van het laatste kwart van de negentiende eeuw. Opgericht naar aanleiding van de actie van een dertigtal leerlingen van het Hasseltse Sint-Jozefscollege om in het schooljaar 1884-1885 meer uren Nederlands op het lesrooster te krijgen en om de toelating te bekomen om gedurende drie dagen per week op het college Nederlands te mogen spreken, hebben de Jonge Klauwaarts zich als katholieke Vlaamse vereniging op het college èn naar buitentoe ingezet voor wat toen ‘'t herwordend Vlaanderen’ werd genoemd. Vanaf het begin bestond er een band tussen de Jonge Klauwaarts en de denkwereld van de Vlaamse ‘hoogstudenten’ van de Leuvense universiteit. Verscheidene voorzitters van de Hasseltse ‘studentengilde’ studeerden te Leuven en waren er actief in de studentenbeweging. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ideeën en acties die te Leuven succes kenden door de Hasseltse ‘studerende jeugd’ werden overgenomen. De geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts valt in grote lijnen samen met de geschiedenis van de Vlaamse jeugdbeweging, die op haar beurt in vele opzichten een spiegel is van wat de Vlaamse Beweging in de loop der jaren heeft beroerd.
Op het einde van de negentiende eeuw was er te Hasselt minder belangstelling voor de taalstrijd als dusdanig, maar zette men zich speciaal in voor de wetenschappelijke, culturele en sociaal-economische ontwikkeling van het eigen volk. Zoals elders was de Vlaamse studentenbeweging er een ‘vormingsbeweging’ met grote aandacht voor de ‘volksontwikkeling’. De eerste wereldoorlog met de verlokkingen van het activisme en de radicale en nationalistische stromingen van het interbellum zijn aan de Hasseltse jeugd niet ongemerkt voorbij gegaan, maar | |
| |
op het ogenblik dat een Vlaams-nationalistische partij ontstond zaten de Jonge Klauwaarts al helemaal op het spoor van de Katholieke Actie. Dit wilde echter niet zeggen dat de ‘Vlaamse actie’ in Hasselt op het achterplan was geraakt. In de Limburgse KSA-bonden werd het vroegere conflict tussen het Vlaamse en het katholieke ideaal evenwel als voorbijgestreefd beschouwd. In dezelfde periode kreeg ook het spelelement in het groepsleven meer aandacht. De evolutie naar een volwaardige jeugdbeweging binnen de hiërarchische structuur van de Katholieke Actie was ingezet. Deze evolutie werd in 1942 in een nieuwe ‘keure’ vastgelegd. Uit de studie van L. Gevers blijkt duidelijk dat de jaren 1945-1957 de periode was van de grote bloei van de KSA, ‘een totale jeugdbeweging ... die aantreedt in de Katholieke Actie-gelederen, ... kerketrouw, in dienst van Volk en Land’. Vooral deze laatste karakteristieken waren typisch voor het militant katholicisme uit de jaren vijftig. Naast de schoolstrijd in België zelf, bepaalde de koude oorlogssfeer - waarbij ‘het ateïstische communisme’ als een levensgrote bedreiging voor Europa en de wereld werd afgeschilderd - het ideologisch klimaat. De bewondering voor de strijd der katholieke falangisten in de Spaanse Burgeroorlog was ook te Hasselt aanwijsbaar en een van de onderafdelingen van de Jonge Klauwaarts werd zelfs in ‘Alcazarban’ omgedoopt. Dit ‘faits divers’ is een interessant fenomeen en men kan zich afvragen of op andere terreinen binnen de katholieke sfeer (in het katholiek onderwijs, in katholieke jeugdliteratuur bijvoorbeeld) deze verering voor ‘de katholieke helden van de burgeroorlog’ niet evenzeer naspeurbaar is. Vanaf ca. 1957 werd het ideologisch kader stilaan door een meer pluralistische, sociaal bewogen en later ook duidelijk maatschappijkritische visie vervangen. Terecht schrijft L. Gevers dat de wereld dichterbij kwam terwijl de jeugdcultuur aan het veranderen was. Deze evolutie kon in het kader van de voorliggende studie wellicht niet dieper worden onderzocht, maar is zeker niet een van de minst belangrijke episodes uit de honderdjarige geschiedenis van de bestudeerde groepering. Hetzelfde kan gezegd worden over de hoofdstukken waarin ‘een zoekende generatie’ en de ‘vechters voor een betere wereld’ worden benaderd. Hier worden belangrijke bouwstenen aangedragen voor het bestuderen van de eigentijdse geschiedenis, een voor historici nog haast volledig braakliggend terrein. Toch zou het nuttig zijn om voor dit relatief recente verleden meer achtergrondinformatie te bieden. Het is duidelijk dat het maatschappelijke engagement van de Hasseltse Klauwaarts mede onder invloed van het toenmalige Leuvense klimaat tot stand is gekomen, maar een en ander zou nog meer in het oog springen indien was nagegaan in welke acties en bij welke bewegingen de toenmalige Hasseltse groepsleiding te Leuven actief betrokken was.
Door een nauwkeurig onderzoek van verslagboeken en ander materiaal uit het goed bewaarde verenigingsarchief (materiaal dat voor de meest recente periode werd aangevuld met interviews), slaagde Lieve Gevers er in ‘een eeuw samen jong zijn te Hasselt’ te doen herleven. Het boek illustreert dan ook op treffende wijze hoe generatie na generatie de Vlaamsgezinde, sociale en politieke bewogenheid van actieve jongeren in de Hasseltse microkosmos gestalte kreeg.
G. Janssens
| |
F. van Campenhout, Hector Plancquaert. Daensistisch politicus, journalist en letterkundige (Antwerpen: De Nederlanden, 1986, 208 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6583 058 8).
Sinds K. van Isacker in 1959 een basiswerk over het Daensisme schreef, is er over deze beweging veel gepubliceerd. Een mooie synthese bood de catalogus De Daensistische beweging (1981; | |
| |
2e dr., 1982) naar aanleiding van een corresponderende tentoonstelling. Evenzo was er het boeiende artikel van F.J. Verdoodt ‘Omtrent de daensisten: achtergronden en wortels van de mythe-vorming’ (Vlaanderen morgen (1982) iv, 15-29). Deze publikaties toonden aan welke wetenschappelijke vorderingen gemaakt waren qua verscherping van probleemstelling, met als gevolg een beter zicht op de complexiteit van de beweging.
Vanaf ± 1890 besefte de Belgische cijnselite dat fundamentele toegevingen nodig waren ten aanzien van de sociale beweging, vooral door de socialistische partij belichaamd. Vandaar in 1893 de tussenoplossing van het algemeen meervoudig stemrecht (1 stem voor elke man, maximum twee bijkomende stemmen op basis van bezit en bekwaamheid). De eerste verkiezingen bevestigden de katholieke regeringsmacht (1884-1914). De heersende katholieke machtsgroepen werden niettemin geconfronteerd met een dubbele uitdaging: extern het opkomend socialisme, intern de opstand van de katholieke middenklasse die haar politieke kans zag en deze op basis van sociale en Vlaamse bewogenheid vorm gaf. Vanuit beide emancipatorische bewegingen was men bereid desnoods met scheurlijsten op te komen als de overwegend conservatieve, franskiljonse katholieke burgerij de katholieke lijsten niet wilde openstellen of met haar programma geen rekening wilde houden. In Vlaanderen leek een veralgemeende botsing met een autonome Vlaamsgezinde christen-democratie toen mogelijk. Dat werd ingedamd én door het episcopaat én door de integratiestrategie in verschillende arrondissementen, vooral daar waar dat electoraal van belang was. Er ontstond nu een christen-democratie binnen de katholieke partij die afgleed naar een makkere democratie en een zich radicaliserende Vlaamse ‘Daensistische beweging’ erbuiten. De eerste zou ondanks talrijke raakpunten met het katholiek flamingantisme daarmee toch geen eenheidsbeweging vormen; de tweede kende wel de osmose van Vlaamse en sociale eisen, vanuit haar eerste machtsbasis Aalst (waar priester Daens, later zijn broer Pieter, verkozen werd), aanhang krijgend in vele andere Vlaamse arrondissementen, maar mede door een klerikale ketterjacht nooit verder gerakend dan een tweede kamerlid.
De verfijning van de analyse corrigeerde het beeld van het Daensisme als een homogene beweging en wees op de verschillende beïnvloedingskanalen. Een onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds de plattelandsvleugel, vooral drijvend op antisocialistische, Vlaamsgezinde intellectuelen en kleine middenstanders, gekant tegen verkiezingskartels met liberalen en socialisten; anderzijds de nieuw verworven aanhang bij het fabrieksproletariaat die meestal veel dichter bij het socialisme stond en meer voorstander van samenwerking met de ‘linkse partijen’ was. Bovendien was er een pragmatische tendens die tot 1897 domineerde en die toch nog hoopte op integratie binnen de katholieke partij, en een radicale tendens voor wie een autonome beweging voorstond. De versplintering en de verdwijning van de Daensistische beweging na de eerste wereldoorlog zou zich volgens de al aanwezige prioritaire accenten voltrekken.
Eén van de hoofdfiguren was Hector Plancquaert (1863-1953). Als men weet dat J. Verdoodt reeds in 1979 aan hem een zeer goede licentieverhandeling wijdde, waren mijn verwachtingen ten aanzien van deze nieuwe publikatie vrij hoog gespannen. Wellicht mede daardoor vind ik het resultaat teleurstellend. De vormgeving draagt daartoe bij. Na een inleidend hoofdstuk gewijd aan de sociale en politieke context (7-37), wordt de aandacht voor de hoofdfiguur opgesplitst in een ‘externe biografie’ (39-46), in H.P. als politicus (47-71), in H.P. als journalist (73-97), in H.P. als letterkundige (99-137). Dat verhoogt de mogelijkheid tot afgebakende, beschouwende aspecten, maar werkt analyse-verzwakkend omdat heel wat gegevens de facto samenhangen. Ver van mij te beweren dat er geen beeld van H.P. en zijn impact op de beweging ontstaat, dat er geen verhelderende passages in het boek voorkomen, maar als geheel biedt het | |
| |
mij toch te weinig nieuwe dimensies. Dat heeft ook te maken met de probleemstelling zelf, waarbij het geen toeval is dat precies de inleidende schets het zwakste deel vormt. Wellicht vloeit dit echter voort uit de niet verder reikende ambities van de auteur, zoals die door de achterflap gesuggereerd worden. Als germanist was F. van Campenhout in het literaire werk van Plancquaert geïnteresseerd, zag hij terecht in dat hij daarvoor ook de andere aspecten moest belichten en heeft hij dat op de hierboven beschreven wijze gedaan. Het vormt dus een nuttige verdere aanvulling en meer mocht blijkbaar niet verwacht worden.
H. van Velthoven
| |
A. Heerding, Geschiedenis van de NV Philips' gloeilampenfabrieken, II, 1891-1922. Een onderneming van vele markten thuis (Leiden: Martinus Nijhoff, 1986,467 blz., ƒ85,85, ISBN 90 6890 072 2).
