Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 72]
| |
Brussel: waarom de zaken gemakkelijk maken als het ook moeilijk kan! De bijdrage van Fossier mist ons inziens de ernst en de grondigheid die de bundel in het algemeen kenmerken. De Franse mediëvist schrijft over het zeer gecompliceerde probleem van de vroegmiddeleeuwse economie tussen Loire en Rijn op een te ongenuanceerde manier en formuleert zijn zeer absolute positie op een apodictische toon die men in wetenschappelijk werk niet zou verwachten. Voor de andere bijdragen hebben we niets dan lof. We zijn daarbij vooral getroffen door de meer methodologisch georiënteerde ‘papers’ van Uyttebrouck, Hasquin en Devleeshouwer. Eerstgenoemde toont op een voortreffelijke wijze aan hoe Pirennes ‘finalistische conceptie van de geschiedenis van België’ een uitzonderlijk belang moest toekennen aan de vijftiende eeuw, die door de Gentse mediëvist werd beschouwd als ‘un aboutissement nécessaire d'une longue évolution’. Uyttebrouck citeert om deze ‘interprétation déterministe et nationaliste’ te illustreren allerlei revelerende uitspraken van Pirenne over een ‘aboutissement naturel d'une évolution séculaire. Il devait venir un moment ...’. Typisch is daarbij dat het toeval a priori wordt uitgesloten. Zo heette het in La nation belge van 1899 dat wat het Huis van Bourgondië heeft volbracht ‘n'est pas l'oeuvre du hasard’ en elders over de Bourgondische Nederlanden: ‘Rien ne serait plus faux cependant que d'expliquer par le seul hasard leur extraordinaire fortune’: de hertogen hebben de Nederlanden alleen verder gestuurd ‘vers le but où ils tendaient depuis des siècles’. Uyttebrouck toont daarentegen aan hoe groot de rol van het toeval in het spel van de dynastische erfopvolgingen is geweest en hoe het allemaal best anders had kunnen verlopen. De boeiende maar erg korte bijdrage van Hasquin sluit goed aan bij die van Uyttebrouck, want hij maakt de kritiek van Pirennes ‘klassieke thesis’ dat ‘la Belgique n'est pas un accident de l'histoire’. Devleeshouwer legt in een boeiende en subtiele bijdrage enkele preconcepties - vooroordelen ware wellicht een te sterke term - van Pirenne bloot en wijst op hun grote invloed niet alleen op diens geschiedbeeld, maar vooral op diens taalgebruik. Devleeshouwer toont hoe Pirenne naargelang zijn persoonlijke voorkeur vergelijkbare ontwikkelingen op een andere toon beschrijft en met een andere woordenschat. Pirenne beroept zich bijvoorbeeld op historische precedenten, doch wanneer Van der Noot dat doet, die Pirennes sympathie niet geniet, heet het dat deze achttiendeeeuwse voorman op de Brabantse constitutie steunde ‘à grand renfort de privilèges et de soi disant précédents historiques’. Het absolutisme van koning Willem I wordt veroordeeld, maar de staatsgreep van Brumaire, die de militaire dictatuur inluidde, wordt door Pirenne beschreven als een gebeurtenis die door de Belgen werd ‘gezegend’. Boeiend is in dit verband ook Devleeshouwers analyse van de sympathieke en begrijpende houding van Pirenne tegenover het zeer strikte censitaire kiesrecht van de jonge Belgische staat: zo schreef de Gentse historicus over de stand die dat regime heeft ingesteld dat ‘het onjuist en onnauwkeurig zou zijn hem ervan te verdenken opzettelijk de overheersing van de burgerij te hebben willen vestigen’. Een woord nog over de hier uitgegeven lezing die Pirenne op het Internationaal Congres van historische wetenschappen te Berlijn in 1908 heeft gehouden onder de titel ‘La formation et la constitution de l'état bourguignon’. Ze bevat een interessante en revelerende analyse, waar de bekende thema's doorklinken van de door de geschiedenis geprogrammeerde Bourgondische Nederlanden (gebaseerd op de steden van het Schelde- en het Maasbekken, wat met de Luikse steden toch even een probleem vormt - vergelijk bladzijden 165 en 170) en van de ‘Bourgondische staat’ die wordt afgeschilderd als ‘le point de contact des deux grands Etats de l'Europe Occidentale, la France et l'Allemagne, et des deux grandes races | |
[pagina 73]
| |
qui ont élaboré la civilisation européenne: la germanique et la romane’ (158). Zoals bekend is het pas na de eerste wereldoorlog dat Pirenne zich tot de gedachte heeft bekeerd dat de Europese cultuur helemaal niets verschuldigd was aan de inbreng der Germanen, die zonder meer als ‘barbaren’ werden afgeschilderdGa naar voetnoot1. Deze bundel bevat veel dat de historicus tot belering zal strekken en hem, indien hij minder allergisch is voor zetfouten dan de recensent, zelfs genoegen zal verschaffen.
R.C. van Caenegem | |
J.P. Ducastelle, e.a., Autour de la ville en Hainaut. Mélanges d'archéologie et d'histoire urbaines offerts à Jean Dugnoille et à René Sansen à l'occasion du 75e Anniversaire du C.R.H.A.A. (Etudes et documents du Cercle royal d'histoire et d'archéologie d'Ath et de la région et musées Athois VII; S.1.: C.R.H.A.A., 1986, 918 blz., ISSN 0771-5692).Als het over verstedelijking in de Zuidelijke Nederlanden gaat, denkt men onmiddellijk aan het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant en de Maasstreek, gebieden met een lange en rijke stedelijke traditie. Voor het graafschap Henegouwen daarentegen bestaat zo'n traditie op het eerste gezicht niet. Er is natuurlijk Doornik, teruggaand op een antieke ‘civitas’, Valenciennes (thans in Frankrijk) en voorts nog Bergen (Mons) en enkele kleine stadjes - maar daar houdt het ongeveer wel mee op. Althans: zo lijkt het. In werkelijkheid was er in Henegouwen reeds vanaf de late middeleeuwen een vrij gevarieerd stedelijk leven, dat zich evenwel in belangrijke mate ook in kleinere centra afspeelde, zoals Aat (Ath), Beaumont, Binche, Chièvres, Chimay, Edingen (Enghien), 's-Gravenbrakel (Braine-le-Comte), Lessen (Lessines), Saint-Ghislain, Zinnik (Soignies) en andere. Een aantal facetten van die onvermoed rijke Henegouwse stadsgeschiedenis wordt in deze bundel behandeld door niet minder dan vierenveertig auteurs, die op deze wijze hulde brengen aan twee verdienstelijke lokale vorsers uit Aat: kunstenaar en veelzijdig amateur-historicus René Sansen en oud-stadsarchivaris Jean Dugnoille. Het was een bijzonder goede gedachte van de uitgevers, dit Festschrift rond het ene thema van de stadsgeschiedenis op te bouwen. Hiermede werd het euvel omzeild waar nogal wat van deze gelegenheidsuitgaven aan lijden: een allegaartje te zijn van (weliswaar soms erg waardevolle) bijdragen zonder onderling verband. Het is uiteraard niet mogelijk, en ook weinig zinvol, in detail in te gaan op elk van de bijdragen in dit volumineuze boekwerk (ruim negenhonderd pagina's). Enkele van die bijdragen hebben trouwens slechts een strikt lokale relevantie. We beperken ons tot het aangeven van enkele grote lijnen. De opbouw van de bundel is chronologisch. Het eerste artikel betreft de vijfduizend jaar oude versterking van Blicquy (door C. Constantin en anderen), het laatste bevat een overzicht van de thans in het Rijksarchief van Doornik aanwezige documenten in verband met het stadje Aat (door J. Nazet). Het grootste deel van de bijdragen (bijna 60%) heeft betrek- | |
[pagina 74]
| |
king op de recentere periodes: achttiende tot twintigste eeuw. Wat de geografische spreiding van de artikelen betreft is er een overwicht van de grote centra Doornik en Bergen, evenals van Aat, dat niet alleen de woonplaats en het geliefkoosde aktieterrein van de beide gevierden is, maar ook de standplaats van de historische vereniging die de feestbundel uitgaf. De andere Henegouwse steden en stadjes komen voor een deel aan bod in bijdragen die aan één enkele plaats zijn gewijd - onder meer van Y. Delannoy over Edingen, van J. Lefebvre over La Louvière (dat pas in de twintigste eeuw tot stad evolueerde) en van S. Philippard over Péruwelz (een dorpskern met een aantal buurtschappen eromheen, die in 1817 de titel van ‘stad’ kreeg, maar tot op heden ook duidelijke rurale trekken heeft behouden) - terwijl enkele algemenere artikelen dan weer meerdere steden ineens behandelen. Een voorbeeld van zo'n bijdrage met een ruimere geografische blik is de uitvoerige studie (ruim zeventig pagina's) van M. de Waha en F. Jurion-de Waha over de vroegste stadsomwallingen in het graafschap Henegouwen. Niet alleen door de omvang maar ook door de thematiek is dit wellicht de belangrijkste bijdrage van de bundel. Met een scherpe kritische zin wordt nagegaan wat de bronnen - zowel archeologische als geschreven - ons leren over datering en aard van de vroegste versterkingen in de Henegouwse steden. Tevens wordt onderzocht in welke mate het bestaan van die versterkingen een bewijs kan vormen voor de aanwezigheid van een specifiek stedelijk leven. Hierbij komen de auteurs tot de conclusie dat er vóór de dertiende eeuw eigenlijk geen band tussen de beide fenomenen bestaat. In het twaalfde-eeuwse Henegouwen blijkt de bouwer van versterkingen steeds de heer te zijn (de graaf of een plaatselijke heer), nooit de stedelijke gemeenschap. Daardoor komt het dat bepaalde nederzettingen versterkt werden die nooit tot echte steden uitgroeiden, terwijl andere woonkernen die al vrij vroeg stedelijke kenmerken gingen vertonen, pas later een eigen omwalling kregen. In dat verband wordt ook gewaarschuwd voor overhaaste interpretatie van sommige termen in de middeleeuwse bronnen. In tegenstelling tot wat veelal wordt aangenomen, duidt het gebruik van bijvoorbeeld ‘burgus’ en ‘burgenses’ niet noodzakelijk op een stedelijke context. Deze bedenkingen leiden tot een aantal erg interessante paragrafen over het ontstaan van steden en de overgangsfase tussen rurale dorpsgemeenschap en stedelijke samenleving - paragrafen die de Henegouwse situatie overstijgen en duidelijk ook een algemenere draagwijdte bezitten. Wat de behandelde onderwerpen betreft, illustreren de in deze feestbundel voorkomende artikelen hoe ruim het begrip ‘stadsgeschiedenis’ eigenlijk wel is: dat gaat van archeologie, historische geografie en stedebouwkunde over kunstgeschiedenis, demografie, politieke, sociale en economische geschiedenis tot volkskunde en historische ‘faits divers’. In verband met de demografie zijn er niet alleen studies over het middeleeuwse Doornik (door Chr. Dury), over de achttiende-eeuwse burgerij van Lessen (door L. Jous) en over de Aatse bevolking in 1798 (door P. Deloge), maar dient hier ook de bijdrage van J. Stiévenard vermeld te worden over een onderwerp dat deels demografisch en deels religieus-volkskundig is: de zogenaamde ‘sanctuaires à répit’. Dit waren kerken of kapellen waar doodgeborenen werden naartoe gebracht in de hoop op een miraculeuze terugkeer tot het leven, teneinde alsnog het sacrament van het doopsel te kunnen toedienen. Dit gebruik, dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond en op sommige plaatsen tot het begin van de twintigste eeuw bleef bestaan, kwam met name in Frankrijk maar ook in Nederland (Den Bosch!) voor. Aan het fenomeen in de Zuidelijke Nederlanden heeft het Westvlaamse tijdschrift Biekorf onlangs een paar bijdragen gewijd (LXXXII (1982) 416-420 en LXXXIV (1984) 34-35), en nu is er dus het artikel van mevrouw Stiévenard, die een goede ‘status quaestionis’ brengt maar blijkbaar de twee Biekorf-bijdragen niet kent. | |
[pagina 75]
| |
Een aparte vermelding verdienen tenslotte ook enkele bijdragen in verband met urbanisatie en historische stadstopografie. Stedebouwkundige aspecten worden aangesneden door J.A. Dupont (Bergen in de late middeleeuwen), Chr. Piérard (de evolutie van de wijk Saint-Germain in Bergen) en J.-P. Ducastelle (Aat in de negentiende eeuw). Bronnen voor de historische stadstopografie worden besproken in twee cartografische artikelen (R. Sévrin over Doornik, Cl. Lemoine-Isabeau over Aat) en in de bijdrage van J.-M. Depluvrez over enkele zeventiende-eeuwse stadsgezichten, getekend door Adam Frans van der Meulen in opdracht van de Franse koning Lodewijk XIV. Deze documenten bevatten interessante en kennelijk zeer betrouwbare informatie over het toenmalige stadsbeeld van Doornik, Aat en Charleroi. Ze bewijzen ook weer eens dat in buitenlandse archieven en collecties soms belangrijke en weinig bekende iconografische documenten over Belgische steden bewaard worden. Aan het einde van de bundel zijn korte samenvattingen van alle bijdragen opgenomen in het Frans, Nederlands en Engels. Een lofwaardig initiatief, dat de internationale verspreiding van de publikatie alleen maar ten goede kan komen. Het valt enkel te betreuren dat de Nederlandse samenvattingen in een soms erg kreupele taal zijn gesteld.
M. Ryckaert | |
C. Schmidt, Om de eer van de familie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950, een sociologische benadering (Werken uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor geslacht- en wapenkunde X; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 280 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 126 9).Archiefvorming was geen bezigheid waartoe de Hollandse regentenfamilies sterk geneigd waren, zo blijkt al uit de achttiende-eeuwse testamenten en boedelbeschrijvingen. Men kan twisten over de vraag of dit te wijten is aan een onvoldoende ontwikkeld ‘dynastiek besef’, of aan het feit dat betrokkenen slechts zelden beschikten over een landgoed waarvan de (op een vaste lokatie berustende) administratie als een natuurlijke kern voor een dergelijk archief kon fungeren. Hoe het ook zij, het archief van de familie Teding van Berkhout is een nogal bijzondere verzameling, want het bevat een grote verscheidenheid aan documenten, zowel persoonlijke als zakelijke, en omspant een periode van vier eeuwen. Bij hen lijkt het dynastiek besef derhalve wel tot ontplooiing te zijn gekomen. Dit archief vormt een goede basis voor een in Nederland zelden beoefend genre, de serieuze familiegeschiedenis. Alleen al om deze reden is het boek van Schmidt een opmerkelijke verschijning, dat met te meer vreugde begroet kan worden omdat het een vergelijking met overeenkomstige buitenlandse publikaties met glans kan doorstaan. De familie Teding van Berkhout geniet de laatste jaren vooral bekendheid door verschillende publikaties die (mede) op haar archief gebaseerd zijn. De verrichtingen van de familieleden in het zo rijk gedocumenteerde verleden geven voor al die belangstelling wat minder aanleiding. Voor Schmidt is dat geen handicap, want hij is eigenlijk geïnteresseerd in de ontwikkeling van de gehele Hollandse regentenstand. Het ‘gewone’ van de Berkhouten komt hem daarom juist goed uit. In zijn betoog verbindt hij steeds de wederwaardigheden van de familie aan die van het milieu waarvan zij deel uitmaakten. Dat de familie niet in alle opzichten gewoon was, is hiervoor reeds gesuggereerd. Het lijkt mij niet uitgesloten dat het wij-gevoel van de Berkhouten danig aangemoedigd is door hun | |
[pagina 76]
| |
weinig honkvaste gedrag. Nadat zij zich via de geëigende weg van succes in ambacht en handel in het begin van de zestiende eeuw een plaats hadden veroverd in de Hoornse vroedschap, werd de basis halverwege de eeuw reeds naar Monnickendam verlegd. Als pensionaris van die stad maakte mr. Adriaan Teding van Berkhout (1571-1620) de ‘grote sprong voorwaarts’. Hij wist door te dringen in het Haagse regeringscircuit en behoorde aldaar tot de aanhangers van Oldenbarneveldt. In 1604 huwde mr. Adriaan een gefortuneerde regentendochter uit Delft en daar vestigde hij zich enkele jaren later ook. Sindsdien was Delft de thuisbasis voor de hoofdtak van de familie, al bleef die daar, als ferm staatsgezind in een overwegend Oranje-gezinde vroedschap, politiek een beetje buitenstaander. Het tijdvak tussen 1650 en 1780 heet bij Schmidt de periode van consolidatie, een typering die strookt met het uit de literatuur bekende beeld. Daaruit was ook wel bekend dat de jaren na 1780 ingrijpende veranderingen brachten. De schrijver weet op die veranderingen echter een scherp licht te werpen. In het voorafgaande heeft hij laten zien hoe het monopolie op de ambten een hoeksteen vormde in de sociale positie van het patriciaat. De ambten, en de status die ze met zich brachten, konden bijvoorbeeld op de huwelijksmarkt tegen baar geld afgeruild worden. De teloorgang van het politieke monopolie, vooral na 1795, had daarmee ook belangrijke financiële gevolgen voor het patriciaat. Men werd gedwongen naar andere wegen te zoeken om het familiekapitaal in stand te houden. Dat dit in de negentiende eeuw onder meer leidde tot een grotere betrokkenheid bij het bedrijfsleven dan veelal is aangenomen, is een van de interessante conclusies van het boek. Van veel groter belang lijkt mij echter het instrumentarium dat Schmidt ontworpen heeft om de door hem bestudeerde ontwikkelingen te analyseren. Daarin staat het begrip ‘maatschappelijk vermogen’ centraal. Dit maatschappelijk vermogen is weer te ontleden in de componenten ‘sociaal-economisch’, ‘sociaal-politiek’ en ‘sociaal-cultureel’, nader benoemd als financieel beheer, politieke strategie en sociaal beheer (huwelijk, opvoeding, et cetera). Deze componenten vulden elkaar aan en droegen zo elk het hunne bij tot de instandhouding van de sociale positie van de regentenfamilies. Zo even is reeds aangeduid hoe een door externe invloeden veroorzaakte verandering in de ene component ook gevolgen in de andere had. Door deze werkwijze ontstaat een helder inzicht in de handelingen van de regentenfamilies. Juist omdat hij zichzelf zo'n voortreffelijk gereedschap heeft verschaft, valt het te betreuren dat Schmidt er niet overal consequent gebruik van heeft gemaakt. In de paragraaf die is gewijd aan het vraagstuk van de aristocratisering tijdens de zeventiende en achttiende eeuw wordt bijvoorbeeld met klem betoogd dat deze zich niet uitstrekte tot het financieel beheer. De beleggingspolitiek bleef, aldus Schmidt, sterk gedomineerd door nuchtere economische overwegingen. Om die reden werd er niet in grond, maar in obligaties belegd. Maar hoe het nu komt dat juist in de financiële sfeer, met zijn ontegenzeggelijke eigen mentaliteitscomponent, de aristocratisering zo volledig achterwege bleef, terwijl die zich op politiek en sociaal-cultureel terrein volgens de auteur krachtig doorzette, blijft raadselachtig. Ten aanzien van de aristocratisering lijkt Schmidt zich in het algemeen te kunnen vinden in de visie die Roorda reeds in Partij en factie ontvouwde, namelijk dat de ontwikkelingen in Holland aansloten bij vergelijkbare processen elders in Europa. Schmidt werd hier mede geïnspireerd door Norbert Elias, die in deze periode een wederzijdse ‘Durchdringung von Verhaltensweisen des Adels und des Bürgertums’ constateert. Maar waar Elias zich baseert op de Franse situatie, had men van dit boek dan toch wel graag een antwoord gekregen op de vraag hoe het komt, dat de volkomen verschillende krachtsverhoudingen tussen adel en burgerij in Holland desondanks tot een vrijwel identieke uitkomst leidden. | |
[pagina 77]
| |
Dergelijke aanmerkingen zijn echter niet fundamenteel. Schmidt heeft een boek gemaakt dat de Hollandse regentenfamilies over een ongebruikelijk lange periode volgt en hun doen en laten helder analyseert. De daartoe ontwikkelde methodiek heeft een waarde die het onderwerp zelf ruimschoots overschrijdt. Daarenboven is het boek, dat als sociologische dissertatie aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd, voortreffelijk geschreven en fraai geïllustreerd.
