Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
KroniekAlgemeen
| |
[pagina 126]
| |
R.C.J. van Maanen, Inventaris van het Stadsarchief van Leiden (1253) 1574-1816 (1897) (Leiden: Gemeentearchief, 1986, 664 blz.).Slechts zelden wordt in deze kolommen nog aandacht geschonken aan het verschijnen van nieuwe archiefinventarissen. Alleen in zeer bijzondere, door de redactie van de BMGN te bepalen, gevallen verdient zo'n werk een bespreking. Zo'n bijzonder geval is zonder enige twijfel Van Maanens inventaris van het Leidse stadsarchief 1574-1816. Leiden, tweede stad van Holland en in het gelukkige bezit van een vrij compleet oud-archief dat voor grote rampen gespaard is gebleven, kan met deze inventaris beschikken over een ingang op dat archief zoals weinig Hollandse steden die kennen. Van Maanen is bij de opzet van de inventarisering terecht uitgegaan van de bestuursstructuur van de stad en de daaruit resulterende ambtelijke organisatie. Een bezwaar van de gevolgde werkwijze is wel dat onderzoekers vaak op meer dan een plaats zullen moeten zoeken, omdat meerdere colleges zich met dezelfde zaken plachten bezig te houden. Een goede kennis van en inzicht in het functioneren van het stadsbestuur is daarbij onontbeerlijk; men dient te weten welk college of welke ambtenaar verantwoordelijk was voor bepaalde taken en waar hun archief is ondergebracht. Van Maanen heeft zich dit probleem ook gerealiseerd en hij zet daarom in de inleiding uiteen hoe de bestuursstructuur van de stad in elkaar stak en wie waarvoor verantwoordelijk was. Ook de zeer uitgebreide inhoudsopgave is een goed hulpmiddel bij het vinden van de weg in de meer dan 10.000 inventarisnummers. Grote rubrieken, zoals economische zaken (zo'n 100 bladzijden), zijn zeer sterk uitgesplitst en daardoor beter toegankelijk gemaakt. De inhoud van het stadsarchief beperkt zich niet tot de bemoeienissen van de regering met het reilen en zeilen van de stad en haar bevolking. Rijnland en Holland spelen evenzeer een belangrijke rol door de geografische situatie van de stad, en zelfs de internationale politiek vindt zijn neerslag in de archivalia van de Leidse gedeputeerden ter dagvaart van Holland. Ook de Oost- en Westindische compagnieën en de Levantse handel ontsnapten niet aan inmenging door Leidse bestuurderen binnen de directies van deze handelsondernemingen. De nieuwe ‘Van Maanen’ zal voor onderzoekers tot in lengte van jaren een onmisbaar hulpmiddel blijken te zijn. (A.J.V.) | |
H.J. Ph. G. Kaajan, Archief van Johan van Oldenbarnevelt 1586-1619 (3 dln., Inventarisreeks; 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1984, cv + 931 blz.); Idem, Het archief van de familie Van Oldenbarnevelt (1449) 1510-1705 (Inventarisreeks XLVIII; 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1987, xxxix +181 blz.).Het is niet de bedoeling hier een diepgravende bespreking van deze monumentale ‘voorlopige’ inventaris te leveren. J. Roelevink heeft dit al gedaan in het Nederlands Archievenblad, XC (1986) 86-94. Men kan slechts bewondering opbrengen voor de archivaris die het aandurft een archief als dat van Johan van Oldenbarnevelt opnieuw te inventariseren. Uit Kaajans inleiding blijkt de lijdensweg die het archief van de terechtgestelde landsadvocaat van Holland heeft afgelegd. In beslag genomen, onderwerp van een ernstige competentiestrijd tussen Staten van Holland, Staten-Generaal en de familie, leeggestolen, slecht bewaard, later weer aangevuld met schenkingen of aankopen van afgedwaalde stukken, en daardoor een onoverzichtelijke mengelmoes, maar van onschatbare waarde voor de Nederlandse geschiedenis. Kaajan heeft een volledig nieuwe opzet gemaakt, met een nieuwe num- | |
[pagina 127]
| |
mering, ingedeeld volgens de verschillende functies die Oldenbarnevelt heeft bekleed. De gekozen werkwijze maakt het de gebruiker niet altijd even gemakkelijk zijn weg te vinden door de inhoud zonder een grondige kennis van de staatsinrichting van de Republiek, maar Kaajan helpt de argeloze historicus een eind op weg door middel van een uitvoerige inhoudsopgave en een zeer uitgebreide index. Het apart beschreven archief van de familie Van Oldenbarnevelt bevat voornamelijk stukken betreffende de bezittingen van de landsadvocaat en diens vrouw Maria van Utrecht, meest in Utrecht en Holland. In een bijlage van dit deel is nog een groep stukken opgenomen die deel uitmaakt van het ambtelijk archief van Johan van Oldenbarnevelt en die bij de definitieve ordening daarheen zal worden overgebracht. Kaajan heeft met beide inventarissen een wel zeer belangrijk hulpmiddel geleverd voor het bestuderen van een interessant tijdvak van de Nederlandse geschiedenis. (A.J.V.) | |
W. van den Berg, J. Stouten, ed., Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987, 173 blz., ƒ38,50, ISBN 90 01 07360 3).Dit boekje geeft een aardig beeld hoe de historische letterkunde tegenwoordig meestal beoefend wordt en welke probleemstellingen op het ogenblik van belang worden geacht. Dit zijn kwesties rond de functie en de receptie van de tekst, met andere woorden: wie waren de kopers en lezers, wat las men en hoe las men. In het algemeen lijkt het erop, dat in de loop der eeuwen de reële lezer steeds anoniemer wordt, terwijl tegelijkertijd de tendens aanwezig is intimiteit binnen de tekst te scheppen. Dat kon bijvoorbeeld geschieden door in een Voorwoord de lezer bij de tekst te betrekken of zelfs in het geschrevene de lezersfiguur op te roepen. In zeven artikelen van neerlandici (één in samenwerking met een historicus) komen dergelijke literatuursociologische vragen op een gebied, dat reikt van de middeleeuwen tot 1808, aan bod. H. Pleij bespreekt het probleem hoe men in de late middeleeuwen met teksten omging en stelt vast, dat men niet teveel moet uitgaan van een rechtlijnige ontwikkeling van luisteren naar het voorlezen tot individueel stil lezen. F.P. van Oostrom bespreekt drie achtereenvolgende recepties van het scholastieke panorama van Dirc van Delft. E.K. Grootes en M. Spies kijken naar zeventiende-eeuwse liedboeken, de eerste doet daarbij een interessante poging aan de hand van sociaal-economische historische literatuur vast te stellen wie deze kocht en gebruikte, de tweede tracht na te gaan hoe ze werden gebruikt en concludeert, dat er aan het begin van de eeuw inderdaad nog uit gezongen werd. M. Schenkeveld-van der Dussen en P.J. Buijnsters analyseren respectievelijk het briefgedicht en de lezersbrieven aan De Hollandsche Spectator van J. van Effen. De laatste gaat het daarbij om de vraag of er werkelijk contact was tussen de anonieme redacteur en zijn lezers. Tenslotte trachten J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt het koperspubliek van de Middelburgse boekhandel Van Benthem in 1808 aan de hand van diens archief te reconstrueren. Terwijl de redacteuren van de bundel zich afvragen hoe lang de literatuur-historicus door dit vragencomplex geboeid zal blijven, is de inhoud ervan bijzonder leerzaam voor de historicus door de bespreking bij bijna elke auteur van de problemen, die hij gedurende het uitvoeren van zijn onderzoek bij het ontbreken van geschikt bronnenmateriaal ondervond. (E.O.G.H.M.) | |
[pagina 128]
| |
J.C. Boogman, S. Oosterhaven, ed., Geschiedenis van Doetinchem (Zutphen: De Walburg Pers, Doetinchem: Oudheidkundige kring ‘Deutekom’, 1986, 432 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 460 4); W.J. Alberts, ed., De oudste volledig bewaarde stadsrekening van Doetinchem over het jaar 1530/1531 (Doetinchem: Oudheidkundige kring ‘Deutekom’, 1986, 52 blz., ƒ10,-, ISBN 90 8000 492 8).De viering van stadsrechtverleningen in de dertiende eeuw aan huidige en vroegere Gelderse steden heeft een stroom van boeiende publikaties ten gevolge gehad. Doetinchem heeft zich 1986 als jaar verkozen om het feit te herdenken dat de stedelijke samenleving omstreeks 1236 van stedelijke rechten werd voorzien. Branden hebben het de onderzoekers moeilijk gemaakt. In 1527 ging bij de grote stadsbrand de stedelijke archiefkist verloren met privileges en stedelijke rekeningen en derhalve denkelijk ook het stadsrecht. Het geallieerde bombardement van 21 maart 1945 trof onder meer vrijwel het gehele negentiende-eeuwse stedelijke archief. Dat laatste feit heeft begrijpelijkerwijs zijn weerslag op de behandeling van de negentiende eeuw. Onder redactie van Boogman en Oosterhaven hebben acht schrijvers de geschiedenis van Doetinchem geschreven tot 1940, met enkele uitlopers tot in deze tijd. R. Borman behandelt de prehistorie. W.J. Alberts heeft het middeleeuwse Doetinchem als onderwerp. P. Moors behandelt ‘facetten van de stadsgeschiedenis, opgehelderd door (vooral) Bethlehemse archivalia’. J.F.A. Modderman heeft in vijf gedeelten de periode 1543-1747 als onderwerp. Hierop sluit S. Oosterhaven aan met de periode 1747-1795 en 1795-1813, waarop in afwisseling D. de Boer en J.J.C. van Dijk de periode 1800-1940 in respectievelijk economische en in algemene zin behandelen. R. Wartena besluit met een bijdrage over de stadszegels en het wapen van Doetinchem, waarvan men zich kan afvragen of die bijdrage nu voorop moet staan of als slot kan dienen. Na de bibliografie worden de persoons- en geografische namen in een index samengebracht. Het boek is een waardevolle bijdrage tot de lokale geschiedenis. Er is althans een kader geschapen, waarvan latere lokale en regionale studies kunnen profiteren. Verrassend zijn de