In 1980 ontvouwde Heerding een veelbelovend programma voor zijn Philips-geschiedschrijving. Veelbelovend, omdat zijn eerste deel over het ontstaan van de onderneming tegen de achtergrond van de wording der (inter)nationale gloeilampen- en elektrotechnische industrie in brede kring bewondering afdwong. Zijn voornemen ‘de hiernavolgende delen met een interval van ongeveer vier jaren te doen verschijnen’ (I, 5) kon niet worden vervuld. Het hier te bespreken boekdeel overschrijdt de door hem voorspelde termijn, maar die vertraging valt weg tegen de uitzonderlijke prestatie die de auteur met dit vervolg heeft geleverd. Tragisch is dat wij voortaan de hand van de meester bij de voortgang van dit project zullen moeten missen: op 17 maart 1987 is Heerding overleden. Met hem is heengegaan een pionier van de bedrijfsgeschiedenis in Nederland.
Dit deel beschrijft de geschiedenis van de onderneming voor de periode 1891-1922 - op 1 april 1922 legde Gerard Philips zijn functie van voorzitter der directie neer - tijdens welke Philips uitgroeide tot een grootindustrie en zich nadrukkelijk presenteerde op de wereldmarkt. De vooraanstaande plaats die de NV Philips' gloeilampenfabrieken in 1912 bekleedde in de internationale gloeilampenindustrie was de resultante van alert ondernemingsgedrag op het gebied van produktie, verkoop, marketing en financiering alsmede van erkende technische prestaties en van uitgekiend inspelen op de bestaande krachtsverhoudingen binnen deze bedrijfstak. Deze bewonderenswaardige ondernemingsgesties van de gebroeders Philips - ‘Anton, a very able, agressive, persistent commerical person, and Gerard, the scientific learned one’ (424) - ondervonden internationale erkenning.
In de studie van Heerding staan drie aspecten centraal die geïntegreerd zijn behandeld: 1 de technische ontwikkeling van de gloeilampenfabricage, 2 de geschiedenis van de onderneming geplaatst tegen het decor van de internationale gloeilampenindustrie en 3 de relaties met en de invloed van de onderneming op de Eindhovense samenleving. Dit alles getoonzet in een robuuste stijl van een geheel eigen charme.
De combinatie van vermelde eigenschappen en talenten van de gebroeders Philips doorkruiste elke, vooral van Duitsland uitgaande, poging produktie en verkoop van gloeilampen te kartelleren, van de Verkaufstelle Vereinigter Glühlampenfabriken GmbH, Berlijn (VVG) eerst, van de Patentgemeinschaft (1911) vervolgens. Ondermijnden Philips en enige andere Europese gloeilampenfabrieken enerzijds met hun vrijhandel de opzet van de VVG (1903-1913) de fabricage en afzet van de kooldraadlamp voor Centraal-Europa te reserveren, anderzijds heeft | |
| |
het deelnemen van Philips aan dit kartel de onderneming geen windeieren gelegd. De kwaliteit van haar produkt en de lage kostprijs ervan bezorgden Philips & Co internationale faam. Anders lag het bij de Patentgemeinschaft (1911-1914). Hiermede probeerden drie grote Berlijnse firma's, de Allgemeine Elektrizitäts-Gesellschaft (AEG), Siemens & Halske en de Deutsche Auergesellschaft, op grond van gesloten akkoorden met de General Electric Company (GE) te New York de door deze laatste vervaardigde lamp met een filament uit getrokken wolfram voor geheel Europa te monopoliseren onder de verplichting de Noordamerikaanse markt over te laten aan General Electric. En ofschoon de Eindhovense onderneming langs de weg van inventief en aanhoudend onderzoek - het is opnieuw Gerard Philips die aan de basis van dit succes staat - een eigen metaaldraadlamp zowel van gespoten als getrokken wolframdraad wist te ontwikkelen, werd door de Patentgemeinschaft de expansie van Philips tot aan de oorlog aan banden gelegd.
De grondslag van die expansie was gelegd door de oprichting van de NV Philips' metaalgloeilampenfabriek in 1907. Doel van dit op zichzelf staand bedrijf was de produktie van metaaldraadgloeilampen terwijl daarnaast Philips & Co, als partner in het VVG-kartel, zich bezig bleef houden met fabricage en verkoop van kooldraadlampen. Dit kartel bleek nog om een andere reden ten dode gedoemd te zijn. Probeerde de VVG, tevergeefs, produktie en afzet van de kooldraadlamp in een sterk concurrerende markt te contingenteren, van het kartel zelf werd de bodem ingeslagen door de uitvinding van de metaaldraadlamp die in steeds verbeterde versies aan de toekomstverwachtingen van de kooldraadlamp een einde maakte. De geschiedenis van uitvinding en ontwikkeling van de metaaldraadlamp is een buitengewoon boeiende technische geschiedenis. Voortdurend legt Heerding het verband tussen de inventie der verschillende metaaldraadlampen en de commerciële haalbaarheid ervan. Het voorlopig eindpunt van dit innovatieproces ligt bij de wolframlamp en bij de, wederom door GE, ontwikkelde halfwattlamp die een groter nuttig effect bezat dan de gewone wolframlamp.
Met gebruikmaking van deze technische verworvenheden slaagde Philips erin, voordat de Patentgemeinschaft een Europese gloeilampenpolitiek kon voeren, metaaldraadlampen van gespoten en getrokken wolframdraad en in 1913 de op de Amerikaanse vinding berustende halfwattlamp op de markt te brengen. De onderneming maakte hierdoor tussen 1908 en 1912 een stormachtige groei door niet alleen door haar grote technische voorsprong op andere concurrenten - in 1916 sloot zij bovendien een licentie-overeenkomst met General Electric - maar ook door aanpassing en ontwikkeling van de daarbij behorende ondernemingsfuncties op het vlak van produktie, verkoop, beheer en financiering. Een consolidatie hiervan was de oprichting van de NV Philips' gloeilampenfabrieken in 1912 waarin Philips & Co en de NV Philips' metaalgloeilampenfabriek werden samengebracht. Om zich te beschermen tegen buitenlandse overneming werd deze vennootschap in 1920 omgezet in de NV Gemeenschappelijk bezit van aandelen Philips' gloeilampenfabrieken met een maatschappelijk kapitaal van ƒ11.780.000,-. Bedroeg het netto resultaat van Philips over de jaren 1901 tot en met 1911 gemiddeld ƒ490.000,- per jaar, voor het tijdsbestek 1912-1922 was dat ruim drie miljoen gulden per jaar. In 1922 had de onderneming 5.353 werknemers in dienst.
Oprichting en ontplooiing van de metaaldraadlampenfabriek in 1907 is van diep ingrijpende betekenis geweest voor de gang van zaken in de onderneming zelf en voor de Eindhovense samenleving. De lezer krijgt een helder inzicht in de naar omstandigheden zich veranderende bedrijfsvoering, in de voortgang der arbeidsproduktiviteit, in vorming en ontwikkeling van een natuur- en scheikundig laboratorium en van een commercieel en administratief apparaat alsmede in de sociaal-economische condities van het daarbij betrokken personeel. Een scherpe | |
| |
analyse geeft Heerding ook van het krachtenspel tussen plaatselijke belangen en doelstellingen van Philips waarbij hij tevens aandacht schenkt aan de Eindhovense ‘modelfabriek’ in vergelijking met die van de gist- en spiritusfabriek te Delft en met die van de gebroeders Stork te Hengelo. Wat opvalt in de rol die Philips speelde in de Eindhovense samenleving is niet zozeer de aanwakkering van het conflict tussen allochtonen en autochtonen dan wel de steun die de onderneming gaf aan de liberaal-vooruitstrevende stroming in Eindhoven die in tal van maatschappelijke aspecten de conservatief-katholieken scherp tegenover zich vond. Treffend kwam dat tot uiting in de gevoerde schoolstrijd om de stichting van een HBS (1901-1910) en in het zogenoemde feestdagenconflict dat ontstond naar aanleiding van het feit dat Philips op Driekoningen (6 januari 1910) liet doorwerken. Gemeten naar verloop en afloop van deze strijd, die heftige beroering veroorzaakte in Eindhoven, was het succes aan de zijde van het vooruitstrevende kamp.
Veel minder diepgaand is Heerding in zijn beschouwing over plaats en functie van Philips in de regio Groot-Eindhoven waaronder vóór 1920 diende te worden verstaan de zelfstandige gemeenten Eindhoven, Gestel, Strijp, Stratum, Tongelre en Woensel. De heftige onderlinge rivaliteit tussen deze gemeenten als exponent van de strijd tussen bevolking en materieel bestaan - in 1920 zullen zij gezamenlijk de gemeente Eindhoven vormen - en hun verzet tegen de expansionistische onderneming die soms hun autonomie met voeten trad, is door de schrijver te oppervlakkig verbeeld. Dit is de enige kritische kanttekening op een studie waarvoor ik, helaas postuum, Heerding alleen maar hulde kan brengen.
F.A.M. Messing
| |
H.A.J. Klooster, Indonesiërs schrijven hun geschiedenis. De ontwikkeling van de Indonesische geschiedbeoefening in theorie en praktijk, 1900-1980 (Dissertatie Leiden, Verhandelingen KITLV CXIII; Dordrecht: Foris, 1985, vii + 264 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6765 076 5).
In juni 1921 vond in Bandoeng een congres van het Java-Instituut plaats, dat onder meer gewijd was aan het geschiedenisonderwijs. Dat was voor de Indonesische deelnemers geen gemakkelijke materie. Zo werd door een van hen, de sociaal-democratische journalist M. Darma Koesoema, niet alleen de mogelijkheid daartoe, maar ook de wenselijkheid ervan sterk in twijfel getrokken. Zo mocht de Hindoetijd dan wel de glorieperiode van de Indonesische geschiedenis genoemd worden, maar er was maar bitter weinig van bekend. Over de daarop volgende eeuwen was meer te vertellen, maar dat was een weinig stichtelijk verhaal van neergang en vreemde overheersing. Eerst de opkomst van de nationale beweging had weer tekenen van nieuw leven gebracht, maar daar zat men nog te kort bovenop, dan dat zij als leerstof voor de jeugd zou kunnen dienen. Een andere spreker, het Volksraadlid Soetatmo Soeriokoesoemo, die een van de grondleggers van de Taman Siswabeweging was, deelde kennelijk de waardeoordelen over de Indonesische geschiedenis van Darma Koesoema, maar weigerde, daar diens conclusies aan te verbinden. Als pedagoog beklemtoonde hij de onmisbaarheid van een opbouwend geschiedenisverhaal. De jeugd diende te weten dat het Indonesische volk ook in het verleden helden gekend had en hij durfde zelfs te stellen dat, als deze er al niet waren, zij dan desnoods door de verbeeldingskracht van de geschiedkundigen in het leven dienden te worden geroepen. Hiermee plaatste hij zich bewust in de traditie van de Javaanse babad-auteurs, bij wie de authenticiteit van het verhaal stelselmatig ondergeschikt werd gemaakt aan de verbeelding. Hij kreeg het dan ook | |
| |
danig aan de stok met de westers opgeleide filoloog Poerbatjaraka, die het belang van op grondig onderzoek gebaseerde feitenkennis onderstreepte.