M. Prak | |
P.M.M. Klep, e.a., ed., Wonen in het verleden 17e-20e eeuw. Economie, politiek, volkshuisvesting, cultuur en bibliografie (NEHA-series III, 1; Amsterdam: Nederlands Economisch-Historisch Archief, 1987, 305 blz., ƒ29,90, ISBN 90 71617 02 5).Dit boek over de geschiedenis van het wonen in Nederland van de zeventiende eeuw tot 1940 vormt het eerste deel van een nieuwe serie uitgaven van het Nederlands Economisch-Historisch Archief. Hierin worden boeken opgenomen over onderwerpen die ook voor anderen dan historici en economen interessant zijn. De bijdragen waren oorspronkelijk ‘papers’ voor de negende conferentie maatschappijgeschiedenis die in 1985 werd gehouden. Het boek begint met een algemene inleiding en wordt afgesloten met een bibliografie van na 1965 verschenen literatuur. Het eigenlijke boek bestaat uit vier delen: Wonen en economie, wonen en sociale politiek, denken over bouwen en wonen en tot slot wooncultuur. Ieder deel wordt ingeleid door een redacteur. Tussen het moment van de keuze van het onderwerp en de conferentie lag twee jaar. Dat lijkt heel lang, maar de ervaring leert dat er dan nauwelijks tijd is voor nieuw onderzoek. Veelal zijn de organisatoren aangewezen op hen die al langer met het onderwerp bezig zijn of die tijdens hun onderzoek zijdelings met het thema van de conferentie in aanraking kwamen. Deze keer was het onderwerp zo ruim dat er geen tekort aan schrijvers was: zestien auteurs hebben een artikel aan de bundel geleverd. De gevolgen van deze opzet zijn tweeledig: enerzijds kan iedereen die zich voor het wonen in het verleden interesseert in dit boek wel iets aardigs aantreffen, anderzijds liggen de onderwerpen zo ver uit elkaar dat er eerder sprake is van een lappendeken dan van een schilderij. De keuze van veel promovendi als auteur heeft ertoe geleid dat vele bijdragen als onderdeel van een groter onderzoek gepresenteerd worden. Aanpak en stijl hebben daar nogal eens van te lijden gehad. Voor een groter publiek zijn de bijdragen nogal specialistisch, terwijl zij voor de echte kenners achterhaald zijn of worden door publikatie van het hele onderzoek. Kortheidshalve wordt vaak niet alleen naar eerdere publikaties van de auteur verwezen, maar ook naar een toekomstig groter werk dat door de lange publikatietijd van de bundel in enige gevallen inmiddels verschenen is. Het eerste artikel van A. Knotter handelt over ‘Bouwgolven in Amsterdam in de 17e eeuw’. Op bewonderenswaardige wijze wordt met gegevens als het aantal ondertrouwde bouwambachtslieden en het aantal voltooide percelen getracht de conjunctuur van het bouwen te achterhalen. Een verklaring van de gevonden ‘building cycle’ blijft echter problematisch. D.J. van der Veen komt in zijn ‘Bestedingen aan huur door arbeidersgezinnen aan het begin van de 20e eeuw’ tot de conclusie dat de huisvesting van arbeiders al voor het einde van de eerste wereldoorlog aan het verbeteren was. De geconstateerde daling van één- en tweekamer-woningen zal waarschijnlijk vooral buiten de grote steden in het westen hebben | |
[pagina 78]
| |
plaats gevonden. Het artikel van H. van Zon, ‘De onderkant van de woonplaats. Milieuhygiënische aspecten van de woonomgeving, 1850-1900’, is voornamelijk beschrijvend. Het is een onderdeel van zijn inmiddels verschenen dissertatie. M.J.J.G. Rossen vergelijkt in ‘De eerste sociale woningbouwprojecten te Enschede en Tilburg’ het al of niet welslagen van deze ondernemingen. In Enschede waren de fabrikanten voor hun arbeidspotentieel afhankelijk van immigranten, die ook een huis moesten vinden. De minder snel groeiende bevolking in Tilburg breidde zich vooral door het geboorteoverschot uit; nieuwbouw was hier minder urgent. E.J.G. van Royen geeft in zijn ‘Beheersaspecten in het huisvestingsbeleid van mijnondernemingen en roomskatholieken in Zuid-Limburg, 1900-1940’ eerst een verklaring van de ideologie achter de bouw van mijnwerkerskolonieën: dichtbij de mijn gelegen, maar in de vorm van een dorpje, zodat de ontkerstenende anonimiteit van de grote stad vermeden werd. In dit artikel zijn prachtige staaltjes van sociale controle op zedelijk en godsdienstig terrein te vinden. H.T. Siraa beschrijft in ‘Wederopbouw en bouwnijverheid, 1940-1950’ vooral het tot stand komen van de dienst wederopbouw en het latere ministerie tijdens en na de bezetting. Pas na 1948 kwam er een eind aan de zelfstandigheid van deze staat in de staat. A. van der Valks artikel ‘Samuel Sarphati en het begin van de stadsuitbreiding in Amsterdam’ laat zien dat de overheid zich omstreeks 1860 wel degelijk met stadsuitbreidingen bemoeide en de plannenmakers zeker niet ongecontroleerd hun gang liet gaan. M. Adang schrijft in zijn ‘“Tegen leelijkheid en smaakmisleiding”. Twee tentoonstellingen (uit 1905 en 1910/11) in het Stedelijk Museum te Amsterdam’ over socialistische cultuurpolitiek die zich toen nog richtte op het interieur, maar die zich later veel meer met architectuur zou gaan bezig houden. B. Rebels ‘Het niet-geaccepteerde plan van Merkelbach en Karsten voor de pleinen-Zuid te Amsterdam (1929)’ beschrijft een misluke poging van deze architecten van Het Nieuwe Bouwen om (ten zuiden van het huidige Hiltonhotel) een open plein te creëren in plaats van de gebruikelijke oplossing met een gesloten bebouwing. Pas in de naoorlogse tuinsteden zouden deze ideeën uitgevoerd worden. M. van Rooijen bespreekt in ‘Politieke achtergronden van de tuinstad’ een plan van de Amsterdamse wethouder De Miranda om tussen Bussum, Laren en Hilversum een tuinstad met een maximum van 65.000 inwoners aan te leggen. In plaats daarvan werd met het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam in 1934 besloten om de tuinsteden op het eigen grondgebied en dicht bij de stad te situeren. De laatste afdeling van het boek gaat over de wooncultuur. Na een instructieve inleiding van A.J. Schuurman volgt een artikel van C.W. Fock, ‘Wonen aan het Leidse Rapenburg door de eeuwen heen’. De voornaamste conclusie van dit artikel is dat ook op deze belangrijkste gracht niet uitsluitend rijken woonden (evenmin trouwens als aan de Amsterdamse grachtengordel, zoals de schrijfster denkt; de bocht van de Herengracht was een betere vergelijking geweest). Ook dit artikel is inmiddels door een grotere publikatie achterhaald. ‘Wonen op stand. De woningen van vooraanstaande families te Gouda, Hoorn en Leiden in de 18e eeuw’ geeft een korte samenvatting van hetgeen L. Kooijmans, M.R. Prak en J.J. de Jong in hun dissertaties over de regenten in deze drie steden over dit onderwerp hebben gezegd. De passage over het Leidse Rapenburg is overigens enigszins in tegenspraak met de beweringen van het vorige artikel. Th. F. Wijsenbeek-Olthuis toont in haar artikel ‘“Woongenot” van armen in de 18e eeuw’ over Delft aan dat erbarmelijke woningen ook vóór de Industriële Revolutie voorkwamen. Inmiddels is ook haar dissertatie over Delft in de 18e eeuw verschenen. In ‘Het gebruik van vertrekken in de 19e-eeuwse Zaanse woningen’ maakt A.J. Schuur- | |
[pagina 79]
| |
man, evenals de schrijfster van het vorige artikel, van boedelinventarissen gebruik om te laten zien dat indeling en inrichting van de huizen nauwkeurig de sociale laag (en het inkomen) weerspiegelen. Alle veranderingen beginnen bij de bovenste laag en het platteland volgt de stad. N.L. Prak tenslotte bespreekt in ‘Klein behuisd. De wooncultuur van arbeiders in de 19e eeuw’ vier plannen voor modelwoningen tussen 1835 en 1918. Heel geleidelijk werden deze woningen groter en werden de voorzieningen beter. Ook hier constateren wij dat de best betaalde arbeiders, voor wie deze modelwoningen bestemd waren, de burgerij navolgden en een ‘mooie kamer’ inrichtten, zelfs als daardoor het gezin gedwongen was om met allen in één kamer te slapen.
P.C. Jansen | |
Vijf publikaties over Japan:
| |
[pagina 80]
| |
Christiaan Jörg, Jaap van der Veen, Marion Peters en Charlotte van Rappard-Boon met betrekking tot verschillende leefgewoonten en kunstuitingen. De originaliteit van het Rotterdamse initiatief blijkt voorts uit de inrichting van een modern, eigentijds deel van de tentoonstelling waarin onder andere aandacht werd geschonken aan de hedendaagse mode en vormgeving. Naast afbeeldingen van het tentoongestelde bevat de catalogus niet minder dan 31 opstellen van deskundigen over uiteenlopende onderwerpen. Zij zijn alleszins de moeite van het kennisnemen waard. Voorzover de manifestatie kritiek verdient betreft het wel de omstandigheid dat de Nederlands-Japanse ‘ontmoetingen’ als wel zeer harmonisch worden geportretteerd: van de hele tweede wereldoorlog of van scherpe concurrentieverhoudingen treft men tittel noch jota aan. Men gaf er blijkbaar inderdaad de voorkeur aan het spoor van ‘de Liefde’ te volgen. Met zijn tentoonstelling van Japanse kunst uit de Meiji-periode (1868-1912) - gehouden ter gelegenheid van het gouden jubileum van de Society for Japanese Arts and Crafts - sloeg het Haagse gemeentemuseum andere, maar niet minder oorspronkelijke, ja zelfs baanbrekende wegen in. De desbetreffende expositie heeft naar mijn indruk jammer genoeg bij pers en publiek niet de overweldigende belangstelling gekregen die zij ongetwijfeld zou hebben verdiend. Het bijzondere was in dit geval het tentoonstellen van Japanse beeldende kunst - keramiek, cloisonné (met zijn absolute hoogtepunt in 1894), lakwerk, prenten, tekeningen, geïllustreerde boeken, schilderijen - uit een tijdvak waaraan Westerse kunstverzamelaars, kunstliefhebbers en kunsthistorici tot dusver nog maar mondjesmaat aandacht hebben besteed. Wat dit betreft kan het Haagse museum zonder meer aanspraak maken op de eer pionierswerk te hebben verricht. Tot op heden toe gaat de belangstelling immers vooral uit naar de Japanse beeldende kunst van daaraan voorafgaande tijdvakken. De Haagse tentoonstelling met zijn al evenzeer bijzonder fraai uitgevoerde catalogus liet in de eerste plaats zien hoezeer deze eenzijdigheid uit kunstzinnig oogpunt valt te betreuren. Het staat nu wel vast dat de Meiji-kunst alles behalve inferieur was ten opzichte van het vroegere werk. Maar de tentoonstelling was zeker niet alleen in kunsthistorisch opzicht van belang; haar zuiver historische aspecten komt niet minder grote betekenis toe. Het desbetreffende werk ontstond immers in een periode waarin de Japanse samenleving als gevolg van een complex van uiteenlopende factoren en omstandigheden was blootgesteld aan zeer ingrijpende maatschappelijke vernieuwingen en hervormingen. Over de politiek-staatkundige, economische en sociale aspecten daarvan zijn inmiddels bibliotheken volgeschreven. Over de wereld van de kunst is daarentegen nog minder bekend. De tentoonstelling en de catalogus maken op indringende wijze zichtbaar hoezeer de veranderingen welke zich op dit terrein voltrokken vervlochten waren met het algemene maatschappelijke gebeuren. Dit komt niet alleen tot uiting in de keuze van onderwerpen, de vormgeving en het imiteren van Westerse stijlfiguren maar ook in de gevolgde methoden en technieken en zelfs in de sociale en economische positie van de kunstenaar. Zo verkreeg bijvoorbeeld de voortbrenging van Japans porselein ten gevolge van de ontwikkeling van de handel met het Westen nieuwe en grootschaliger dimensies. Het was ook deze handel die feitelijk een tijdelijk halt wist toe te roepen aan het kunstzinnige verval dat de traditionele lakwerkfabricage reeds in de achttiende eeuw had getroffen. De liefhebber van de prentkunst uit de Edo-periode (1600-1867) mag zich dan wel verveeld afwenden van de vulgaire, saaie en grove prenten uit het Meiji-tijdvak, maar zoals Roger Keyes op ontroerende en persoonlijke wijze in zijn bijdrage tot de catalogus duidelijk maakt bezit juist dit laatste werk een geheel eigen bijzondere charme door zijn mengeling van oude tradities en verrassende vernieuwingen. | |
[pagina 81]
| |
De Haagse tentoonstelling ging geheel en al voorbij aan de fotografie als vorm van beeldende kunst. Met zijn tentoonstelling in 1987 van door Nederlanders tussen 1850 en 1870 in Japan gemaakte fotografieën heeft het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam dit verzuim uiteraard niet goed kunnen maken. Daar ontbrak uit de aard der zaak fotografisch werk van Japanners die volgens Herman Moeshart toch al omstreeks 1850 dankzij Nederlandse tussenkomst voor het eerst het handwerk van de camera hadden geleerd (geen geringe zaak als men zich hun ontelbare nazaten voor ogen haalt die tegenwoordig als beangstigend nauwgezette toeristen de wereld alom met klikkend toestel in beeld vastleggen). De Amsterdamse tentoonstelling bevatte overigens slechts een beperkte selectie uit een eerdere expositie die de Japanse krant Asahi Shimbun in samenwerking met de Rijksuniversiteit te Leiden onder overweldigende belangstelling in Japan had georganiseerd. Deze belangstelling is alleszins verklaarbaar als men kennis neemt van de complete beeldcatalogus welke ter gelegenheid daarvan is verschenen en waarvan de tekst nu ook in het Nederlands beschikbaar is. De desbetreffende foto's schenken immers op unieke wijze inzicht in het reilen en zeilen van Japan in het derde kwart van de negentiende eeuw. Welk beeld kan de tweeslachtigheid van toen beter weergeven dan het portret van de heerser van het gewest Choshu in Westers kostuum maar geflankeerd door zijn twee zoons in traditionele kledij gestoken? Tal van afbeeldingen doen recht aan de schitterende Japanse natuur, herkenbaar door de bekoring die zij ook nu nog uitstraalt. Toch weerspiegelen de foto's hoofdzakelijk de schok van de toenmalige botsing tussen de Westerse en de Japanse traditionele cultuur: soms nauwelijks merkbaar zoals in het portret van Japanse ambtenaren, half in Westerse, half in Japanse kledij gestoken; soms in alle brute rauwheid zoals in de afbeeldingen van de opgebaarde bloedige lijken van door Japanners om zeep geholpen Westerlingen of van de afgehouwen hoofden van hun moordenaars. Het zijn foto's als deze die op onnavolgbare wijze de barensweeën van het moderne Japan bloot leggen. De catalogus is voorzien van nuttige inleidingen van de hand van W.G.J. Remmelink, Herman J. Moeshart, Els M. Jacobs en Ingeborg Th. Leijerzapf. Moeshart tekende ook voor de inleiding en annotatie bij het verslag van het verblijf in Japan dat de veel gedecoreerde en inderdaad verdienstelijke Nederlandse diplomaat De Graeff van Polsbroek heeft nagelaten. Een deel van de daarin opgenomen illustraties treft men overigens ook aan in het onmiddellijk hierboven gememoreerde werk want De Graeff was zelf ook een enthousiast fotograaf. De Graeffs onmiskenbare kwaliteiten konden niet verhinderen dat Nederland juist tijdens zijn verblijf in Japan zijn bijzondere positie aldaar in hoog tempo verspeelde. De Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland en vooral Groot-Brittannië hadden er niet de minste moeite mee de Nederlandse voorsprong teniet te doen en Japan zelf leek zich daarom niet of nauwelijks te bekommeren. De vraag of het ook anders of in ieder geval beter had gekund is tot dusver onbeantwoord gebleven. Trouwens, de hele Nederlandse aanwezigheid in Japan tijdens de zogeheten Bakumatsu- en Meiji-perioden (1853-1867 en 1868-1912) is nog gehuld in de nevel van historische onbekendheid. Hoewel Moesharts annotaties hier en daar te wensen overlaten en ook voor het overige een wat al te summier karakter dragen heeft hij met het uitgeven van dit dagboek stellig bijgedragen tot het ophelderen van een en ander. Hetzelfde kan worden gezegd over zijn inleiding waarin hij onder andere een beeld tracht te geven van het optreden van De Graeff en diens tijdgenoten in Japan. Tot deze tijdgenoten behoorde de officier van gezondheid Koenraad Wolter Gratama die gedurende vijf jaar in dienst van de Japanse regering min of meer als ontwikkelingsdeskun- | |
[pagina 82]
| |
dige werkzaam was. Gratama behoorde tot de groep van vele honderdtallen buitenlandse gespecialiseerde hulpkrachten die de Japanners met de lichtelijk degoratieve term ‘yatoi’ (levende machine) betitelden. Tot omstreeks 1870 namen Nederlanders - artsen, chemici, ingenieurs maar ook anderen - binnen deze groep nog een tamelijk belangrijke plaats in maar daarna nam hun aantal snel af. Na 1880 zouden de Japanners trouwens in hun dorst naar Westerse kennis en wetenschap in toenemende mate van andere kanalen van kennisoverdracht gebruik maken. Het neemt niet weg dat de inbreng van de ‘yatoi’ bij de modernisering van Japan van grote betekenis is geweest. Daarover is thans wel een en ander bekend al is met name het desbetreffende ontwikkelingswerk van Nederlanders in de internationale literatuur sterk onderbelicht gebleven. Rechtstreekse persoonlijke getuigenissen en verklaringen van ‘yatoi’ zijn trouwens nauwelijks voorhanden. Het is deze omstandigheid die de thans gepubliceerde brieven van Gratama tot een zaak van groot historisch gewicht zou hebben kunnen maken. Zou hebben kunnen maken ..., ware het niet dat de goede man allerminst gerekend kan worden tot de begenadigde briefschrijvers en daarbij bovendien de neiging vertoonde zich met grote hardnekkigheid te verliezen in allerlei beuzelarijen. Neem bijvoorbeeld wat hij te zeggen heeft over de revolutionaire val van het Tokugawa-shogunaat en de Meiji-restauratie van 1867/1868: wie er zijn brieven uit deze cruciale periode op naslaat zou kunnen menen dat er niets en niemendal aan de hand was. Ook over zijn eigen doen en laten komt men al met al toch maar betrekkelijk weinig aan de weet. Slechts uit te hooi en te gras verspreide opmerkingen en bij zorgvuldig tussen de regels doorlezen krijgt men een goede indruk van de moeilijke omstandigheden waaronder Gratama in deze spannende en angstige tijden zijn werk als geneesheer en vooral als chemicus moest verrichten. Na een verblijf in achtereenvolgens Nagasaki en Tokio kon hij pas in 1869 te Osaka als stichter en chef van een nieuw laboratorium echt aan het werk. Het kwam er op neer dat hij slechts ongeveer de helft van zijn verblijf in Japan op zinvolle wijze besteedde. Bij zijn terugkeer naar Nederland verliep zijn carrière aanvankelijk nog voorspoedig. Hij bracht het nog tot chef van het militair hospitaal in Den Haag. Als zodanig werd hij naar aanleiding van een gemaakte procedurefout evenwel in 1886 met vervroegd pensioen gestuurd. Hij overleed in 1888. Aan de publikatie van Gratama's brieven gaan inleidingen van de drie uitgevers vooraf, waarin achtereenvolgens Gratama's biografie (R. Eggink), de binnenlandse situatie in Japan omstreeks de jaren zestig van de negentiende eeuw (L. Blussé) en het door Gratama in Japan verzorgde chemisch en natuurkundig onderwijs (H. Beukers) uit de doeken wordt gedaan. Vooral het laatstgenoemde opstel is van betekenis voor wie kennis wil nemen van de inhoud van het werk van de Nederlandse ‘yatoi’ Gratama.
P.W. Klein | |
[pagina 83]
| |
Vijf publikaties over Suriname:
| |
[pagina 84]
| |
van hun Nederlandse collega's, zo mag men hopen. Kortom, dit beknopte overzicht van de Surinaamse geschiedenis kan anders en beter. Het meest ‘vernieuwende’ boek van de hier besproken publikaties, Betwist bestuur, is tegelijk het meest ‘ouderwetse’. Het boek lijkt op het eerste gezicht de geschiedenis van Suriname weer te willen reduceren tot een gouverneurskroniek. Bij nader inzien blijkt deze kroniek echter geen herhaling van vroegere overzichten. Het boek is gebaseerd op veel nieuw bronnenonderzoek. Het proefschrift van Van der Meiden maakt duidelijk, dat de blanke toplaag in de kolonie de laatste decennia te weinig historische belangstelling heeft ondervonden. Het moderne historische onderzoek heeft zich immers juist afgewend van de Europese elite in de Cariben om zich vol overgave te richten op de ‘vergeten groepen’, zoals de Indianen, de slaven, de marrons en de contractarbeiders. Zo werd uit het oog verloren, dat het bestuur van Suriname sinds de vorige eeuw niet meer opnieuw beschreven was. Gelukkig is dit thans tot het jaar 1753 wel gebeurd en het boek van Wolters uit 1861 (!) kan nu vaker in de kast blijvenGa naar voetnoot1.Van der Meiden heeft een waardevol naslagwerk geschreven en wellicht wil hij zijn onderzoek voortzetten door ook de periode tussen 1753 en de Engelse bezetting voor zijn rekening te nemen. Wel zijn er op het huidige boek een paar aanmerkingen te maken. Zo heeft de auteur de hinderlijke neiging om - net als de vroegere historici van Suriname - voor of tegen een gouverneur partij te kiezen. Een tweede bezwaar betreft de economische analyse van het bestuur van de kolonie door de Sociëteit van Suriname. Was zo'n genootschap nu voordelig voor de WIC en de Republiek of was deze vorm van privatisering juist duur? De auteur maakt wel melding van winsten voor de aandeelhouders, maar waaraan moeten die worden gerelateerd? De blanke bewoners van Suriname namen het privé karakter van hun bestuur overigens niet erg serieus: bij moeilijkheden richtten ze zich meestal direct tot de Staten-Generaal. Tot slot een waarschuwing. Bij het lezen van Van der Meidens boek zou snel de indruk kunnen ontstaan, dat de Europeanen in de kolonie zoveel ruzie maakten, dat een burgeroorlog soms op uitbreken leek te staan. Deze indruk is onjuist. Net als elders in de Cariben beseften alle Europeanen in Suriname, dat zij tegenover de slaven één front dienden te vormen. Het is overigens opmerkelijk, dat de auteur er steeds wonderwel in slaagt om te zwijgen over de zeer bijzondere sociale en economische structuur van Suriname. Dat is zijn goed recht; dit boek beoogt niet meer en niet minder te zijn dan een politieke studie van de Europese bovenlaag in de kolonie. In de epiloog komt Van der Meiden echter in de knel met deze zelf opgelegde beperking. Daarin passeren alle argumenten nog eens de revue, die een verklaring kunnen vormen voor de veelvuldige en uitzonderlijk diepgaande geschillen tussen de talloze facties binnen de blanke toplaag. Leek Suriname in dit opzicht niet op de Republiek, zo suggereert de auteur. Deze vergelijking gaat echter voorbij aan het kunstmatige karakter van de Surinaamse samenleving. Anders dan de burgerlijke en adellijke politieke elite in Europa kenden de selfmade planters in Suriname geen traditionele rechten en plichten. Zij wisten, dat zij tegen de slaven één front moesten vormen, maar voor al het overige waren zij planter naast God. Hun handelscontacten met de Noordamerikaanse leveranciers van voedsel en paarden als ook met hun Europese afnemers en geldschieters gingen grotendeels buiten Paramaribo om. Als planters failliet gingen, kregen ze van niemand hulp. Waarom zouden zij zich dan aan de gouverneur of aan de Sociëteit veel gelegen laten liggen? Een bestuurlijke consensus betekende waarschijnlijk eerder meer dan minder overheidsinvloed op de plantages. | |
[pagina 85]
| |
Kortom, de auteur had er verstandiger aan gedaan om zijn gegevens over de ‘cabalen’ in Suriname te vergelijken met die in Barbados en Jamaica en niet met de regentenruzies in de Republiek. In een ‘gesegmenteerde’ samenleving is het - tot op de dag van vandaag - gemakkelijker ruzie te maken dan overeenstemming te bereiken. Naast Van der Meidens boek is er nog een publikatie verschenen over de Europese elite in Suriname. Het betreft een biografie van Jan Willem Kals. Het is een breedsprakig boek, dat met zijn vele bladzijden niet verhullen kan, dat dominee Kals de ontwikkelingsgang van Suriname gedurende zijn driejarig verblijf daar niet noemenswaardig heeft beïnvloed. Uit alles blijkt, dat deze dominee op al zijn standplaatsen een lastige querulant was en het enige opzienbarende zijn 's mans geschriften met een veroordeling van de slavernij van Afrikanen en Indianen. Onder de Europeanen in Suriname stond Kals vrijwel alleen met zijn standpunt. Het boek maakt zeer duidelijk, dat het hier om een incident ging en niet om iets struktureels. De theologische opleiding van Kals sloot instemming met het principe der slavernij niet uit. Kals slaagde er niet in om in Suriname dan wel in Nederland een abolitionistische pressiegroep te vormen. Zijn geïsoleerde optreden benadrukte nog eens de grote kloof, die gaapte tussen de incidentele abolitionistische publikaties van de dominees Smytegelt, Udemans en Kals binnen de calvinistische staatskerk in Nederland en de massabeweging tegen de slavernij in EngelandGa naar voetnoot2. De auteur zag deze kloof tussen incident en struktuur ook en probeerde deze te overbruggen door in een ‘excurs’ - midden in het boek - een poging te doen om ‘de’ houding van de Nederlandse dominees in de Nieuwe Wereld ten aanzien van Indiaanse en Afrikaanse slaven te beschrijven. Deze ‘excurs’ eindigt met de conclusie, dat er zo'n algemene attitude ontbrak; elke dominee trad tegenover niet-Europeanen weer anders op. De biografie van Kals is vaardig geschreven, maar soms zeer vermoeiend. De auteur vermeldt niet alleen wat Kals echt beleefd en geschreven heeft, maar hij verliest zich soms in speculaties over wat zijn hoofdpersoon had kunnen beleven en had kunnen bedenken. Ook blijken de wonderen de wereld nog niet uit: in de meeste citaten schrijft Kals in het achttiende-eeuwse Nederlands, dat bij hem past, maar soms ook - tussen aanhalingstekens dus - in modern Nederlands (41, 47). De publikatie van Lamur over de suikerproduktie en de slavenbevolking van de plantages Vossenburg en Wamyampibo brengt ons weer terug naar de ‘main stream’ van de huidige Caribische geschiedenis, waarin plantagestudies een belangrijke plaats innemen. Over Surinaamse plantages zijn overigens nog maar weinig publikaties voorhanden en het boek van Lamur vormt een waardevolle aanvulling op het weinige, dat er is. Wat zijn de hoofdlijnen van deze detailstudie? In de eerste plaats constateert de auteur, dat de bedrijfseconomische exploitatie van de bestudeerde plantages tot aan het einde van de periode der slavernij winstgevend was. Tegen het midden van de negentiende eeuw nam de produktie wel af, maar dat was het gevolg van de vele maatregelen, die de macht van de slavenhouders beperkten. Zo was het in Suriname gedurende de negentiende eeuw steeds moeilijker om het aantal slaven af te stemmen op de behoefte aan arbeid op de plantage. Het einde van de Atlantische slavenhandel had dat heel moeilijk gemaakt en het verbod uit 1839 op de verkoop van ‘losse’ slaven maakte deze aanpassing zelfs geheel onmogelijk. Helaas - Lamur meldt dat eerlijk - vormen de economische gegevens van Vossenburg geen goede basis voor gevolgtrekkingen over de rentabiliteit van de Surinaamse plantages in het algemeen. Zo was Vossenburg niet belast met een hypotheek en de auteur weet, dat deze omstandigheid de eigenaren in de gelegenheid stelde bij lage suikerprijzen hun suiker op te | |
[pagina 86]
| |
slaan en te bewaren tot betere tijden. Zij verkregen daarmee een hogere opbrengst dan beheerders van plantages, die hun produkten steeds snel moesten verkopen om zo de jaarlijkse aflossingen te kunnen betalen. De zorgvuldige demografische analyse in het boek biedt daarentegen een betere basis voor generalisatie. Net als de slavenbevolking van Suriname als geheel nam ook de slavenbevolking van Vossenburg op natuurlijke wijze af, al werd deze vermindering gedurende de negentiende eeuw voortdurend kleiner. Ter verklaring hiervan wijst de auteur twee oorzaken aan: 1 de verlenging van de periode, waarin slavinnen hun eerste en laatste kind ter wereld brachten en 2 een verkorting van de intervallen tussen de geboorten. De auteur constateert geen daling van de mortaliteit, ook niet van de extreem grote zuigelingensterfte. De algemene conclusie moet wel zijn, dat de negentiende-eeuwse lotsverbeteringspolitiek voor de slaven maar beperkt succes had. Tot slot een woord van kritiek over de technische kant van deze publikatie: het is jammer, dat deze zorgvuldig samengestelde studie zo slecht is vermenigvuldigd. De tekst zelf levert geen problemen op, maar wel de in facsimile opgenomen kaart en archiefstukken, die in het appendix voorkomen. Deze zijn onleesbaar. Bij de huidige stand van de techniek zit er bij uitgaven in eigen beheer meestal niets anders op dan zulke archiefteksten en kaarten op ouderwetse (en tijdrovende) manier af te schrijven en na te tekenen. Ook de contemporaine geschiedenis van Suriname is verrijkt met een publikatie uit een huisdrukkerij. Het betreft in dit geval een doctoraalscriptie van de afdeling geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht over Suriname gedurende de tweede wereldoorlog. Het hoofdbestanddeel van deze scriptie wordt gevormd door een relaas over de interneringskampen, die gedurende de laatste oorlog in de kolonie zijn ingericht. De auteur begint zijn relaas met een potsierlijke aanval op L. de Jong, die in zijn veeldelige studie over Nederland gedurende de tweede wereldoorlog ‘de plank geheel misslaat’ door bij zijn beschrijving van Suriname een van de interneringskampen aan de Jodesavanne te situeren en niet aan de Copieweg. Helaas wordt de lezer niet geïnformeerd over de dramatische gevolgen van deze grove fout. Van opzienbarende vondsten is in deze scriptie geen sprake. Ook zonder langdurige naspeuringen, diepte-interviews en studiereizen had de schrijver kunnen bedenken, dat de behandeling van de geïnterneerden soms als ‘hard, maar rechtvaardig’ zou worden omschreven en dan weer als ‘laks en vriendelijk’. Deze publikatie bewijst - ongewild - dat een doctoraal scriptie meestal niet meer is dan het resultaat van een didactische oefening in het doen van archiefonderzoek. Met weemoed zal de lezer het maxime van Huizinga in herinnering roepen om bij scripties nooit verder te lezen dan pagina 40. Ondanks de vele onvolkomenheden laat dit werkstuk overigens wel uitkomen, dat een monografie over Suriname in oorlogstijd belangwekkende perspectieven kan bieden. Zo blijkt er ook buiten de geijkte periodes en thema's uit de Surinaamse geschiedenis (zoals de slavenhandel, slavernij, contractarbeiders en bauxiet) nog historisch leven mogelijk.