hoofdstukken niet. Dat was ook niet te verwachten. De redacteuren zijn zich de bescheiden positie van deze stad in het Kwartier van Zutphen of de Gelderse Achterhoek zeer bewust. Enkele punten wil ik hier noemen. De kwestie van de stadsrechtverlening en de inhoud van een dusdanige oorkonde wordt door Jappe Alberts aanvaardbaar uiteengezet. Het ware goed geweest, wanneer de bewerker van het oorkondenboek van Gelre zijn inzichten aangaande de Gelderse stadsrechten reeds had willen geven. Datzelfde geldt voor de (vroeger) omstreden oorkondenschat van het nabij Doetinchem gelegen klooster Bethlehem. Moors heeft terecht de relatie tussen dit belangrijke klooster en Doetinchem uiteengezet. Het inzicht in het totaal der oorkonden van Bethlehem wordt nog gemist, al komt E.J. Harenberg ons tegemoet in een recent artikel ‘Twee dertiende-eeuwse beoorkondingen opnieuw beschouwd. Een getuigenverklaring uit 1229 van gravin-weduwe Richardis voor het klooster Bethlehem, en het Harderwijkse stadsrecht van 11 jui 1231’ (Bijdragen en mededelingen Gelre, LXXVIII (1987) 13-33). De behandeling van de negentiende en twintigste eeuw heeft iets van een staccato ritme. Er worden door Van Dijk vele facetten medegedeeld met weinig verwijzingen naar regionale of landelijke ontwikkelingen. De Boer verschaft ons deze informatie wel. Overigens is de behandeling van deze periode een waardevolle bijdrage tot de negentiende-eeuwse geschiedenis van Gelderland in het algemeen. Duidelijk is wel hoeveel onderzoek ook op het stedelijk vlak nog moet worden verricht. | |
[pagina 129]
| |
De Oudheidkundige kring ‘Deutekom’ zag in het stedelijk jubileum aanleiding tot publikatie van de oudste volledig bewaard gebleven Doetinchemse rekening. In 1527 zijn bij de grote stadsbrand immers onder meer de stadsrekeningen verloren gegaan. Jappe Alberts heeft bij herhaling gepleit voor de publikatie van middeleeuwse rekeningen, ook van de kleinere steden in Gelderland. Interessant wordt de inhoud van de rekeningen door onderlinge vergelijking. Dat kan van deze rekening niet worden gezegd, daar de gepubliceerde rekeningen van naburige Gelderse en Overijsselse steden van oudere datum zijn. De hier uitgegeven rekening bezit aldus een plaatselijk belang. In een uitvoerige inleiding gaat de bewerker op de rekening en zijn posten in. Een woordenlijst gaat nog aan de tekstuitgave vooraf. Deze rekening wordt ter plaatse in het archief bewaard. (C.O.A.S.V.D.O.) | |
P. Hovart, Zeevisserijbeheer in vroeger eeuwen. Een analyse van normatieve bronnen (Mededelingen van het Rijksstation voor zeevisserij CCVI; Gent: Ministerie van landbouw, Bestuur voor landbouwkundig onderzoek, Rijkscentrum voor landbouwkundig onderzoek, Oostende: Rijksstation voor zeevisserij, 1985, iii +188 blz., Bf500,-).Wijlen H.A.H. Boelmans Kranenburg verzuchtte in 1961, dat de visserijgeschiedenis een verwaarloosd onderdeel van de zeegeschiedenis was (Vaart, I (1961) iii, 32-36). Sedertdien is er verbetering opgetreden. De afdeling zeegeschiedenis van de Leidse Universiteit confronteert haar studenten met dit onderwerp. Toch is de verschijning van een gedegen boek van enige omvang over de Noordzeevisserij van Vlaanderen en/of Nederland uitzondering. Het letterlijk zwaarwichtige boek van Hovart is nu zo'n boek. De term ‘zeevisserijbeheer’ is modern. Tot de twintigste eeuw sprak men steeds van ‘visserijbescherming’. De doelstellingen van de visserijbescherming, de maatregelen om die doelstellingen te bereiken en de controle op de naleving van voorschriften vindt men in ‘normatieve bronnen’. Hovart verstaat daaronder de talrijke plakkaten, wetten, reglementen en andere voorschriften die in de loop der eeuwen zijn uitgevaardigd. Hij bespreekt ze in chronologische volgorde voor de periode van circa 1300 tot 1830, het jaar van de Belgische onafhankelijkheid. Hij beperkt zich daarbij tot het huidige België. Wel geeft hij een overzicht van de visserij beschermende maatregelen in de omringende landen Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en Duitsland. Een vervolg op de periode na 1830 wordt in het vooruitzicht gesteld. De normatieve bronnen hebben betrekking op toegestaan vistuig, maaswijdte, minimum vismaten, (vangst)beperkingen terzake van vissoorten, seizoenen, visgebieden, visaanvoer en de aard of het aantal van in te zetten vissersvaartuigen. Dergelijke geboden en verboden klinken ook de Belgische en Nederlandse vissers van 1989 vertrouwd in de oren. Hovart stelt dan ook terecht dat er tussen de visserijbescherming in vroeger eeuwen en het moderne visserijbeheer geen ander verschil is dan dat het moderne visserijbeheer steunt op wetenschappelijk onderzoek en ook in internationaal verband wordt uitgeoefend. Het boek is voorzien van fraaie illustraties, ten dele in kleur, van een uitgebreide lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur en van samenvattingen in het Engels, Frans en Duits. Er is geen aanwijzing dat de auteur gebruik gemaakt heeft van de bibliografie van D. Mulder Bosgoed, getiteld Bibliotheca ichthyologica et piscatoria (Haarlem, 1874). Dat is jammer, want behalve uitgebreide literatuurlijsten voor de visserijen van Europese Noordzeelanden bevat het ook een zeer uitvoerige chronologische opsomming van de normatieve bronnen voor de visserijen in de Nederlanden tot 1874. (J.P.V.D.V.) | |
[pagina 130]
| |
A. Blaauw, Westervelde een Drentse buurschap. Erven, eigenerfden en meiers in vroeger eeuwen (Drentse historische reeks III; Zuidwolde: Stichting Het Drentse Boek, 1987, 154 blz., ƒ28,50, ISBN 90 6509 904 2).Sinds de sterrenkundige A. Blaauw, oud-hoogleraar aan de universiteiten van Chicago, Groningen en Leiden, zich in de eeuwenoude boerenhoeve Zuidvelde 27 ten zuiden van Norg vestigde, is hij steeds meer geïnteresseerd geraakt in de geschiedenis van de Drentse erven en haar bewoners. In de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1980 publiceerde hij twee studies over de geschiedenis van de door hem bewoonde historische boerderij. Zijn boek over de buurschap Westervelde kan als een logisch vervolg op deze publikatie worden beschouwd. De aanwezigheid van het rijke archief Westervelde, dat als gevolg van de dominerende positie van de families Lunsingh en Tonckens in deze buurschap ontstond, maakte een minutieus onderzoek mogelijk. Blaauw beschrijft de belangrijkste aspecten van de ontwikkeling van de buurschap: het eigendom van Lunsingh en Tonckens, de verhouding van eigenerfden en meiers en de ontwikkeling van waardeel en schultmolt en hij gaat de geschiedenis van de afzonderlijke erven van Westervelde na. De resultaten van het onderzoek worden, behalve in de tekst, in kaarten, tabellen en grafieken gepresenteerd. Zij werpen een verrassend licht op de Drentse buurschap. Misschien het meest verrassende hoofdstuk is dat over de meiers in Westervelde. In de literatuur over de Drentse geschiedenis valt, begrijpelijk, de aandacht in de eerste plaats op de eigenerfden die het gewest via hun vertegenwoordigers in de Staten meebestuurden. Hier wordt nu eens goed gedocumenteerd ingegaan op de positie van de meiers. Zij waren naar het oordeel van Blaauw een belangrijk stabiliserend element in de samenleving. De meiers in Westervelde werden met veel zorg door hun heerschappen uitgezocht. Ze traden veelal eerst na hun dertigste levensjaar in functie en sloten ook pas dan een huwelijk. Niet zelden bleven meierschappen erfelijk in de familie. Was er in de zeventiende eeuw nog geen duidelijke afscheiding tussen meiers en eigenerfden, in de achttiende eeuw gingen de meiers zich duidelijk als een aparte groep in de buurschap aftekenen. Het is te hopen dat het voorbeeldige onderzoek van de buurschap Westervelde van Blaauw navolging vindt. Detailstudies als deze verrijken het beeld van de geschiedenis van Drenthe waarin de buurschap een centrale plaats innam. (G.G.) | |
J.J. Kalma, Mensen in en om de Grote Kerk. Beelden uit de Leeuwarder kerkgeschiedenis (Drachten-Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, 1987, 318 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6060 462 0).Mensen in en om de Grote Kerk is een populair geschreven boek bedoeld voor een groot publiek. In ongeveer vijfhonderd kleine paragrafen, ondergebracht in veertien hoofdstukken, houdt Kalma de lezer de kerkhistorie van Leeuwarden tot troost en vermaning voor. Waar gegevens ontbreken, zoals bij de vroegste geschiedenis van de stad, vult hij de caleidoscoop met beelden van elders. De aanwezigheid van dominicanen en franciscanen in de stad is aanleiding uitvoerig in te gaan op de figuren van Dominicus Guzman en Franciscus van Assisi, de naam van het St. Anthony-gasthuis leidt tot anekdotes over de Egyptische kluizenaar St. Antonius. Naarmate de bronnen rijkelijker vloeien, blijft Kalma dichter bij huis. Hij baseert zich dan voornamelijk op de bescheiden van de Gereformeerde Kerk van de Friese hoofdstad; de kerkeraadshandelingen vanaf 1640, het diaconieboek dat in 1776 begint en de | |
[pagina 131]
| |