Met hun bijdragen raakten deze drie congresdeelnemers aan een kernprobleem in het onderzoek naar en het onderwijs in de geschiedenis van hun land. Hierin lag een uitdaging voor onderwijzers, onderzoekers en, niet in de laatste plaats, de beleidmakers. Geschiedenis is plaatsbepaling, en impliceert daarmee een politieke keus. De Indische regering was weinig geneigd, die te maken en stelde zich dan ook terughoudend op ten aanzien van het verschaffen van geschiedenisonderwijs aan die schooltypen, die uitsluitend voor Indonesiërs waren bestemd. Ook een onderzoekstraditie kon zodoende ternauwernood worden opgebouwd. Eerst met het onafhankelijk worden van het land kon een belangrijke plaats worden ingeruimd voor het geschiedonderwijs op alle niveaus. Die start moest echter worden gemaakt vanuit een allesbehalve solide uitgangspositie, wat bevorderlijk was voor de door Soetatmo bepleite benadering, die vooral in de nadagen van Soekarno de overhand had. In dit verband moet stellig de naam van Mohammed Yamin worden genoemd. Eerst in de jaren zestig ebde het ideologisch geweld van het Soekarno-tijdperk weg en trad er een nieuwe generatie historici naar voren, die veelal in het buitenland was opgeleid. In overeenstemming met de ontwikkelingen daar werd het terrein van het onderzoek verbreed en verloor de hang naar heroïek aan betekenis. Een typische overgangsfiguur was Mohammed Ali. Als theoreticus wist hij zich ook binnen de smalle marges van de geleide democratie nog enige ruimte te verschaffen, terwijl hij in het praktische vlak de aandacht ging richten op sociaal-economische geschiedenis en bronnenonderzoek.
In de dissertatie van Klooster, waaraan het bovenstaande is ontleend, worden vele honderden belangrijke en minder belangrijke Indonesische publikaties op historisch terrein zorgvuldig geanalyseerd en beschreven. Daarmee heeft de auteur velen aan zich verplicht. Dat is zeker waar voor de Nederlandse onderzoekers van het overzeese verleden, die in de afgelopen jaren dankzij de door het cultureel akkoord met Indonesië geschapen mogelijkheden regelmatig van gedachten hebben kunnen wisselen met hun Indonesische collega's. Kloosters boek biedt een uitstekende gelegenheid tot nadere kennismaking. Die valt niet altijd mee, want het wetenschappelijk historisch bedrijf is nog jong in Indonesië, en heeft zich steeds met weinig middelen moeten behelpen. Toch raakt men, al lezende, onder de indruk van de vasthoudendheid waarmee een handvol Indonesische historici er in de loop van enkele decennia in geslaagd is, niet alleen het Europacentrische geschiedbeeld van de koloniale historici te redresseren, maar ook aansluiting te vinden bij de ontwikkelingen op hun vakgebied elders in de wereld.
Daarmee is niet gezegd, dat Klooster meeslepend proza heeft afgeleverd. Grote gedeelten van zijn boek dragen een sterk opsommend karakter. Dat ligt ongetwijfeld voor een belangrijk deel aan de aard van de materie. Toch had hij mijns inziens een boeiender boek kunnen leveren wanneer hij de maatschappijke context, waarin het historisch bedrijf zich in Indonesië omhoog heeft moeten werken, uitvoeriger had beschreven. Datzelfde geldt voor de kwalitatieve kanten van de buitenlandse beïnvloeding. Namen van Wertheim en Benda worden zo af en toe wel genoemd, zonder dat getracht wordt na te gaan, wat hun geestelijke invloed is geweest. Jammer tenslotte is, dat het boek als een nachtkaars uit gaat. De tekst is in zijn geheel rigoureus in hoofdstukken, paragrafen en sub-paragrafen ingedeeld, en alle afzonderlijke onderdelen worden gewetensvol met een conclusie afgesloten. In totaal heb ik niet minder dan elf van zulke deelconclusies geteld. Een slothoofdstuk, waarin al deze afzonderlijke conclusies nog eens de revue passeren en aan elkaar worden getoetst, is evenwel niet aanwezig, waarmee deze rijke bron van informatie in analytisch opzicht een ‘Unvollendete’ is gebleven.
P.J. Drooglever
| |
| |
| |
L.H.M. Kreukels, Mijnarbeid: volgzaamheid en strijdbaarheid. Geschiedenis van de arbeidsverhoudingen in de Nederlandse steenkolenmijnen, 1900-1940 (Maaslandse monografieën XLII; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, xlv + 600 blz., ƒ95,-, ISBN 90 232 2226 1).
Historische publikaties wekken slechts zelden actuele beroering, maar Kreukels' boek is er zo een. Het heeft in Limburg, vooral door zijn karakterisering van de katholieke sociale actie en van Poels in het bijzonder discussie en verzet gewekt. De auteur keert zich tegen de ‘jubileumliteratuur’, die het behoud van het katholicisme en van de sociale vrede in de mijnstreek toeschrijft aan het succes waarmee de katholieke sociale actie de arbeidersbelangen heeft gediend.
Kreukels begint met het formuleren van een serie hypothesen ontleend aan Th. van Tijns welbekende vakbondsmodel, aangevuld met gezichtspunten van de Duitse socioloog H. Beckman. Bij Van Tijn is de macht van een vakbond afhankelijk van de relatieve kracht en wisselwerking van economische en sociaal-structurele en -psychologische factoren. Volgens Beckman drijft sociale deprivatie tot strijdbaarheid, die echter kan worden gedempt door factoren als de verbreiding van contra-ideologieën.
Daarna geeft de auteur in vogelvlucht het begin der moderne steenkoolwinning in Zuid-Limburg en de verschuiving in beroepsstructuur, de bevolkingsgroei en de deruralisering tot 1940. Dan volgt de hoofdmoot van de tekst met de geschiedenis van mijnwezen en arbeidsverhoudingen in 1900-1921 (II), de jaren twintig (III) en de depressietijd (IV), waarna de conclusies nog eens worden gemeten aan de hypothesen uit het begin. De delen II-IV volgen hetzelfde stramien, dat is vastgesteld aan de hand van het gekozen model: economische resultaten van het mijnbedrijf; herkomst, mobiliteit en selectie der mijnarbeiders; loonontwikkeling; huisvesting; en vakbeweging en arbeidsvoorwaardenstrijd. Overeenkomstig het model is consequent gelet op de relatieve kracht en onderlinge wisselwerking van factoren. Wanneer, bijvoorbeeld, de economische resultaten van de bedrijfstak gunstig zijn, is er ruimte voor loonsverhoging en wordt de sociale strijdbaarheid geprikkeld. Dit kan echter doorkruist worden door sociale of psychologische factoren die de strijdbaarheid verminderen.
Uit een uitgebreide analyse van afzet, concurrentie, kosten en prijzen concludeert Kreukels dat de economische resultaten slechts in de jaren van kolenschaarste, 1914-1921, werkelijk florissant waren. Tevoren stonden de Zuidlimburgse mijnen in de kinderschoenen en onder druk van buitenlandse concurrentie. Na 1921 waren er structurele overcapaciteit en conjunctuurwisseling, beantwoord met rationalisatie, mechanisatie en loonkostenbesparingen. Uit bedrijfseconomisch oogpunt waren dus alleen de jaren 1914-1921 echt gunstig voor vakbondssucces.
De mijnwerkersbevolking kenmerkte zich in de eerste decennia door sterke mobiliteit, ‘Freizügigkeit’. De arbeidershuisvesting, goeddeels in handen van katholieke corporaties, beoogde onder meer binding van autochtonen aan de mijnstreek en tegendruk aan de verstedelijkingstendens. Kreukels berekent de koopkracht der lonen zowel chronologisch als vergeleken met buitenlandse mijnen en binnenlandse industrietakken. Het beeld der lonen is niet immer ongunstig, maar toch gemengd. Zeker in het interbellum is er, tot 1936, een neerwaartse druk en de ruimte tijdens de kolenschaarste is, gezien de hoogte der dividenden en tantièmes, niet uitgebuit.
De vraag rijst overigens, waarom bij de sociaal-structurele condities de werkomstandigheden slechts summier behandeld zijn (42-44 en 389-397) en de woon- en leefsituatie der mijnwerkers in het geheel niet. In het moderne concept van ‘labour history’ zijn ook deze zaken vervat. Of zijn zij bij voorbaat minder essentieel voor het begrip van de Limburgse verhoudingen?
In de weging van de sociale en ideologische krachtsverhoudingen ligt een belangrijk accent op | |
| |
de houding van de mijndirecties, overheid en vooral van kerk en katholieke sociale actie, met Poels, sinds 1910 aalmoezenier voor sociale werken, als spil. Kreukels acht een goed begrip van deze sociale actie onmogelijk zonder het besef dat zij in het bijzonder gespitst was op het waarborgen van katholiciteit en sociale stabiliteit en vrede in de regio en op het weren van allochtonen en socialisme. Arbeidershuisvesting, zielzorg en confessionele vakbeweging waren aan dit katholieke maatschappelijke project dienstbaar. In dit licht stelt Kreukels ook het gegeven dat de katholieken zich van de kant van mijndirecties subsidies voor zielzorg en sociale actie lieten welgevallen. De kerkelijke elite was pessimistisch ten aanzien van de houdbaarheid van het geloof bij arbeiders en hield ook in de periode van mindere ‘Freizügigkeit’ de teugels van controle en gezag strak.
In het verhaal van de groei der mijnwerkersvakbeweging komen diverse kwesties aan de orde: de voorgeschiedenis rondom 1900; de bemoeiingen van leidende politieke en kerkelijke figuren als Nolens, Ruys de Beerenbrouck en bisschop Drehmans; de interconfessionaliteit en de uiteindelijke keuze voor een katholieke vakbond (de NRKMB); en de voorkeur van de ‘Limburgse school’ - Henri Hermans, Poels - voor nauwe binding tussen stands-, en vakorganisatie. De werfkracht van de vakbeweging onder de Limburgse mijnwerkers was aanvankelijk nog zwak, onder meer door de sterke mobiliteit. De ledengroei na 1918 kwam hoofdzakelijk op het saldo van de NRKMB terecht en ANMB en Christelijke Mijnwerkersbond raakten gemarginaliseerd.
Kreukels poneert dat dit succes van de katholieke sociale actie de strijdbaarheid der arbeiders heeft verminderd. De auteur is overigens voorzichtig en niet eenzijdig. Waar strikte bewijskracht omtrent de invloed van factoren ontbreekt, spreekt hij geregeld in termen van ‘zou kunnen’. Tevens stelt hij dat naast de katholieke sociale actie ook economische en sociaal-structurele factoren de ruimte voor effectieve sociale strijdbaarheid hebben verengd. Wel rijst hier een vraag. De auteur meent (323-325) dat de geestelijkheid in haar neiging tot onderschatting van de geloofsgetrouwheid onder arbeiders in dit opzicht ook de feitelijke betekenis van haar beleid van strakke leiding heeft overschat. Anderzijds poneert hij (onder meer 480-481) dat de katholieke sociale actie heeft ‘bijgedragen aan het voorkomen van de behoefte aan sociale strijd’. Zouden de maatschappelijke en kerkelijke élites evenwel ook op dit punt niet de ‘gevaren’ overschat kunnen hebben? Zulke vragen zijn overigens beter te beantwoorden met interregionale of internationale vergelijking, maar die methode vindt in het boek nauwelijks toepassing. Er wordt alleen verwezen naar de grotere vakbondsstrijdbaarheid in de Duitse steenkoolmijnen.