P.C. Emmer | |
[pagina 87]
| |
Middeleeuwen
| |
[pagina 88]
| |
De centrale themata van Monahans boek - consensus, dwang en beperking van de macht - waren in elk geval ook de inzet van grote politieke conflicten in de middeleeuwen en leidden met name tot de belangrijkste erfenis die dat tijdvak ons heeft nagelaten, de gecentraliseerde nationale staat, het constitutionalisme en het parlementarisme. Wat dit laatste betreft is het wel jammer dat de auteur het in zijn ‘Preface’ aangesneden probleem van het ‘parlementaire totalitarisme’ niet verder heeft uitgewerkt. Het is teleurstellend dat dit werk, kennelijk de vrucht van lange en grondige studie, ontsierd wordt door talrijke slordigheden. De spelfouten in auteursnamen en titels in vreemde talen zijn al te talrijk en werken irriterend. Gewoonlijk zal de lezer zelf de nodige rechtzetting kunnen doen, - bijvoorbeeld waar de Policraticus in 1259 geplaatst wordt (59), of waar Hinschius verschijnt als Hinchius (123, n. 75), Baluze als Barluze (269) en Hinkmar als erbishofver (sic) in plaats van Erzbischof (314) - doch niet altijd. Zo heb ik niet kunnen raden wie of wat bedoeld wordt met de verwijzing Kuebner, ‘Settlement and Colonization’ op bladzijde 106 noot 31: een auteur van die naam is mij onbekend en hij verschijnt ook niet in de bibliografie (292)Ga naar voetnoot2.
R.C. van Caenegem | |
S. Frankewitz, Die geldrischen Ämter Geldern, Goch und Straelen im späten Mittelalter (Veröffentlichungen des Historischen Vereins für Geldern und Umgegend LXXXVII; Geldern: Verlag des Historischen Vereins für Geldern und Umgegend, 1986, 512 blz., DM27,85, ISBN 3 921760 14 3).Deze in 1984 aan de universiteit van Bonn verdedigde dissertatie beoogt de territoriale en institutionele ontwikkeling van drie nu grotendeels in de Bondsrepubliek gelegen Gelderse ambten tijdens de late middeleeuwen te schetsen en kan qua opzet en thematiek als een typisch voorbeeld van de in Duitsland geliefde ‘geschichtliche Landeskunde’ beschouwd worden. De aandacht voor de bestuurlijke en ruimtelijke constellatie van territoria binnen het graafschap, vanaf 1339 hertogdom Gelre voorziet in een ook bij Nederlandse historici sterk gevoelde behoefte. Het grote pré van deze veelomvattende studie is ongetwijfeld het feit, dat op grond van intensief onderzoek in tal van zeker niet optimaal ontsloten officiële en particuliere archieven aan weerszijden van de Nederlands-Duitse grens de betreffende districten zowel vanuit juridisch-administratief en personeel oogpunt als vanuit geografisch oogpunt | |
[pagina 89]
| |
beschreven zijn. Wat de periodisering betreft wordt het startpunt, de tweede helft van de dertiende eeuw, feitelijk gedicteerd door de aanwezigheid van schriftelijke bronnen. De gekozen eindterm, omstreeks 1500, is echter tamelijk willekeurig. Het voor een beperking tot 1500 aangevoerde argument, dat verschuiving naar een later tijdstip een onoverzienbare uitbreiding van het bronnenonderzoek met zich meegebracht zou hebben, acht ik niet zo overtuigend. Vanuit de geformuleerde probleemstelling ware de keuze voor een politiekadministratief markeringspunt, de overgang van het ambt Goch naar het hertogdom Kleef in 1473 of het eindpunt van Gelres zelfstandigheid in 1543, verantwoorder geweest. Nu stopt de lijst van Gochse ambtlieden in 1473, maar die van richters in het Gochse gericht Weeze bijvoorbeeld in 1488, terwijl de schoutenlijst van Straelen tot liefst 1552 doorloopt. Daarbij komt, dat de regeringsperiode van hertog Karel van Egmond (1492-1538) met zijn talrijke bestuurlijke reorganisatiepogingen op heel wat onopgeloste problemen een verhelderend licht geworpen zou hebben. Uitbreiding van systematisch onderzoek voor Goch in de periode kort na 1473 zou tevens de mogelijkheid geopend hebben de Gelderse en Kleefse bestuurlijke organisatie met elkaar te vergelijken. Volgens een strak aangehouden schema wordt elk van de drie ambten doorgelicht op 1 zijn omvang en begrenzing, 2 de topografie en het rechtsterritorium van de daarbinnen gesitueerde steden, 3 de nadere gerechtelijke onderverdeling en 4 de personele bezetting van functies. In verband met dat laatste punt zijn namenlijsten van drosten, ambtlieden, schouten, richters, burgemeesters en schepenen aangelegd. Voor de landsheerlijke functionarissen is nogal wat prosopografische informatie verzameld, terwijl ook expliciet aandacht besteed wordt aan elks zegel. Hoewel dergelijke lijsten wegens de grote hoeveelheid ongelijksoortig bronnenmateriaal eigenlijk nimmer op volledigheid kunnen bogen, is het toch opmerkelijk te moeten constateren, dat bepaalde bronnenseries, zoals de stadsrekeningen van Geldern en de landsheerlijke rekeningen (die deels in Arnhem, deels in Düsseldorf berusten) niet systematisch genoeg doorgenomen zijn. Hierdoor zitten er onnodige leemten in deze lijsten en zijn ambtstermijnen niet altijd correct aangegeven. Zo ontbreken in de burgemeesterslijst van Geldern namen uit de jaren 1385 en 1390, namen die rechtstreeks uit de stadsrekeningen geput hadden kunnen worden. Zo ook ontbreekt Gadert Roffert als drost van Geldern in 1413 terwijl Heinrich Buyck al vanaf 1416 in plaats van circa 1419 als drost blijkt te fungeren. Raadpleging van een aantal te Düsseldorf bewaarde rekeningen van functionarissen uit alle drie ambten met extra gegevens over hun takenpakket heeft - voor zover uit de annotatie af te leiden valt - niet plaatsgehad. De samenstelling van het Gelderner schepencollege wordt maar zeer ten dele behandeld. Over de positie van de stedelijke raden wordt niet gerept. Niettemin bevat dit onderdeel van het boek belangwekkende nieuwe informatie. De richters op het platteland lijken zeer lang door de plaatselijke schepencolleges voorgedragen functionarissen geweest te zijn, die ondergeschikt waren aan de ambt-man. Eerst in de loop van de vijftiende eeuw won de competentie van de landsheer inzake richterbenoemingen aan belang, zodanig dat onder hertog Karel deze richters net als de ambtlieden nog uitsluitend door hem werden aangesteld. Van tevoren af gebakende ambtstermijnen was geen sprake. Uitzonderingen daargelaten, kon een ambtman - en in mindere mate ook een richter - in functie blijven, totdat de landsheer de hem bij aanstelling betaalde geldsom had afgelost. De vergeving van ambten had derhalve iets weg van een verpanding. Vererving van de functie (ook in vrouwelijke lijn) kon meermalen vastgesteld worden. Buiten beschouwing blijft de vraag, in hoeverre de onderwerping van Gelre aan de Bourgondische hertog Karel de Stoute tot al of niet tijdelijke mutaties van politiek en juridisch personeel aanleiding gegeven heeft. | |
[pagina 90]
| |
Van grote betekenis zijn ongetwijfeld de uitweidingen over de topografische ontwikkeling van de drie stedelijke nederzettingen, alle behorend tot de categorie van jonge, gestichte steden. Ten aanzien van Straelen evenwel moest ik toch enige onnauwkeurigheden vaststellen. Op basis van onvoldoende representatieve fiscale gegevens neemt de auteur aan, dat de bevolkingsontwikkeling er gedurende de vijftiende eeuw een dalende was. De op bladzijde 347 bijeengebrachte cijfers blijken deels incorrect. Marginale aantekeningen in fiscale namenlijsten zijn ten onrechte als huishoudens meegeteld, terwijl renteheffers (in de Straelense bronnen als ‘homines ociosi’ of ‘ledige luden’ aangeduid), die voor een belangrijk deel tot de autochtone bevolking gerekend mogen worden, buiten de tellingen gehouden zijn. Zulks bleek bijvoorbeeld voor de jaren 1401 en 1495. Mijn kritische notities mogen allerminst de indruk wekken, dat ik het boek in zijn geheel negatief zou willen beoordelen. Het staat buiten kijf, dat met deze dissertatie een zeer grote en moeilijk te dichten leemte in onze kennis gevuld is. Door de naar mijn smaak te veelomvattende aanpak heeft de schrijver af en toe een steekje laten vallen. Maar na het standaardwerk van Friedrich Nettesheim uit 1863 beschikken we ruim een eeuw later eindelijk over een nieuw standaardwerk voor dit deel van het altijd zo stiefmoederlijk bedeelde Gelderse Overkwartier. Standaardwerken hebben niet het eeuwige leven; ze vormen een mijlpaal in de ontwikkeling van de wetenschap en deze inspirerende dissertatie is in dat opzicht zeker niet de minste. Daarenboven: een actief publicist als Frankewitz kennende, zal hij de laatste zijn die de geschiedenis van Geldern, Goch en Straelen, zoals hij haar nu te boek gesteld heeft, onaangeroerd zal laten.
R.W.M. van Schaïk | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 91]
| |
de Nederlandse cultuurgeschiedenis in de vroegmoderne tijd, maar dan uitdrukkelijk in een Europees kader geplaatst. Terecht wijzen de uitgevers van de bundel erop, dat brede kennis van de meest uiteenlopende bronnen en zorgvuldig onderzoek en interpretatie daarvan Cornelissens sterke punten uitmaken. Hij was geen bouwer van kaartenhuizen van hypotheses, geen man van ‘een hoge vlucht nemende bespiegelingen over cultuur en beschaving’ (43). Al was hij verbonden aan een katholieke instelling en zelf ook met hart en ziel de Kerk toegedaan, zijn blikveld was breder dan dat van menig ander katholiek historicus. Dat blijkt ook uit deze bundel. Wat staat daar zoal in? Ten eerste zijn essays over het Europees tacitisme, dat natuurlijk ook in de Republiek zijn sporen had nagelaten, en over humanistische troostgeschriften. Zijn inaugurele rede ‘De trouw der Katholieken tegenover “ketters”’ (1930) toont hem al volop bezig een vroegmoderne wereld van politieke denkbeelden te analyseren die voor katholieken èn protestanten van die tijd gold. Hij schetste de achtergrond van Vondels Batavische gebroeders (1663) en van de opdracht van De Groots De iure belle ac pacis aan Lodewijk XIII van Frankrijk, schreef over de vraag waar toch het beeld van Johan de Witt als dictator vandaan kwam, en verdiepte zich in de vooral religieus ambivalente en moeilijk te duiden zeventiende-eeuwse geschiedschrijver Lieuwe van Aitzema en diens verhouding tot Hugo de Groot. Als de ware cultuurhistoricus die hij was begaf hij zich op het grensgebied tussen kunst- en ideeëngeschiedenis in zijn studie van Rembrandts schilderij ‘De eendracht van het land’ en van twee van diens allegorische schetsen. Handel en wandel van Marnix van St. Aldegonde kregen humanistische trekken toegemeten in twee bijdragen, respectievelijk over diens pedagogische denkbeelden en diens belangstelling voor botanie en tuinbouw. Op het tijdstip dat al die stukken verschenen, verrichtte Cornelissen zonder twijfel pionierswerk. Dat valt ook af te lezen uit de manier, waarop hij schreef over het werk van zijn medegeleerden. Die hadden zich, volgens Cornelissen, in tal van zaken ernstig vergist en dat kwam, zo maakte hij impliciet wel duidelijk, omdat zij de Europese context van de Nederlandse geschiedenis teveel buiten beschouwing hadden gelaten. Menigeen kreeg zo op zijn kop, en niet alleen historici: de neerlandicus Kalff en de kunsthistoricus Schmidt Degener moesten het bijvoorbeeld flink ontgelden. Brugmans had Kampinga's dissertatie niet gelezen toen hij over Aitzema ging schrijven, Breen had geen weet van het tacitisme gehad toen hij over Hooft als historicus schreef, de neerlandicus C.R. de Klerk had niets van de Bataafse mythe begrepen, Fruin had Aitzema's intellectuele persoonlijkheid verkeerd geïnterpreteerd. En gelijk had Cornelissen - hij heeft het nog steeds. Wie zijn voetnoten bekijkt, ziet dat hier iemand aan het werk is geweest die Montaigne en Boccalini even goed kende als Hooft en Vondel, die Croce, Dilthey en de jonge Momigliano bestudeerd had en Burckhardt op zijn duimpje kende. Hij gaf zich steeds moeite over de dijk heen te kijken en buitenlandse cultuurhistorische studies bij zijn werk te betrekken. Geen wonder dat de Nederlandse recensenten ‘eigenlijk meer met verbaasde lof dan met kennis’ (42) op zijn werk reageerden. Zulk een aanpak was immers zeldzaam in Cornelissens tijd. De uitgave van de artikelen is zeker adequaat. Alles is in moderne spelling omgezet en er zijn illustraties, een bibliografie en een personenregister toegevoegd. Jammer is het wel, dat de vele Latijnse citaten meestal onvertaald zijn gelaten. Het is te begrijpen dat de uitgevers van de bundel voor het werk terugschrokken, maar het is jammer voor de lezer zonder klassieke opleiding. Cornelissens bundel met nog steeds zeer waardevolle bijdragen verdient namelijk een breed publiek.
M.E.H.N. Mout | |
[pagina 92]
| |
A.M.M. Dekker, Janus Secundus (1511-1536). De tekstoverlevering van het tijdens zijn leven gepubliceerde werk (Bibliotheca humanistica et reformatica XXXVIII; Nieuwkoop: De Graaf, 1986, 324 blz., ƒ100,70, ISBN 90 6004 380 4).Sinds kort mag de neolatijnse literatuur zich in ons land in een toenemende populariteit verheugen. De literaire tijdschriften Bzzlletin (144, XVI (1987)) en De Tweede Ronde (4, winter 1986/1987) wijdden een themanummer aan (neo)latijnse geschriften. Het tijdschrift voor Nederlandse classici Lampas (5, XVII (1985) ging hen hierin voor. Met name de classicus en dichter Jan Pieter Guépin heeft veel gedaan om de neolatijnse literatuur in bredere kring bekendheid te geven. Hij wordt ook niet moe ons er op te wijzen dat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde geheel ten onrechte de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur is geworden. De latijnse poëzie en prozawerken die onze voorvaderen tot ver in de negentiende eeuw produceerden, zouden - vooral door neerlandici - als kunstmatig en dus waardeloos terzijde zijn geschoven. Guépin heeft zijn voorliefde voor de neolatijnse letterkunde niet in de laatste plaats opgedaan door lezing van de werkjes van Nicolaus Grudius (1503/4-1570), Hadrianus Marius (1509-1568) en Joannes of Janus Secundus (1511-1536). Deze drie jongste zoons van Nicolaas Everardi, president van het Hof van Holland en later president van de Grote Raad te Mechelen, vervaardigden reeds op jeugdige leeftijd elegieën en epigrammen. De jongste van deze ‘Tres fratres Belgae’, Janus Secundus, wist zich met zijn Basia of Kusgedichten onsterfelijke roem te verwerven en wordt dan ook algemeen beschouwd als de eerste Nederlandse humanist die zich met de beste Italiaanse renaissance-dichters kon meten. Aan deze Secundus - of om precies te zijn aan de tekstoverlevering van diens tijdens zijn leven in druk verschenen werk - is de in 1986 verschenen dissertatie van A.M.M. Dekker gewijd. In een uitgebreid eerste hoofdstuk - met noten meer dan een derde van het boek - geeft Dekker een overzicht van leven en werk van Secundus. Door slim combineren van oude en nieuwe gegevens neemt de auteur onduidelijkheden omtrent het leven van de dichter weg en vult diens bibliografie aan. Zo wordt onder meer duidelijk dat Janus op vijftien in plaats van veertien november is geboren en dus niet ‘Secundus’ heet naar een jong gestorven broertje, maar naar de naamheilige van die dag: Secundus of ook wel Secundinus genaamd. Dekker roept een helder beeld op van de zorgvuldige opvoeding van gebroeders Nicolai, de eerste schreden op het dichterspad van de jonge Janus en zijn pogingen middels lofdichten zich een plaats aan het hof van Margaretha van Oostenrijk en daarna aan dat van Karel V te veroveren. De korte studie bij Andreas Alciatus te Bourges, Secundus' verblijf in Spanje en zijn werkzaamheden als secretaris van Georges van Egmond, bisschop van Utrecht, krijgen eveneens de nodige aandacht. De resterende zes hoofdstukken zijn hoofdzakelijk bibliografisch van inhoud. Achtereenvolgens worden tekstoverlevering en drukgeschiedenis van Secundus' Lucianus-vertalingen, zijn verzen op de kroning van Karel V en de vrede van Kamerrijk, de gedichten over de in 1530 overleden landvoogdes Margaretha en de drie - aanvankelijk aan Erasmus toegeschreven - verzen op de onthoofding van Thomas More besproken. Dekker stelt in de inleiding nadrukkelijk dat zijn dissertatie een begin is, niet meer dan een eerste portie prolegomena. Het tweede gedeelte, de tekstoverlevering van het oeuvre gepubliceerd na 1536, moet nog volgen. Guépin heeft berekend dat Dekker nu 425 van de 6835 door Secundus gedichte versregels heeft behandeld, zodat er nog heel wat werk verzet moet worden. De auteur stelt zich voor dat zijn inspanningen uiteindelijk zullen resulteren in een | |
[pagina 93]
| |
tekstkritische editie van Secundus' complete oeuvre. Daarna zijn literair-esthetische beschouwingen en vertalingen aan de beurt. Over een integrale (cultuur)historische benadering rept Dekker niet, zij het dat hij wel stelt dat de (gelegenheids)gedichten van Secundus niet te begrijpen zijn zonder inzicht in de context waarin zij tot stand kwamen. Hier zit hem nu net de historische kneep. Immers, als wij ons laten leiden door de opinie van de auteur dat in ‘dit stadium van onderzoek de benadering van het materiaal filologisch moet zijn’ is een recensie in dit historisch tijdschrift weinig zinvol. Echter, bij het lezen van dit boek bekruipt de historicus telkens een gevoel van verlangen naar méér. Ik hoop dan ook dat Dekker of een van onze cultuurhistorici er eens toe zal komen Secundus te beschouwen in het licht van bijvoorbeeld de theorievorming rond hofcultuur; om van de interpretatiemogelijkheden van de relatie poeta-geleerde secretaris maar te zwijgen. Een verkorte versie van het eerste hoofdstuk is opgenomen in de Handelingen van het Symposium Janus Secundus (Mechelen, 20 september 1986, uitgegeven door Marcus de Schepper en Raphaël de Smedt). Tenslotte, over het wel of niet vertalen van het latijn kan men van mening verschillen, maar ik had graag gezien dat alles was vertaald in plaats van een (willekeurig?) deel der citaten. Rest mij nog lof voor de voorbeeldige verzorging van dit boek.