kerkvoogdij-administratie sinds 1799. Kalma weet uit deze archieven veel mee te delen, maar hij laat na precies aan te geven waaraan hij zijn kennis ontleent. Een notenapparaat ontbreekt, de geïnteresseerde lezer moet het doen met korte literatuurverwijzingen aan het slot van de afzonderlijke paragrafen. Veel verband tussen de opgegeven literatuur en de tekst is er niet. Zo schrijft Kalma over de beeldenstorm van 1566 dat deze als een wervelstorm in wilde vaart vanuit het Westvlaamse Steenvoorde over de Noordelijke Nederlanden ging, terwijl men in het opgegeven boek van J. Scheerder, De Beeldenstorm (Bussum, 1974) kan lezen dat er geruime tijd ligt tussen de beeldenstorm in het Zuiden en die in Noord-Nederland en er sprake is geweest van meer dan één centrum. Probleemstellingen die tot enige diepgang hadden kunnen leiden, worden alleen in het openingshoofdstuk genoemd. De uitwerking wordt aan anderen overgelaten. Interessante vragen als die naar de relatie tussen het Friese stadhouderlijke hof en de Leeuwarder kerk worden niet beantwoord. Dit met financiële steun van tien Friese instellingen rijk geïllustreerde, zeer fraai uitgegeven boek stelt daardoor toch teleur. (G.G.) | |
C.A. van Swigchem, T. Brouwer, W. van Os, Een huis voor het Woord. Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900 ('s-Gravenhage-Zeist: Staatsuitgeverij-Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1984, x + 326 blz., ƒ49,50, ISBN 90 12 04 522 3).Nog te zeer leeft de gedachte, dat het protestantse kerkinterieur er een is van kaalheid en kleurloosheid. Die strengheid ontstaat eerst met de Bataafs-Franse omwenteling. Voor die tijd kan men in de protestantse kerk vele attributen aantreffen, welke bij de diensten nodig zijn, een doopbekken even goed als een scheepje, tekstborden zo goed als gebrandschilderde glazen. Bovendien bleef de oude beschildering veelal in stand. De witkwast kwam er in de negentiende eeuw aan te pas. Dan is de plaats, de publieke plaats, van de protestantse kerk inmiddels geheel van karakter veranderd. Het boek geeft een voortreffelijk inzicht in deze ontwikkeling. De titel is geheel ter zake, immers de verkondiging van het woord vereiste de schikking der meubels en voorwerpen in de protestantse kerk. Het jaartal 1900 als afsluiting wil uitsluitend aanduiden ‘dat moderne inzichten betreffende de liturgie en ideeën over restauraties en stijl die in de 20e eeuw een rol gaan spelen, buiten beschouwing zijn gebleven’. Na een inleiding wordt in ‘algemene aspecten’ in een zevental onderdelen aandacht besteed aan onder meer de oorsprong van de protestantse eredienst, het verschil in de stromingen, het karakter van de eredienst en de geschiedenis van het interieur. Dan volgt de behandeling van het kerkinterieur in twintig onderdelen. De gekozen voorbeelden komen uit het gehele land. De tekst is van de hand van C.A. van Swigchem; de tekeningen zijn van T. Brouwer en W. van Os verzorgde de documentatie en gaf adviezen. Het boek bevat talrijke waardevolle afbeeldingen en wordt besloten door een uitvoerige bibliografie en registers van persoons- en zaaknamen en van plaatsnamen. Het werk, dat de samenstellers bescheiden presenteren als een schets, biedt zeer veel informatie. Deze kan mede door de goede documentatie velen te stade komen. De geïnteresseerde lezer zij voorts gewezen op de meer recente publikatie Kerkelijk kunstbezit in nieuwe tijden, in 1987 uitgegeven door de Stichting kerkelijk kunstbezit in Nederland te Utrecht. In dit boekje zijn inleidingen opgenomen van G.A. Wellen, ‘Kerkelijk kunstbezit en het huis van de gemeente’, van C.A. van Swigchem, ‘De Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland en het protestantse kerkinterieur’ en van C.J.A.C. Peeters, ‘Terug | |
[pagina 132]
| |
naar de toekomst: lotgevallen van kerkelijke kunstvoorwerpen’. (C.O.A.S.V.D.O.) | |
S. Krul, Jubbega. Geschiedenis van de Kompenije tot 1940 (Heerenveen: Stichting Slykjild, 1987, 205 blz.).Over het Friese dorp Jubbega verscheen een detailstudie die in een leemte voorziet. De auteur beschrijft de geschiedenis tot 1940 van deze - oorspronkelijke - veenkolonie, die in de negentiende eeuw het karakter van een zogenaamd heidedorp kreeg. Hij wenst de oorzaak van het afwijkende karakter van Jubbega ten opzichte van andere veenkoloniën te analyseren. De meeste aandacht krijgt de periode 1927-1940. Toen werd door het opbouwwerk moeizaam geprobeerd de talrijke verpauperde bevolking der ‘kompenije’ te bevrijden uit de impasse, waarin zij door haar uitzichtloze situatie was geraakt. Het ‘heidevolk’ had tot aan het begin van de twintigste eeuw zelden de aandacht der wereld getrokken. Kerk en burgerlijk bestuur der gemeente Schoterland, waartoe Jubbega behoorde, hadden nooit serieus overwogen de vicieuze cirkel van het verpauperde deel der Jubbegaaster bevolking te doorbreken. Verandering hierin kwam in 1927, toen deze armen massaal gingen stemmen, in tegenstelling tot voorheen. De radicaal-socialisten behaalden drie zetels van de zeventien in de gemeenteraad. Zelfs tot politiek Den Haag drong dit voorval door. Sedertdien kwam het opbouwwerk van de grond. Hoofdtaken waren de geestelijke en materiële verheffing der bevolking en de verbetering van de economische toestand. De balans in 1940 was, ondanks het vele werk, door de opbouwwerkers verzet, niet gunstig. Dat lag grotendeels aan de vijandige houding der betrokken bevolking zelf. Ondanks het op bescheiden schaal bouwen van huizen en het opruimen van krotten en plaggenhutten, duurde het toch nog tot in de jaren zestig eer dit probleem geheel tot het verleden behoorde. De werkgelegenheid verbeterde in de jaren dertig natuurlijk niet. Het opleidingsniveau bleef laag. Dé grote verdienste van het opbouwwerk was echter dat armoede en passiviteit onder de bevolking afnamen. Het boek stelt de lezer wat teleur. De titel doet een doorlopend geschiedverhaal verwachten van het ontstaan van Jubbega tot 1940. In feite bestaat het boek uit twee min of meer losse gedeelten. Het grootste gedeelte gaat over de strijd tegen de sociale wantoestanden in de twintigste eeuw. Het - summiere - verhaal over het ontstaan en de verdere ontwikkeling der compagnie hangt daar enigszins los aan. Voor het overige een interessante studie. (H.F.) | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 133]
| |
A. Bauwens behandelt aldus vooreerst de houding van de katholieke overheid in Sluis in de jaren zestig tegenover religieus andersdenkenden aan de hand van de vervolging van Jheronimus en Michiel Ratgheers; vervolgens bestudeert diezelfde auteur de ‘schamele passanten’ in het Aardenburgse Sint-Janshospitaal in 1568 waarbij onder meer de plaats van herkomst kan worden opgespoord. Over de zeer belangrijke calvinistenkerk van Brugge kan L. Vandamme, op basis van teruggevonden rekeningen, een detailvol en genuanceerd relaas geven onder meer over de infrastructuur, predikanten, kerkeraad en onderwijs te Brugge tijdens de jaren 1581-1584. Over het veel kleinere stadje Middelburg in Vlaanderen geeft G.A.C. van Vooren een levendige beschrijving op basis vooral van de kroniek van de toenmalige pastoor D'Hooghe. E.M. Braekman behandelt ‘La première église Wallonne de l'Ecluse et son pasteur’. A. Lauret schetst kort de betekenis van A. Farnèse terwijl M. Therry de houding weergeeft van de katholieken tegenover andersdenkenden in Noordelijk Vlaanderen bij het begin van de zeventiende eeuw. A. Rijckaert bezorgt achteraan een korte bibliografie over de reformatie van publikaties verschenen in de jaren 1982-1987. Voor de meer in de belegering van Sluis geïnteresseerden behandelt D. van de Bauwhede in een zeer concreet overzicht, op basis van onder meer de kronieken van P.C. Bor en anderen, de reconquista van Sluis van 12 juni tot 5 augustus 1587 (85-140). Alles samen genomen dus, een zeer verdienstelijke reeks bijdragen over een vitaal territorium tijdens de cruciale periode van de Opstand in de zestiende-eeuwse Nederlanden. (M.B.) | |
P. Estié, Het plaatselijk bestuur van de Nederlandse Lutherse gemeenten. Ontstaan en ontwikkeling in de jaren 1566 tot 1686 (Amsterdam: Rodopi, 1987, 91 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6203 520 5).Gestimuleerd door het proces van ‘Samen op weg’ tussen de Hervormde kerk en de Gereformeerde kerken enerzijds en de Evangelisch-Lutherse kerk anderzijds, stelt de auteur een onderzoek in naar het ontstaan en de aard van het plaatselijk bestuur van de Lutherse gemeenten. Daarbij gaat hij in het bijzonder na in welke mate er sprake was van een origineel lutherse organisatie, of van beïnvloeding door de overheersende Gereformeerde kerk met haar kerkeraden, bestaande uit predikanten en ouderlingen. Estié bestudeert achtereenvolgens de situatie te Antwerpen (1566-1567), Keulen, Aken (1578, 1587), Antwerpen (circa 1576-1585), Amsterdam (1592, 1597) en bespreekt bondig de bestuursorganisatie van de overige Nederlandse gemeenten tot 1686, wanneer de generale kerkelijke ordonnantie werd aangenomen. Dat doorheen die ontwikkeling steeds een sterke invloed is uitgegaan van Antwerpen, zal niemand verbazen. De lutherse gemeenten in het Rijnland waren immers in grote mate door Antwerpse vluchtelingen bevolkt en na 1585 kan hetzelfde gezegd worden met betrekking tot de Amsterdamse kerk. In zijn conclusies brengt Estié terecht belangrijke nuances en correcties aan op de visie van de lutherse kerkhistorici J.C. Schultz Jacobi en J.W. Pont, die in de plaatselijke organisatie van de lutherse gemeenten een origineel-lutherse creatie zagen. Bij de organisatie van de eerste Lutherse gemeente te Antwerpen in 1566, ging een belangrijke voorbeeldfunctie uit van de gereformeerde consistories. Niettemin vertoonde de bestuursorganisatie eigen, originele kenmerken. Zo bleef bij de lutheranen het geestelijk ambt beperkt tot de predikanten, daar waar bij de gereformeerden ook de ouderlingen geestelijke ambtsdragers waren. Maar met de Amsterdamse bestuursordonnantie van 1597 viel ook dit onderscheid weg. Krachtens die nieuwe reglementering, die de grondslag | |