Een andere vraag is, waarom Kreukels nalaat aan zijn systematische schets van ontstaan en ontwikkeling der vakbeweging ook zo'n behandeling van de werkgeverspartij te verbinden. ‘Industrial relations’ omvatten immers twee partijen, en er was een Mijnvereeniging (onder meer bladzijde 214).
De lijnen worden tenslotte voor elke periode doorgetrokken in relazen van de strijd om de arbeidsvoorwaarden: loononderhandelingen en (dreigende) stakingen; de moeizame relaties tussen de bonden; en de dominantie en de neiging tot harmonie en compromis van de NRKMB. Een scherpe noot is de typering van houding en optreden van Poels. Die liet zich kennelijk primair leiden door de belangen van geloof en kerk en de vrees voor socialisme. In zijn bemiddeling bij het loonconflict van 1915 schroomde hij zelfs niet zijn succes ten behoeve van de arbeiders en invloed bij de directies gunstiger voor te stellen dan zij waren (214-218 en 473).
Overdrijft Kreukels? Zijn pen is duidelijk gedoopt in de inkt van polemiek en tekent een beeld van strategische kongsi tussen mijndirecties, overheid en kerk en van een beleid van sociale en | |
| |
morele controle over de mijnwerkers. Anderzijds is al gesignaleerd dat Kreukels met betrekking tot de invloed van factoren voorzichtigheid in acht neemt. En bovendien: de officiële katholieke sociale doctrine verkondigde toch naast loonrechtvaardigheid en toelaatbaarheid van arbeidersorganisatie ook klassenharmonie en niet alleen in de kerk maar ook in de maatschappij, de aanvaarding van gezag.
Kortom, een behartenswaardig boek. Het doorbreekt als een der weinige in ons land de sleur van een institutionele en biografische aanpak van arbeidersbeweging. Wel een verzuchting: monografieën verliezen geen essentiële informatieve waarde, maar winnen aan zeggingskracht als zij geen honderden bladzijden tellen.
A.C.A.M. Bots
| |
T. van Peijpe, De ontwikkeling van het loonvormingsrecht (Dissertatie Universiteit van Amsterdam; Nijmegen: Ars Aequi Libri, 1985, xviii + 599 blz., ISBN 90 70094 99 1).
Dit rechtshistorische werk verdient vanwege onderwerp en aanpak de aandacht van historici. Het loonvormingsrecht is immers van wezenlijke sociaal-historische betekenis. Bovendien gaat de auteur - en hiermee onderscheidt hij zich van de meeste rechtshistorici - zeer uitvoerig in op de economisch-, sociaal- en politiek-historische en ideologische contexten van rechtsontwikkeling. Van Peijpes boek past tevens in de geschiedschrijving der arbeidsverhoudingen of ‘industrial relations’, waar sociaal-economische, politieke, juridische, institutionele en ideologische dimensies elkaar kruisen. De auteur heeft er overigens voor gekozen om in overwegende mate de nadruk te leggen op het positieve recht, in het bijzonder de wetgeving, en niet of minder op de doorwerking daarvan in collectieve onderhandelingen en loonpolitiek.
In een uitgebreid inleidend hoofdstuk kenschetst Van Peijpe eerst ter profilering van zijn eigen aanpak de verwante studies over ontwikkelingen in cao-recht, loonwetgeving en loonpolitiek in Nederland. In datzelfde hoofdstuk bekent hij zich tot de opvattingen van de bekende jurist J. Valkhoff inzake vermaatschappelijking van het privaatrecht en de osmose van privaat- en publiekrecht als aspecten van de vermaatschappelijking van de staat sinds de negentiende eeuw. Door dit proces economisch-deterministisch te verklaren plaatste Valkhoff zich in de marxistische traditie. Aan deze economische verklaringsgrond voegt Van Peijpe die der conflictsociologie toe, en wel in klassen-antagonistische zin verstaan. In een vervolgens gepresenteerd theoretisch model beschouwt hij de doelstellingen en belangen van de bij het rechtsvormingsproces betrokken partijen. In dat verband passeren staat, politieke partijen, vakorganisaties en werkgevers de revue, alsook intellectuelen - juristen - als bondgenoten van partijen. Tevens worden machtsongelijkheid en machtsbronnen geanalyseerd, namelijk economische, politieke en juridische aspecten van macht en informatie en ideologie als machtsfactoren, alsmede het aspect van de institutionalisering der loonvorming. Ook worden de ideologische posities van liberalisme, confessioneel solidarisme en socialisme gemarkeerd. Deze beschouwingen monden tenslotte uit in een reeks hypothesen.
De auteur zoekt de kern van het begrip klasse (45-47) in ‘de posities die verschillende groepen innemen in de maatschappelijke produktieverhoudingen’, om daarna volgens de marxistische blauwdruk te spreken van de loonarbeiders- en kapitalistenklasse. Vervolgens ziet hij af van een diepgaande analyse van klasse en kiest hij, ‘pragmatisch-empirisch’, voor het onderscheid werknemers-ondernemers, respectievelijk gekenmerkt door loonafhankelijkheid en beschik- | |
| |
kingsmacht over de produktiemiddelen (aandeelhouder, topmanagers). Naar mij dunkt verglijdt Van Peijpe hiermee min of meer naar een ‘conventionele’ definitie van partijen in ‘industrial relations’, althans een definitie die bij niet-marxisten weinig bezwaar zal ontmoeten. Ook zijn analyse van bronnen van macht en factoren van ongelijkheid en van de invloed van ideologie lijkt in deze zin betrekkelijk conventioneel. Uit het vervolg van het boek, de conclusies inbegrepen, kan men als lezer niet duidelijk opmaken, hoe en in welke mate de aangekondigde marxistische interpretatie nu precies doorwerkt.
De hoofdmoot van het boek omvat een zestal empirisch-historische hoofdstukken waarin de lezer de etappen van de groei van het loonvormingsrecht kan nalopen. Deze hoofdstukken volgen per periode alle hetzelfde stramien. Eerst vinden we beschrijvingen van economische ontwikkeling en conjunctuur, evolutie en kenmerken van werknemers- en werkgeversorganisaties, politieke partijen en electorale krachtsverhoudingen, sociale en economische wetgeving en politiek, alsook sociaal-economische ordeningsideeën en PBO. Daarna komt telkens het loonvormingsrecht aan de beurt: rapporten en (voor)ontwerpen van wet, invloed van werknemers en werkgevers, de houding van juristen, de invloed van de ideologische stromingen, de discussies in de vooroorlogse Hoge Raad van Arbeid, in de naoorlogse SER en Stichting van de Arbeid en in het parlement, en natuurlijk de tot stand gebrachte wetgeving zelf. Aan het slot worden de conclusies teruggevoerd op de in het inleidend hoofdstuk opgestelde hypothesen.
De indeling der zes historische hoofstukken houdt rekening met de fasen van sociaal-economische en politieke ontwikkeling, maar oriënteert zich vooral op de mijlstenen in de rechtsvorming zelf: de eerste, summiere erkenning van de cao in het BW (1907), de wet op de cao 1927, de wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van cao's 1937, het fameuze buitengewoon besluit arbeidsverhoudingen 1944-1945 en 1963 en ten slotte de wet op de loonvorming (loonwet) 1970. Voor het oog van de lezer ontvouwt zich de gang naar privaatrechtelijke regeling van de cao (1907, 1927), de eerste invoering van publiekrechtelijke - ministeriële - bevoegdheid (1937) en het loonpolitieke loonvormingsrecht sinds 1945.
Wat aan deze hoofdstukken opvalt is hun beschrijvend gehalte, terwijl de auteur rechtsontwikkeling uit maatschappelijke factoren wil verklaren. Ongetwijfeld is de sociaal-economische, ideologische en politieke context zoals door Van Peijpe opgevat terecht door hem als het kader van de rechtsvorming aangenomen, maar toch staan in het boek context en rechtsontwikkeling betrekkelijk los van elkaar. De invloed van ideologieën komt in dit opzicht nog het beste uit de verf. Een strak getrokken betoog waarin, via het model, rechtsontwikkeling tot maatschappelijke factoren wordt herleid vindt men slechts summier, zelfs sporadisch. Ook de conclusies waarmee het boek sluit zijn wat dit betreft nogal beknopt. Heeft de verschuiving van een analytisch naar een pragmatisch-empirisch klassebegrip hier niet mee te maken? Bij de historische plaatsbepaling van de wet van 1937 had bij voorbeeld explicieter Valkhoffs idee van het proces van vermaatschappelijking tot richtsnoer kunnen dienen, aangevuld met de beschouwingen van Joh. de Vries (AGN, XIV) over de concentratie-, collectiverings- en verstatelijkingsverschijnselen in het sociaal-economisch interbellum, waarvan die wet een der juridische uitingen was.
Wat ook opvalt is dat meer dan 50% van de tekst in de zes onderhavige hoofdstukken aan de maatschappelijk-historische context is besteed. Dat is relatief te veel en diverse delen lopen uit op min of meer zelfstandige beschrijvingen van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen. Selectie in de feitenweergave was nodig geweest, en waarschijnlijk ook mogelijk bij een strakkere herleiding van fasen in het loonvormingsrecht tot maatschappelijke krachten en belangen in elke periode.
| |
| |
De weergave van de maatschappelijke ontwikkelingen is overigens in het algemeen volledig en correct. Toch enkele opmerkingen. De waardering van de sociaal-economische politiek van de jaren dertig - Colijn - (217-218) sluit minder goed aan op de niet onaanzienlijke correcties die de recentere economische historiografie (P.W. Klein, Joh. de Vries) heeft aangebracht in het beeld van een conservatief, economisch orthodox-liberaal tijdperk. Voor de periode na 1945 ontbreekt het begrip van de zogenaamde magische vijfhoek van doelstellingen der sociaal-economische politiek (372-373), waarin zich de samenhang en de dilemma's van de Keynesiaanse groei- en conjunctuurpolitiek manifesteren. Tot de historische studie van de sociaal-economische politiek hoort ook de confrontatie van de interne logica van - Colijnse, Keynesiaanse - beleidsconcepties met het feitelijke, vaak met de concepties strijdige, beleid en met de werkelijke sociaal-economische ontwikkeling.
Het boek is zeer rijk met rechtsbronnen en juridische en historische literatuur gedocumenteerd. Overigens ontbreken in economisch-historisch opzicht de nieuwe AGN en de studies van F.A.M. Messing en van R.T. Griffiths c.s. over de Nederlandse economie en economische politiek sinds 1945.