C.G. Santing | |
P.G. Hoftijzer, Engelse boekverkopers bij de Beurs. De geschiedenis van de Amsterdamse boekhandels Bruyning en Swart, 1637-1724 (Amsterdam: APA-Holland University Press, 1987, 399 blz., ƒ79,50, ISBN 90 302 1016 8).De titel van deze Leidse dissertatie zou tot misverstand kunnen leiden. Het proefschrift gaat niet over Engelse boekverkopers, maar over twee familiebedrijven die gespecialiseerd waren in Engelse en uit het Engels in het Nederlands vertaalde boeken en pamfletten. In de tekst staat ‘Engelse’ tussen komma's. In het voetspoor van mevrouw I.H. van Eeghen die eerder over de boekverkopers aan de Beurs schreef, onderzoekt de schrijver het doen en laten van de ‘Engelse’ boekverkopers Bruyning en Swart. Een groot deel van het boek bestaat uit bronnen: een overzicht van de fondsen van Bruyning en Swart, de correspondentie van Swart met de Londense boekverkopers Samuel Smith uit de jaren 1683-1691 en de winkelcatalogus van de weduwe Swart uit 1688. De tekst van de eigenlijke studie telt, zonder de noten, 162 bladzijden. Het boek is ingedeeld in zes hoofdstukken, voorafgegaan door een verantwoording en gevolgd door een slotbeschouwing. Na een inleiding over de verbindingen tussen de Noordnederlandse boekhandel en Engeland gedurende de zeventiende eeuw worden de boekverkopersfamilies Bruyning en Swart besproken. Met veel genealogische gegevens laat de schrijver zien hoezeer de twee ‘Engelse’ boekverkopers verbonden waren met het Engelse vluchtelingenmilieu in Amsterdam. De boekhandel en de uitgeverij van Bruyning en Swart vormen de onderwerpen van de hoofdstukken III en IV. Vervolgens wordt apart en uitvoeriger aandacht geschonken aan twee grote ondernemingen van Swart: de produktie van Engelse protestantse bijbels en de uitgave van de onvoltooid gebleven ‘English Atlas’. De radicaal-politieke opstelling van de twee boekverkopers tegenover de Stuart-monarchie staat centraal in het laatste hoofdstuk. De studie beoogt het optreden van Bruyning en Swart in een sociaal-culturele context te | |
[pagina 94]
| |
plaatsen. De Engelse specialisatie had te maken met hun persoonlijke achtergrond en godsdienstige overtuiging. Bij Bruyning was dit nog meer het geval dan bij Swart. Een groot aantal van Bruynings uitgaven weerspiegelde de ideeën van de puriteinse ballingen. De opvattingen van Swart waren gematigder; hij bewoog zich op een breder terrein. Uit de afgedrukte fondsen komt de betrokkenheid van beide uitgevers duidelijk naar voren. Die betrokkenheid sluit commerciële drijfveren niet uit. Pamfletten waren voor uitgevers een gouden handel. De produktiekosten waren relatief laag en vooral in tijden van beroering was de afzet verzekerd. Ook bij andere uitgaven mag men de commerciële factor niet veronachtzamen. Zo was met name de export van Engelse protestantse bijbels zeer winstgevend. Bij de produktie daarvan werkte de firma Swart zonder bezwaar met de joodse drukker Athias en de rooms-katholieke weduwe Schippers samen. De schrijver heeft zeker oog voor deze complicerende factor. Hij erkent dat commerciële motieven voor de meeste boekverkopers de belangrijkste drijfveer vormden en houdt het voor de ‘Engelse’ boekverkopers Bruyning en Swart op een combinatie van materiële en geestelijke factoren. Engelse boekverkopers bij de Beurs werpt op tal van aspecten van het zeventiende-eeuwse boekhandels- en uitgeversbedrijf interessant licht. Ondanks de beperking tot twee relatief kleine firma's en de handicap dat het bronnenmateriaal fragmentarisch bleek, geeft de schrijver inzicht in de boekhandelsrelaties tussen Nederland en Groot-Brittannië tussen 1637 en 1724. Duidelijk wordt dat de wisselende verstandhouding tussen Engeland en de Republiek haar weerslag had op de gedragingen van de ‘Engelse’ boekverkopers die in de pamflettenstrijd een werkzaam aandeel hadden. De historische context waarin het optreden van Bruyning en Swart zich afspeelde is overigens niet in alle opzichten bevredigend geschetst. Zo is de datering van de start van de Nederlandse Republiek in 1579 (xvii) ongebruikelijk en stemt ze niet overeen met de ook al niet zo gelukkige typering van dat begin op bladzijde 18 waar staat: ‘In 1581 hadden de Noordelijke Nederlanden zich na een verbeten strijd definitief van hun Spaanse landsheer losgemaakt en een eigen statenbond gesticht’. Hoewel Roorda's Partij en factie in de literatuurlijst is opgenomen, spreekt de schrijver over de staatsgezinde factie (137). Na de val van Jacobus II keerden de ballingen volgens de schrijver onder meer terug omdat er nu ‘een zekere verdraagzaamheid ten aanzien van de protestantse dissenters’ kwam. Maar het was Jacobus II die in 1687 met een nieuwe Declaration of Indulgence alle strafwetten tegen de dissenters schorste en in het voorjaar van 1688 opnieuw het Tolerantie-edict liet afkondigen. De schrijver vermeldt zelf de vrijlating uit de gevangenis van 1200 Quakers door Jacobus II in 1686 (152). Ook de behandeling van de relatie tussen de ‘Engelse’ boekverkopers en de Nadere Reformatie stelt teleur. Slechts eenmaal wordt de Nadere Reformatie genoemd (28), later wordt over orthodox-gereformeerden en piëtisten gesproken. Was het niet mogelijk de kring van orthodox-gereformeerde boekverkopers met wie Bruyning en Swart contacten onderhielden duidelijker te identificeren? De Utrechtse boekverkoper Willem Clerck, van wie na zijn dood de weduwe Bruyning de veiling-catalogus verkocht, kennen we bijvoorbeeld als de schrijver van een voorwoord in de Vijfde Beschouwing van Zion van Jodocus van Lodenstein die één van de grote figuren in de Nadere Reformatie was. Hoe kwam Daniël le Roy, de gereformeerde predikant van Koog aan de Zaan met zijn afscheidspreek in 1695 in het fonds van de weduwe Swart? Waarom gaf hij ook als predikant in Nijmegen een preek bij de firma Swart in Amsterdam uit? Waar het de relatie tussen de ‘Engelse’ boekverkopers en de Nederlandse vromen betreft had deze studie mijns inziens meer kunnen bieden. G. Groenhuis | |
[pagina 95]
| |
G. Vanpaemel, Echo's van een wetenschappelijke revolutie. De mechanistische natuurwetenschap aan de Leuvense Artesfaculteit (1650-1797) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der wetenschappen, jaargang 48, nummer 173; Brussel: Paleis der Academiën, 1986, 202 blz., Bf850,-, ISBN 90 6569 375 0).Het natuurwetenschappelijk onderwijs aan de Leuvense artesfaculteit in de zeventiende en achttiende eeuw lijkt geen onderwerp waar veel eer aan te behalen valt. Men kan moeilijk volhouden dat de Leuvense universiteit een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen of een kweekplaats is geweest van talent dat na de universitaire studie belangwekkende bijdragen aan de wetenschappelijke vernieuwing heeft geleverd. Voor zover men iets van de natuurwetenschappen in Leuven weet, gaat het om zulke beschamende gebeurtenissen als de veroordeling van de hoogleraar Martinus van Velden, die nog in 1691 tijdelijk werd geschorst omdat hij in een openbaar dispuut het copernicanisme als waar wilde verdedigen. Pas heel laat, kort voor de opheffing van de universiteit door de Fransen, kreeg Leuven in de persoon van de scheikundige Minckelers een geleerde die ook buiten de muren van de pedagogieën enige faam wist te verwerven. De rechtvaardiging die Vanpaemel zoekt voor zijn nauwgezette beschrijving van het natuurwetenschappelijk onderwijs in Leuven ligt dan ook niet in de bijdrage van de Leuvense geleerden aan de wetenschap, maar in de wijze waarop in het onderwijs doorklonk wat de essentie van de wetenschappelijke revolutie is geweest. In het onderwijs, zo betoogt Vanpaemel, moet noodzakelijkerwijs de buiten de universiteit ontwikkelde wetenschap vereenvoudigd, gesystematiseerd, in één woord ‘leerbaar’ worden gemaakt. Dat vereist dat de docenten hun aandacht vooral richten op de beginselen en de essentie van de nieuwe natuurwetenschap. Door nu na te gaan hoe en vanuit welke motivatie in het onderwijs de buitenuniversitaire wetenschap werd gedoceerd, hoopt Vanpaemel te kunnen vaststellen wat het essentiële in de wetenschap van de zeventiende en achttiende eeuw is geweest (16-17). Natuurlijk laat hij ondertussen de kansen niet onbenut om voor de zwakke wetenschappelijke prestaties van de hoogleraren allerlei verzachtende omstandigheden aan te voeren. Zo wijst hij erop dat men zich in Leuven niet moet laten misleiden door wat de officiële statuten zeggen over de inhoud van het onderwijs. In het officiële curriculum stonden nog de vertrouwde aristotelische titels en traktaten lang nadat de feitelijke inhoud van het onderwijs al een cartesiaans karakter had gekregen. Omdat men buiten de universiteit liever geen argwaan wilde wekken, goot men bij voorkeur de nieuwe wijn in oude zakken. De veroordeling van Van Velden in 1691 was voorts geen teken van de heerschappij van het verouderde geocentrische wereldbeeld, maar uitsluitend een gevolg van de onvoorzichtigheid en de uitdagende opstelling van Van Velden, die het de enige overgebleven niet-copernicaan in de faculteit nog eens extra moeilijk wilde maken. Tenslotte wijst Vanpaemel er wellicht ten overvloede nog op dat de universiteit primair een onderwijsinstelling was en geen onderzoeksinstituut, en dat het dus onjuist zou zijn de kwaliteiten van de instelling af te meten aan de wetenschappelijke onderzoekingen van de docenten. De feitelijke ontwikkeling van het natuurwetenschappelijke onderwijs heeft Vanpaemel hoofdzakelijk bestudeerd aan de hand van overgeleverde dictaten en theses uit de artesfaculteit; over de medische opleiding horen we niets. Die ontwikkeling geeft globaal een verschuiving te zien van aristotelisme (vóór 1650) naar vroeg-cartesianisme (circa 1650-1700) naar laat-cartesianisme (circa 1700-1750) naar de experimentele fysica (na 1750). (Het door | |
[pagina 96]
| |
de experimentele fysica gedomineerde curriculum noemt de schrijver ook wel het verlichte curriculum.) De verschillen tussen vroeg- en laat-cartesianisme zijn niet altijd even duidelijk; in het algemeen lijkt het erop dat de vroeg-cartesianen rationalistischer waren dan hun laat-cartesiaanse opvolgers, die bijvoorbeeld meer vertrouwen hadden in de ervaring en meer aandacht besteedden aan de zintuiglijke kwaliteiten. Maar de systematiek wordt te vaak doorbroken door docenten die een natuurfilosofie doceerden die pas in een latere fase zou thuishoren. Op grond van zijn analyse van het onderwijs kan Vanpaemel enkele belangrijke conclusies trekken. Wat om te beginnen bij de bestudering van de dictaten opvalt, is dat lang nadat men opgehouden had in de theorieën van Aristoteles te geloven de Griekse wijsgeer nog altijd als het uitgangspunt van de uiteenzettingen werd gekozen. De discussie tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ wetenschap stond tot ver in de achttiende eeuw steeds aan het begin van het natuurwetenschappelijke onderwijs. Die op zichzelf wel begrijpelijke compositorische figuur heeft op de inhoud van het gedoceerde systeem merkwaardige invloed uitgeoefend. Doordat de docenten begonnen met de weerlegging van de aristotelische natuurwetenschap, werd hun ‘nieuwe’ wetenschap toch een soort spiegelbeeld van de ‘oude’ wetenschap. De aristotelische natuurfilosofie bepaalde indirect welke onderwerpen aan de orde kwamen (namelijk alleen die onderwerpen die een pendant hadden in de scholastieke wetenschap) en zorgde er eveneens voor dat het onderwijs uitgesproken kwalitatief bleef, en gericht op eerste beginselen. Werkelijk nieuwe onderwerpen en benaderingen konden om die reden moeilijk doordringen. Ook bij de bespreking van de disputen kan Vanpaemel aantonen hoe belangrijk de vorm van het onderwijs voor de inhoud ervan is geweest. Eén van de gevolgen van het werken met stellingen en theses was dat zo de coherentie van een systeem niet voldoende aandacht kreeg. Elke stelling werd op zichzelf beschouwd en wijzigingen in de ene stelling hoefden niet door te werken in de andere stellingen. De studenten kregen dus een sterk verbrokkeld beeld van een wetenschappelijk systeem en dat werkte vernieuwing niet in de hand. Voorts past het werken met disputen beter bij het ene systeem dan het andere. Het is nog redelijk geschikt voor de scholastische en cartesiaanse natuurfilosofie; zeker de laatste is nogal disputatief van karakter en beide zijn in ieder geval uitgesproken kwalitatief van aard. De mathematische, newtoniaanse natuurwetenschap daarentegen werd ernstig belemmerd door het disputensysteem; in een reeks van disputen laten zich complexe mathematische bewijzen zoals Newton ze in zijn Principia had gegeven niet onderbrengen. Het gevolg hiervan was dat de mathematische natuurwetenschap in Leuven nooit goed is doorgedrongen en dat Newton Descartes nooit van zijn voetstuk heeft kunnen stoten. In Leuven werd men pas weer enigszins bij de tijd toen men rond het midden van de achttiende eeuw de experimentele fysica in huis haalde. Vanpaemel geeft nog een andere reden waarom Newton nooit zoveel furore heeft kunnen maken in Leuven. Wat naar zijn mening uit zijn analyse blijkt is dat volgens de in Leuven heersende opinie de essentie van de nieuwe natuurwetenschap gelegen was in de aanschouwelijke verklaringen die vooral de cartesianen wisten te geven van verschijnselen waar de aristotelici occulte kwaliteiten of verbale schijnverklaringen voor nodig hadden. Ook ik heb eerder betoogd dat de kem van de mechanistische natuurwetenschap van de zeventiende eeuw gelegen was, niet in de toenemende mathematisering, maar in de aanschouwelijkheid van de verklaringen, dat wil zeggen verklaringen in termen van de bewegingen van de samenstellende onderdelen van het mechanisme dat de natuur in wezen is. Omdat de kernbe- | |
[pagina 97]
| |
grippen uit de newtoniaanse fysica in deze zin van het woord niet aanschouwelijk waren, had men er aan het eind van de zeventiende eeuw binnen en buiten de universiteit de grootste moeite mee. (Dit gold met name voor het gravitatiebegrip.) Vanpaemel corrigeert mij nu in zoverre dat hij zegt dat ondanks de overwinning die het newtonianisme in de achttiende eeuw behaalde, het met de aanschouwelijkheid als ideaal van wetenschap niet gedaan was. De experimentele fysica was in zeker opzicht de nieuwe aanschouwelijkheid, die de Leuvense docenten die met Newton niets aankonden, toch wist te verzoenen met de modernste wetenschap. De aanschouwelijke demonstraties van de experimentele fysica waren in staat de grenzen van de verbeelding op te rekken, wat de newtoniaanse mathematische fysica vooralsnog niet had kunnen doen. Toch blijf ik met een probleem zitten. Als blijkt dat de essentie van de wetenschappelijke revolutie in de aanschouwelijkheid van de nieuwe wetenschap gelegen was, waarom pikte men dan in Leiden, waar Boerhaave, 's-Gravesande en Musschenbroek doceerden, het newtonianisme met enthousiasme op en in Leuven niet? Vanpaemel trekt aan het slot van zijn betoog wel vergelijkingen tussen enerzijds Leuven en anderzijds Parijs en Leiden, en hij concludeert wel dat Leuven een typisch gesloten, regionale universiteit is geweest, die redelijk gevrijwaard was van externe druk en haar studenten en docenten voornamelijk uit de Zuidelijke Nederlanden recruteerde, maar op het verschil met Leiden in de waardering van het newtonianisme is hij helaas niet ingegaan. Het kan zijn dat hij gelijk heeft met zijn stelling dat door de afwezigheid van externe druk in Leuven de docenten niet gedwongen waren een systeem als het newtonianisme, dat niet paste in hun onderwijssysteem, over te nemen. Maar de snelle acceptatie van het newtonianisme in Leiden was ook geen gevolg van externe druk. Bovendien, en dat is eigenlijk belangrijker, als de onderwijsvorm in Leuven zo belangrijk was en zelfs vernieuwingen die er niet in pasten kon weren, wat blijft er dan nog over van de stelling waar het hele boek zijn rechtvaardiging aan ontleent, dat deze universiteitsgeschiedenis nuttig is omdat men in het onderwijs kan zien wat de essentie van de wetenschappelijke revolutie is geweest?
K. van Berkel | |
J. Th. H. Verhees-van Meer, De Zeeuwse kaapvaart tijdens de Spaanse successieoorlog 1702-1713 (Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen III, Dissertatie Leiden 1986; Middelburg: Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, 1986, ix + 294 blz., ƒ44,-, ISBN 90 70534 10 4).In recente jaren heeft het de kaapvaart niet aan belangstelling ontbroken. Het congres in 1975 van de International Commission of Maritime History was er grotendeels aan gewijd, terwijl verspreide geschriften van auteurs als Bruijn en Bromley het belang ervan tijdens de periode van de grote zeeoorlogen van de Republiek benadrukt hebben. Opvallend vooral was het grote aandeel binnen de Republiek van Zeeland, waarvan de omvang, in ieder geval op het eerste gezicht, nauwelijks in overeenstemming lijkt te zijn met het verval van de actieve handel en scheepvaart van dat gewest in vredestijd. Desondanks was tot nu toe geen boek-lange studie aan het onderwerp gewijd en Verhees' werk is als culminatie van een historiografische trend bijzonder welkom; mede daardoor wordt het natuurlijk met hooggespannen verwachtingen ontvangen. | |
[pagina 98]
| |
De opzet van het boek in vier delen is doelmatig en vrijwel geheel geslaagd. Na een algemene inleiding wordt de specifieke historische problematiek van de Zeeuwse kaapvaart gedurende een cruciaal tijdsgewricht uiteengezet. Deel 1 toont allereerst - in wellicht een net iets te kort bestek, zeker voor de niet-ingewijde - de opkomst van de kaapvaart als wettelijke vorm van particuliere oorlogvoering en als Zeeuwse ‘liefhebberij’; deze uitdrukking mag wel gebruikt worden gezien de vergelijkbare avonturierszucht die achter de Zeeuwse belangstelling voor ‘lorrendraaierij’ en de West-Indische Compagnie stak (ik zal hierop later nog terugkomen). Verhees beschrijft vervolgens de bijzonder strikte reglementering en juridische positie van kaapvaart en kapers, waarbij zij, mijns inziens geheel terecht, ook de niet zozeer wettelijk vastgelegde maar evenzeer geldende ‘gedragsnormen’ gevoegd heeft. Deze bespreking had echter aan scherpte gewonnen, indien eerst de internationale verdragsregels en normen van het volkenrecht naar voren gebracht waren. Hoewel het primaat van volkenrecht over nationaal recht geenszins vast staat, en de afdwingbaarheid van volkenrechtelijke regels op zichzelf al zeer twijfelachtig is, kan toch gesteld worden, dat zelfs in de meest politieke twisten en debatten de betrokken partijen hun dikwijls zuiver materiële belangen met principes en positieve regels uit het internationale recht trachten te ondersteunen (zoals spoedig zal blijken, is één van Verhees' hoofdthema's hiervan een lichtend voorbeeld). Tevens legt het volkenrecht door langdurig gebruik toch ook zekere, in karakter wellicht voornamelijk morele gedragslijnen op, die slechts onder uitzonderlijke omstandigheden overtreden worden. Deel 2 behandelt achtereenvolgens de voornaamste praktische elementen van de kaapvaart: eigenaars aan de wal en hun managers (boekhouders); schepen, kapiteins en opvarenden; en tenslotte de kruistocht zelf. Het beeld dat de lezer wordt geschilderd, is veelomvattend, informatief en kleurrijk; Verhees' uitgebreide bronnenonderzoek maakt zich hier meer dan betaald. Interessant zijn de gegevens over de kaapvaart in de Middellandse Zee en de daarbij betrokken vertegenwoordigers van Zeeland, de problemen die het nemen van gevangenen met zich meebracht, en in het algemeen de sociale kanten van dit niet ongevaarlijke maar dikwijls tegelijkertijd uiterst vervelende bedrijf. Afhankelijk van ieders belangstelling zijn er enige punten aan te wijzen, waaraan wellicht wat meer aandacht door een uitputtender analyse of een ruimer perspectief gegeven had kunnen worden. Zo is de sectie over scheepstypen wel wat erg kort en wordt de algemene veronderstelling als zou de kaapvaart tot het ontwikkelen van snellere vaartuigen hebben geleid niet specifiek getoetst. Belangrijker lijkt mij, dat de reders en kapiteins, ondanks alle informatie, die met name in de bijlage wordt bijeengebracht, toch wel wat te veel op zichzelf zijn blijven staan. Verhees wijst in het bijzonder in haar laatste hoofdstuk, waarin enige succesvolle kapers in de schijnwerper worden gezet, op verbindingen tussen de kaapvaart en andere bedrijfstakken, maar haar minutieuze onderzoek, waarvan de resultaten door computerwerk nog toegankelijker gemaakt werden, had tot een grotere mate van identificatie en locatie kunnen voeren. Ook de kaapvaart zelf blijft net wat in de lucht hangen, ook al worden de verbindingen tussen operatiegebieden van de kapers en belangrijke handelsroutes en -gebieden met nadruk gelegd. De algemene historische achtergrond van Zeeuwse handel en scheepvaart (eventueel ook visserij), echter, is wat te summier geschetst en niet na 1713 doorgetrokken. Als gevolg hiervan is het moeilijk het belang van de Zeeuwse kaperij voor de totale maritieme ontplooiing van de provincie, of die van zijn voornaamste zeesteden, te bepalen. Over marine en VOC wordt al zeer weinig gezegd; het verloop van scheepvaart en handel (in het | |
[pagina 99]
| |
bijzonder in Franse brandewijn) naar Holland en het kwijnen van de visserij worden wel opgemerkt, maar niet voldoende met de met meer nadruk vermelde Zeeuwse deelname aan de vaart op de Middellandse Zee en West Afrika en in de West-Indische Compagnie tot een totaalbeeld verweven. De zuiging van de Hollandse stapelmarkt - of meer nog die van Amsterdam, waartegen andere kleinere Hollandse zeesteden al evenzeer te concurreren hadden - oefende een funeste invloed op Zeeland uit, die niet alleen met economische maar vooral ook met politieke middelen bestreden moest worden. Hierin ligt een groot deel van de dynamiek van de Zeeuwse avontuurszucht, maar eveneens de politieke steun voor de kaapvaart (die soms open rebellie tegen de Republiek nabij kwam), de afzonderlijke Zeeuwse admiraliteit met het voeren van eigen provinciale zeehelden, en de Zeeuwse kamers van VOC en WIC. Men kan deze lijn nog verder doortrekken en wijzen op de Middelburgse participatie in de Nederlandsche Handel-Maatschappij met daaraan verbonden het aandeel van de stad in de koloniale aanvoeren van de NHM en ook de beroemde of beruchte beurtlijst van 1841. Verhees wijst op verscheidene elementen van dit zeer langdurig achterhoedegevecht van Zeeland tegen Amsterdam (dat, na de Republiek, ironisch genoeg zelf een dergelijke strijd tegen Rotterdam te voeren kreeg), maar het totaalbeeld met zijn dynamische factoren had scherper neergezet kunnen zijn. Hierbij behoort ook de beoordeling van het succes van de Zeeuwse kaapvaart in het licht van de maritieme ontwikkeling van de provincie en zijn voornaamste steden na 1713. Werden de verdiende miljoenen (minstens ƒ23.600.000,- zoals Verhees berekent, de opbrengst van circa 1800 prijzen en een ruim prijzengeld) in de eigen handel en scheepvaart teruggeploegd of waren zij, zoals afbeelding 13 suggereert, het middel tot een onproduktieve ‘verlandelijking’ van kooplieden en reders? Ik zou ook graag een samenvattende blik op de stedelijke economie van Middelburg gezien hebben. Bijzonder goed is deel 3, waarin de politieke twisten tussen kaapvaart- en koopvaardijbelangen in de Republiek haarzuiver uit de doeken gedaan worden. De situatie was ruwweg, dat Zeeland als voorstander van de ruimst mogelijke commissies voor kaapvaarders zich opgesteld zag tegen Holland, dat het over het algemeen niet moeilijk vond de andere gewesten aan zijn kar te binden. Dat rechtsbeginselen (internationaal en nationaal) totaal ondergeschikt waren aan materiële belangen wordt overtuigend uiteengezet, evenals het historisch proces waarmee de Zeeuwen geleidelijk het onderspit dolven. Deze scherp geanalyseerde case-study bevestigt nog eens het unieke van de politieke besluitvorming en -naleving in de Republiek; zoals mijn gymnasiumleraar het ons altijd inhamerde, het was een wonder, dat de Republiek in 1795 nog bestond. Het laatste deel behandelt de werkzaamheid van de Zeeuwse admiraliteit als prijsgerecht en de financiële resultaten van de kaapvaart. Beide thema's worden met zekere hand geanalyseerd. Tezamen met verscheidene bijlagen wordt hier een schat aan informatie geboden over het succes van de voornaamste ondernemers, en alle schepen waarvoor commissiebrieven werden uitgegeven met de resultaten van hun kruistochten (waarbij benadrukt moet worden, dat lang niet alle schepen actieve kapers waren); in scherp contrast hiermee staat echter de geheel kale lijst van de bij de kaapvaart betrokken boekhouders, reders en borgen (bijlage XIII). Dit deel bevat de harde feiten, die bevestigen hoe succesvol, ook in vergelijking met buitenlandse ondernemers, de Zeeuwen tijdens de Spaanse Successieoorlog waren. Laat ik, in conclusie, met nadruk stellen, dat mijn kritische opmerkingen relatief opgevat moeten worden. De Zeeuwse kaapvaart is veelomvattend, rijk gedocumenteerd, doelmatig | |
[pagina 100]
| |
georganiseerd en goed geschreven. Verhees heeft de hooggespannen verwachtingen, waarvan ik in de eerste paragraaf sprak, volledig waargemaakt. Ik hoop nu, dat zij of anderen dit boek als inspiratie zullen gevoelen voor volgende studies over maritiem Zeeland.