[pagina 134]
| |
zou vormen voor de inrichting van de overige Nederlandse lutherse gemeenten, gingen de predikanten voortaan ook deel uitmaken van het consistorie en participeerden zij, net als de gedeputeerde ouderlingen, in het bestuur. Mogelijk zal een nog verdergaand origineel bronnenonderzoek aanvullingen brengen op het door Estié geschetste beeld, en eventueel spanningen reveleren tussen de bestuurssituatie verwoord in de normatieve reglementeringen enerzijds en de dagelijkse praktijk anderzijds. Maar dit zal weinig of niets afdoen aan zijn finale conclusie, met name dat de bestuursvorm ‘een Lutherse schering bezat, die echter in de loop van de tijd een zo sterke Gereformeerde inslag verkreeg, dat hij zeer veel gelijkenis ging vertonen met de Gereformeerde plaatselijke kerkorganisatie’ (88). (G.M.) | |
J. de Jong, Een deftig bestaan. Het dagelijks leven van regenten in de 17de en 18de eeuw (Utrecht-Antwerpen: Kosmos, 1987, 191 blz., ƒ29,90, ISBN 90 215 9280 0).Inspelend op de toegenomen belangstelling voor het leven van elites in vroeger tijd schreef De Jong een boek bestemd voor ‘een groot lezerspubliek’ (7) over het wel en wee van de stedelijke bovenlaag in Holland in de zeventiende en achttiende eeuw. De auteur, die in 1985 in Utrecht promoveerde op een dissertatie over de elite van Gouda in de periode 1700-1780, heeft zich ogenschijnlijk goed van zijn taak gekweten. Een deftig bestaan is een zeer leesbaar, vlot geschreven boekje, dat is voorzien van een groot aantal welgekozen illustraties. Op dezelfde wijze als in zijn proefschrift voert De Jong de lezer mee langs herenhuizen en buitenplaatsen, gunt hij hem een kijkje in de kasboeken en aandelenportefeuilles en beschrijft hij met behulp van tal van citaten en voorbeelden en met oog voor detail zulke uiteenlopende zaken als de ambtenjacht, het gezinsleven en de vrijetijdsbesteding van de ‘eerste families’ van Holland in Gouden Eeuw en Pruikentijd. Een deftig bestaan zal de geïnteresseerde leek dan ook zeker menig genoeglijk uurtje bezorgen, maar of hij zich na lezing van dit werk ook een volledig beeld van het onderwerp zal hebben gevormd, mag worden betwijfeld. Niettegenstaande de vooruitgang die de laatste jaren in het patriciaatsonderzoek is geboekt - de auteur zelf en zijn collega's uit de ‘Utrechtse school’ hebben daaraan in belangrijke mate bijgedragen -, is het systematisch onderzoek naar stedelijke elites in Holland tijdens de Republiek namelijk nog maar nauwelijks op gang gekomen. Belangrijke deelterreinen zijn voor ons nog steeds tabula rasa. Zo heeft het patriciaatsonderzoek zich tot nu toe grotendeels geconcentreerd op de achttiende eeuw (vergelijk 65, 103, 182, noot 7) en ging de aandacht vooral uit naar Amsterdam en de grote en middelgrote steden in het machtige gewest. Ook bij De Jong ligt hierop de nadruk. In zijn streven de eenzijdigheid van het beschikbare materiaal te corrigeren, laat hij er zich echter zo nu en dan wat al te gemakkelijk toe verleiden om van de achttiende eeuw naar de zeventiende eeuw te extrapoleren (met name in de hoofdstukken IV en V) en om de leemten in onze kennis van de kleine Hollandse steden achter generalisaties te verbergen (68, 117, 157, 163). Een deftig bestaan lijkt door dit alles wel erg veel op De Jongs dissertatie over het achttiende-eeuwse Gouda, een indruk die door het buitensporig grote aantal Goudse voorbeelden waarvan de auteur zich bedient (vergelijk het notenapparaat en het register op persoonsnamen) alleen maar wordt bevestigd. (A.J.C.M.G.) | |
[pagina 135]
| |
W. van 't Spijker, e. a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 (Houten: Den Hertog, 1987, 206 blz., ISBN 90 331 0600 0).In een prettig geschreven en prachtig geïllustreerd boek belichten de vijf auteurs allerlei aspecten van de in Dordrecht gehouden Nationale Synode. De voorgeschiedenis en het feitelijke verloop van de vergadering alsook het centrale theologische conflict tussen de remonstranten en de contraremonstranten worden door Van 't Spijker helder uiteengezet. Florijn stelt alle kerkelijke en politieke afgevaardigden een voor een voor, soms met goede en kwade eigenschappen. Kleine vergissingen doen hierbij geen afbreuk aan het algemene beeld. In een ander hoofdstuk brengt dezelfde schrijver de afgevaardigden nog dichter bij. Dan gaat het om de omstandigheden waaronder al deze personen in Dordrecht verbleven: hun logies, hun gezondheid, de onkosten, de vrijetijdsbesteding, de alba amicorum enzovoort. De Bruin geeft een boeiend overzicht van de wording van de Statenvertaling, dat gelukkig niet topzwaar is van opsommingen of vermoeiende kleinigheden. Van Moerkerken tenslotte geeft inzicht in andere door de Synode behandelde belangrijke kwesties zoals de rol van de Heidelbergse catechismus als leerboek, de vraag of de kerk de doop mag weigeren, de voorbereiding van kandidaten en de censuur van boeken. Het boek, geschreven vanuit affiniteit met wat de Dordtse vaderen bewoog, biedt een uitstekende inleiding voor de geïnteresseerde leek. Dubbel jammer is het daarom, dat de gebruiker niet alleen noten moet ontberen maar het ook moet doen zonder verwijzing naar verdere literatuur. (J.R.) | |
P.C.J. van der Krogt, Advertenties voor kaarten, atlassen, globes e.d. in Amsterdamse kranten, 1621-1811 (Utrecht: Hes Uitgevers, 1985, xv + 473 blz., ƒ150,-, ISBN 90 6194 055 9).Met bovenstaand werk is belangrijk bronnenmateriaal voor de kartografische produktie blootgelegd. De bewerker van deze uitgave heeft de Amsterdamse Courant als bron gekozen ten gunste van de Haarlemsche Courant. Als reden geeft hij op, dat de Amsterdamse kaartenhandelaars voornamelijk in de plaatselijke krant zullen hebben geadverteerd. Deze krant kende bovendien nog zeventiende-eeuwse voorlopers, welke niet door M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum in hun De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw (2 dln.; 's-Gravenhage, 1914-1916) waren verwerkt. Uit de periode 1618-1663 zijn 88 advertenties opgenomen. Uit de Amsterdamse Courant van 1672 tot 1811 nam de bewerker 2093 advertenties op. Voor het opnemen van de letterlijke teksten geeft de bewerker in vijf punten zijn beweegredenen. De Amsterdamse Courant mocht na 1 december 1811 niet meer verschijnen. In een bespreking van dit werk in Caert-thresoor, IV (1985) 79, wees I.H. van Eeghen op het vervolg, getiteld Affiches/Advertentien van 2 december 1811 tot 16 november 1813, dat de bewerker niet meer bij zijn publikatie betrekt. Als bijlage is opgenomen een overzicht van de seriewerken met kaarten, welke in de advertenties worden genoemd. De systematische index omvat onder meer ingangen op kaarten, atlassen, globes en instrumenten, verkopingen. Een index van persoons- en firmanamen besluit dit boek. Al is de bron enigermate beperkt, toch is met deze publikatie heel veel gedateerd materiaal voor verdere bewerking beschikbaar gekomen. (C.O.A.S.V.D.O.) | |
[pagina 136]
| |
H. Bots, ed., Henri Basnage de Beauval en de Histoire des ouvrages des savans, 1687-1709. Verkenningen binnen de Republiek der letteren aan de vooravond van de Verlichting, I en II; H. Bots en L. van Lieshout, Contribution à la connaissance des réseaux d' information au début du XVIIIe siècle. Henri Basnage de Beauval et sa correspondance à propos de l' histoire des ouvrages des savans (1687-1709), III, Publication annotée de quelque cent lettres et index thématique et analytique (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw IV en V; Amsterdam-Maarssen: APA-Holland University Press, 1976 en 1984, xii + 351, v + 326 en liii + 346 blz., ISBN 90 302 1004 4 en 90 302 1005 2).De door Bots te Nijmegen geredigeerde serie studies betreffende de intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende en vroeg-achttiende eeuw heeft zich inmiddels een gerespecteerde plaats verworven. De reeks omvat bundels studies rond een thema - aan Constantijn Huygens was het eerste volume in 1973 gewijd -, monografieën en bronnenedities. Vrijwel steeds speelt de Nederlandse Republiek in de optiek van de serie een rol in de république des lettres. Geen wonder, want vaak zijn het Franse émigré's die een bemiddelende rol spelen. Dat geldt ook voor de merkwaardige man die de gemeenschappelijke rugtitel dekt van de hier, eindelijk, kort aan te kondigen delen: Henri Basnage de Beauval I-III. Buiten de schuld van de redactie en van deze recensent komt de bespreking in dit tijdschrift wel erg laat. Henri Basnage (1656-1710) behoorde tot die groep Franse vluchtelingen om den gelove wier lot en bestemming in ons land onlangs uitvoerig werd belicht in het kader van de herdenkingen van de herroeping van het Edict van Nantes. Henri die als jurist was opgeleid, en zijn broer Jacques, predikant, zagen zich aanvankelijk tot een tijdelijke bekering tot het katholicisme genoopt, maar zij vluchtten bij eerste gelegenheid met hun families. Jacques naar Den Haag, Henri naar Rotterdam waar hij in de vriendenkring rond Pierre Bayle werd opgenomen. Anders dan een encyclopedisch werk als de Dictionnaire Historique et Critique besloot Basnage - allicht tevens als broodwinning - een actueel-refererend periodiek te laten verschijnen: de Histoire des