Hopelijk vindt Van Peijpes studie ruime ingang bij historici. Dit is geen obligate vriendelijkheid na uiting van kritiek. De tekst behandelt een centraal onderwerp en doet dit op brede, genuanceerde en erudiete manier. Het aangeboden analysemodel lijkt, hoewel het de tekst niet voldoende doordesemt, de moeite van het overwegen waard. Het boek is een Fundgrube waarin ook historici kunnen delven. De complexiteit van rechtsontwikkeling en maatschappelijke ambiance komt goed voor het voetlicht.
A.C.A.M. Bots
| |
G.D. Larson, Prelude to Revolution. Palaces and Politics in Surakarta, 1912-1942 (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXXIV; Dordrecht: Foris Publications, 1987, xvi + 242 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6765 217 2).
Deze gedegen en uiterst gedetailleerde monografie behandelt de politieke ontwikkelingen in het semi-autonome Middenjavaanse vorstenland Surakarta in de laatste drie decennia van het Nederlandse koloniale bestuur. De nadruk valt op hetgeen zich afspeelde aan de twee vorstenhoven in dit gebied, de kraton van de sunan, trotse erfgenaam van de machtige Mataramse heersers die het de VOC zo lastig hadden gemaakt, en de istana (het paleis) van zijn nominale, maar uiterst zelfstandig opererende vazal, de Mangkunegoro. In nauwe samenhang met deze intriges en hofkabale passeren de ontwikkelingen binnen de elite van Surakarta en hun bijdrage aan de nationalistische beweging de revue. Slechts zijdelings komen de zaken in het aanpalende vorstenland Yogyakarta ter sprake. Evenmin wordt diep ingegaan op de sociaal-economische ontwikkelingen in Surakarta die het politieke gebeuren bepaald niet onberoerd hebben gelaten.
Daarmee is zowel de kracht als de zwakte van Larsons werk aangegeven. Hij schetst een zeer nauwgezet beeld van het optreden van de zelfbestuurders (in de Engelse tekst naar mijn mening minder gelukkig tot ‘self-governors’ omgedoopt) en van de talloze prinsen en Javaanse hofgroten (de ‘ningrats’), hun onderlinge ruzies enz. De centrale these van Larsons boek is, dat de Nederlanders, gedreven door het ethische ideaal, hun invloed in Surakarta wilden versterken om hervormingen door te voeren die afbreuk dreigden te doen aan de macht van de zelfbestuurders of hetgeen daarvan nog resteerde. Niet onbegrijpelijk kwamen dezen hiertegen in verzet. | |
| |
Bij dit verzet maakten zij dankbaar gebruik van het machtige wapen dat de opkomst van de nationalistische beweging al spoedig bleek te zijn. Zo weet Larson aannemelijk te maken, dat de kraton van de sunan nauw betrokken is geweest bij het ontstaan van de Sarekat Islam in 1912 (‘This royal connection may have been a large factor - perhaps the major factor - in the phenomenal growth of the S.I. in its early days and is a subject worthy of further research’, 189) - waarmee zijn boek een uiterst nuttige aanvulling is op de dissertatie van Pieter Korver uit 1982 over de beginjaren van deze massabeweging. Ook gaat hij uitvoerig in op de nauwe betrekkingen die zich tussen de hofhouding en die andere proto-nationalistische beweging, de Boedi Oetomo, ontwikkelden, vooral in de jaren twintig. Op deze punten vormt de studie van Larson een waardevolle bijdrage tot de recente historiografie van Indonesië, een bijdrage die des te meer waardering verdient waar hij op onberispelijke wijze gebruik heeft gemaakt van het aan zijn onderzoek ten grondslag gelegde Nederlandse bronnenmateriaal. Toch kan men zich afvragen of niet ook een iets minder gedetailleerde schildering van al deze prinselijke faits et gestes voldoende was geweest. Tenslotte leidde immers alles tot niets, zoals de auteur zelf op bladzijde 187 met enige berusting concludeert: ‘all of this activity and marshaling of support was undone largely by the same factor that had originally led to the decline and division of Mataram - a badly divided aristocracy’.
Het is mede de bedoeling van de auteur geweest door zijn studie duidelijk te maken waarom de sultan van Yogya zich in 1945 en daarna zo glorieus wist te handhaven, terwijl de beide zelfbestuurders van Surakarta al aan het begin van de Indonesische revolutie zo smadelijk werden terzijde geschoven. Veel verder dan de verklaring dat de sultan van Yogya uit beter hout was gesneden dan zijn Solose collega's komt Larson echter niet. Wel maakt hij duidelijk hoe de lange regering van Pakubuwono X (1893-1939) in zekere zin fataal voor zijn opvolgers heeft uitgewerkt. Niet alleen wist hij de Nederlandse bestuursambtenaren met zijn aspiraties en reizen als ‘keizer’ van Java danig te irriteren, door zijn zetelvastheid belette hij hen gebruik te maken van de beproefde tactiek om bij een troonswisseling de Nederlandse macht te vergroten door de opvolger aan nieuwe, beperkender, voorwaarden te binden. Toen die gelegenheid na bijna een halve eeuw dan eindelijk kwam, wilde men de schade wat al te gretig inhalen. De nieuwe susuhunan was niet alleen een met zorg gekozen zwakke figuur, maar werd ook van zijn laatste machtsmiddelen beroofd. Voor zo'n Nederlandse marionet viel het van Indonesische zijde moeilijk enige achting op te brengen. Ook in dit geval zou de rekening de Nederlanders na de oorlog worden gepresenteerd.
Toch wreekt zich juist hier de lacune die ik al aan het begin van deze bespreking signaleerde. Voor een beter begrip van de politieke situatie in de vorstenlanden, is een uitvoerige analyse van de economische ontwikkeling die dit gebied doormaakte onmisbaar. De vorstenlanden waren immers ook een centrum van Westerse ondernemingslandbouw bij uitnemendheid. De feodale toestanden die er heersten boden een ruim arbeidsveld voor menige winstbeluste planter. Zo ergens op Java dan liet zeker in Surakarta de toestand van de landbouwende bevolking alles te wensen over. Weliswaar is Larson zich wel bewust van het belang van de economische factor en van de Nederlandse pogingen om door een grootschalige landhervorming in de feodale toestand die op het platteland bestond verbetering te brengen, maar hij graaft hier niet al te diep, zeker niet naarmate zijn verhaal verder vordert. Zo gaat hij nauwelijks in op de invloed van de grote economische crisis aan het begin van de jaren dertig. Toch zou juist hier wel eens de sleutel kunnen liggen tot de agrarische massabeweging die zich in deze jaren zowel in Solo als Yogya manifesteerde - zij het in Yogya met aanmerkelijk meer succes voor de regerende bovenlaag dan in Surakarta - en tot de na-oorlogse gebeurtenissen. De studie van padiveld en politiek in Surakarta in deze jaren moet dan ook nog geschreven worden!
| |
| |
Overigens zou dit verdienstelijke boek aan kwaliteit hebben gewonnen als de auteur iets minder kwistig was geweest met zijn citaten uit secundaire bronnen en vooral zich ook minder schoolmeesterachtig had betoond bij de beoordeling van anderen die vóór hem over dit onderwerp schreven. Ik denk dan met name aan het weinig faire oordeel dat Larson op pagina 49 velt over het werk van Akira Nagazumi over de Boedi Oetomo: The Dawn of Indonesian Nationalism uit 1972. Het oordeel van Larson (‘a rather pedestrian account’) lijkt zich hier tegen hemzelf te keren!
C. Fasseur
| |
A. Dercksen en L. Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland, 1914-1970 (Amsterdam-Meppel: Boom, 1987, 269 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6009 754 8).
Deze studie handelt over het bestrijden van onmaatschappelijkheid via het heropvoedingswerk onder gezinnen die zich niet volgens de heersende normen en waarden gedroegen. Die normen zijn echter nooit expliciet geformuleerd. De min of meer op common sense gebaseerde criteria voor onmaatschappelijk gedrag hadden met name betrekking op het arbeidsgedrag van de man en op de wijze van huishouden door de vrouw. Als juist arbeidsgedrag werd tot in de jaren zestig een werkzaam bestaan gezien en het zich houden aan de gezagsregels op de arbeidsplek. De vrouw diende het huishouden ordelijk en sober te bestieren en de kinderen op te voeden tot nette burgers. Dit normenstelsel was geënt op de ideeënwereld van de bourgeoisie. Merkwaardig is dat hiervan afwijkend gedrag alleen gezien werd bij mensen in de onderste lagen van de samenleving. Afwijkend gedrag bij de hogere standen werd niet als een bedreiging van de harmonische orde binnen de samenleving beschouwd. Het zogenaamde beschavingsoffensief van de burgerij richtte zich dan ook naar beneden, naar de onderste sporten van de maatschappelijke ladder.
Waren arbeidsgedrag van de man en wijze van de huishouding doen door de vrouw de primaire normen, daarnaast bestonden nog andere criteria waarop men in maatschappelijk gedrag kon afwijken. Het handelde dan om alcoholmisbruik, onzedelijkheid, criminaliteit en kinderverwaarlozing.
Tot in de jaren zestig had men vrijwel geen oog voor sociaal-economische omstandigheden als primaire factor voor onmaatschappelijkheid. De oorzaken van afwijkend sociaal gedrag werden allereerst bij het individu zelf en bij de gezinnen gezocht. Door heropvoeding wilde men hen dwingen zich aan te passen aan de heersende normen. Pas toen sedert het midden van de jaren zestig een diepgaande mentaliteitsverandering het algemeen geldend waardenpatroon ging aantasten, schoven de criteria voor onmaatschappelijk gedrag naar de achtergrond. Het maatschappelijk werk werd als betuttelend niet meer geaccepteerd, zodat het specifieke heropvoedingswerk wel moest verdwijnen. Men ging nu spreken van kansarmen. Dit is niet alleen een ander woord, maar geeft aan dat de oorzaak van het zogenaamd onmaatschappelijk gedrag niet primair bij individu en gezin werd gezocht, maar in tekortkomingen van de samenleving zelf. Kortom, er heeft een grote omslag in denken plaatsgevonden. Tegenwoordig wordt de term onmaatschappelijk niet meer als een stigma voor individu en gezin gebruikt. Het hier besproken boek eindigt dan ook terecht met het jaar 1970. Hoewel het jaartal niet te precies genomen moet worden, is wel correct dat rond die tijd de omslag plaatsvond. In plaats van te | |
| |
denken aan heropvoeding in directe zin gaat men dan zich vooral richten op buurt- en opbouwwerk om de achterstandsituaties van kansarmen te verminderen.