F.J.A. Broeze | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 101]
| |
geen buitenstaander. Men proeft voortdurend een zekere teleurstelling over het feit, dat het beroepsonderwijs te weinig kansen en te geringe officiële aandacht kreeg: ‘maar overheersend was en bleef lang een naïef en blind optimisme op de bodem van een uiterst conservatief beleid’ (36). Op het laatst van de negentiende eeuw - waarmee de tweede fase begint - wordt de gedachte, dat apart beroepsonderwijs op zijn plaats is, gemeengoed. Ook de overheid gaat zich er dan voor inspannen. De tijd breekt dan aan van een goede organisatie van het onderwijs. De basis wordt gelegd voor een stelsel van lager, middelbaar en hoger agrarisch onderwijs. Deze fase eindigt rond 1920, waarna een tijdvak begint, waarin aan de uitbouw begonnen kan worden. Het landbouwonderwijs maakt nadien een stormachtige ontwikkeling door; het laatste deel van het boek geeft hier een indrukwekkend overzicht van. Het boek telt meer dan 450 pagina's. Erg overzichtelijk is het geheel niet opgezet. De schrijver betreedt nogal eens zijpaden, waarvan de uitvoerige behandeling op zich best interessante informatie oplevert, maar de relevantie van die informatie voor de geschiedenis van het landbouwonderwijs is betrekkelijk. Een groter bezwaar acht ik overigens de rigoureuze opsplitsing van het boek in tijdvakken, waardoor de samenhang verloren gaat en de ontwikkelingsgang van het landbouwonderwijs moeilijk te volgen is. Als gevolg daarvan vervalt de schrijver nogal eens in herhalingen, waarbij hij zichzelf af en toe nog tegenspreekt ook. Zo wordt eerst meegedeeld, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw het verbreiden van landbouwkennis via de lagere school gering is geweest (54), daarna wordt, onder verwijzing hiernaar, gewezen op ‘het gebruik’ om elementaire landbouwkennis in die scholen aan de kinderen bij te brengen (107). Op pagina 114 heet het, dat Thorbecke tijdens de behandeling van de mo-wet van 1863 uitvoerig met Staring, de latere inspecteur, heeft overlegd, maar even later (140) vermeldt Goudswaard, dat het tussen Staring en Thorbecke nooit tot een echte dialoog is gekomen. De historicus fronst ook zijn wenkbrauwen als (161) een voortrekker van het landbouwonderwijs, Petrus van Hoek, vereerd wordt met de opmerking: ‘wellicht de Huizinga van die tijd te noemen’. Wie verder leest, komt pas op pagina 214 de waarschijnlijk bedoelde Huizinga tegen, D.S. Huizinga, inspecteur in de eerste helft van deze eeuw. Enkele tot nu onbekende ministers worden ook aan ons voorgesteld: Jan Kops heet Nederlands eerste minister van landbouw (43) en D.J. van Ewijck wordt verheven tot minister van onderwijs (34, 76, 78). Ook al valt er op Goudswaards werk dus wel het een en ander af te dingen, het blijft de verdienste van de auteur, dat hij uit zeer verspreide en soms moeilijk toegankelijke bronnen ons een indrukwekkende hoeveelheid materiaal verschaft over het verleden van het landbouwonderwijs in de laatste twee eeuwen. Wie daarin, ook op onderdelen, geïnteresseerd is komt ruimschoots aan zijn trekken in dit prachtig geïllustreerde, van uitvoerige registers en zelfs van een samenvatting in het Engels voorziene boek.
P. Th. F.M. Boekholt | |
P. Lucardie, Nederland, stromenland. Een geschiedenis van de politieke stromingen (Leiden: Stichting burgerschapskunde, Nederlands Centrum voor politieke vorming, 1985, 128 blz., ƒ14,75, ISBN 90 6473 154 3).Dit boekje moet worden beoordeeld met een schuin oog naar de doelgroep: mensen die be- | |
[pagina 102]
| |
langstelling hebben voor de werking van de politiek, enige moeite willen doen om daar meer zicht op te krijgen, maar nog aan het begin staan van hun ontdekkingstocht. Aan de schrijver worden aan de ene kant hoge eisen gesteld. Hij moet vooral helder blijven, niet te veel bekend veronderstellen en een objectief, steeds logisch klinkend verhaal vertellen. Een eis die echter niet mag worden gesteld is die van vergaande wetenschappelijke nuancering. De lezer zou dan immers al gauw door de bomen het bos niet meer kunnen zien en het boek opzijleggen. Lucardie heeft zijn taak naar behoren volbracht. Nederland, stromenland is onderhoudend geschreven, uitvoerig (zonder overbodige detaillering) en sluitend geredeneerd. Wat in vergelijking met andere, soortgelijke inleidende werken en werkjes opvalt is de ruime aandacht voor alle naast de drie, vier hoofdstromingen in de politiek opererende groepen, niet alleen wat hun institutionele geschiedenis betreft, maar ook ten aanzien van hun geestelijke achtergrond en ideologische ontwikkeling. Als zodanig is het boek verre te prefereren boven andere waarin slechts bomen worden getekend met takken, zijtakken en zijtakken van zijtakken. Voor zover dat binnen het bestek van zo'n publikatie met bescheiden pretenties doenlijk was heeft de auteur een overzicht trachten te geven van de ontwikkeling van de maatschappij. Dat hij daarbij hier en daar, zich voegend naar het referentiekader van zijn publiek, vervalt in typeringen van tamelijk grove snit, mag hem niet worden verweten. Zelfs is het compliment op zijn plaats dat Lucardie de ergste cliché's heeft weten te vermijden. Geen zout derhalve op alle slakken, wel een paar kanttekeningen. Als de auteur zegt dat onder het districtenstelsel elke kieskring, ‘ter grootte van een stad of een aantal dorpen’, een eigen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer had (14), schetst hij een te idyllisch beeld van onze toenmalige democratie. Zoveel leden had die Tweede Kamer niet. De opmerking dat Groen van Prinsterer koos voor de scheiding van kerk en staat, ‘toen het onmogelijk bleek de staat opnieuw te kerstenen’, is een naïef klinkende simplificatie (21). Volgens Lucardie wonnen calvinisten en katholieken samen bij alle verkiezingen tussen 1918 en 1963 een meerderheid van stemmen (39); dat klopt alleen als het begrip ‘calvinist’ onverantwoord wordt opgerekt. Zijn beschrijving en typering van de opvattingen van de Nederlandse Volksbeweging (60-63) geven weinig helderheid. Een opmerking als: ‘het nieuwe, personalistische socialisme leek de overheersende stroming binnen de partij, in elk geval aan de top’; is dat niet teveel eer voor iets dat nooit meer dan een haastig getekend etiket is geworden? Verder mag worden aangenomen dat weinig lezers raad zullen weten met de uitspraak (63) dat katholieken en sociaal-democraten na de oorlog overeenstemden (sic). ‘Het personalisme sprak beide aan’. Voor Hendrik Koekkoek, een man die vanwege zijn ondemocratische opvattingen na zijn overlijden niet werd herdacht in de Tweede Kamer, is Lucardie opvallend mild: een ‘markante persoonlijkheid’, die ‘in eenvoudige bewoordingen’ de verzorgingsstaat en de bureaucratie ‘aan de kaak stelde’ (71). Dat de RPF in vergelijking met het GPV het duidelijkst pleit voor ‘afbraak van de sociale verzorgingsstaat’ (84) is een boude bewering die beide genoemde partijen onrecht doet. Lucardie geeft de indruk weinig sympathie, of misschien beter, weinig gevoel te hebben voor de denkwereld van de Nederlandse confessionelen. Hij kiest zonder nadere toelichting voor de theorie van de ‘uiterste noodzaak’, waar hij stelt dat de katholieken de sociaal-democraten tegen het einde van de jaren vijftig niet meer nodig hadden en dat dus de tijd van de brede basis voorbij was (64). Op pagina 87 merkt hij op dat christen-democraten vaak te horen krijgen dat zij onduidelijk zijn, en zegt vervolgens: ‘Toch zit er wel enige lijn in hun beleid, vooral in de periode 1963-1984’. Enige lijn? De periodi- | |
[pagina 103]
| |
sering intrigeert. Zijn de confessionelen na 1963 meer dan daarvoor beducht geweest voor uitbreiding van de staatsmacht? De gedachte dat het CDA de jongeren niet aanspreekt en dat zijn aanhang vergrijst (88), is inmiddels door de electorale feiten achterhaald. De essentie van D'66 - een niet eenvoudig te plaatsen fenomeen - weet Lucardie aardig te vatten. Opvallend is zijn verklaring voor de enorme afgang van Terlouw bij de verkiezingen van 1982. Kwam die klap inderdaad door de teleurstelling van de achterban over een slap milieubeleid, of was het zich al te gretig vastklampen aan het ministersambt door Terlouw, ook na het vertrek van de PvdA uit de regering, de oorzaak van des kiezers gram? Zo zou nog even doorgegaan kunnen worden met detailkritiek, waardoor het echter zou lijken alsof de aan het begin uitgesproken lof niet gemeend was. Dus genoeg opmerkingen in de marge. Herhaald zij dat Nederland, stromenland de lezer uitstekend op weg helpt. Ook de illustraties zijn goed gekozen en de onderschriften geven aardige aanvullende informatie (zoals bijvoorbeeld de tekst bij de foto's op de pagina's 42-43, over de regionale spreiding bij het vernoemen van straten naar politieke voormannen).
D.F.J. Bosscher | |
J.H.A. Lokin, W.J. Zwalve, Hoofdstukken uit de Europese Codificatiegeschiedenis (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986, xiv + 402 blz., ƒ68,75, ISBN 90 6243 061 9).Dit als leerboek gepresenteerde werk bevat een overzicht van de Europese uitwendige rechtshistorie aan de hand van de belangrijkste codificaties van de oudheid (Rome en Constantinopel), de middeleeuwen (van de Westgoten en de Longobarden via de Frankische en de Duitse rechtsculturen tot de bloei van de receptie van het Romeinse recht) en de nieuwe tijd met zijn humanistische tendenzen, uitmondend in de periodes van de Verlichting en de grote codificaties van de achttiende/negentiende eeuwen. De vernieuwingspogingen van onze eeuw worden natuurlijk niet vergeten. Ook wordt ruimte gegeven aan beschouwingen over het alternatief voor een gecodificeerd recht: primair uit gewoontes en rechterlijke uitspraken opgebouwde rechtssystemen zoals het Anglo-Amerikaanse, consistenter in zijn historische ontwikkeling dan die van het continent van Europa, waar de codificatiegedachte zegevierde. De schrijvers concentreren zich op het achttiende-eeuwse begrip codificatie, produkt van Verlichting en natievorming. Met name de Franse codificatie - met haar belangrijkste produkt: de Code Civil oftewel Code Napoléon, ingevoerd op 21 maart 1804 - heeft door latere historische ontwikkelingen de Belgische, Luxemburgse en ook de Nederlandse nationale wetboeken van 1838 en volgende jaren, gevormd dan wel rechtstreeks beïnvloed. Reeds daarom is dit werk aanbevelenswaardig voor een ieder die belang stelt in de nieuwe(re) geschiedenis der Nederlanden. Het begrip codificatie wordt gedefinieerd als ‘geschreven recht, waaraan de overheid een aan haar gezag ontleende, uitsluitende gelding toekent’, met de toevoeging: ‘Deze exclusiviteit maakt de rechtsoptekening tot een volledige’ (2). En de volledigheid van het gecodificeerde recht wordt bewerkstelligd door ‘het machtswoord van de overheid, dat aan dat recht exclusieve gelding verleent’ (2). Interpretatie doet de rest, en de vergelijking van de jurist met de godgeleerde exegeet komt niet onverwachts: ‘in beide gevallen moeten de vraagstukken van de moderne tijd opgelost worden aan de hand van een historisch en gedateerd | |
[pagina 104]
| |
geschrift’ ... (9). Essentieel, in deze redenering, is de zogenaamde exclusiviteitsclausule ‘waarmee de wetgever aangeeft dat uitsluitend de met gezag beklede wettekst als bron van recht mag dienen’ (10). Dit leidmotief komt herhaaldelijk in het werk voor. In het voor Nederland, België en Luxemburg direct van belang zijnde hoofdstuk codificatie in Frankrijk wordt uitgelegd dat het vooral gaat om het afschaffingsartikel (7) in de wet op de invoering van de Code Civil: ‘Vanaf de dag waarop deze wetten van kracht zijn, houden de Romeinse wetten, de ordonnanties, de algemene of plaatselijke costumen, de statuten, de reglementen op, algemene of bijzondere rechtskracht te hebben in zaken, die het voorwerp vormen van de genoemde wetten waaruit het huidige wetboek is samengesteld’ (vertaling van schrijvers op 386; originele tekst op 174). In deze summiere boekbespreking zij in dit verband slechts gewezen op de mogelijkheid van een heel andere interpretatie der betreffende Franse codificatiegeschiedenis (uit de periode van het Consulaat, de bladzijden 163-174): de afschaffing van het tot dan geldende recht betekende geenszins dat het de gebruiker van de Code Civil (met name de rechter) verboden was uit het oude recht te putten om tot oplossing te komen van die gevallen welke in die Code niet voorzien waren. Op dit fundamentele punt dat de theorie en de praktijk der moderne rechtsvinding raakt, kan men het principieel oneens zijn met de auteurs van dit interessante boek. Voor de Nederlanden begint de codificatiegeschiedenis schijnbaar in 1531, wanneer de Habsburgse machtsconcentratie vanuit Brussel een poging tot een begin van rechtseenheid met zich meebrengt (239 vlg.). De enige geografische kaart in het boek, aan het slot van het hoofdstuk over codificatie in Nederland op bladzijde 294, betreft een uitwerking van genoemde poging: de optekening van lokaal recht in de provincie Groningen, behandeld op bladzijde 252. Van codificatie kan hier trouwens niet gesproken worden, volgens schrijvers, wegens het gebrek aan exclusiviteit van het betreffende opgetekende recht. In hun ogen begint de Nederlandse codificatiegeschiedenis in 1798 bij de Staatsregeling der Bataafse Republiek, krachtens welke een regeringscommissie het eerste ontwerp van een nationaal burgerlijk wetboek ging maken. De totstandkoming en invoering van het eerste Nederlandse BW, onder koning Lodewijk Napoleon, de vervanging ervan door de Code Civil tijdens de Inlijving (1811, terwijl België en Luxemburg al sinds 1795 onder de vigeur van die code leefden), de voortzetting der werking van de Franse codes in het verenigde koninkrijk van Willem I, de gevolgen van de Belgische afscheiding voor een nationale Nederlandse wetgeving, de spoedig na 1838 hier te lande gerezen discussie over al dan niet gewenste voorzieningen van het Burgerlijk Wetboek, de aanvang na de tweede wereldoorlog van een slepende totale herziening in de vorm van het Nieuw BW; de problematiek van het gecodificeerde recht wordt in een breed Europees kader gezet. Hier ligt een rijk gedocumenteerd maar (als boven aangestipt) enigszins dogmatisch werk, boeiend geschreven door twee van grote belezenheid getuigende auteurs.
Ch. M.G. ten Raa | |
H.Q. Röling, ‘De tragedie van het geslachtsleven’. Dr. J. Rutgers (1850-1924) en de Nieuw-Malthusiaansche Bond (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1987; Amsterdam: Van Gennep, 1987, 308 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6012 719 6).Algemeen wordt aangenomen, dat het openlijk en open spreken over seksualiteit een be- | |
[pagina 105]
| |
trekkelijk nieuw fenomeen is en een gevolg van de zogenaamde ‘seksuele revolutie’ uit de jaren zestig. Vroeger zou over seksualiteit heel weinig of niets in de openbaarheid zijn doorgedrongen. Met deze studie over dr. Jan Rutgers wil de historicus Röling laten zien dat deze opvatting niet juist is. Rond de eeuwwisseling bijvoorbeeld stond de seksualiteit sterk in de openbare belangstelling, al was de discussie - in de geest van die tijd - omzichtig en indirect. Eén van de ‘omwegen’, waarlangs een eeuw geleden een voorzichtig openbaar debat over het geslachtsleven begon, was door de introductie van het neomalthusianisme. Dit ‘stelsel’ propageerde ‘vrijwillige kinderbeperking’ (door middel van anticonceptie) als oplossing voor het ‘bevolkingsvraagstuk’. De bedoeling van dit proefschrift is te laten zien hoe in Nederland tussen ongeveer 1800 en 1920 de bevolkingsgroei besproken werd en hoe de kennis over anticonceptie werd verspreid. Het boek bestaat uit twee delen. Onderwerp van het eerste deel is het ontstaan van het debat over anticonceptie. In het tweede deel staat de persoon van dr. Jan Rutgers centraal. De samenhang en overgang tussen de beide delen blijkt echter groter en vloeiender te zijn dan deze ‘indeling’ op het eerste gezicht suggereert. Rond 1900 verschoof namelijk binnen de Nieuw-Malthusiaanse Bond de aandacht voor de bevolkingsgroei als sociaal probleem naar de ‘middelen’, dat wil zeggen naar anticonceptie als oplossing voor de persoonlijke (gezins)problemen van de toepasser zelf. Deze koerswijziging van de NMB kwam in feite geheel op rekening van Rutgers, die in 1900 samen met zijn vrouw, de sociaal-democrate en feministe Marie Hoitema, de NMB van de eerste lichting ‘bevolkingsdeskundige’ bestuurders overnam. Rutgers - ex-dominee, huisarts, evolutionist, socialist en tenslotte ook nog neomalthusiaan - deed dat, zoals Röling laat zien, zo grondig dat hij in de daaropvolgende kwart eeuw de personificatie van de beweging voor geboortenregeling in Nederland was. Röling heeft bij zijn weergave van wat er rond 1900 in Nederland leefde op het gebied van de seksualiteit, uitdrukkelijk gekozen voor een descriptieve benadering. Dat wil zeggen, dat hij zich niet bezighoudt met theorieën en interpretaties, maar dat hij slechts zo zorgvuldig mogelijk wil samenvatten, wat er door mensen vroeger gezegd is over wat hen bezig hield op seksueel gebied. Tot de bronnen die hij daarvoor systematisch heeft bewerkt, behoort allereerst Rutgers' archief en diens indrukwekkend aantal eigen publikaties. Andere primaire bronnen vormen een twintigtal tijdschriften alsmede een uitputtende selectie uit wat er toentertijd aan afzonderlijke publikaties over neomalthusianisme en ‘kinderbeperking’ is verschenen. Verder heeft Röling ook de archieven van mevrouw Rutgers en de NMB in zijn onderzoek betrokken, alsmede een aantal collecties van andere neomalthusiaanse, socialistische of feministische ‘voortrekkers’. De ‘Tragedie van het geslachtsleven’ bestaat uit tien hoofdstukken, die gelijkelijk over beide delen zijn verdeeld. Het boek begint met een hoofdstuk over de wijze waarop het neomalthusianisme in de negentiende eeuw in Nederland is ontvangen. Daaruit blijkt dat het ‘bevolkingsvraagstuk’ aanvankelijk door economen en andere bevolkingsdeskundigen tamelijk laconiek tegemoet werd getreden. De oppositie tegen het neomalthusianisme nam echter toe, toen er via de inmiddels (1881) opgerichte Nieuw-Malthusiaanse Bond propaganda werd gemaakt voor het gebruik van voorbehoedmiddelen. Niettemin verliep het bestaan van de NMB tot 1895 voorspoedig. In dat jaar werd de koninklijke goedkeuring verkregen. Met deze officiële erkenning werd echter tevens de kiem gelegd van de georganiseerde bestrijding van het neomalthusianisme. Alvorens in het tweede deel van zijn boek die geschiedenis te beschrijven, geeft Röling | |
[pagina 106]
| |
eerst in de drie laatste hoofdstukken van het eerste deel een uitvoerig overzicht van de ethische en economische argumenten, die tot dan toe van verschillende kanten voor en tegen anticonceptie naar voren waren gebracht en van de wijze waarop diverse groeperingen op het neomalthusianisme hebben gereageerd. Dat blijkt over het algemeen niet zo gunstig te zijn geweest en in ieder geval overtrof nagenoeg overal het aantal tegenstanders het aantal voorstanders. Dat gold met name voor de receptie in medische kring. Vrijwel geen arts was in die jaren bereid tot openlijke steun aan de NMB, laat staan tot praktische hulpverlening. Rutgers zelf, één van het handjevol artsen bij wie men in die jaren voor hulp bij anticonceptie terecht kon, was overigens - ook in dit opzicht - een ‘late roeping’, zoals uit de twee hoofdstukken over hem en zijn vrouw duidelijk wordt. Als pas gevestigd huisarts moest hij niets van voorbehoedmiddelen hebben. Pas in 1892 had hij zijn ‘vrees voor schade en schande overwonnen’ en konden ‘minvermogenden’ voor een pessarium bij hem terecht. Eigenlijk viel het opkomend neomalthusianisme alleen maar goed in kringen van vrijdenkers en anarchisten. Anderen, zowel socialisten als confessionelen of feministen moesten om uiteenlopende redenen niets hebben van (de propaganda voor) ‘kunstmatige geboortenbeperking’. En dat werd er na de eeuwwisseling en na het aantreden van het echtpaar Rutgers in het bestuur niet beter op. In zekere zin speelde Rutgers zelf de bestrijders in de kaart. Bij gebrek aan bereidwillige artsen-hulpverleners was hij namelijk begonnen eenvoudige vrouwen tot zogenaamd ‘deskundig medewerkster’ op te leiden. In enkele gevallen vatten deze vrouwen hun taak te ruim op en boden zij hun cliënten-in-nood verdergaande hulp dan het aanmeten van het pessarium, waarvoor ze waren opgeleid. Inmiddels was er in 1898 op initiatief van een tweetal medici de Vereniging tot bestrijding van het nieuw-malthusianisme opgericht, waarin verschillende maatschappelijke en religieuze groeperingen zich eendrachtig aaneengesloten hadden. Met name de uiterst strijdbare initiatiefnemers van deze vereniging lieten zich de kans niet ontgaan om waar ze maar konden op de zojuist genoemde ‘excessen’ te wijzen. Een en ander leidde uiteindelijk tot een herziening van het Wetboek van strafrecht en tot de zogenaamde wet tot bestrijding van de zedeloosheid in 1911. De NMB werd daardoor weliswaar niet verboden, maar wel werden propaganda en hulpverlening er zeer door bemoeilijkt. In 1919 verliet Rutgers de NMB, door een nieuwe lichting meer commercieel ingestelde bestuurders van zijn plaats gedrongen. De Nederlandse NMB, die tot dan toe in zekere zin internationaal een voortrekkersfunctie had vervuld, verliep in de jaren twintig enigszins, maar wist deze inzinking tamelijk snel weer te boven te komen. Deze herleving - in de jaren dertig - valt echter buiten de opzet van dit proefschrift. Dat eindigt, na twee afsluitende hoofdstukken over Rutgers' betekenis als seksuoloog en over zijn levens- en wereldbeschouwing, met diens zelfmoord in 1924. Het boek valt op door de uitvoerige citaten. In dit geval heeft deze werkwijze echter het voordeel, dat daardoor een goed beeld wordt gegeven hoe in het verleden over seksualiteit gesproken werd. In dat opzicht is Röling dan ook zeker in zijn opzet geslaagd. Maar ook los daarvan is zijn studie als ontstaansgeschiedenis van NMB, maar vooral als monografie over de intrigerende persoonlijkheid die dr. Jan Rutgers was, al de moeite waard. Tot nu toe moesten we ons waar het de geschiedenis van de seksuele hervorming in Nederland betrof, behelpen met Nabrinks even lijvige als onwetenschappelijke werk. Weliswaar kwam de NMB in een aantal andere recente studies over de geschiedenis van abortus en anticonceptie ter sprake, maar geen van de auteurs heeft de archieven van de NMB of van Rutgers in zijn onderzoek betrokken. Rölings boek is overigens niet alleen voor historici van diverse rich- | |
[pagina 107]
| |
tingen interessant, maar is ook boeiende lectuur voor historisch geïnteresseerde medici, demografen, (cultuur)psychologen, sociologen en seksuologen. Op een punt zou ik echter een kritische kanttekening willen maken en wel bij Rölings weergave van de ‘polemiek onder de artsen’ rond de eeuwwisseling en met name bij wat hij zegt over de afloop daarvan. Volgens Röling trokken de medici zich aan het begin van de twintigste eeuw eenvoudigweg terug uit het neomalthusiaans debat en waren ze vervolgens ‘onwillig de hun toebedachte rol te spelen’. Naar mijn mening doet Röling hiermee geen recht aan de initiërende, maar vooral doorslaggevende rol die een uiterst militant groepje artsen heeft gespeeld bij het op gang komen van het anti-neomalthusiaans verzet en aan de vèrstrekkende gevolgen die hun actie heeft gehad. Deze strijdbare actievoerders hebben namelijk een stevige medisch-ethische basis weten te geven aan de tot dan toe toch wat vage, emotionele en religieuze gevoelens van afkeer in het medisch milieu ten opzichte van anticonceptie, doordat zij een onlosmakelijk verband wisten te leggen tussen anticonceptie en abortus provocatus. Onder artsen gold voortaan: wie zich met anticonceptie inlaat, eindigt als aborteur. Op die manier hebben zij voor een negatieve medische attitude ten opzichte van anticonceptie gezorgd, die decennia lang het klimaat in de spreekkamer heeft bepaald.