ouvrages des savans, waarin hij recente werken op het terrein van de wetenschappen recenseerde, vooral betreffende filosofie en theologie. Basnage liet zich niet helemaal door zijn ‘journal’ absorberen. Af en toe stortte hij zich tevens hartstochtelijk in de twisten die onder de émigré's zo welig tierden, bijvoorbeeld in de polemiek tussen Bayle en Jurieu. De eerste twee delen bevatten een twaalftal studies zoals dat ook werd gerealiseerd ten aanzien van Basnages confrater Pieter Rabus die van 1692 tot 1702 de Boekzaal van Europe uitgaf (SIB 2, 1974 en de dissertatie van J. de Vet uit 1980). Diverse aspecten van de Histoire des ouvrages des savans worden op grond van een diepgaande inhoudsanalyse nader belicht, zoals ‘Het beeld van de Republiek der Letteren’ in het journal (door H. Broekmans, T. Gruntjes en H. Bots), over ‘Reformatorische bewegingen’ in Basnages periodiek (door A. Nuijten), zijn contacten met het Duitse intellectuele leven (door L. Hartman). Een breedvoerig essay wijdt J. de Vet aan Basnages reacties op de werken van John Locke (183-269) - werken overigens, waarvan de anonimiteit vaak nog zo goed bewaard bleef dat Basnage niet wist met welke auteur hij te doen had! Een diepgaande studie van de intellectuele verhouding Bayle-Basnage maakt Lenie van Lieshout ‘Op de drempel van de Verlichting’ (81-160). Het derde deel bevat een grondig geannoteerde editie van brieven van Basnage met correspondenten: geleerden die hem van informatie en nieuwtjes voorzagen zoals Gisbert Cuper, | |
[pagina 137]
| |
Cornelis van Eck, Leibniz, Magliabecchi, Hans Sloane. Een thematisch-analytische index ontsluit de Histoire des ouvrages des savans voor de moderne onderzoeker. Deze verzorgde, in typografisch opzicht volwassen geworden publikatie werpt nieuw licht op wat Gibbs treffend genoemd heeft de entrepôt-functie van de Republiek in de Westeuropese intellectuele betrekkingen. (A.H.H.) | |
Nieuwste geschiedenis
| |
J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode. Een studie over opwekking in de Bataafse en Franse tijd (Dissertatie Groningen 1987; Leeuwarden: Gerben Dykstra, 1987, 256 blz., ƒ44,90, ISBN 90 705 2211 X).Het in 1797 opgerichte Nederlandsch Zendeling Genootschap - Nederlands eerste nietkerkelijke zendingsorganisatie - is historiografisch niet onverkend te noemen. Behalve een lange reeks eigen verslagen en publikaties, gedenkboeken bij het halve en hele eeuwfeest en tal van artikelen over diverse details zijn er de studies van E.F. Kuijf (1894) en I.H. Enklaar (1972, over J.T. van der Kemp, de stimulator achter de oprichting en tegelijk be- | |
[pagina 138]
| |
kendste vroege representant als zendeling), en nu dan de dissertatie van Boneschansker. Deze beschrijft de beginperiode van het NZG: achtergronden, ontstaan, inrichting en werking tot het einde van de Franse tijd. Het NZG, zo maakt Boneschansker duidelijk, beoogde meer dan alleen de uitzending van zendelingen naar verre heidenlanden. Een voorname doelstelling was, behalve het wekken en versterken van het missionair besef, de verbreiding van de evangelieboodschap in nabijer streken. Vandaar de op tal van plaatsen regelmatig gehouden bedestonden en de verspreiding van godsdienstige lectuur en bijbels; daarbij werd in het bijzonder ook aan de allerarmste, door onderwijs, prediking en catechese nauwelijks bereikte bevolkingsgroepen gedacht. Daarnaast waren er activiteiten ten behoeve van de zending onder de joden en plannen voor de versterking van het protestantisme in het roomse en revolutionaire Frankrijk, als ook steunacties voor de kleine protestantse groepen in Zeeuws-Vlaanderen, Brabant en Limburg die extra te lijden hadden onder de scheiding van kerk en staat en de Franse bezetting. Op grond van een gedegen onderzoek kan Boneschansker een duidelijk beeld geven van deze activiteiten, de geest waaruit ze voortkwamen en de ontvangst die ze toentertijd kregen. Het leidt hem tot de conclusie, dat naar intentie en uitwerking van een revival gesproken moet worden. Een revival van oecumenisch gezinde Verlichte piëtisten. Deze laatste kwalificatie lijkt een aardige aanduiding voor het overgangskarakter van deze beweging, die tijdelijk mensen en overtuigingen bundelde die met verloop van tijd uiteen zouden groeien. Met zijn studie heeft Boneschansker het altijd wat wazige gat tussen de achttiende en negentiende eeuw althans voor een deel opgevuld en de voorgeschiedenis van het Réveil - qua mentaliteit, activiteit en de vormgeving daarvan - verhelderd. Een kleine kritische opmerking tot slot: de substitutie van Peyrouse door Furneaux (59) - op zich een blijk van de acribie waarmee de auteur zijn bronnen heeft gelezen en weergegeven - is overbodig: ds. Krom zal ongetwijfeld de ontdekkingsreiziger J.F. Galoup de Lapérouse op het oog gehad hebben. (G.J.S.) | |
W. van der Zwaag, Jean Louis Bernhardi (1811-1873). Een leketheoloog uit de school van Kohlbrugge en Bilderdijk (Houten: Den Hertog, 1987, 383 blz., ƒ49,50, ISBN 90 331 0513 6).Van 1859 tot 1873 verschenen te Utrecht de Zamenspraken van Keesbuur, in wekelijkse afleveringen van acht (later zestien) pagina's, tegen twee cent per nummer. Het was niet de enige maar wel de meest succesvolle pennevrucht van de klerk ter provinciale griffie Bernhardi. Niemand minder dan dr. A. Kuyper erkende diens ‘talent van schrijven en tact om op een gegeven oogenblik het pakkende woord te doen klinken’. Daarmee is overigens niet gezegd, dat Kuyper - die in 1870 opgelucht van zijn Utrechtse Hervormde gemeente afscheid nam met een striemende preek over de onverenigbaarheid van orthodoxie en conservatisme - altijd gelukkig was met de inhoud van Bernhardi's veelgelezen blaadje. Het was immers het volkse mondstuk van wat bekend staat als ‘de Utrechtse factie’ of, duidelijker nog, de ‘Utrechtse Datheen-partij’. Bernhardi's ideaal was een bevindelijk gereformeerde Hervormde Kerk met een bij aard en geschiedenis der natie passende bevoorrechte positie. Zijn contrarevolutionaire politieke gezindheid werd gekenmerkt door een sterk monarchaal Orangisme, anticonstitutionalisme en het verlangen naar een overheid die haar roeping als voedsterheer van kerk en geloof tegenover liberalisme en | |
[pagina 139]
| |
antichristelijk rooms streven zou verstaan. Groen van Prinsterer en zeker Abraham Kuyper, die de constitutie aanvaardden en een coalitie met de rooms-katholieken smeedden, betraden kennelijk het verkeerde pad, wat zij met hun pleidooi voor de neutraliteit van de nationale school maar al te duidelijk bewezen. Het verbaast dus niet dat Bernhardi in de Aprilbeweging participeerde, een Oranje weeshuis te Huizen opzette, zich inspande voor het Nationaal Geuzengesticht (1872); het verraadt niet alleen zijn gezindheid, maar ook zijn kwaliteiten en invloed als activist. Typerend is eveneens dat de Utrechtse bankier H.H. Kol zijn inspirator en de theoloog H.F. Kohlbrugge hun beider geestelijk leidsman was. De studie van Van der Zwaag over Bernhardi, zijn geschriften en milieu vormt een prijzenswaardige bijdrage tot de kennis van de contrarevolutionaire orthodoxie. Ze is met kennis van zaken en kennelijke sympathie geschreven. Niet ten onrechte verbindt Van der Zwaag de door Bernhardi uitgedragen denkbeelden met die van de latere Staatkundig Gereformeerde Partij. Betreurenswaardig is echter, dat hij het niet bij die constatering gelaten heeft, maar zijn beschrijving van de midden-negentiende-eeuwse Datheenpartij tot een soort voorgeschiedenis van de SGP heeft doen uitgroeien, en van uit actuele betrokkenheid bovendien vermengd heeft met beschouwingen over thans in die kring ter discussie staande themata. Misschien maakt dat het boek voor de beoogde lezerskring interessanter, maar het beperkt die kring wel, zo goed als het ook de scherpte van het van Bernhardi geschetste beeld vertroebelt en dus de kennismaking met diens interessante wereldje beperkt. (G.J.S.) | |
R. Nieuwenhuys, De mythe van Lebak (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1987, 195 blz., ISBN 90 282 0662 0).De mythe van Lebak gaat over de verwisseling van de bestuursambtenaar Douwes Dekker met de romanfiguur Max Havelaar. Dankzij het grote talent van Multatuli heeft diens sterk in eigen voordeel verfraaide versie van de affaire in Lebak, West Java, die tot zijn ontslag leidde, na het verschijnen van de roman Max Havelaar het beeld bepaald van wat er was gebeurd. Voor velen werd Multatuli de aanklager bij uitstek van het Nederlandse kolonialisme. Rob Nieuwenhuys verzet zich tegen het gebruik van de roman voor een reconstructie van het maatschappelijk leven in West Java en tegen de gelijkstelling van Havelaar met Douwes Dekker. Uit alles blijkt dat Douwes Dekker reeds jaren voor zijn benoeming tot assistentresident van Lebak op zoek was naar een mogelijkheid zich als een grote persoonlijkheid te afficheren. Het arme Lebak leek de geschikte plaats zich als redder van de Javaan tegen de hem onderdrukkende hoofden op te werpen. Zonder moeite te doen de plaatselijke regent, een edelman van hoge ouderdom en groot aanzien, te leren kennen, besteedde Dekker uren in het archief om een aanklacht tegen hem in te dienen. Het tourneren, het door eigen waarneming kennis verwerven van het bestuursgebied, werd hiervoor zwaar verwaarloosd. De aanklacht leidde tot het tegenovergestelde van wat Douwes Dekker had verwacht, niet de regent, maar hijzelf werd ontslagen. Gefrustreerd in zijn grote verwachtingen schreef Dekker enkele jaren later het boek dat hem beroemd zou maken. De Havelaar dient echter niet gezien te worden als een aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme. Juist in zijn opvattingen over de taak van het Europees bestuur toont Multatuli zich bij uitstek een vertegenwoordiger van een koloniale ideologie. Men wilde ingrijpen om de Javaanse sa- | |