Het boek richt zich vooral op onmaatschappelijke gezinnen die rond 1914 als een aparte categorie onderscheiden gaan worden. Men hanteert dan gewoonlijk de term ‘ontoelaatbare gezinnen’. Hieronder wordt verstaan dat huiseigenaren, woningbouwverenigingen en gemeenten deze gezinnen wegens onaangepast woongedrag niet als huurder in hun woningen wilden toelaten. Voor hen werden aparte wijken gebouwd, zoals de Zomerhof in Den Haag en Zeeburgerdorp en Asterdorp in Amsterdam, waar woninginspectrices een aangepast woongedrag moesten aanleren. Dit proces van heropvoeding inzake woongedrag breidde ondanks gering succes zich uit naar de andere levenssferen. Het totale gedrag van de na 1945 als onmaatschappelijk betitelde gezinnen moest aan heropvoeding onderworpen worden. Daartoe werd het instituut gezinsoorden in het leven geroepen, waarin zogenaamde onaangepaste gezinnen werden geplaatst, ver buiten hun natuurlijke sociale omgeving. In de jaren vijftig en tijdens de eerste helft van de jaren zestig beleefde de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland een ware hausse. Maar ook de wetenschap richtte zich op deze sector. Sociologen en psychologen zochten naar verklaringen en ontwierpen modellen om dit probleem de wereld uit te helpen. Dit alles zonder blijvend effect. Pas toen er binnen deze gezinnen meer financieel te verteren viel, verdween een flink deel van het eerder als problematisch ervaren gedrag.
Na de start rond 1914 van de terminologie ‘ontoelaatbare gezinnen’, verschoof deze etikettering na de tweede wereldoorlog naar ‘onmaatschappelijke gezinnen’. Op het eind van de jaren vijftig veranderde dit weer in ‘probleemgezinnen’, waarmee gezinnen aangeduid werden die zowel voor de samenleving als voor zichzelf een probleem vormden. Rond 1970 liet men de terminologie van probleemgezinnen los en werd voortaan gesproken van ‘kansarme gezinnen’.
Het hele netwerk van bemoeienissen van de landelijke en plaatselijke overheid en van het particulier initiatief dat het heropvoedingswerk gestalte gaf, kwam vanaf het midden van de jaren zestig onder kritiek te staan. De centrale overheid maakte met de nota ‘Samenlevingsopbouw’ uit 1971, officieel een eind aan het specifieke werk met onmaatschappelijke-/probleemgezinnen. Het bijzonder opbouwwerk en het sociaal-cultureel werk kwamen hiervoor in de plaats met als primaire doelstelling het opheffen van achterstandsituaties.
Deze interessante publikatie geeft een beeld van de vele verschuivingen in de etiketten die geplakt werden op de gezinnen, die zich aan de marge van de samenleving bevonden. Deze etiketten zijn ook de titels van de diverse hoofdstukken geworden en spreken voor zich: ontoelaatbaren (in woningen), geestelijk onvolwaardigen, a-socialen, zieke gezinnen, onmaatschappelijke gezinnen, probleemgezinnen, kansarmen. Pas bij de laatste term werden de oorzaken ook binnen de samenleving gelegd en werd de tot individu en gezin verengde benadering verlaten.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt
| |
K. Dittrich van Weringh, Der niederländische Spielfilm der dreissiger Jahre und die deutsche Filmemigration (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur LXIX; Amsterdam: Rodopi, 1987, 136 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6203 868 9).
In 1986 beëindigde Kathinka Dittrich een ambtstermijn als directrice van het Goethe-Instituut in Amsterdam, de instelling die zich bezig houdt met de culturele representatie van de | |
| |
Bondsrepubliek in Nederland. Ze werd bij die gelegenheid uitgewuifd in de hoofdstedelijke Stadsschouwburg. Een dergelijk afscheid valt niet iedere culturele diplomaat te beurt en kan dan ook worden beschouwd als een bewijs van het welslagen van haar beleid en van de invloed, die tijdens haar directoraat het Goethe-Instituut in Amsterdam kon uitoefenen. Kathinka Dittrich heeft zich in het bijzonder ingespannen voor een uitwisseling van de film en voor verbreiding van de filmgeschiedenis. Het boek over de Nederlandse speelfilm in de jaren dertig in relatie tot de emigratie van Duitse filmers is als het ware het testament van haar Amsterdamse activiteiten.
Deze studie naar de invloed van de Duitse film en filmers op de ontwikkeling van een Nederlandse speelfilm in de periode 1933-1940 is een proefschrift, dat ze in 1987 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde. Kathinka Dittrich streefde in haar onderzoek een drietal doelen na. Ze wilde het pionierswerk doen van een geschiedschrijving van de speelfilm in Nederland in de jaren dertig. Ze wilde voorts de rol van Duitse immigranten in die filmische ontwikkeling belichten. En tenslotte wilde ze een duidelijker plaats inruimen voor de filmers, die na de Machtübernahme van Hitler in 1933 Duitsland wilden of moesten verlaten; deze beroepsgroep is naar haar oordeel in de Duitse Exil-Literatur onderbelicht.
In de periode tussen 1933 en 1940 kwamen er uit Nederlandse filmstudio's 37 avondvullende speelfims. Dat leverde niet alleen een hoog gemiddelde op (zes per jaar), maar was ook als zodanig een opvallend feit, omdat er voordien nauwelijks sprake was van een speelfilmproduktie. Aan 36 van de 37 films verleende Duitse immigranten hun medewerking. Alleen al aan de hand van deze cijfers kan duidelijk worden gemaakt, dat buitenlanders een beslissende invloed hadden op de groei van deze filmproduktie. Ze waren in allerlei functies beschikbaar; auteur van draaiboeken, acteur in bijrollen, cameraman, geluids- en montage-assistent, producent en niet te vergeten regisseur. Kurt Gerron, Max Ophuls en Ludwig Berger regisseerden na 1933 in Nederland een of meerdere films en droegen aan het welslagen van deze produkties wezenlijk bij. De vraag of ook de Duitse kapitaalvlucht in 1933 positieve gevolgen heeft gehad voor een Nederlandse filmindustrie, wordt wel gesteld in dit proefschrift maar niet beantwoord.
Deze Duitse stimulans van een tot dan toe onbetekenende Nederlandse speelfilmproduktie wordt begrijpelijk door het feit, dat voor de tweede wereldoorlog de ontwikkeling van het nieuwe medium werd gedomineerd door Duitsland en de Verenigde Staten. Duitse hulp was aantrekkelijk voor een kwaliteitsverhoging en daarom werd ze door Nederlandse producenten ook gezocht, toen er van een politieke emigratie nog geen sprake was. Niet alle buitenlandse medewerkers waren na 1933 politieke vluchtelingen. De bekende regisseurs waren dat wel. Hun talent werd in Nederland aangewend voor amusement en theater in de speelfilms. Produkten als ‘Pygmalion’ en ‘Merijntje Gijzens Jeugd’ of ‘De big van het regiment’ bepaalden het succes en liedjes of Schlagers waren in alle gevallen een verplicht nummer. Kathinka Dittrich stelt vast, dat er van een typische emigrantenfilm met politieke betekenis geen sprake is geweest.
De binnenkomst van deze Duitse filmkrachten is niet steeds probleemloos verlopen. Zowel de vakbond als de pers hebben zich er wel eens kritisch over uitgelaten. De Nederlandse overheid verplichtte de producenten bij gelegenheid om naast iedere buitenlander een medewerker van eigen bodem aan te stellen. De schrijfster signaleert een enkele affaire. Het maken van een reclame-film voor de KLM was in 1937 aanvankelijk aan de Duitse regisseur Kurt Gerron gegund, maar werd na een publieke discussie op het laatste moment naar een Nederlandse filmer overgeschreven.
De studie van Kathinka Dittrich geeft op de drie vragen een antwoord. Er was sprake van een opbloei van de Nederlandse speelfilm. Deze was zonder inbreng van Duitse immigranten | |
| |
ondenkbaar geweest. Deze politieke vluchtelingen verdienen een plaats in de geschiedschrijving van het Exil, maar ze hebben niet op politieke wijze van zich doen spreken. Het proefschrift, dat dit alles moet aantonen, is op de eerste plaats een feitelijk onderzoek. De talloze namen en gegevens zijn in alle hoofdstukken gespreid en worden aan het slot nog eens samengevat in een handzame filmografie. De schrijfster vult een lacune in de kennis niet alleen over de ontwikkeling van de Nederlandse film maar ook over de Duitse vluchtelingen in de jaren dertig. In haar vindingrijkheid ontstaat echter een andere lacune: de schets van het culturele klimaat in Nederland is mager en onbevredigend voor wie een ruimer decor zoekt van de filmgeschiedenis in de jaren dertig. In dat opzicht is het boek een symptoom van een wijder probleem: filmhistorici komen in hun onderzoek, althans in de presentatie daarvan, dikwijls niet uit boven een encyclopedische behandeling.
J. Th. M. Bank
| |
G. Alberts, F. van der Blij, J. Nuis, ed., Zij mogen uiteraard daarbij de zuivere wiskunde niet verwaarloozen (CWI Tracts; Amsterdam: Centrum voor Wiskunde en Informatica, 1987, 319 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6196 320 6).
Uit de titel van dit helaas wat flodderig uitgegeven boek kan men het niet opmaken, maar het gaat hier om een studie van de oprichting en de opbouwperiode van het Mathematisch Centrum in Amsterdam. Dit instituut, dat tegenwoordig de naam van Centrum voor Wiskunde en Informatica draagt, werd in 1946 opgericht als een onderzoeksinstituut naast de universiteiten en was toen één van de aanloopjes naar de oprichting van ZWO, de instantie die het centrum nu nog steeds financiert. In 1986 bestond het Mathematisch Centrum veertig jaar en in dat kader is het onderhavige boek tot stand gekomen.
Het Mathematisch Centrum speelt een belangrijke rol in wiskundig Nederland. Maar daarin ligt (voor historici) niet het voornaamste belang van het gedenkboek. De oprichting van het Centrum is namelijk illustratief voor de veranderingen die zich direct na de oorlog niet alleen in de wiskundebeoefening voordeden, maar ook in de Nederlandse cultuur in haar geheel. Het Centrum is tot stand gekomen dankzij impulsen van boven en van beneden. De eerste impuls kwam van de ‘actieve cultuurpolitiek’ die door minister G. van der Leeuw van OKW in het kabinet-Schermerhorn werd gepropageerd en waarbij ordening en maatschappelijke dienstbaarheid hoog in het vaandel geschreven stonden. Tal van wetenschappelijke organisaties zijn in de korte periode van Van der Leeuws ministerschap tot stand gekomen of bedacht; behalve het Mathematisch Centrum bijvoorbeeld ook de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM), nog zo'n voorloper van ZWO. Dergelijke organisaties waren vruchten van de vernieuwings- en doorbraakgedachte, die in partijpolitieke zin dan misschien mislukt mag zijn, maar in cultureel opzicht toch tot op zekere hoogte geslaagd is.
Tegelijk was er sprake van verandering in de kringen van de wiskundigen zelf. De hoogleraren G.J. van der Corput uit Groningen en D. van Dantzig uit Delft ontwikkelden, gedeeltelijk onder invloed van oorlogservaringen, gedachten over een ‘uitbraak’ van de wiskundigen uit hun vooroorlogse ivoren toren. Daarbij meenden zij dat de wiskunde niet alleen uitgedragen moest worden als cultuurfactor (de culturele betekenis van de wiskunde stond voorop bij de door Van der Leeuw beïnvloede Van der Corput), maar ook als produktiefactor (meer de lijn van Van Dantzig). Beide opvattingen konden verenigd worden in het begrip maatschappelijke dienst- | |
| |
baarheid en zo kreeg het Mathematisch Centrum een dubbele taak: beoefening van de zuivere èn de toepassingsgerichte wiskunde.