Hanneke Westhoff | |
L. Wijmans, Beeld en betekenis van het maatschappelijke midden. Oude en nieuwe middengroepen 1850 tot heden (Dissertatie Rotterdam 1987; Amsterdam: Van Gennep, 1987, 334 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6012 710 2).Het maatschappelijke midden omvat zowel de oude middengroepen of zelfstandige ondernemers (‘de middenstand’) als de nieuwe middengroepen, bestaande uit voor salaris werkende ambtenaren en employés. De eerste categorie neemt in Nederland tussen 1850 en 1980 van 45 tot 10% van de beroepsbevolking af, de tweede categorie van 4 tot 46% toe. Binnen de tweede categorie is de toename van vrouwen van betekenis, of zoals Wijmans dat in minder fraai Nederlands noemt; ‘een ander belangrijk aspekt van de kompositie van de kategorie “employé's” is het plaatsvinden van “een verdere vervrouwelijking”’ (144). Uitgaande van sociologische theorievorming, maar gaandeweg sociologie en politicologie verbindend knoopt Wijmans aan bij de stelling, dat sterke middengroepen verbonden zijn met politieke stabiliteit en centrumpolitiek. Daarbij functioneert het midden ‘als buffer’ tussen hoog (top) en laag (basis), al verwachten veel marxisten dat bourgeoisie (top) en arbeidersklasse (basis) in betekenis toenemen en het midden verdwijnt. Het historisch opgezette onderzoek omvat drie perioden, te weten de tijd tot en met de eerste wereldoorlog, de periode tussen de wereldoorlogen en het tijdvak na de tweede wereldoorlog tot ongeveer 1985. Elke periode heeft in het boek eenzelfde opbouw met eerst een uiteenzetting van het politieke en/of sociaal-wetenschappelijke debat over de middengroepen, vervolgens de feitelijke positie van de oude en nieuwe middengroepen en tenslotte de organisaties van de oude en nieuwe middengroepen. Voor de gehele periode concludeert Wijmans dat veranderingen in omvang en samenstelling van het maatschappelijke midden ‘noch de ongelijkheid hebben verkleind, noch het konflikt tussen klassen hebben uitgebannen’. Er is geen sprake van een stabiliserend sociaal midden met een min of meer gemeenschappelijke ideologie. In plaats daarvan behelst het midden het grootste conflictpotentieel (33 en 275). | |
[pagina 108]
| |
De term ‘nieuwe middengroepen’ acht ik bezwaarlijk vanwege de suggestie dat deze steeds in het ‘midden’ van de sociale gelaagdheid te vinden zijn. Ook uit Wijmans' boek blijkt dat dit niet het geval is, zodat ik mijn voorkeur voor de evenmin perfecte term hoofdarbeiders handhaaf. Wijmans constateert een wegvallen van de middenniveaus en een polarisatie tussen hogere employés en ambtenaren die beleid maken enerzijds en lagere employés en ambtenaren anderzijds, die zich in salarispositie, arbeidstijd en werkzekerheid niet van de handarbeiders onderscheiden. Differentiërend naar geslacht (hetgeen Wijmans op veel plaatsen terecht doet) stelt hij vast dat de daling van de onderste lagen van de nieuwe middengroepen in grote mate vrouwen betreft. Op grond van deze gegevens zet Wijmans zich af tegen wat veel sociologen lange tijd als ‘het brede nieuwe sociale midden’ hebben aangeduid (230). Jammer is dat Wijmans, zoals meer sociologen, de concrete beroepen die de nieuwe middengroepen of hoofdarbeiders vormen, niet nader specificeert. Van de drie te onderscheiden subgroepen in het particuliere bedrijf (1 handels- en kantoorbedienden, 2 technici en werkmeesters en 3 de vrije, academische en artistieke beroepen) gaat Wijmans aan de tweede subgroep en de nog beperkte literatuur daarover (bijvoorbeeld van Harry Lintsen over ingenieurs) geheel voorbij. Dit betekent dat zijn beschouwing over de nieuwe middengroepen een onevenwichtigheid vertoont doordat deze te veel steunt op de beter onderzochte groep van handels- en kantoorbedienden en de minder onderzochte groepen niet signaleert. Ook binnen het overheidspersoneel blijft hij vaag ten aanzien van het concrete onderscheid naar hand- en hoofdarbeid (werklieden en ambtenaren). Als gevolg hiervan heeft hij geen juist beeld van de geschiedenis van het middelbaar en hoger personeel, de groep hoofdarbeiders die de drager van het naoorlogse categoralisme wordt (vóór de oorlog waren dat de handels- en kantoorbedienden) en bestaat uit technici en werkmeesters en bepaalde hogere lagen van het kantoorpersoneel. Het ontstaan van discussies over middelbaar en hoger personeel laat Wijmans bovendien tien jaar te laat beginnen, namelijk in 1959 in plaats van circa 1949, zoals ik in De dienstenbonden (Baarn, 1985) 235 vlg. heb beschreven. Niet de bekende brief van 53 hoogleraren die het in 1959 voor het hoger personeel opnemen is het beginpunt, maar de vorming tien jaar eerder van categorale organisaties door hoger personeel bij bedrijven als Philips, de NS en de AKU. Dit leidt al in de jaren vijftig binnen bedrijfscommissies en de SER tot forse botsingen met de ‘erkende’ vakorganisaties over het vraagstuk van de representativiteit. In vergelijking met de in het hele betoog centraal staande sociaal-democraten komen de confessionelen op de tweede plaats. Vooral na 1945 is dit het geval bij de nieuwe middengroepen. Die komen er bij Wijmans soms wel wat erg bekaaid en ook onjuist vanaf, wanneer hij wel naar de NVV-bonden maar niet naar die van NKV en CNV kijkt (bijvoorbeeld op pagina 250). Op de ontwikkeling van de confessionele oude middengroepen in deze periode heeft hij meer greep gekregen, getuige zijn schets hoe de oude middenstandsorganisaties vanuit een anti-grootkapitalistische opstelling tot werkgeversorganisaties worden, die in het politieke spectrum geen bemiddelende functie meer tussen top en basis vervullen. Met het verdwijnen van het woord ‘middenstand’ uit de naam van hun organisaties in de jaren zeventig gaan deze met de grote ondernemers één front tegen de vakbonden vormen. Doorslaggevend daarvoor is de ommekeer die in de jaren zestig in katholieke middenstandskring heeft plaatsgevonden. Hier maakt het traditionele organische maatschappijbeeld met de middenstand als scharnier tussen ‘onder’ en ‘boven’ plaats voor een liberale visie die voornamelijk vertrouwt op de uitkomst van het vrije spel van de maatschappelijke krachten, en houdt men niet langer aan de confessionele organisatievorm vast (235-236). Gezien de gesig- | |
[pagina 109]
| |
naleerde onevenwichtigheden en Wijmans' zo nu en dan wat grote stappen in de tijd bij de weergave van het naoorlogse debat, vrees ik dat hij zich aan de periode na 1945 enigermate heeft vertild. Dat is te betreuren omdat die periode in zijn qua onderwerp belangrijke, terecht breed opgezette en serieuze studie daardoor achterblijft bij de veel samenhangender beschreven vooroorlogse ontwikkelingen.
B. Reinalda | |
J.C. Visser, Bedrijfsbezetting. Het verleden van een nieuw actiemiddel. Historisch-comparatief onderzoek naar een industrieel actiemiddel 1873-1983, in het bijzonder in Italië, 1920, Frankrijk 1936-'37, en Nederland, 1965-'83 (Dissertatie Rotterdam, IISG Studies + Essays I; Amsterdam: Stichting Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis, 1986, 413 blz., ISBN 90 6861 006 6).In deze diachroon-vergelijkende studie volstaat de auteur niet met beschrijving maar toetst hij aan begrippelijke en theoretische inzichten uit sociologische en sociaal-historische literatuur over industriële acties. Het boek opent met een definitorisch en theoretisch hoofdstuk. De definitorische exercitie betreft vorm en doel van actiemiddelen, waarbij bedrijfsbezettingen van andere wapens, vooral stakingen, worden onderscheiden. Verder gaat Visser in op de rationaliteit van de keuze van de actiemiddelen, in het bijzonder de relatieve voor- en nadelen van bezetting. Centraal plaatst hij de vraag, of bedrijfsbezettingen duiden op radicalisering in die zin dat zij bedrijfsdemocratie als oogmerk hebben, dan wel of zij gewoon een middel onder de actiemiddelen, een tactisch alternatief voor staking zijn. In hoofdstuk II volgt een beknopt overzicht van de bezettingsacties vanaf hun eerste optreden, Polen 1873, tot 1980. Behalve de in de ondertitel vermelde gevallen passeren twintigste-eeuwse bezettingsacties in andere Europese landen en in de USA de revue. De uitsluiting van deze andere landen uit het verdere onderzoek wordt door Visser niet nader verklaard, behalve ten aanzien van Rusland 1917-1920 en Spanje 1936-1937 met het argument dat de bezettingsgolven daar en toen vooral politiek-revolutionair geïnspireerd waren, dus niet gericht op de beslechting van industriële conflicten. Hoofdstukken III-VI behandelen de in de ondertitel vermelde historische cases, waaronder (VI) overigens ook enkele ‘voorbeeldige’ bezettingen 1971-1974, namelijk de scheepswerf te Clydebank, Schotland, de Franse Lip-fabrieken en Enka Breda. Hoofdstuk VII bespreekt voor één land, Nederland, als voorbeeld een langere periode, 1965-1983. Elke bezettingsgolf wordt in een historische context geplaatst: sociaal-economische ontwikkeling (conjunctuur), de kenmerken van het stelsel van arbeidsverhoudingen in het land en de periode in kwestie en ook de staalkaart der politieke verhoudingen zoals die telkens was. Vanuit zulke structurele en momentane omstandigheden kenschetst Visser de spanningssituaties waarin niet naar het gebruikelijke stakingswapen maar naar bezetting is gegrepen. In dit verband krijgt telkens de voorgeschiedenis ruime aandacht. Het verhaal van elke bezettingsgolf annex voorgeschiedenis omvat aanloop, zenith en wegebben, de differentiële frequentie naar bedrijfstakken en regio's, de motieven, eisen en houdingen van werknemers, werkgevers en overheid, juridische aspecten en de uiteindelijke resultaten en effecten. Aan werknemerszijde vangt uiteraard vooral het vraagstuk van de radicalisering van doel en middelen Vissers interesse. Via deze meer-dimensionele aanpak wil de auteur aan zijn tekst kracht van verklaring verlenen. | |
[pagina 110]
| |
Het besluit zet de bevindingen in historisch-comparatief licht en speurt zo naar overeenkomsten en verschillen. Een der conclusies is dat bezettingen zich afspelen in geconcentreerde golven, die samenhangen met situaties van politieke crisis en radicalisering. Op economisch vlak is er in het ene geval wel, in het andere geen sprake van depressie. Bedrijfsbezettingen passen kennelijk anders dan stakingen in min of meer uitzonderlijke maatschappelijke situaties. Vandaar ook hun golfkarakter en onderlinge tijdsafstand, die tevens het ‘leereffect’ bij werknemers zwak doet zijn. Aan werknemerskant blijken de actieoogmerken divers te zijn: loonstrijd, verzet tegen reorganisaties en sluitingen, alsmede vakbondsrechten in de onderneming. Overigens vindt de lezer, zoals duidelijk moge zijn, behalve antwoord op de door Visser als centraal naar voren geschoven vraag, ook analyses van de factoren die opkomst, verloop en verschillen in spreiding over bedrijfstakken en regio's verklaren. De behandeling die de bezettingsgolven bij Visser ondergaan, is dus complex en dat is ook nodig. Politieke, institutionele, sociale, economische en ‘evenementiële’ dimensies worden belicht. In het verhaal van de golven zitten statistische en narratieve elementen. Naast systematisch werkende factoren komen ook naar land en tijdsgewricht bijzondere historische omstandigheden voor het voetlicht. Is het terecht dat bezettingen uit het repertoire van industriële actiemiddelen worden gelicht voor apart onderzoek? Visser laat zich mede inspireren door de recentere golven van het actiemiddel. In zijn conclusies benadrukt hij het historisch-discontinue optreden van bezettingen. Anderzijds lijkt hij te menen dat dit wapen zich tegenwoordig in het repertoire genesteld heeft, althans niet meer als zo uitzonderlijk wordt ervaren in publieke opinie en media. Geheel duidelijk is de auteur op dit punt echter niet. Zijn studie van Nederland sluit in 1983 af: is echter nu, in het huidige sociaal-economische en politieke klimaat, de bezettingsneiging niet verschrompeld? Afgezien van dit actuele aspect, verdienen bedrijfsbezettingen met hun kennelijk van stakingen onderscheiden karakter aparte geschiedwetenschappelijke interesse. Studie van afzonderlijke industriële actievormen gunt ons immers zicht op het pluriforme aanzien van het industriële conflict, waarvan tot nu toe vooral stakingen in het historisch oog zijn gesprongen. Kwestieus is de uitsluiting van USSR en Spanje, ondanks het hierboven vermelde argument dat Visser aanvoert. Deze uitsluiting geeft bij voorbaat richting aan de bevindingen inzake de actiedoelen. Ook signaleert Visser zelf dat industriële acties, waaronder stakingen, politieke oogmerken kunnen hebben. De grenzen tussen extern-politieke en intern-industriële doelen en inspiraties zijn dus kennelijk niet zo scherp te trekken. Bovendien benadrukt Visser bij de door hem behandelde cases van bedrijfsbezettingen een mede-bepalende invloed van politieke labiliteit en radicalisering. Een andere kwestie is die van de maatstaven volgens welke de wel behandelde cases zijn geselecteerd. Waarom omstreeks 1936 Frankrijk wel en Groot-Brittannië of de USA niet? En waarom voor 1965-1983 Nederland als voorbeeld (prototype?) en niet bijvoorbeeld Frankrijk? Selectie mag, maar een lezer verwacht wel toelichting. De algemene compositie van het boek is correct. Toch past hier een enkele aantekening. Hoofdstuk I is aan theoretische plaatsbepaling gewijd. In het Besluit voert Visser echter nog enkele andere theorieën op. Beter was geweest ook deze al in I te bieden. Tevens loopt in I de presentatie van begrippen en theorieën niet uit op een expliciete en omvattende hypothesevorming, die voor de lezer als zoeklicht in de empirische tekstdelen had kunnen dienen. De studie steunt op brede literatuur en maakt wat dit betreft in het algemeen en voor zover | |
[pagina 111]
| |
de recensent kan overzien, een gedegen indruk. Een restrictie geldt evenwel het economischhistorische gedeelte, waar meer voor de hand liggende publikaties dan die welke hier zijn geciteerd, gemist worden.
A.C.A.M. Bots | |
K. Hulpiau, René de Clercq (1877-1932). Een monografie (Reeks VI, nr. 116; Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1986, 489 blz., Bf1250,-, ISSN 0770 7967).Deze studie was oorspronkelijk een proefschrift, verdedigd aan de KU Leuven onder leiding van wijlen José Aerts, door de Academie bekroond in 1981 en thans in haar reeksen opgenomen in een gereduceerde versie, die de leesbaarheid en de frisheid ten goede is gekomen, omdat een aantal specialistische uitweidingen over bibliografische details - vereist in een doctoraat maar voor het grote publiek toch wel minder gewenst - eruit werden gewied. Ook de presentatie, met op het stofwikkel een foto van de zogenaamd ‘oudere’ dichter - hij werd nauwelijks 55 jaar - door de stilaan opnieuw gewaardeerde fotograaf Nestor Gerard komt het geheel ten goede. Dit is een goed werk geworden. Het is in meer dan één opzicht zelfs merkwaardig te noemen. Goed, omdat het vlot is geschreven en de bewerking uitvoerig is, de indeling gedegen en weloverwogen, de verwoording adequaat. Merkwaardig, omdat het verzamelen van het materiaal duidelijk grote inspanningen heeft gevergd; ook wel langdurige, als men de datering van de voetnoten met elkaar vergelijkt. Het loopt van gedrukte bronnen (dagbladen en tijdschriften, zeldzame uitgaven en drukken) via brieven over interviews met nabestaanden en overlevenden tot het hardnekkig en met succes bekroond opsporen van privé-archieven in binnen- en buitenland. Uit dit alles is dan een studie gegroeid, die ons dichter brengt bij figuur en betekenis - beide inmiddels in Noord en Zuid in de vergetelheid geraakt - van deze ‘Vlaamse bard’: een romantisch geweldenaar en melancholicus, een sociaal bewogene en een koppig flamingant, eigenzinnig, onrustig, ongeduldig en dus menselijk. Zijn teksten zijn ondertussen nooit geheel uit het volksgeheugen weg geweest: wie herinnert zich niet levendig zijn huiselijke zangen (Moederke alleen, Mijn kleen, kleen dochterke, Hemelhuis, Tineke van Heule, Ik ben van den buiten, Lapper Krispijn, De gilde viert), zijn politiek-geladen teksten (Is 't Noorden het hoofd, Onder den helm, Aan die van Havere toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag, De Vlaamse Smeder, Gent, Er ligt een staat te sterven, Wat doen wij voor U, Vlaanderen roept, Grijpland, De koekoek, Aan Vlaanderen) of zijn van heimwee doordrenkte verzen (Ik kan u niet vergeten, Daar is maar een Vlaanderen). In een chronologisch gehouden relaas worden zes stadia van zijn wisselvallig leven geschetst: in I zijn jeugd: de gelukkige kindertijd te Deerlijk (waar nu een René de Clercq museum is ingericht), de ongelukkige collegejaren te Tielt, waar hij voor het eerst in contact kwam met volksvreemde en taalvijandige druk van boven af, en debuteerde met poëzie; in II de stralende studententijd te Gent, waar hij bewust tot een flamingantische en socialistische levensvisie kwam en als dusdanig in de publicistiek doorbrak; in III de leraarstijd te Nijvel | |
[pagina 112]
| |
en Oostende; in IV de tweede, de grote Gentse periode als leraar (1906-1914), waarin ook zijn Grootnederlanderschap duidelijker contouren aannam; in V de moeilijke oorlogsjaren - eerst als patriot, daarna als activist en tenslotte in VI de wanhopige strijd voor het bestaan als politiek vluchteling in Nederland en de vervreemding van vrouw en gezin, maar ook met zijn propaganda-lezingen over Vlaanderen in Nederland en na de amnestiewet ook in Vlaanderen zelf. Telkens wordt hier, na een inleidende situering in het historisch tijdskader, een gedetailleerde biografie verstrekt, waaruit zijn maatschappelijk en Vlaams-politiek engagement blijkt, en waarin op een degelijke wijze de band met het werk: poëzie, toneel, proza of publicistiek wordt aangegeven. Hierdoor valt toch meer de nadruk op de mens dan op het werk. Wellicht kon dit ook moeilijk anders, omdat De Clercq, hoe sympatiek en populair ook in zijn tijd, toch eerder een schrijver van tweede rang was, die al te direct zijn emoties bedichtte, al te vlot schreef en al te vlug publiceerde om het niveau van de zeer groten te bereiken. Het nadeel, inherent aan elke monografie of biografie, is trouwens ook dat men hier en daar te zeer met ‘micro-biografisme’ te maken krijgt: de zoemlens is te exclusief op één persoon gericht, zodat men als het ware de slagschaduwen over het omringende gebeuren, de boeiende achtergronden en de niet minder interessante medespelers ziet vallen, en af en toe deze laatste componenten onvoldoende uitgediept of gewaardeerd vindt. Dit doet beslist geen afbreuk aan de waarde van deze studie, die zeer leesbaar is gebleken, fijne psychologische schakeringen aanbrengt en ook zin voor nuancering en relativering tot in de onderdelen toe kent. Ze is geschreven met een grote liefde, maar niet blind voor de tekortkomingen van de dichter en de Vlaming: hij komt eruit te voorschijn als iemand die zich levenslang ‘niet jeunde in de kooie’, die in opstand kwam tegen het systeem van middelmatigheid, onderdrukking, obscurantisme en van bovenaf opgelegde schijnheiligheid. Hulpiau brengt ons een studie, die steeds weer even zorgvuldig vertrekt van de realiteit en de feiten, en zeer grondig ingaat op de problematiek van de mens en de thematiek van de auteur. Indien wij in onze literaire geschiedschrijving van een aantal figuren even degelijke en kritische monografieën bezaten, dan stond ons literaire onderzoek er beter voor.