[pagina 140]
| |
menleving te hervormen. Douwes Dekker was niet de eerste die met deze problematiek in aanraking kwam. De affaire in Lebak was een institutioneel conflict, typisch voor een kolonie waarin de normen en waarden per bevolkingsgroep variëren. Al te strakke toepassing van Europese rechtsbeginselen kon gemakkelijk leiden tot Javaans onrecht. Douwes Dekker faalde als bestuursambtenaar door onvoldoende aandacht voor zijn omgeving en de normen die daar golden. Waar hij als ambtenaar faalde schiep hij als auteur de stereotypen van de onkreukbare Havelaar en de onbetrouwbare Javaanse hoofden. De demythologisering van Douwes Dekker is een weinig dankbare taak. De scheiding tussen de ambtenaar en de schrijver valt velen zwaar, niet in het minst Nieuwenhuys zelf. In deze studie is op zorgvuldige wijze de zaak van Lebak tot gewoner proporties teruggebracht terwijl recht is gedaan aan de Javaanse kant van het gebeuren. De regent van Lebak blijkt een door de bevolking vereerd man te zijn geweest, wiens graf zich tot een bedevaartplaats ontwikkelde. Douwes Dekker daarentegen was men spoedig vergeten. Juist de aandacht voor de Javaanse wereld en de bestuurlijke context waarin de studie is geplaatst maken de toedracht van het conflict begrijpelijk. Het is daarom een nuttig voorbeeld van hoe men te werk moet gaan bij onderzoek naar de faits en gestes van de Europeanen in Azië. (J.V.G.) | |
J. van Goor, Indië/Indonesië. Van kolonie tot natie (HES-mondiaal II; Utrecht: HES, 1987, 130 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6194 396 5).De hier te bespreken publikatie is een handzaam en nuttig overzicht van de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië in de periode 1900-1962, dus vanaf het begin van de ethische politiek tot de verbreking van de laatste koloniale banden met Nederland. Twee thema's staan erin centraal: het eerste is dat van opkomst van een moderne, koloniale staat onder Nederlandse leiding (modern en koloniaal acht ik overigens een weinig harmonieus begrippenpaar); het tweede is dat van de ontvoogding van de Indonesische bevolking met als consequentie de verdrijving van de Nederlanders uit de nationale staat Indonesië, of zoals Van Goor het niet onaardig zegt: Indië maakte Indonesië zowel mogelijk als onvermijdelijk. Een verhaal als het onderhavige dat al zoveel keren is verteld kan, zeker in het korte bestek waarin het is geplaatst, niet veel nieuwe gezichtspunten openen. De kracht ervan ligt in de overzichtelijkheid, de verbanden die worden aangewezen, het afgewogen oordeel ook van de auteur die de goede en kwade kanten van het koloniaal bestuur helder tot uitdrukking brengt, hoofd- en bijzaken goed weet te scheiden. Als leerboek, met het oog waarop het ook geschreven is, is het daarom zeker geslaagd. Wel zouden in een nieuwe druk enkele slordigheden kunnen worden rechtgezet. Zo formuleerde Kuyper zijn voogdijgedachte in het verkiezingsprogramma van 1879 en niet dat van 1874, is er maar één kabinet-Kuyper geweest, zodat beter niet van het ‘eerste’ kan worden gesproken, is het H.H. en niet H.A. van Kol, verwoordde Van Deventer niet als liberaal Kamerlid maar reeds lang daarvoor de ‘ereschuld’-gedachte, veranderde naar het bekende citaat van Gonggrijp in de tien jaar vóór 1914 en niet in dertig jaar meer dan in drie voorafgaande eeuwen (zie 12-13), vond de Russisch-Japanse oorlog in 1904-1905 plaats en niet een jaar later (26), wordt op bladzijde 56 niet gewezen op de handhaving van het Rijksverband als een van de bepalende elementen van de petitie-Soetardjo en is het uiteraard niet admiraal maar schout-bij-nacht Doorman (71). De spoed die bij het verschijnen van het boekje is betracht, opdat het nog in het schooljaar 1987-1988 dienst zou kunnen doen, is vermoedelijk aan deze omissies mede debet geweest. (C.F.) | |
[pagina 141]
| |
J. Zwemer, Een zekel om geit-eten te snieën. De geschiedenis van de landarbeiders op Walcheren 1900-1940 (Middelburg: Fanoy Boeken, 1986, 183 blz., ƒ29,50, ISBN 90 70174 25 1).Het boek van Jan Zwemer, dat als ondertitel heeft De geschiedenis van de landarbeiders op Walcheren 1900-1940, wil aan de hand van interviews en schriftelijke bronnen het leven van deze landarbeiders reconstrueren. Het eerste, en mijns inziens meest geslaagde deel beschrijft de economie van het landarbeidersgezin. ‘Een sikkel om geitenvoer te maaien’, zoals de titel zich laat vertalen, wordt als het symbool hiervan gezien: man, vrouw en kinderen zijn voortdurend in de weer om in het levensonderhoud te voorzien. Naast de loonarbeid bij de boer werd zeer veel arbeid gestoken in het onderhoud van het kleinvee (geiten, varkens, kippen, konijnen), de moestuin en het aardappelland. Het na de reguliere werktijd gemaaide geitenvoer was zo een onmisbare schakel in de voortdurende strijd om het bestaan. Daarnaast speelden allerlei bijverdiensten, zoals emolumenten, inkomsten uit de ‘informele sector’ (stropen, strandjutten, vissen) en uit de bedeling een niet onbelangrijke rol. Het belang van de arbeid door vrouwen en kinderen nam in deze jaren overigens af. Het is wel een gemis dat Zwemer in dit deel, hoewel er wel aandacht wordt besteed aan de levensloop vóór het huwelijk, de gezinscyclus, die toch van grote invloed was op de welstand van de gezinsleden, buiten beschouwing laat. De delen twee en drie gaan vooral in op allerlei veranderingen in de positie van de landarbeiders. De stijging van de lonen en de levensstandaard, de (langzame) opkomst van de landarbeidersbond en (in deel 3) de gevolgen van de crisis van de jaren dertig worden beschreven. Ter verklaring van het late ontstaan van de vakbeweging op het Zeeuwse platteland wordt bovendien aandacht besteed aan de mentaliteit van boer en arbeider en aan de machtsverhoudingen op dorpsniveau. Rode draad in het verhaal is toch de geleidelijke emancipatie van deze groep, die in economisch opzicht tot uitdrukking komt in stijgende lonen en een toename van het bezit aan (klein)vee en landbouwgrond en in sociaal opzicht uitloopt in het ontstaan van een vakbond. Het boek is vooral de moeite waard omdat de auteur zeer betrokken is bij zijn onderwerp en mede door de talrijke afgenomen interviews over een ruim arsenaal aan treffende anekdotes en overtuigende voorbeelden beschikt, die het verhaal zeer verlevendigen. Talrijke originele en goed gekozen illustraties dragen niet onbelangrijk bij aan de overtuigingskracht ervan. Het belangrijkste minpunt is dat de voornaamste bronnen, de interviews met voormalige landarbeiders, niet op één of andere wijze verantwoord zijn; het is onduidelijk met precies wie, waar en wanneer deze interviews afgenomen zijn en of afschriften hiervan ergens gedeponeerd zijn. Daarnaast zijn mooie kansen gemist om het verhaal verder te onderbouwen aan de hand van de gepubliceerde landbouwtellingen. Afgezien van wat schoonheidsfoutjes is het echter een prima voorbeeld van een doctoraalscriptie die de moeite van het publiceren meer dan waard is. (J.L.V.Z.) | |
[pagina 142]
| |
H.J. Scheffer, De dagbladonderneming. Historische verkenningen (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Handelingen VIII; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1986, 84 blz., ƒ30,-, ISBN 0 444 85662 5).De teksten van de vier pershistorische studies, die voor meer dan de helft al eens in een iets afwijkende versie waren gepubliceerd, vertonen thematisch een samenhang. De uitgevers van kranten staan namelijk centraal. De voorzitter van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW waarvan Scheffer lid is, de hoogleraar H. Daudt, schrijft in het woord vooraf terecht, dat bij dagbladondernemingen spannende relaties kunnen ontstaan tussen eigenaren, directeuren, hoofdredacteuren, adverteerders en lezers bij het bepalen van de inhoud van een dagblad. In de twee laatste hoofdstukken krijgen achtereenvolgens kwesties in de jaren dertig bij het Algemeen Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Utrechtsch Dagblad aandacht. Telkens was de redactionele onafhankelijkheid en daarmee de machtsverhouding tussen directie (en commissarissen) enerzijds en de hoofdredacteur anderzijds in het geding. De buitenwacht en dan met name ook de abonnees die toch een bijzondere relatie met de krant van hun keuze hadden, werden zoveel mogelijk onkundig gehouden. Zo kon het heengaan van M. van Blankenstein als redacteur van de NRC in 1936 een halve eeuw lang tot mythevorming en een verkeerde beoordeling van de achtergronden leiden. Directeur H. Nijgh was gevoelig voor de kritiek van Duitse zijde op artikelen van Van Blankenstein die een fel tegenstander van het nationaal-socialisme was. Door het in 1987 verdedigde proefschrift van de pershistoricus P. Stoop is de affaire-Van Blankenstein inmiddels nog duidelijker gewordenGa naar voetnoot1. Wie niet vertrouwd is met de erbarmelijke toestand waarin dagbladarchieven op een enkele uitzondering na verkeren, kan zich nauwelijks een voorstelling vormen van de problemen waarvoor de onderzoeker zich gesteld ziet. Het afgedwongen ontslag van M.C. van Mourik Broekman als hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad is onderwerp van het laatste hoofdstuk. Uit de eerste noot wordt duidelijk, dat het bedrijfsarchief en de notulen van de vergadering van commissarissen naar moet worden aangenomen in de jaren zeventig zijn vernietigd. Een bedrijfstak die zo met haar erfgoed omspringt, maakte het de beoefenaars van bedrijfs- en ondernemersgeschiedenis wel erg moeilijk. (J.H.) | |