Dat er toepassingsgerichte wiskunde werd nagestreefd, was voor wiskundigen iets nieuws: wiskundigen die voor de oorlog zoiets beoogden, waren op de vingers van één hand te tellen geweest. Maar na de oorlog kregen dergelijke wiskundigen, gesteund door de heersende doorbraak- en herstelgedachten, al spoedig de meerderheid (al wenste niemand de beoefening van de zuivere wiskunde te verwaarlozen - vandaar de titel). Gedachten over mathematisering van steeds meer wetenschapsgebieden, het nut en de noodzaak van de inzet van mathematische statistiek, de planeconomie en de rationalisering van maatschappelijke processen, dat alles leidde niet alleen tot de oprichting van het Mathematisch Centrum, maar bijvoorbeeld ook tot de oprichting van de Vereniging voor Statistiek, het Bouwcentrum en het Centraal Planbureau. Gezien al deze ontwikkelingen, mag het volkomen juist heten wat één van de eerste curatoren van het Centrum, de VU-hoogleraar Sizoo, in het boek zegt: ‘De oprichting van het Mathematisch Centrum was een betrekkelijk kleine gebeurtenis, maar één die volkomen paste in de sfeer en de ontwikkeling van die tijd’ (103).
Het boek is een produkt van wiskundigen, geschreven in hoofdzaak voor wiskundigen, al komt er geen formule in voor. In het eerste deel wordt de oprichting beschreven, waarbij de geschetste historische context uitvoerig aan de orde komt. In het tweede deel volgen de schrijvers dan de verschillende afdelingen van het Mathematisch Centrum gedurende de opbouwperiode, die in 1954 wel afgesloten mocht worden genoemd. Met de verwerving van de opdracht om de Deltaplannen door te rekenen had het centrum zich een vaste plaats in de wereld van de wiskunde veroverd. De eerstgenoemde auteur/redacteur, Alberts, heeft de meeste hoofdstukken voor zijn rekening genomen, maar een flink deel van het boek bestaat uit interviews met mannen (en vrouwen) van het eerste uur. Het boek heeft geen index en geen overzicht van de gebruikte bronnen, maar kan desondanks een nuttige exploratie van de nog nauwelijks ontgonnen naoorlogse wetenschaps- en cultuurgeschiedenis van Nederland genoemd worden.
K. van Berkel
| |
Pierre van der Eng, De Marshall-hulp. Een perspectief voor Nederland. 1947-1953 (De Haan dossier; Houten: De Haan-Unieboek, 1987, 256 blz., ƒ39,90, ISBN 90 269 4247 8).
Tussen 1948 en het midden van de jaren vijftig ontving Nederland voor meer dan drie en een half miljard gulden aan Marshall-hulp. Dat wil zeggen: leveranties van goederen voor rekening van de Verenigde Staten. Het overgrote deel van de hulp, met een waarde van ruim twee miljard, kwam binnen in de jaren 1949 en 1950.
Al sinds de tijd waarin ze gegeven werd, is de Marshall-hulp afgeschilderd als de redding van de Nederlandse betalingsbalans. Zonder de dollar en de daarmee verkregen goederen uit de dollarsfeer zou het prille economische herstel na de tweede wereldoorlog al in 1948 gefnuikt zijn door onontkoombare bezuinigingen.
In de decennia sinds het verlenen van de hulp is die visie nooit wezenlijk ter discussie gesteld. Van der Eng opent nu de discussie op voorbeeldige wijze. In negen thematische hoofdstukken wordt de hulp van alle kanten bekeken: waarom de Amerikanen met het Marshall-plan kwamen, hoe Europa reageerde, hoe en waarom Nederland reageerde, hoe de Amerikaanse propagandamachine in Nederland werd ingezet, wat de Marshall-hulp betekend heeft voor de relatie | |
| |
Nederland-Indonesië en ook nog wat het economische belang van de hulp is geweest. Van der Eng heeft zijn thema dus in een veel ruimer dan een zuiver economisch perspectief geplaatst. De juistheid van die aanpak weet hij overtuigend aan te tonen. ‘De Marshall-hulp’, schrijft hij in zijn afsluitende hoofdstuk, ‘was een onderdeel in het proces van verwijdering tussen de geallieerde grootmachten uit de Tweede Wereldoorlog’.
Het economische belang van de hulp valt niet te ontkennen. Van der Eng geeft een berekening die laat zien dat zonder de hulp de groei van het netto-nationaal inkomen in de jaren 1947-1954 wellicht een driekwart percent per jaar lager zou zijn geweest. Bovendien maakte de opzet van de Marshall-hulp het voor de Amerikanen mogelijk om zonder al te veel tegenwerking van vooral Franse zijde te werken aan de wederopbouw van Duitsland, die voor de Nederlandse economie van levensbelang was. Maar dat zijn nu net geen nieuwe inzichten, al brengt Van der Eng ze voor Nederland wel overzichtelijk in kaart.
Nieuw en interessant is vooral de nadruk die hij legt op de rol van de Marshall-hulp bij de beleidsmatige en ideologische (een term die hij overigens mijdt) keuzes die in Nederland in de betrokken periode gemaakt zijn. De keuze voor het aanvaarden van de hulp had pragmatische oorzaken. De Nederlandse regering, en zeker minister Lieftinck van financiën, zag de deviezensituatie als een bepalende factor voor de economische mogelijkheden, en vreesde door dollargebrek tot maatregelen te worden genoopt, die ernstige sociale onrust zouden kunnen meebrengen. De stap van pragmatische naar ideologische overwegingen volgde algauw. Van der Eng maakt duidelijk hoezeer vooral binnen de jonge PvdA de angst voor het communisme een rol speelde. De uit zijn eigen enquêtecijfers en sommige uitspraken blijkende scepsis over de hulp in sommige christen-democratische kringen lijkt hij daarentegen niet zo zwaar te laten wegen. Evenmin als, uiteindelijk, de scepsis tegenover het grote propaganda-offensief waarmee de introductie van de hulp vooral op Amerikaans verlangen gepaard ging.
Nederland ging in de jaren waarin de Marshall-hulp het omvangrijkst was zijn weg naar het Atlantisch bondgenootschap. Daarbij nam zoals Van der Eng laat zien, de militaire dollarhulp de plaats van de Marshall-hulp over, nadat in een tussenfase de aanvankelijk strikt voor civiele wederopbouw bedoelde Marshall-hulp ook al voor militaire doeleinden gebruikt mocht worden.
Een interessant aspect in het boek is de schets van de invloed van de hulpstroom op de Indonesië-politiek. Die invloed raakte zowel Nederland als de Nederlandsch-Indische regering, die als enige koloniale regering een eigen Marshallhulptoewijzing kreeg. In de laatste fase van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië werd door Amerikaanse politici en tegenstanders van het kolonialisme in de VS getracht de Marshall-hulp aan Nederland te staken om de soevereiniteitsoverdracht aan de republiek Indonesië te bespoedigen. Volgens Van der Eng is de hulpverlening echter nooit werkelijk in gevaar geweest. Het was uiteindelijk Nederland zelf dat geen risico wilde lopen en, in Van der Engs woorden, ‘de Marshall-hulp en de verdediging van het economisch belang in Indië nu op één lijn’ zette.
Een uitermate inzichtgevend boekje dus, al vallen er wel enkele kanttekeningen te maken. Compositorisch is de opeenvolging van zelfstandige hoofdstukken niet altijd even overzichtelijk. Zwaarder weegt dat Van der Eng toch nog een paar dingen laat liggen. Zo schrijft hij in zijn slothoofdstuk: ‘Het concept van economische groei en de daarmee te verzekeren welvaart en sociale en politieke stabiliteit was een Amerikaans perspectief dat heel impliciet en geleidelijk vaste bodem vond’. Dat is een boeiende suggestie. Helaas maakt Van der Eng in zijn voorgaande hoofdstukken niet duidelijk dat het een oorspronkelijk Amerikaans perspectief was, en evenmin dat en hoe het in Nederland werd overgenomen. Tenslotte ontbreekt ondanks de brede aanpak een schets van de afwikkeling van de hulp ná 1953.
P.E. de Hen
| |
| |
| |
F. Meijers, M. du Bois-Reymond, ed., Op zoek naar een moderne pedagogische norm. Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig: het massajeugdonderzoek (1948-1952) (Bibliotheek Jeugd en Samenleving; Amersfoort-Leuven: Acco, 1987, 223 blz., ƒ39,-, ISBN 90 334 9019 6).
In dit boek zijn een aantal artikelen te vinden van sociale wetenschappers over pedagogiek, jeugdonderzoek, jeugdbeleid en jeugdwerk in de periode 1948-1952. De titel geeft de inzet van het boek weer: de redacteuren vinden dat er vanuit een samenhangende visie meer onderzoek moet worden gedaan naar de jeugd en dat er nieuwe pedagogische normen moeten worden ontwikkeld om te interveniëren. Evenals in de tijd na de tweede wereldoorlog zou de huidige maatschappij zich in een crisis bevinden en, zo lezen wij in de inleiding: ‘in deze situatie groeit de behoefte aan theorieën met grotere reikwijdte en historische diepte en een nieuwe normativiteit voor pedagogisch handelen’ (12). Daarnaast wordt de vraag opgeworpen: ‘Werd de naoorlogse maatschappij gekenmerkt door herstel van de traditionele leefvormen, door continuïteit dus (met de tweede wereldoorlog als hels intermezzo), of was er sprake van het opengooien van oude denkbeelden en oriëntatie op een nieuwe samenleving’ (18).
In de eerste twee artikelen stellen de redacteuren het onderzoek naar de ‘massajeugd’ aan de orde, dat vlak na de tweede wereldoorlog in opdracht van de regering is verricht door het katholieke Hoogveldinstituut (rapporteur N. Perquin) en zes andere neutrale en protestantschristelijke instituten (rapporteur M.J. Langeveld). In de daaropvolgende artikelen wordt door R. Abma, K. Bakker en A. Dieleman onder meer ingegaan op de vraag naar de stand van de sociologie, de psychologie en de pedagogiek in die tijd. Hierin wordt op een boeiende wijze wetenschapsgeschiedenis behandeld. Verder zijn in deze bundel nog bijdragen aan te treffen over de pedagogische zorg voor de jeugd in de jaren twintig en dertig (P. Selten), de invloed van het massa jeugdonderzoek op het naoorlogse jeugbeleid (S. Gerritsen en I. van der Zande), de zorg voor fabrieksmeisjes (A. van Drenth) en het club- en buurthuiswerk in de jaren vijftig (Y. te Poel).