A. Deprez | |
G. Harmsen, F. van Gelder, Onderweg. Uit een eeuw actie- en organisatiegeschiedenis van de Vervoersbonden (Baarn: Ambo, 1986, 280 blz., ƒ37,50, ISBN 90 263 0795 0).Hun pretentie geen volledig, wel een informatief overzicht over honderd jaar vervoersbonden te geven, dat de gecompliceerdheid van het verleden niet uit de weg gaat, maken de auteurs waar. Bij de behandelde heterogene beroepsgroepen uit de vervoerssector (havenarbeiders, spoor- en tramwegpersoneel, chauffeurs, zeelieden, vissers, Rijn-, binnenvaart- en burgerluchtvaartpersoneel) beginnen zij steeds met een schets van de arbeidsomstandigheden en de momenten die daarin tot verzet en oprichting (of instandhouding) van vakorganisaties leiden. In de hele transportsector komen vrijwel steeds de werk- en rusttijden het eerst aan bod. Wezenlijk is dat in hetzelfde jaar dat de diamantbewerkers de achturenwerkdag bereiken (1911), het Rijnvaartpersoneel het recht om acht uur te slapen verovert (141). Gevaarlijk is veel werk ook. Verzekeringswiskundigen die de werking van de ongevallenwet van 1901 nagaan, constateren dat laden en lossen in de Rotterdamse haven zeer ongunstige risico's | |
[pagina 113]
| |
opleveren. Niet verbetering van de arbeidsveiligheid is hiervan het gevolg, maar verhoging van de verzekeringspremies voor het havenbedrijf (106). Strategie en beleid van de ondernemers komen verschillende keren ter sprake. Zo horen wij over de staking in de Amsterdamse haven in 1900 bijvoorbeeld ook de visie van werkgever Heldring (30). Zonder aandacht voor het directiebeleid zouden de ontwikkelingen bij het spoorwegbedrijf niet te begrijpen zijn (61). De verschillen tussen de havens van Amsterdam en Rotterdam vormen een rode draad in de passages over de havenarbeiders met aandacht voor verschillen in sociale achtergrond, vakbondstradities en opstelling van de ondernemers. De Rotterdamse havenwerkgevers blijken in staat vele tientallen jaren ‘over niet veel anders dan loon’ te willen onderhandelen (227). Waar mogelijk geven de auteurs aan welke positie vrouwen innemen en waar zij bij de strijd of de vakbeweging betrokken zijn. Ter sprake komen vrouwen die schepen met stenen lossen (20), bootwerkersvrouwen die hun mannen tijdens een conflict onder druk zetten (33), overwegwachteressen bij de spoorwegen (35), een Dames-Vereeniging van hoger spoorwegpersoneel (64), krantenbezorgsters (83), nettenboetsters en haringspeetsters (91, 95) en chauffeursvrouwen (249 vlg.). Hoofdstuk 24 gaat geheel over vrouwen van leden en vrouwelijke leden, ondanks het feit dat de vervoerssectoren en -bonden in belangrijke mate mannenwerelden geweest en gebleven zijn. De auteurs leveren ‘grepen uit de actie- en organisatiegeschiedenis’ (8), een beperking die ook in de ondertitel tot uitdrukking komt. Niet alle beroepsgroepen uit de sector krijgen evenveel aandacht (havens en spoorwegen de meeste), terwijl de regio's achterblijven bij steden als Amsterdam en Rotterdam. De ontwikkeling van de verschillende organisaties is niet van begin tot heden te volgen (127), al geven wel gekozen momenten zoals tijdens het fusieproces van NVV- en NKV-bonden een verhelderend beeld van de moeilijke verhoudingen binnen de besturen (225 vlg). Niet alle arbeidsconflicten, die ‘als in een bliksemflits... in alle duidelijkheid de arbeidsverhoudingen en de strijd om het bestaan zichtbaar maken’ (8), komen aan bod. Wel gekozen conflicten worden ingeleid met (niet altijd even overtuigende) zinnen als ‘van voldoende historische betekenis’ (87), ‘vanwege de bijzondere kanten’ ervan (97), ‘het vermelden waard’ (102) ‘waard om wat uitvoeriger te memoreren’ (142) of ‘van fundamentele betekenis’ (240). Dat het om ‘grepen’ uit de geschiedenis gaat, wil niet zeggen dat het boek een verzameling losse fragmenten is. De auteurs hebben zeer verspreid materiaal over het nog nauwelijks in kaart gebrachte verleden van de tegen heel uiteenlopende achtergronden ontstane vervoersbonden in een samenhangend geheel weten te brengen, dat de lijnen en problemen in die geschiedenis helder maakt en bovendien de recente ontwikkelingen omvat. Het boek doet recht aan de cultuur en tradities van strijd in de vervoerssectoren, al blijft mij onduidelijk waar en wanneer toch de slag op de Zuiderzee heeft plaatsgevonden (titel hoofdstuk 17). Het boek is in samenhang te zien met eerdere publikaties: ‘niet alle richtingen in vakbondsland hebben evenveel bijgedragen ... en verdienen derhalve ook niet dezelfde aandacht’ (8). Het NAS krijgt verschillende malen aandacht, vooral in vergelijking met het NVV (110), waarbij het als de radicale tegenstroming geldt (80). Tegelijk blijft kritiek op het NVV niet achterwege. De confessionelen komen uiteraard aan de orde, maar in beperkte mate, deels omdat ontwikkelingen al elders uitvoerig zijn beschreven (toenadering NKV en NVV), deels omdat de confessionelen in bepaalde sectoren niet of maar zwak vertegenwoordigd zijn, zoals onder baggeraars (128) of in de havens (116). De auteurs geven ruimte aan verschillen tussen roomsen en protestanten (137) en laten bijvoorbeeld ook zien dat St. Raphaël in 1911 zijn erkenning door de spoorwegdirectie op het spel zet terwille van samenwerking met het NVV (68-69). Het boek bevat een | |
[pagina 114]
| |
streng geselecteerde literatuurlijst. Het nawoord (‘De vakbond als belangenorganisatie en emancipatiebeweging’) heeft een bredere strekking dan enkel de vervoersbonden.
B. Reinalda | |
R.T. Griffiths, ed., The Netherlands and the Gold Standard, 1931-1936. A Study in Policy Formation and Policy (NEHA-series III, 2; Amsterdam: Nederlands Economisch-Historisch Archief, 1987, xvi + 214 blz., ISBN 90 71617 04 1).Zoals de titel al aangeeft, handelt dit boek over de gouden standaard, die tot het midden van de jaren dertig door de meeste industrielanden werd toegepast. Kenmerkend voor dit stelsel is de vaste binding van de deelnemende valuta's met het goud, waardoor een vaste wisselkoersverhouding ten opzichte van elkaar is gegarandeerd. Een dergelijke binding impliceert dat aanpassing aan gewijzigde externe omstandigheden uitsluitend in het binnenland (via aanpassing van de bezettingsgraad en/of van het kosten- en prijsniveau) plaatsvindt en dat de verdediging van die koers kan worden opgevat als afwenteling van de capaciteitsproblematiek op het binnenland. Ons land wordt met deze problematiek geconfronteerd op het moment dat Engeland in 1931 besluit de gouden standaard te verlaten. De door het aanpassingsbeleid veroorzaakte spanningen nemen toe na 1933, in welk jaar ook de Verenigde Staten de band met het goud loslaten. Desalniettemin volhardt de regering in haar beleid totdat zij op 26 september 1936 onder druk der omstandigheden gedwongen wordt de verdediging van de muntpariteit te staken; daarmee geeft Nederland als laatste lid van het zogenaamd goudblok de gouden standaard prijs. De strijd die aan deze datum is voorafgegaan, analyseert professor Griffiths, in hoofdzaak met enkele medewerkers van de Vrije Universiteit te Amsterdam, aan de hand van het gedrag van de toenmalige organisaties binnen de Nederlandse samenleving. Reeds hier zij vermeld dat de schrijvers zich van enige stellingname ten aanzien van de juistheid van het aanpassingsbeleid uitdrukkelijk distantiëren. Doel van hun onderzoek is geweest na te gaan of Colijns hardnekkige (en door de Nederlandsche Bank volledig gesteunde) verdediging van de gouden standaard, zo al niet gerechtvaardigd, dan toch op zijn minst in het licht van de politieke druk begrijpelijk wordt. Hun conclusie is duidelijk: druk van enige betekenis op het regeringsbeleid inzake de muntpariteit is er nooit geweest. Alhoewel zich overal voorstanders van devaluatie profileren en hun aantal groeit naarmate de economische situatie verslechtert, stuit men bij het volgen van de discussie voortdurend op gebrek aan eensgezindheid, hetgeen een doortastend optreden naar buiten verhindert. Aan dit gedrag liggen maatschappelijke, politieke en economisch-psychologische aspecten ten grondslag. Maatschappelijk vormt het fenomeen van de verzuiling (‘peculiarly Dutch’) een essentiële verklaring voor het uitblijven van een gezamenlijke standpuntbepaling. De op levensbeschouwelijke grondslagen gebaseerde organisaties hebben hun aanhang onder diverse lagen van de bevolking, wier belangen zowel onderling als met die van de top niet altijd parallel lopen. In politiek opzicht heeft elke partij haar eigen argument(en) om de haalbaarheid van een wisselkoersverlaging te betwisten. Zo voelen de liberalen er weinig voor hun pas verworven status van coalitiepartner wegens de muntkwestie in de waagschaal te leggen, geeft de katholieke partij haar politieke druk prijs door de weigering om na de kabinetscrisis in 1935 uitsluitend met de sociaal-democraten een kabinet te moeten vormen en hoopt de | |
[pagina 115]
| |
SDAP als enige oppositiepartij door het demonstreren van eensgezindheid over het wisselkoersbeleid de kloof met de regeringspartijen te versmallen. Wat de economische aspecten betreft loopt de alom gevoelde onzekerheid over de effectiviteit van het wisselkoersinstrument als een rode draad door het boek. Door deze onzekerheid worden de binnenskamers door de pro-devaluïsten soms met verve verdedigde argumenten, voor zover zij überhaupt het daglicht zien, bijvoorbeeld in de vorm van een petitie aan de regering, behoorlijk afgezwakt, dan wel zodanig geformuleerd dat onenigheid over het bepleite (devaluatie)-alternatief maar al te duidelijk blijkt. De hiermee gepaard gaande onmacht kan tenslotte niet beter worden geïllustreerd dan met de door de regering ingestelde Economische Raad, die eerst na negen maanden een (ongevraagd) advies uitbrengt, inhoudende het besluit om de beraadslaging over het monetaire beleid geheim te houden vanwege de ‘psychologische en politieke implicaties’. Alhoewel de lezer tevergeefs zoekt naar het antwoord op de vraag of de auteurs nu zelf meer begrip voor Colijns aanpassingspolitiek kunnen opbrengen, mag worden geconcludeerd dat zij in hun opzet zeer wel zijn geslaagd. Toch lijken enkele kritische kanttekeningen bij deze studie op hun plaats. In een boek met als ondertitel ‘a study in policy-formation and policy’ wekt het geen verbazing dat de politieke partijen de meeste aandacht krijgen. De beschouwingen over het soms vrij gecompliceerde proces van meningsvorming naar standpuntbepaling bevatten zeker voor de politiek geïnteresseerde lezer waardevolle informatie. Wel zou hier enige bekorting van het betoog de leesbaarheid ten goede zijn gekomen. Bij de grote diversiteit in opvattingen van een uitgebreid aantal personen, ook van minder bekende allure, heeft men soms moeite het zicht op de discussie niet te verliezen, temeer wanneer daarnaast ook nog een grote hoeveelheid kranten, tijdschriften en vakbladen de revue passeert. De poging om devaluatie als ‘simply a matter of definition’ te verduidelijken is onvolledig. Aan de hand van een cijfervoorbeeld wordt uitgelegd dat koersaanpassing onvoorspelbare reacties in de volume- en prijssfeer teweegbrengt: tegenover het groei-effect van exportstimulering staan de inflatoire gevolgen van invoerprijsstijging en winstaccumulatie door exporteurs, althans wanneer dezen hun prijzen niet benedenwaarts bijstellen. Voorbijgegaan wordt dan wel aan het doel van de koersaanpassing, namelijk het corrigeren van een structureel divergerende kosten- en prijsontwikkeling ten opzichte van het concurrerende buitenland. Onder die omstandigheden zou het veronderstelde gedrag van de exporteur wel erg irrationeel zijn, maar zelfs dan lijkt vergroting van zijn winst weinig aannemelijk gezien het te verwachten verlies aan marktaandeel. Overigens beperkt de beschouwing zich tot het korte termijn effect van een devaluatie. Dat de prijsstijging van de invoer dan de handelsbalans doet verslechteren is een algemeen aanvaard verschijnsel, maar evenzeer leert de praktijk dat in een later stadium de volume-aanpassing van in- en uitvoer de handelsbalans wel degelijk zal doen verbeteren (economen noemen dit het J-curve-effect). Wat het inflatie-effect betreft, wordt de nadruk nogal eenzijdig gelegd op de relatie tussen invoerkosten en lonen en prijzen. Uit de argumentatie van de anti-devaluïsten zou men kunnen afleiden dat zij vooral een stijging van rente- en kapitaalkosten vrezen als gevolg van speculatieve kapitaalvlucht. Zo merkt bankpresident Trip in het jaarverslag over 1936/1937 op dat: ‘als gevolg van het opvoeren van tarieven, het bedrijfsleven, voor zover dit crediet heeft opgenomen, zijne rentelasten en daarmede zijne onkosten ziet stijgen’. Hiermee wordt een in de ‘simple issue’ niet genoemd, maar door de anti-devaluïsten ter dege onderkend aspect van het wisselkoersvraagstuk aangeroerd, namelijk diens raakvlakken met het kapitaalverkeer en het monetaire beleid. Vooral de gebeurtenissen in september 1936 maakten | |
[pagina 116]
| |
duidelijk dat de verdediging van een economisch niet langer gerechtvaardigde wisselkoers zware eisen stelt aan het monetaire beleid (zo werd het disconto in dat jaar maar liefst zeventien keer verhoogd) en uiteindelijk tot mislukken is gedoemd wanneer dat beleid niet door coördinerende acties in het buitenland wordt gesteund. De boven geplaatste kanttekeningen nemen niet weg dat de hier besproken studie een nuttige aanvulling vormt op de economische literatuur over de jaren dertig. De poging inzicht te verschaffen in de mate waarin op Colijn druk is uitgeoefend inzake het valutabeleid, voegt een nieuwe dimensie toe aan het nog steeds twijfelachtige oordeel over de juistheid van dat beleid. Dit maakt het boek voor de huidige generatie politici en economen, waar de belangstelling voor deze periode duidelijk herleeft, tot aanbevelenswaardige literatuur.
W.F.V. Vanthoor | |
H. Dam, De NSB en de kerken. De opstelling van de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland ten opzichte van het christendom en met name de Gereformeerde Kerken 1931-1940 (Kampen: J.H. Kok, 1986, 187 blz., ƒ34,50, ISBN 90 242 3391 7).Dit boek is een bewerking van een afstudeerscriptie aan de Theologische Hogeschool van de gereformeerde kerken in Kampen. Het nieuwe dat het brengt, bestaat in de beschrijving van het optreden van een aantal dominees en andere protestanten in de NSB, in de jaren 1934- 1936. Niet, dat daarover nog niets bekend was, maar in de paragrafen vier tot zeven van het derde hoofdstuk van dit boek worden oude en nieuwe gegevens voor het eerst systematisch behandeld en samengevat. Daarin ligt de verdienste van de schrijver. Aanvankelijk had de NSB zich neutraal en gedistantieerd opgesteld ten opzichte van kerk en christendom, zij het uiteraard wel anti-confessioneel en ‘anti-verzuild’. Omdat er van kerkelijke zijde echter al gauw twijfels werden geuit over de verenigbaarheid van christelijkkerkelijke en nationaal-socialistische loyaliteit, begon de Beweging zich vanaf 1934 een stuk positiever op te stellen. Doel was natuurlijk, de kerken tot terughoudendheid te bewegen en zodoende gewetensconflicten bij de potentiële christelijke aanhang zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In de daaropvolgende jaren ziet men dan ook een aantal NSB-dominees optreden die de aanvaardbaarheid van het nationaal-socialisme voor protestantse christenen propageerden: Van Duyl, Hofstede, Hylkema en, als bekendste, dominee Boissevain. Van deze vier waren twee vrijzinnig hervormd, de twee andere doopsgezind. De wereld van de orthodoxie, en vooral de gereformeerde orthodoxie, stond ver van het nationaal-socialisme af. Christelijke nationaal-socialisten trof men bijna uitsluitend onder vrijzinnig hervormden aan. Dat is duidelijk te zien aan de 119 predikanten-ondertekenaars van een Open Brief, oktober 1934, die protesteerden tegen het ambtenarenverbod voor NSB-ers. Traditionele opvattingen over een Nederlandse volkskerk verbonden zich hier moeiteloos met het streven naar nationale eenheid, die immers door het politiek en maatschappelijk confessionalisme werd verstoord. Het is tekenend, dat ds. Boissevain, die deze gedachtenwereld het duidelijkst vertegenwoordigde, een aanhanger was van de theoloog Ph. Hoedemaker, de vroegere tegenstander van Abraham Kuyper. Bekendste uitzondering op deze regel was wel de gereformeerde predikant Van der Vaart Smit, die dan ook enkele keren een tijdlang geheim lid van de NSB was. Aan Van der Vaart Smit en de met name door hem geïnspireerde Orde van getuigen van Christus, die onder orthodoxen wilde werken, besteedt de schrijver | |
[pagina 117]
| |
een interessante paragraaf, die niet verheelt dat het succes maar gering was. Datzelfde geldt ook voor de in een volgende paragraaf behandelde Raad voor kerkelijke aangelegenheden, die Mussert inrichtte als een adviesorgaan voor de verhouding met de kerken. Onbegrijpelijk genoeg vertrouwde hij de leiding van de Raad voor gereformeerden aan de radicale boerenleider Roskam toe, die met zijn racistische ideeën elke toenadering tot de gereformeerde kerk bij voorbaat blokkeerde. Ook onder hervormden en katholieken, die met afzonderlijke raden werden bedacht, had Mussert maar matig succes. De schrijver heeft voor de opbouw van zijn boek de verschillende ideologische brochures van de NSB als leidraad gekozen. Men kan zich afvragen of daardoor onbedoeld niet teveel nadruk komt te liggen op de ‘strijd der ideeën’. Natuurlijk zal men juist ook bij de behandeling van de verhouding van een politieke partij of beweging tot kerk en godsdienst aan de opvattingen en ideeën de nodige aandacht moeten besteden. Maar anderzijds zijn juist in een verzuilde samenleving kerkelijke belangen zo met de wereldlijke verstrengeld geraakt, dat men zich voor al te eenvoudige verklaringen moet hoeden. Om een voorbeeld te noemen. Dat de gereformeerde en de katholieke kerk in 1936 tot een resolute afwijzing van het nationaal-socialisme kwamen, was niet alleen een reactie op de publikatie van brochure V, waarin allerlei volks ideeëngoed gelucht werd, maar ook, en misschien nog meer, op het verkiezingssucces van de NSB in 1935, dat een bedreiging voor de stabiele confessioneelverzuilde verhoudingen vormde. In sommige opzichten maakt de verzorging van de tekst een wat weinig professionele indruk. Heel wat van de vierenveertig illustraties moeten het zonder toelichting en bronvermelding stellen; de schrijver hanteert twee verschillende verwijzingssystemen door elkaar en daar wordt de tekst niet toegankelijker door; het inleidende woord vooraf wordt als hoofdstuk I gepresenteerd en aan het einde met ‘Kampen, mei 1986’ gedateerd - wat op zijn minst ongebruikelijk is. Ook de veel te weidse titel is in dit verband te kritiseren. Wel geeft de ondertitel de beperking tot het protestantisme aan, maar dat maakt de hoofdtitel niet minder onjuist. De katholieke kerk valt geheel buiten het onderzoek en de weinige bladzijden die eraan besteed worden, steunen volledig op een klein deel van de relevante wetenschappelijke literatuur. Het is wellicht een wat onbekend terrein voor de schrijver en hij glijdt hier en daar dan ook flink uit. Zo moet opgemerkt, dat Pacelli niet zozeer secretaris van het Vaticaan (141) als wel staatssecretaris was. Ernstiger is een opmerking op pagina 53, die als verklaring van het concordaat van 1929 de gelijkvormigheid van fascistische staat en katholieke kerk aanwijst. Dit kan nauwelijks ernstig bedoeld zijn en staat in schrille tegenstelling tot het hoge niveau van het boek in zijn geheel.