A. Henau, M. van den Wijngaert, België op de bon. Rantsoenering en voedselvoorziening onder Duitse bezetting 1940-1944 (Leuven-Amersfoort: Acco, 1986, 264 blz., ƒ44,-, ISBN 90 334 1508 9).Dit boek is het derde in de reeks van de co-produkties van het Brusselse Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog met wetenschappelijke uitgeverijen. Licentiaat geschiedenis A. Henau en haar promotor M. van den Wijngaert leverden er een grondige studie mee af over rantsoenering en voedselvoorziening in België tijdens de Duitse bezetting 1940-1944. Ook het gebrekkige voorbereidende werk tijdens het drôle de guerre en de - paradoxaal genoeg - weinig rooskleurige voedselsituatie nà de bevrijding komen aan bod. In de hoofdmoot van hun werk besteden de auteurs vooral aandacht aan de inflatie van instellingen die de ravitaillering en rantsoenering moesten regelen, aan het ‘dirigistische’ dieet zelf (de kant van de consument dus) en aan de impact van de ‘struggle for food’ op het dagelijks leven tijdens de bezetting. | |
[pagina 143]
| |
Mijns inziens is dit het interessantste deel van het boek. Het beschrijft de overgang van een ‘liberale’ naar een geplanifieerde voedseleconomie, de verbetering van de ravitaillering maar tegelijkertijd de kwalitatieve verslechtering van de voedingsprodukten, de zwarte markt enz. De auteurs komen overigens tot de conclusie dat een dramatische achteruitgang van de volksgezondheid kon vermeden worden. Rijkelijk voorzien van cijfermateriaal, kan men voorgaande hoofdstukken enkel als voorbeeld stellen voor gelijksoortige studies. De lezer blijft wel enigszins op zijn honger wat betreft het politieke aspect van de zaak en de situering van het gebruik van het ‘voedselwapen’ in het kader van de nazibezetting. In het te korte hoofdstuk over deze materie lijkt mij ook het standpunt van secretaris generaal voor landbouw en voedselvoorziening De Winter te weinig kritisch benaderd. Dit doet evenwel weinig af aan de kwaliteiten van deze studie. (D.M.) | |
J. Rookmaaker, ‘Tolk achter prikkeldraad’ (Franeker: T. Wever, 1987, 136 blz., ƒ19,95, ISBN 90 6135 427 7).Het feit dat hij zeven jaar eerder enkele maanden college Japans had gevolgd, leidde ertoe dat de onder de wapenen geroepen bestuursambtenaar (controleur 1e klasse) Rookmaaker in 1942, kort na de capitulatie van het Indische leger voor Japan, tot tolk werd aangewezen. Als niemand anders bij zijn KNIL-onderdeel kon tolken, wilde hij het wel proberen: ‘Ik kon tenminste in het Japans tellen en ik had ook nog een woordenboek’. Hiermee is de toon gezet voor een levendig en onderhoudend verslag van zijn ervaringen als tolk in Japanse kampen in de bijna drie en een half jaar die de Japanse bezetting van Indië zou duren. Het is een onopgesmukt verhaal geworden waarin met prijzenswaardige distantie over het optreden van de Japanse (en Koreaanse!) bewakers wordt gesproken. Rookmaaker schetst de maatschappelijke gedragsvormen in Japan waartegen hun optreden moet worden bezien - ik neem aan dat veel hiervan ook voor hem wijsheid achteraf was; hij doet recht aan hun motieven voor zover voor het veelal zo willekeurig lijkende optreden van de Japanners tegenover hun gevangenen een redelijke verklaring te geven is, maar spaart hen evenmin. Wat hem bijvoorbeeld trof - het is in het grote geheel uiteraard maar een detail - was hun wreed optreden tegen dieren. Voor een beter begrip van de Indische kampjaren en het moeilijke leven dat de geïnterneerden, burgers zowel als militairen, hadden, zijn deze persoonlijke herinneringen waardevol, ook al heeft het tijdsverloop ze, veertig jaar na dato, hier en daar vermoedelijk wel enigszins gekleurd. Dat overigens verblijf in een Jappenkamp nog geen waarborg is voor een goede inschatting van de reacties van ex-medegeïnterneerden bewees Rookmaakers advies toen in februari 1971 de vraag aan de orde kwam of Hirohito, de Japanse keizer, voor een bezoek aan Nederland zou worden uitgenodigd. Rookmaaker, toen werkzaam bij het ministerie van buitenlandse zaken, voorzag geen problemen (vgl. L. van Poelgeest, ‘De cabaretier en de keizer’, Tijdschrift voor Geschiedenis, C (1987) 35). In zijn boekje komt, jammer genoeg, dit bezoek niet ter sprake. (C.F.) | |
[pagina 144]
| |
C.M. Schulten, H.L. Zwitzer, J. Hoffenaar, ed., 1 Divisie ‘7 december’ (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 192 blz., ƒ36,-, ISBN 90 6707 119 6).1 Divisie ‘7 december’ is primair een gedenkboek en samengesteld om de veertigjarige geschiedenis van deze tot de Koninklijke Landmacht behorende divisie te schetsen. Dit feit hoeft echter de meer algemeen georiënteerde lezer met een interesse voor militaire geschiedenis en in het bijzonder voor het Nederlands-Indonesische conflict er niet van te weerhouden deze aantrekkelijk uitgevoerde bundel ter hand te nemen. Verschillende auteurs leverden een bijdrage. H.L. Zwitzer behandelt het ontstaan van de divisie, de ambitieuze plannen die in de oorlogsdagen in Londen leefden, de bemoeienis van de Combined Chiefs of Staff, het aarzelend begin van de kaderopleiding in Engeland en hoe, na de bevrijding en na het opdrogen van het reservoir van oorlogsvrijwilligers, de eenheid uiteindelijk door dienstplichtigen moest worden bemand. In september 1946 ging men scheep naar een revolutionair Indië, getooid met een naam die de herinnering aan de door koningin Wilhelmina in 1942 uitgesproken rede, waarin nieuwe staatkundige verhoudingen tussen Nederland en de overzeese gebiedsdelen werden aangekondigd, levend moest houden. Veel dienstplichtigen zagen echter in hun tocht naar Indië eerder het gewapenderhand herstellen van vooroorlogse staatkundige verhoudingen: 38% van de manschappen ontbrak op het appèl. Vol vragen vertrok men. Welk nut had het naar Indië te vertrekken wanneer het toch zelfstandig zou worden? Het verslag van J.J. Nortier over het optreden van de divisie - zich uitstrekkend over zowel Eerste als Tweede Politiële Actie - belicht het optreden van de drie afzonderlijke brigadegroepen op Java. Korte en goed leesbare inleidingen zetten de politieke context, die nog wel eens in gedenkschriften wil ontbreken, uiteen. Doordat gekozen is voor een behandeling van de gebeurtenissen per brigade is er soms sprake van enige overlap en komen enkele elementen die men aanvankelijk meent te missen toch later weer aan de orde. De beschrijving van de gebeurtenissen - en dat zal niet verbazen - reflecteert de Nederlandse visie op het conflict en laat zien hoe na herstel van rust en orde en door het optreden van de militairen het land weer opbloeide. Men kan dit de samenstellers van een gedenkboek ook nauwelijks kwalijk nemen. Voor het boek pleit dat in het relaas de moeilijkheden op militair gebied na afloop van beide Politiële Acties niet uit de weg worden gegaan. De Nederlandse regering en de Nederlandse ‘dominees en kruideniers’ krijgen een sneer omdat zij in gebreke bleven na een succesvolle Tweede Actie - waarvoor de repatriëring van de militairen was stopgezet - politieke munt uit de actie te slaan. Ook de matheid van de Nederlandse troepen na afloop van de Tweede Actie en na de Van Roijen-Roem verklaring wordt vermeld. Jammer is wel dat niet uit de doeken wordt gedaan waaruit het enkele malen aangestipte conflict tussen divisiecommandant Dürst Britt en legercommandant Spoor bestond. De terugkeer van de divisie naar Nederland en haar mobilisabele bestaan wordt ten slotte behandeld door C.M. Schulten. Zijn bijdrage strekt verder dan de 7 December Divisie en is een brede schets van de naoorlogse legeropbouw, organisatie en oefening en van de maatschappelijke en technische veranderingen die in de jaren zestig via een vloedgolf van reorganisaties tot een modern gemechaniseerd leger leidden. (D.C.L.S.) | |
Ph. Everts, G. Walraven, ed., In actie voor een vredesklimaat. Twintig jaar IKV (Vredesboek XI; Amersfoort-Leuven: De Horstink, 1987, 168 blz., ISBN 90 6184 311 1).Een boek, geschreven door deelnemers in het beschrevene, neemt men altijd gereserveerd | |
[pagina 145]
| |
ter hand. In dit geval kan men de reserve echter snel afleggen, want de auteurs zijn allesbehalve uitgeweest op schoonschrijverij en zijn ook niet in de val van de hagiografie gelopen. Kritische instelling en gezonde nuchterheid ten aanzien van de zwakke zijden en momenten van het IKV kenmerken dit boek, waarvoor zes auteurs en twee redacteuren, allen betrokken bij de vredesbeweging, tekenen en dat onder auspiciën van het Instituut voor internationale studiën van de Rijksuniversiteit Leiden tot stand is gekomen. Het IKV, eind 1966 opgericht, maar pas in 1967 naar buiten getreden, begon met een educatieve strategie, gericht op het politieke midden, omdat zich daar de grootste groep aarzelaars bevindt. Rond 1980 liet het zich, gedeeltelijk bewust uit frustratie over het geringe bereik van de strategie, in de ban brengen van de polarisatie rond de kruisraketten en maakte het de overstap van bezinning naar actie. Het beleefde toen zijn topjaren en nam een dreigende vervreemding van de doelgroep op de koop toe. Het plaatsingsbesluit van 1985 veroorzaakte een behoorlijke kater. Nadien heeft het IKV afstand genomen van de geleidelijk gegroeide identificatie met klein links en schermde het zich af van de zuigkracht van de radikale acties. In drie chronologische hoofdstukken wordt deze ontwikkeling helder in kaart gebracht aan de hand van de steeds terugkerende thema's: organisatie, strategie en relaties met ‘de politiek’, en betrekkingen met de kerken. Hierop volgen drie hoofdstukken, waarin enkele specifieke aspecten meer in detail aan bod komen: de ideeën binnen het IKV, het internationale werk en de samenstelling van de achterban. In een bijlage wordt een bijzonder interessant overzicht gepresenteerd van de financiën van het IKV van 1968-1986. (J.B.) | |