In deze bespreking beperken wij ons in hoofdzaak tot de manier waarop de auteurs de vraag behandelen in hoeverre het naoorlogse (denken over) jeugdwerk een continuïteit dan wel breuk met de vooroorlogse periode vormde. Het meest expliciet komt deze vraag aan de orde in het artikel van Dieleman ‘De katholieke pedagogiek op haar weg naar volwassenheid’. Dieleman geeft eerst de discussie over breuk dan wel continuïteit weer, die in kringen van historici welbekend is. Helaas op een nogal merkwaardige wijze. Hij schetst er enkele karikaturen van en presteert het zelfs om J.C.H. Blom onder de tegenstanders van de continuïteitsthese te rangschikken en hem toe te dichten dat hij de jaren zestig als een uitgesteld maar diepgaand effect van de tweede wereldoorlog zou zien, een these die Blom weliswaar heeft opgeworpen, maar ook meteen weer heeft verworpen. Dieleman zegt zelf aan te willen sluiten bij een benadering die een gedifferentieerd beeld geeft van verandering en continuïteit. Hij is vooral geïnspireerd door Siep Stuurman, die betoogde dat de veranderingen van de jaren zestig niet uit de lucht zijn komen vallen, maar zijn voorbereid in de jaren vijftig, toen zich reeds ‘ondergrondse’ ontzuilingsverschijnselen voordeden.
Naar deze verschijnselen zijn Dieleman, maar ook andere auteurs, op zoek. Ze wijzen er onder meer op dat het massajeugdonderzoek niet alleen moet worden gezien als burgerlijk moraliserende pedagogiek, maar ook progressieve elementen bevatte; vooral de verwetenschappelijkings- en professionaliseringstendensen zouden een schakel vormen in het deconfessionaliserings- en ontzuilingsproces alsmede in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat (Bakker, 116). | |
| |
Dieleman kritiseert een aantal auteurs, die de naoorlogse periode teveel zouden karakteriseren als een periode van ‘sociale disciplinering’. Er zou nog te vaak teruggeredeneerd worden vanuit de jaren zestig en anachronistisch te werk worden gegaan (117, 118). In deze bundel tracht men de vernieuwingen uit de jaren vijftig mede aan te tonen door een vergelijking te maken met de pedagogiek en het jeugdwerk in de jaren dertig. Zo vergelijkt Dieleman de katholieke pedagogiek van de jaren dertig en vijftig met elkaar. Hij stelt dat in de jaren dertig een ‘massieve vermijdingsstrategie’ de overhand had. De katholieke opvoeding was in die tijd vooral een wilstraining, een beteugeling van onwenselijke neigingen en strevingen, met name op het gebied van de seksualiteit. Tucht, ascese en een nooit verzakend toezicht werden gezien als de beste middelen om ongeremdheid tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog waren er, aldus Dieleman, een aantal initiatieven die elk op hun eigen wijze het ‘starre vermijdingsdenken’ doorbraken. Hij geeft vervolgens enkele voorbeelden van dergelijke initiatieven (zoals het Mater Amabiliswerk), die jammer genoeg niet altijd even goed uitgewerkt zijn. Interessant is vooral wat hij noemt ‘de wending in de katholieke pedagogiek’. Tegen de vooroorlogse apologetische pedagogiek rees na de tweede wereldoorlog verzet. Een nieuwe generatie pedagogen streed toen voor een zekere autonomie van de opvoedkunde ten opzichte van de theologie en de wijsbegeerte. De belangrijkste spreekbuis was Perquin. Volgens hem zou het doel der opvoeding moeten zijn een begeleiding op weg naar ‘innerlijke volwassenheid’, hetgeen zou moeten prevaleren boven voorgeschreven katholiciteit. Het geweten werd nu niet meer gezien als een strenge bewaker van uiterlijke tucht, maar als een positieve kracht die richting moest geven aan het handelen en het maken van keuzes van het individu. De nadruk kwam nu meer te liggen op de eigen verantwoordelijkheid. Volgens Dieleman was er hier sprake van een doorbraak in de richting van een personalistische pedagogiek, die in de tweede helft van de jaren vijftig op grote schaal ingang vond binnen de katholieke zuil.
Ook Abma en Bakker wijzen op de dominantie van de personalistische pedagogiek in die tijd en vergelijken de jaren dertig en vijftig op een aantal punten met elkaar. Daarbij worden de jaren vijftig als het ware afgezet tegen de jaren dertig en worden vooral de verschillen (breuken) benadrukt. Maar de informatie die gegeven wordt over de jaren dertig is vrij summier en blijft te vaak steken in algemeenheden. Dit laatste is wel verklaarbaar, want in feite is er wat betreft de jaren twintig en dertig meer nog dan dat bij de jaren vijftig het geval is, sprake van een zwart gat, wat de vergelijking niet vergemakkelijkt.
Tot slot nog dit. Met betrekking tot de pedagogiek en het jeugd- en vormingswerk in de jaren vijftig wordt er tamelijk veel gegeneraliseerd. Er ligt bijvoorbeeld veel nadruk op de overeenkomsten tussen de twee grote pedagogen Langeveld en Perquin, terwijl de verschillen in hun denken (en tussen het katholieke en overige jeugdwerk) worden verwaarloosd. Niet alleen wordt er te weinig gedifferentieerd naar levensbeschouwing en lijkt de keuze voor de behandelde thema's soms nogal willekeurig (de ontwikkelingen binnen het protestants-christelijke jeugdwerk en de protestants-christelijke pedagogiek blijven bijvoorbeeld in de gehele bundel buiten beschouwing), er wordt ook te weinig onderscheid gemaakt naar jongens- en meisjeswerk. Voortzetting van het onderzoek naar pedagogiek, jeugdwerk, en jeugdonderzoek moeten hier de nodige nuancering brengen. Het boek prikkelt ertoe.
H. Vossen, M. Lunenberg
| |
P.L. van Enk, De aftocht van de ARP. Jaren van strijd tussen macht en beginsel (Kampen: Kok, 1986, 191 blz., ƒ29,50, ISBN 90 242 4137 5).
| |
| |
Een aftocht stemt altijd verdrietig. De aftocht van de ARP, waarmee Van Enk bedoelt het opgaan van die partij in het CDA, had volgens hem het karakter van een afgang en wordt des te meer betreurd. Rouw zette zich in dit boek, eigenlijk een pamflet, om in bittere ironie, in zulk een mate dat de lezer er af en toe moe van wordt.
De achterflaptekst maakt in weinig woorden duidelijk waar het om gaat. Een terugblik op een eindeloos proces van ‘worstelen en masseren, overtuigen en bezweren, vermurwen en gewennen’, dat de ARP, ‘een eens zo fiere partij’, tenslotte voor het CDA deed wijken. Uit de inhoud blijkt verder dat de auteur, emotioneel weliswaar vooral bij die ARP betrokken, de opheffing van de KVP historisch toch van groter belang acht dan die van zijn eigen partij, daar de KVP belichaming was van ‘de notie van de evenredige belangenbehartiging’. Het CDA is tot verzoening van tegenstellingen niet in staat. Het koos voor een rechtse politiek en speelt sindsdien in de Nederlandse politiek een rol vergelijkbaar met die van de CDU in de Bondsrepubliek. De terugblik van Van Enk is gegoten in de vorm van een kroniek. Een journalistieke wel te verstaan; de auteur maakt van de nood - een goed notenapparaat maken bij zo'n boek zou een echte tour de force zijn geweest - enigszins geforceerd een deugd, door te betogen dat publikatie van bronnen in strijd is met de ongeschreven journalistieke beroepscode. De lezer treft in De aftocht van de ARP echter weinig pikante gegevens aan die een logische rechtvaardiging leveren voor een plechtig beroep op heilige mores van de journalistiek (nog afgezien van de vraag of de code op dit punt wel zo duidelijk is). Kortom: onnodige gewichtigdoenerij.
De barokke stijl van dit boek draagt er het zijne toe bij dat bij lezing herhaaldelijk de vraag rijst wie nu ook weer de helden, en wie de schurken van het verhaal zijn. Aan degenen die de ARP hebben uitgeleverd aan het CDA heeft Van Enk kennelijk een hartgrondige hekel. Hetzelfde geldt voor KVP-ers en de KVP. De katholieken stonden te trappelen om hun partij op te heffen en een ‘grondslagdiscussie’ die verder zou reiken dan de vraag wie het CDA in Raad, Staten en Kamer zou mogen vertegenwoordigen, dreigde al gauw ongewenste vertraging te veroorzaken. Over de CHU spreekt de auteur louter in denigrerende termen. Onnozeler dan een CHU-kamerlid kon geen kamerlid zijn. Van de AR-radicalen (‘spijtstemmers’ noemden zij zichzelf na de kabinetsformatie van 1967) blijft geen spaan heel. Maar ook ‘Aantjes de Vrome’, die er toch alles aan gedaan heeft om van de evangelische inspiratie te redden wat er te redden viel, is Van Enk kennelijk niet sympathiek. Zelfs de uit het hardste gereformeerde hout gesneden Hendrik Algra ontkomt niet aan 'schrijvers cynisme. Fractievoorzitter en premier Biesheuvel brengt het er nog het best vanaf: bekwaam, hard werkend en op zijn manier eerlijk. Echt respect heeft de auteur naar het schijnt alleen voor de anonieme massa van traditioneel ingestelde antirevolutionairen, die keer op keer door het kader in de steek werd gelaten.
Veel aandacht krijgt de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl, dat in de parlementairjournalistieke wandeling als ‘rood met een witte rand’ werd aangeduid. De lezer beleeft emotionerende vergaderingen mee over de problemen die ontstonden toen Burger ‘inbrak’ in de ARP, door Boersma zich te laten committeren voor een voortgezet ministerschap. Biesheuvel overwoog nog het nieuwe kabinet met een soort motie-Deckers (de motie die, in 1939, een eind maakte aan het extreem korte bestaan van het laatste kabinet-Colijn) naar huis te sturen, maar stuitte ook bij zijn loyale aanhang op staatsrechtelijke bezwaren. Er was geen houden aan, hoewel ... Van Enk speculeert dat alles mogelijkerwijs toch anders zou zijn gelopen als het AR-kamerlid T. Walburg, Biesheuveliaan en fervent tegenstander van rood-witte experimenten, niet kort voor het beslissende moment was overleden.
Wie wil weten wat er in de ARP achter de schermen gebeurde komt in dit boek zeker aan zijn | |
| |
trekken, al is het voorbehoud op zijn plaats dat, zolang de auteur geheimzinnig doet over zijn bronnen, die talrijke anekdotes met een korrel zout genomen moeten worden. Objectief is De aftocht van de ARP geenszins. Van Enk doet geen moeite zijn vooringenomenheid jegens de spelers in het drama te verbergen. Er is zo'n overdaad aan spot dat deze recensent na enige tijd murw was, niet in de zin dat hij alles verder voor zoete koek slikte, nee, schouderophalen was het effect. Als lezer hunker je voortdurend naar wat meer analyse, wat meer diepgang. Er vallen over de ARP in deze periode heel interessante vragen te stellen. Hoe zit het bijvoorbeeld met de paradox dat juist in een periode waarin links en het centrum weer eens samenwerkten en de CHU, de meest ‘rechtse’ christen-democratische partij, buiten spel was gezet, het fundament voor het CDA werd gemetseld? Van Enk komt met zijn anekdotische feitenbrij niet aan het begin van een antwoord toe.
D.F.J. Bosscher
|
|