P. Luykx | |
K.W.L. Bezemer, Geschiedenis van de Nederlandse Koopvaardij in de tweede wereldoorlog (2 dln.; Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1986, xii + 1446 blz., ƒ150,-, ISBN 90 10 06040 3).De geschiedschrijving over de lotgevallen van de Nederlandse koopvaardij en marine in de tweede wereldoorlog is bijna een verhaal op zichzelf geworden. Reeds in 1947 ontvouwden T.H. Milo en W.E. van Popta ambitieuze plannen voor een zesdelige publikatie waarin marine en koopvaardij min of meer als een geheel zouden worden beschouwd. Uitgewerkte | |
[pagina 118]
| |
ideeën werden geformuleerd over de indeling en over het materiaal waarop de studie behoorde te rusten. Twee bewerkers met elk twee medewerkers zouden het karwei tussen 1948 en 1954 klaren. De leiding van de Koninklijke Marine had in een vroeg stadium een aanzet tot deze plannen gegeven en nam gedurende een reeks van jaren de kosten ervan voor haar rekening. De plannen leidden niet tot een tastbaar resultaat in de vorm van de beoogde uitgave. Hiermee verdween ook de goede en efficiënte gedachte om marine en koopvaardij te combineren; de eenheid van beide onderdelen in een totale oorlog zouden het begrip zeemacht duidelijk hebben gedemonstreerd. Intussen was het vroegere hoofd van de Marine voorlichtingsdienst K.W.L. Bezemer, later tot aan zijn pensionering in 1964 als onderzoeker aan het Instituut voor geschiedenis te Utrecht verbonden, begonnen aan zijn twee boeken over de verrichtingen van de marine. In 1954 verscheen Zij vochten op de Zeven Zeeën, welk boek in een behoefte aan informatie voorzag. In 1967 volgde het slotdeel Verdreven maar niet verslagen. Beide delen beleefden verschillende herdrukken. In de jaren zeventig besloot de leiding van de Koninklijke Marine opnieuw tot officiële geschiedschrijving van de tweede wereldoorlog en werd ten slotte in 1978 Ph. M. Bosscher met deze opdracht bekleed. Van diens driedelige De Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog zijn inmiddels in 1984 en 1986 twee delen verschenen. De geschiedschrijving over de koopvaardij leek van het stranden der bovengenoemde plannen het slachtoffer te worden. Dat is uiteindelijk niet het geval geworden. L.L. von Münching, verbonden aan het Bureau maritieme historie van de marinestaf, begon in 1972 aan het boek De Nederlandse koopvaardij in de tweede wereldoorlog, dat in 1978 verscheen, in 1986 met een tweede, aanvullende deel gecompleteerd. Er was volop ruimte voor en behoefte aan dit boek, daar de in het begin van de jaren zestig door Bezemer begonnen studie over de koopvaardij uitbleef. Na zijn pensionering werkte Bezemer, financieel en materieel gesteund door ZWO en het directoraat-generaal van scheepvaart en maritieme zaken, jarenlang in stilte door. Diep in de tachtig mocht Bezemer in oktober 1986 de voldoening smaken van de volooiing van zijn werk. Twee kloeke delen waren gereed en oogstten volop belangstelling. In de zomer van 1987 kon reeds een derde oplage verschijnen, waarin een aantal verbeteringen en aanvullingen is aangebracht. Bezemer bezit een goede pen. Dat had hij reeds in zijn twee marineboeken aangetoond. Een eigen oordeel over zaken schuwt hij niet. Zo vormen zijn ruim 1300 bladzijden tekst vaak heel boeiende kost, ofschoon het boek erg dik blijft. Het gaat om de lotgevallen van ongeveer 850 Nederlandse vracht- en passagiersschepen, tankers, kustvaarders en sleepboten, waarvan er 387 verloren zijn gegaan. Op deze schepen voeren onder Nederlands bevel zeelieden van velerlei nationaliteit. Van hen waren er circa twaalfduizend uit Nederland afkomstig, 2100 keerden nimmer terug, van wie ruim 1600 als gevolg van oorlogshandelingen. Het is algemeen erkend dat de koopvaardij de belangrijkste effectieve bijdrage aan de geallieerde zaak heeft geleverd. Bezemer schetst die bijdrage en draagt er zorg voor dat in ieder geval de slotreis van de verloren gegane schepen wordt beschreven. De opzet van het boek is hoofdzakelijk chronologisch, waarbij de lotgevallen en belevenissen naar vaar/gevechtsgebied bijeen zijn gevoegd, dus bijvoorbeeld die in de Middellandse Zee. Daar tussendoor zijn enkele thematische hoofdstukken geplaatst, die aandacht besteden aan zaken als The Netherlands Shipping and Trading Committee in Londen, arbeidskwesties of scheepvaartinspectie. Aan het begin van elk hoofdstuk, zevenentwintig in totaal, schetst de auteur met een aantal forse en duidelijke streken het kader waarin de Nederlandse verrichtingen geplaatst moeten worden. Door deze formule is hij erin geslaagd te verhinderen | |
[pagina 119]
| |
dat de algemene oorlogvoering de aandacht voor de individuele Nederlandse bijdragen opslokt. Alleen in het laatste hoofdstuk is de auteur van deze formule afgeweken: de Amerikaanse strijd tegen Japan in de Grote Oceaan na medio 1942 krijgt de volle aandacht en 21 koopvaarders figureren. Het boek eindigt daardoor onbevredigend, te meer omdat een evaluatie niet wordt gegeven en een schets van de stand van zaken in 1945 achterwege is gelaten. Voor dit boek is een enorme hoeveelheid bronnen doorgewerkt. Zeer veel materiaal heeft de auteur verzameld en het is te wensen dat al deze gegevens te gelegener tijd bijeen gebracht worden in een openbare bewaarplaats, waar zij voor latere onderzoekers beschikbaar zijn. Alleen al de verslagen van de interviews - in deze tijd van oral history sympathiek consequent ‘besprekingen’ genoemd - met vele opvarenden en autoriteiten in Londen vormen een mijn van informatie. Kembronnen voor de auteur waren de zogenoemde scheepsverklaringen, verplicht afgelegd door de kapitein en/of opvarenden na afloop van een onheilsreis. Daarnaast bestudeerde hij de Kriegstagebücher van de commandanten van Duitse onderzeeboten, waardoor het relaas ‘van de andere kant’ kon worden bezien en waardoor in veruit de meeste gevallen kon worden vastgesteld welke onderzeeboot voor een torpedering verantwoordelijk was. De meeste Nederlandse koopvaarders immers zijn door acties van U-boten tot zinken gebracht. Overigens is de verwijzing naar bronnen in de noten wel eens summier en onduidelijk, mede doordat een overzicht van de gebruikte bronnen en van de geraadpleegde personen totaal ontbreekt, een onbegrijpelijk manco. Bekende verhalen over lotgevallen van schepen en gebeurtenissen aan de wal worden verteld, maar ook vele nieuwe. Na een overbodige start in de zeventiende eeuw, gebaseerd op verouderde gegevens, raakt de auteur eerst goed op dreef met zijn beschrijving van Engelse en Duitse opvattingen over verdragen betreffende oorlogvoering ter zee, de Duitse betrokkenheid bij Hazemeyer en andere ondernemingen en de voortvarende Nederlandse wetgeving inzake zee- en luchtverzekering, vordering en behoud van scheepsruimte in tijd van oorlog. Aan de moeizame Engels/Nederlandse onderhandelingen over de rechten van de neutrale Nederlandse handel en scheepvaart na september 1939 wordt aandacht besteed. De uitholling van de zeggenschap van de individuele reder begon toen al door het Rijksbureau Zeescheepvaart. Na de meidagen van 1940 bleek uiteindelijk 90% van de totale scheepsruimte uit handen van de Duitsers te zijn gebleven. Bepaald boeiend is het te lezen hoe in Londen binnen betrekkelijk korte tijd een groep van reders, in goed samenspel met de ambassade, het beheer en uitgebreide regelende bevoegdheden over Nederlandse schepen en ladingen verkreeg, zij het onder regeringstoezicht. Minister Kersten zou hier later geen vrede mee hebben, wat mede door 's ministers afwijkende inzicht over medezeggenschap bij werknemers in 1943 tot een enorme crisis zou leiden. De in de meidagen opgezette organisatie zou overigens uitstekend werken. De meeste schepen voeren in time-charter voor de Engelse regering, die lagere vrachtprijzen voor haar eigen schepen betaalde dan de Nederlandse reders gewend waren te ontvangen. Tot de val van Nederlands-Indië opereerde nog een deel van de vloot in ‘vrije’ of ‘gereserveerde’ vaart. Talloze arbeidszaken moesten in Londen snel geregeld worden. Dienstweigering en desertie waren zeker in de eerste maanden zaken die aandacht vroegen. De auteur gaat uitvoerig op de achtergrond van deze problemen in. In de jaren 1941-1944 zou gemiddeld 6-8% van de bemanningen werk weigeren of weglopen; naar nationaliteit wordt bij dit cijfer geen specificatie gegeven. Rechtspraak over de voorvallen kwam op den duur in Nederlandse handen. Frappant is de organisatie van een Crew Index en Crew-Allotment department, waaraan tenslotte ongeveer 250 vrouwen en 50 mannen verbonden waren. De registratie van | |
[pagina 120]
| |
personalia bleek wel eens van belang bij het aantonen van gevallen van bigamie. Er ontstond ook een vorm van vertegenwoordiging van werknemers. De Nederlandse gages bleven als voorheen op een hoger niveau dan de Engelse; de gevaren bonus was gelijk. Uitkeringen in geval van ziekte, invaliditeit of overlijden werden geregeld. In totaal zouden ruim 3375 opvarenden door oorlogsactie of ongeval het leven laten. Het is jammer dat de auteur geheel zwijgt over de positie van de verwanten thuis in bezet gebied. Het Prinses Margrietfonds wordt genoemd, niet de Zeemanspot. De praktijk van het varen in konvooi, de voorbereiding ervan en de evaluatie in het denken over konvooiering bij de geallieerden komen op verschillende plaatsen in het boek aan de orde. Zo ook de ongelooflijk knappe prestaties zowel van de Duitsers als van de Amerikanen en Engelsen op het gebied van de ‘intelligence’. Voor de operaties van de U-boten was van groot belang dat de meeste Engelse codes tot in het voorjaar 1943 konden worden gekraakt. Ook voor de Nederlandse koopvaardijvloot was 1942 het rampjaar bij uitstek. Na augustus 1944 is nog slechts één kustvaarder door een vijandelijke aanval verloren gegaan. De auteur heeft gepoogd het lot van elk schip te achterhalen. Zo slaagde hij erin nog kort voor het verschijnen van het boek de ondergang van de ‘Stad Schiedam’ te verklaren. Moedige daden geeft de auteur alle aandacht, maar minder fraaie handelingen verzwijgt hij niet. In dit verband gaat hij zeer uitvoerig in op de gebeurtenissen voor en rondom de ondergang van de ‘Van Imhoff’ in januari 1942 voor de westkust van Sumatra, waarbij enkele honderden geïnterneerde Duitsers niet werden gered. Naast L. de Jong (Nederlands-Indië) en Bosscher heeft nu dus ook Bezemer zijn visie op de rol van de Nederlandse (marine-) autoriteiten in deze affaire gegeven en de lezer kan nu zelf oordelen. Hetzelfde geldt voor de kwestie rondom de ‘Tjisadane’ die met NSB-ers uit Java naar Suriname voer en een springlading met een weinig humaan doel aan boord had. Bezemer heeft na lange jaren van arbeid in stilte een knap stuk geschiedschrijving voltooid. Dat hij daarbij een enkele maal bleef leunen op publikaties die werden achterhaald of nieuw verschenen studies (bijvoorbeeld A.H. Fliermans boek over de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging van 1984) niet verwerkt, zijn schoonheidsfoutjes. Bepaald ontsierend echter is de manier waarop hij herhaaldelijk meent foutjes in de boeken van Von Münching te moeten signaleren. Dat is bovendien gevaarlijk als men zelf ook wel eens steekjes in tekst en bij foto's laat vallen.
J.R. Bruijn | |
R.J. Schotsman, De parlementaire behandeling van het monetaire beleid in Nederland sinds 1863 (daaronder begrepen de monetaire analyse van De Nederlandsche Bank N.V. sinds de jaren vijftig (Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 1987, NIBE Bank-historische reeks III; Den Haag: Staatsuitgeverij, Nederlands Instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1987, 387 blz., ƒ65,-, ISBN 90 12 05535 0).Het boek van Schotsman diende in mei 1987 als proefschrift aan de Katholieke Universiteit Brabant en beschrijft de aandacht van het parlement voor de Nederlandsche Bank vanaf 1863. Dit is het jaar waarin W.C. Mees aantrad als president van de Bank en de Bankwet van kracht werd. Deze laatste ging de voordien telkens voor 25 jaar door de koning verleende octrooien vervangen en is in zekere zin een eerste voorbode van de vermaatschappe- | |
[pagina 121]
| |
lijking van de Bank als instituut in de prille parlementaire democratie van 1863. Naar opbouw valt het boek uiteen in vijf delen, die elk een op zichzelfstaand aspect van het historische proces beschrijven, waarbij 1950 als een soort scharnierjaar is gekozen. Het eerste deel, dat met nog geen 20 bladzijden vrij kort is, schetst de probleemstelling welke draait om de vraag wat kenmerkend is voor de verhouding tussen de Bank en de Staten-Generaal. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de Tweede Kamer. Speciale aandacht wordt gegeven aan de voor elke burger interessante vraag waarom het parlement een zelfstandige centrale bank wenst en in hoeverre het dit verenigbaar acht met de regels van een parlementaire democratie. Het tweede, tamelijk uitvoerige deel van deze studie beschrijft in ongeveer 130 bladzijden de parlementaire behandeling van het monetaire beleid tussen 1863 en 1950. Aan de orde komen achtereenvolgens de veeljarige discussie rond de invoering van de gouden standaard, welke bekend staat als de muntkwestie, de parlementaire behandeling van de elkaar telkens vervangende Bankwetten sinds 1863, en die van 1937 en 1948 in het bijzonder. Zo lezen we dat de Bankwet van 1948, waarbij in de parlementaire behandeling vooral de artikelen 9 (over de taak) en 26 (over het aanwijzingsrecht) veel aandacht kregen, in de Tweede Kamer met 55 tegen 21 stemmen werd aangenomen. In beide Kamers, zo verneemt de lezer, waren ARP, CHU en PvdA en het enige aanwezige lid van de SGP tegenstemmers. De bespreking van de verhouding van de Staten-Generaal jegens de Bank vóór 1950 is niet alleen boeiend uit historisch oogpunt, maar bovenal leerzaam doordat ze een zekere precisering in onze historische kennis aanbrengt. Dit nu verschaft als het ware de opmaat voor het derde deel, dat gaat over de monetaire analyse van de Bank en het monetaire beleid in de periode 1950-1985. Dit deel is, anders dan het voorgaande overwegend politicologisch en staatkundig georiënteerde deel, vooral economisch van aard. Het vierde deel van het boek richt zich op de parlementaire behandeling van het monetaire beleid van de Bank sinds 1948, dat wil zeggen het jaar dat alle aandelen van de Bank in handen van de staat zijn gekomen en de Bank dus in feite is genationaliseerd. In bijna 60 bladzijden komen achtereenvolgens aan de orde de parlementaire aandacht voor monetaire zaken in het algemeen en voor bijzondere onderwerpen als het toezicht op het bankwezen. De parlementaire aandacht ging echter ook uit naar abstracte zaken als monetair evenwicht en daarnaast naar de veel meer direct voelbare monetaire verschijnselen als inflatie en het wisselkoersbeleid. Deel vijf besluit het boek met enige samenvattende conclusies alsmede een aantal bijlagen met cijfermatige informatie over onder andere de zilverprijzen en pondenkoersen in de vorige eeuw, de muntvoorraad tot 1914 en de monetaire overzichten uit de jaarverslagen 1954- 1985. Het onderhavige boek is aantrekkelijk voor zover het laat zien hoe vanuit verschillende invalshoeken de geldpolitieke accenten in de tijd verschuiven. Hierdoor is een bontgeschakeerde schildering verkregen over een tijdvak van 125 jaar van het wettelijke en politieke kader waarbinnen de Bank haar taak heeft moeten uitoefenen. Deze schildering is niet alleen interessant en boeiend, maar biedt bovendien stof tot reflectie over de maatschappelijke plaats van de Nederlandsche Bank en maakt het boek lezenswaardig voor een breder publiek dan alleen vakeconomen. Dit neemt niet weg dat de lezer met ernstige vragen blijft zitten. Onvoldoende duidelijk wordt bijvoorbeeld wat het belang van de ten tonele gevoerde monetaire analyse is voor een parlementaire behandeling van het monetaire beleid. Eveneens zwijgt Schotsman over het op de achtergrond geraken van deze monetaire analyse | |
[pagina 122]
| |
sinds, zeg, halverwege de jaren 1970. Een mogelijke verklaring zou, zoals elders door mij is betoogd, kunnen zijn dat deze toenmaals oorspronkelijke analyse geleidelijk aan niet meer goed paste in het moderne economisch-theoretische denkenGa naar voetnoot1. Gewoon op een verkeerd spoor zit de schrijver als hij meent dat het onderscheid tussen monetair conditiemodel en causaal model een zeer belangrijk aspect zou zijn van de monetaire beleidsanalyse van de Bank. Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit onderscheid eerst in de jaren 1970 expliciet gemaakt in een aantal min of meer theoretische beschouwingen maar heeft deze theoretische en mijns inziens betwistbare verfijning geen zichtbare rol gespeeld in de beleidsanalyse. Ondanks zijn warm pleidooi voor dit onderscheid op bladzijden 163-164 slaagt Schotsman er niet in de doelmatigheid van deze abstracte verfijning aannemelijk te maken. Eigenlijk valt, zo vrees ik, de breedvoerige behandeling van de monetaire analyse van de Bank wat buiten het eigenlijke onderwerp van dit boek. Het wekt ook verwondering dat de afbakening van het liquiditeitsbegrip, voor het monetaire hoeveelheidsbeleid van de centrale bank een kernvraagstuk, door Schotsman wordt besproken zonder ook maar de minste aandacht te schenken aan op de Bank terzake verrichte en gepubliceerde studies. Vooralsnog beschouw ik dit ontbreken en de weinig overtuigende aandacht voor de monetaire analyse vooral als de onrijpe kantjes van een in vele andere opzichten evenwichtig boek. Wellicht verraadt zich hierin de niet-economische herkomst van de schrijver. De voorgaande kritische aantekeningen nemen intussen niet weg dat naar mijn oordeel Schotsmans boek, en dit is een onmiskenbare verdienste, gevoel bijbrengt voor de groei en vermaatschappelijking van de Bank en de evolutie van inhoud en draagwijdte van de geldpolitiek sinds 1863. Het laat ook zien dat de belangstelling van het parlement voor de Bank aan opmerkelijke wisselingen onderhevig is en dat monetaire politiek meestal wordt gezien als een technische aangelegenheid. Veel belangstelling, zo leert dit boek, heeft het parlement steeds aan de dag gelegd voor de organisatievorm van de Bank. Met de Bankwet van 1948 werd een duidelijke positie gekozen. Tot 1948 stond het de wetgever vrij ook aan anderen dan de Bank het recht op uitgifte van bankbiljetten te geven. Het boek laat echter zien dat sinds ongeveer 1825 ‘geen zinnig mens er meer over dacht om naast DNB ook aan anderen het recht toe te kennen bankbiljetten te emitteren’. Deze passage herinnerde mij aan een interessant strijdpunt uit de banktheorie waarin onder andere, bijvoorbeeld door de neo-Oostenrijker Hayek, wordt gepleit voor elkaar beconcurrerende centrale banken binnen één land, opdat aldus gezonder geld zou ontstaan. Ik doel daarbij op de zienswijze van de zogenaamde ‘free banking’ benadering. Schotsman rept niet van dit intellectueel interessante maar praktisch wellicht zonder groot belang zijnde strijdpunt. Dit is jammer omdat het interessant zou zijn geweest dit puur academische idee in zijn historische context behandeld te zien. Hoe dan ook, dit proefschrift is een mooi boek en belicht de Bank vanuit een nogal eens vergeten gezichtspunt.
M.M.G. Fase | |
J.M.M.J. Clerx, Nederland en de liberalisatie van het handels- en betalingsverkeer (1945-1958) (Dissertatie Tilburg, NIBE-publikatiereeks LIX; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1986, 278 blz., ƒ45,-, ISBN 90 01 20150 4). | |
[pagina 123]
| |
In de huidige macro-economie en het daarmee verwante economische beleid is de aandacht vooral gericht op globale monetaire en fiscale beleidsmaatregelen, op begrotings- en op loonpolitiek. De handelspolitiek daarentegen komt veel minder ter sprake. Dit is vermoedelijk mede een gevolg van het feit dat de handelspolitiek buiten de thans geldende economisch-theoretische belangstellingssfeer ligt en in de beleidssfeer een zeer ondergeschikte plaats inneemt. Dat dit in het recente verleden anders was vormt wellicht de voornaamste boodschap van het boek van Clerx, dat in december 1986 als proefschrift diende aan de Katholieke Universiteit Brabant. De studie van Clerx biedt een minutieus verslag van de Nederlandse handelspolitiek in de naoorlogse jaren 1945-1958. De doelstelling van dit beleid was de handel te bevrijden van kwantitatieve beperkingen, de tariefbarrières te verminderen en de overige vormen van handelsbescherming zoveel mogelijk te elimineren. Nauw verbonden met deze handelsliberalisatie was de vrijmaking van het internationale betalingsverkeer, wat een noodzakelijke voorwaarde is voor handelsliberalisatie. Het boek van Clerx verhaalt met accuratesse en oog voor ambtelijk en administratief detail van dit boeiende proces waarin het behouden van een stevige internationale onderhandelingspositie een voortdurend aanwezige constante blijkt te zijn. Geschetst wordt de Nederlandse uitgangssituatie van 1945 met een streng gereglementeerd deviezenbeleid, bilaterale handelsakkoorden en de noodzaak de schaarse deviezenvoorraad zo doelmatig mogelijk te gebruiken voor de invoer van de voor de wederopbouw van Nederland meest wezenlijke kapitaalgoederen. Verhaald wordt ook van de grote betekenis van de Marshall-hulp sinds 1948, en de rol van de OEES (Organisatie van Europese Economische Samenwerking) - welke later, maar dit valt buiten het beschreven tijdvak, de OESO zou gaan heten - als instrument voor liberalisatie en verbreding tot multilaterale samenwerking op gebied van handel en betalingsverkeer. Voorts worden ontstaan en groei getekend van geheel verschillende instellingen als Europese Betalings Unie - EBU - in 1950 en Benelux in 1947, die beide gelden als wegbereiders voor een Europa met vrijhandel en economische samenwerking. Een thans vergeten lichaam als de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal - EGKS -, gesticht in 1951, wordt ten tonele gevoerd als succesrijk voorbeeld van een verticale, dat wil zeggen sectorsgewijze, handelsliberalisatie. Zeer uitvoerig wordt de weg naar volledige convertibiliteit of inwisselbaarheid van de verschillende geldsoorten getekend, een weg vol met praktische problemen, tactische bewegingen en principiële tegenstellingen, waarachter dikwijls uiteenlopende nationale economische belangen schuil gaan. We zien de Europese Monetaire Overeenkomst - EMO - en het Europese Monetaire Fonds tot stand komen in 1955 maar vervolgens eerst eind 1958 in werking treden omdat de economische situatie in de tussenliggende jaren met name Frankrijk, VS en de Bondsrepubliek weerhield van feitelijke invoering van de EMO en daarmede van de externe convertibiliteit. De invoering van de EMO betekende liquidatie van de EBU en voltooiing van een multilateraal betalingsstelsel voor het internationale handelsverkeer. Het verhaal over dit proces van handelsliberalisatie wordt door de schrijver vaak afgewisseld met interessante details zoals de tegenstelling tussen de toenmalige ministers van Financiën en Economische Zaken over het tempo van de liberalisatie. Naast lof is er echter ook kritiek op deze studie mogelijk. Ik noem twee punten van kritiek. Het eerste is het geheel ontbreken van een economisch-theoretisch kader voor de probleemstelling van deze studie. Dit wekt, althans bij deze recensent, bevreemding. Het streven naar vrijhandel is immers niet alleen een historisch gezien oude Nederlandse traditie, maar binnen de economische theorie bezit vrijhandel sinds de dagen van Adam Smith en Ricardo een | |
[pagina 124]
| |
op zeer fijnzinnige wijze uitgewerkte intellectuele fundering. Het ware wenselijk geweest dat, bij wijze van situering van de probleemstelling, tenminste enige aandacht was geschonken aan dit ruimere economisch-theoretische verband. Economische geschiedschrijving, zo kan men menen, ontleent zijn betekenis niet alleen aan het naar voren halen van economische feiten maar ook aan derzelver interpretatie in het licht van de beschikbare economische redeneringen. Welnu, op dit punt schiet het boek tekort en blijft het steken in een overigens op intelligente wijze opgediende aaneenschakeling van handelspolitieke feiten uit de naoorlogse jaren 1945-1958. Mijn tweede kritiekpunt betreft de presentatie van de feiten voor zover deze neerslaan in cijfers en tabellen. Het boek bevat een grote rijkdom, ik telde er 40, aan tabellen met gegevens over betalingsbalanssaldo's, deviezenreserves en prijsindexen van in- en uitvoer. De lezer krijgt echter allengs het gevoel dat hij bepaalde informatie al eens eerder heeft gezien in dit boek. Terugbladeren leert dat dit ongeveer ook zo is. Nog vervelender is de broksgewijze presentatie van de cijfers, die soms weinig systematisch is. Het ware wenselijk geweest als de schrijver zich wat meer moeite had gegeven meer systematiek te brengen in zijn tabellen. Hierdoor zou een grotere eenheid zijn verkregen en zou de cijfermatige achtergrond aan illustratieve en verklarende waarde hebben gewonnen. Kortom, de informatieverstrekking via tabellen, en voor de economisch-historicus is dit een niet onbelangrijk hulpmiddel, is in dit boek rommelig en laat veel te wensen over. Dat is jammer en ware gemakkelijk te voorkomen geweest door eens goed na te gaan hoe zoiets wordt aangepakt in andere publikaties. Handig is in elk geval de lijst met afkortingen voorafgaande aan bladzijde 1, in het bijzonder voor de lezer die niet erg thuis is in de vele acroniemen, die in de wereld van de handelspolitiek gemeengoed zijn. Mijn bezwaren nemen niet weg dat Clerx een informatief en interessant boek heeft geschreven over een zeer speciaal onderwerp uit de naoorlogse herstelperiode. Hij heeft zich daarbij uitvoerig verdiept in het ambtelijk bronnenmateriaal en hiervan met grote accuratesse verslag gedaan.
M.M.G. Fase |
|