E. Elsinga, Politieke participatie in Nederland. Een onderzoek naar ontwikkelingen in politieke participatie in Nederland gedurende de jaren zeventig (Dissertatie Twente 1985; Amsterdam: CT-press, 1985, 329 blz., ISBN 90 70758 06 7).Deze Twentse politicologische dissertatie (waarmee het doctoraat in de technische wetenschappen werd verkregen) gaat over ‘al die activiteiten van burgers die zijn gericht op beïnvloeding van het overheidsbeleid’. Het onderzoek is mede gebaseerd op materiaal dat is verzameld in het kader van een in de jaren zeventig uitgevoerd ‘Political Action project’. Dit project had als doel verklaringen te vinden voor veranderingen in opvattingen en gedragingen van burgers in een aantal Westerse democratieën, waaronder Nederland. Elsinga tracht de empirische waarde te bepalen van gangbare typeringen van de jaren zestig en zeventig als ‘roerig’ respectievelijk ‘mat’; verder beziet hij of allerlei vooronderstellingen in theorieën over de politieke veranderingen in deze periode, zoals bijvoorbeeld het verband tussen opleidingsniveau en politieke participatie, houdbaar zijn. Als hoofdvormen van participatie onderscheidt de auteur electorale participatie, conventionele participatie (alle activiteiten gerelateerd aan het geïnstitutionaliseerde politieke bedrijf, met uitzondering van het stemmen) en protest-participatie. Na veel omzwervingen komt hij tot de conclusie dat zich in de jaren zeventig slechts geringe veranderingen voordeden in de mate van participatie. De ene vorm won iets aan populariteit, de andere verloor. Per saldo is er geen reden om van een ‘matte’ periode te spreken. De matheid nam althans in de loop van deze jaren niet of nauwelijks toe; wel kan worden gesteld dat het niveau van participatie, en dan vooral de niet-electorale participatie, in weerwil van de roep van de voorafgaande jaren aan het begin van dit tijdvak (ijkpunt 1974) nog altijd laag was en verder laag is gebleven. | |
[pagina 146]
| |
Elsinga onderzoekt zoals gezegd ook de samenhang, bij individuen, ‘tussen kenmerken van burgers enerzijds en hun mate van politieke participatie anderzijds’. Wat dat oplevert is niet indrukwekkend. Mensen met een hogere opleiding nemen meer deel aan politieke activiteiten dan mensen met een lagere opleiding. Jongeren doen meer aan protest-activiteiten dan ouderen. Ouderen nemen meer deel aan verkiezingen. Het is nuttig dat dergelijke dingen, die eigenlijk voor de hand liggen, wetenschappelijk worden vastgesteld; opzienbarend zijn ze niet. Grootste bezwaar tegen deze studie lijkt het korte tijdsverloop tussen de twee ijkpunten 1974 en 1979. Voor zover het laatste jaar een ander beeld te zien geeft dan het eerste, valt het moeilijk een trend te ontdekken, of anderszins een wetenschappelijk houdbare verklaring te geven voor gemeten verschillen. Van de beloofde toetsing van theorieën betreffende de oorzaken van veranderingen in participatie komt daardoor weinig terecht, wat de auteur zelf overigens ruiterlijk toegeeft. Zijn onderzoek mondt meer uit in speculaties dan in conclusies van het soort waarmee bijvoorbeeld de historicus verder kan. Aan de degelijkheid van de opzet ligt het niet. Als er één ding is dat dit boek eens te meer duidelijk maakt, dan is het dat politicologen ook bij het formuleren van eenvoudige waarheden niet over een nacht ijs gaan. Terzijde nog dit. Deze dissertatie is geproduceerd met een tekstverwerker die geen boodschap heeft aan trema's en accenten. ‘Materiële beïnvloeding’ wordt dan ‘materiele beinvloeding’. Een ramp is dat natuurlijk niet, wel lichtelijk belachelijk. Waarom zouden wij de schrijfwijze van onze taal laten uitmaken door de technologie? (D.F.J.B.) | |
R.A. Koole, ed., Jaarboek 1986 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen: RUG, 1987, 223 blz., ƒ19,50, (te bestellen door overmaking van dit bedrag op giro 2813720 ten name van Bibliotheek RU Groningen onder vermelding van ‘Jaarboek DNPP 1986’), ISSN 0921-0873).Sinds zijn ontstaan in 1973 geeft het in Groningen gevestigde Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (een onderdeel van de Rijksuniversiteit) jaarboeken uit. Van dorre overzichten van ontwikkelingen binnen het Centrum zijn deze in de loop van de tijd geworden tot bundels waarin de vinger van de historische en politieke wetenschap aan de pols van de Nederlandse politiek wordt gehouden. In het Jaarboek 1986, geredigeerd door R.A. Koole (Hoofd van het Centrum), is onder meer een drietal artikelen opgenomen over de verkiezingen van 1986 (voor gemeente en parlement) en de formatie van het tweede kabinet-Lubbers. Ph. van Praag jr. onderzocht de rol van de afdelingen van de drie grote partijen in de verkiezingscampagnes. In een beschouwing over de electorale perspectieven van de kleine linkse partijen (merkwaardigerwijs consequent aangeduid als ‘klein-linkse partijen’) komt C. van der Eijk tot de slotsom dat deze groeperingen zich ‘niet kunnen troosten met de gedachte dat het electorale dieptepunt voor hen in 1986 is bereikt’. Positief geformuleerd: het had nog erger kunnen aflopen. Een substantieel deel van hun kiezers heeft over die keus sterke twijfels gekoesterd en heeft overwogen niet te stemmen of te stemmen op een andere, niet tot klein links behorende partij. R.B. Andeweg spreekt in zijn nabeschouwing bij de kabinetsformatie van 1986 van een ‘trage formatie’, in weerwil van de objectief gezien korte duur. Dat de vorming van een kabinet bij zo'n hoge graad van politieke eensgezindheid binnen de coalitie toch nog 52 dagen | |
[pagina 147]
| |
moest duren wijt hij aan de onduidelijke verhoudingen in de VVD, vooral in verband met de positie van lijsttrekker Nijpels. De historische inbreng in het Jaarboek 1986 van het DNPP is een artikel van Koole over het belang van interne partijverhoudingen bij coalitievorming. De redacteur van het Jaarboek levert een interessant commentaar op de theorie, ontwikkeld door onder anderen de politicoloog H. Daudt, die zegt dat door de confessionele partijen, en in het bijzonder de politieke tak van het katholicisme (eerst de RKSP; na de oorlog de KVP en sinds enige jaren een hoofdstroom in het CDA) wordt uitgemaakt welke rol de socialisten spelen in de Nederlandse politiek. Alleen wanneer zich daartoe een ‘uiterste noodzaak’ voordoet, dus als er sprake is van onvermijdelijkheid of politieke opportuniteit, zouden de confessionelen regeringsdeelname door de PvdA gedogen. Onder historici en politicologen is dit ongetwijfeld te gretig geponeerde en te slordig beargumenteerde idee al jaren onderwerp van discussie. Koole is er niet zozeer op uit het gelijk of ongelijk van Daudt aan te tonen. Zijn betoog komt hierop neer dat de positie van de katholieken tegenover de sociaal-democraten zowel voor als na de oorlog in belangrijke mate bepaald werd door de verhoudingen binnen de eigen zuil. Zolang de katholieke leiders vreesden dat samenwerking met links afbreuk zou doen aan de cohesie van de zuil, namen zij een afweerhouding aan. Van een a priori vijandige opstelling was volgens Koole geen sprake. (D.F.J.B.) | |
Stichting Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch FondsDe Stichting Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds heeft als hoofdtaak het verlenen van hulp bij academische studie, doch steunt ook bij de publikatie van wetenschappelijk werk en bij allerlei facetten van cultuurconservering. De Regenten hebben het voornemen om enige stimulering te geven aan de publikatie van historische biografieën, aangezien het daarbij om een in Nederland wellicht wat ondergewaardeerde tak van geschiedenisbestudering gaat. Zij denken daarbij aan een historische biografie van Nederlanders of buitenlanders die in Nederland een duidelijke rol hebben gespeeld en aan Nederlanders die zulks gedaan hebben in het buitenland of de overzeese gebiedsdelen; kortom personen, die voor onze vaderlandse geschiedenis van belang zijn geweest. Het dient een wetenschappelijk verantwoorde biografie te zijn van een Nederlands auteur, die niet alleen voor vakgenoten is bestemd; historische romans worden uitgesloten. Voorts dient het een op zichzelf staande biografie te zijn, die als een zelfstandig boek kan worden uitgegeven (dus geen schets of artikel in een tijdschrift). Daar de bedoelde stimulering in de vorm van een uit te loven prijs door fiscale heffing veel aan waarde inboet, gaan de gedachten in de richting van een subsidie bij publikatiekosten. Inlichtingen bij de Stichting Dr. Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds, Ruychrocklaan 18, 2597 EN 's-Gravenhage, telefoon 070-243242. |
|