geeft reden tot zorg. In theorie zijn de desbetreffende procedures en normen piekfijn in orde; zij geven althans blijk van wat ik welhaast pijnlijke zorgvuldigheid moet noemen. Zij voldoen bovendien aan alle schoonheidseisen van de democratische besluitvorming. Maar het effect is nog al eens averechts. In de praktijk komt het er namelijk toch te vaak op neer dat de handigste manipulator - niet noodzakelijkerwijs ook de beste wetenschapsbeoefenaar - het pleit in zijn voordeel beslecht. Maar waarom zelf nog energie verdoen met onderwijs en onderzoek? Er valt meer eer te behalen met het tijdrovend spinnen van ragfijne netwerken om maar zoveel mogelijk exemplaren te vangen van de nieuwgekweekte soorten eendagsvliegen, de zogeheten aio's en oio's. Zo kan een aantal jonge historici zich tenminste tijdelijk aan de illusie overgeven zinvolle arbeid te verrichten.
Maar wat heet zinvol in dit verband? Mijn voorganger op deze plaats, professor Kossmann, meende al in 1979 dat er veel te veel historisch onderzoek werd verricht. Hij was nauwelijks uitgesproken of het aantal officieel geregistreerde publikaties betreffende de geschiedenis van Nederland steeg van 3996 in 1980 tot 6389 in 1985 - een groei van liefst 60%. Volgens Kossmann heeft veel historisch onderzoek maar voor zó weinig mensen betekenis dat de daarmee gemoeide investering in tijd en geld nauwelijks beloond wordt. Het aanzien van de Nederlandse geschiedkundige staat dan ook niet hoog genoteerd. De pers en andere media worden althans niet moe hem voor te houden dat de beste of in ieder geval populairste werken van de Nederlandse geschiedenis tegenwoordig door buitenlanders worden geschreven. Trouwens, menig vakgenoot bauwt het na. Inderdaad lijkt de Nederlandse geschiedschrijving min of meer vervreemd van het lezende publiek. Een Huizinga is tegenwoordig ver te zoeken zegt men. De dagen van meeslepende en gezaghebbende historici als Romein, Geyl, Rogier zijn vervlogen. Het heeft niet zoveel zin daartegenover te betogen dat hun stemmen in het voorheen verzuilde maatschappelijke bestel over een andere klankbodem beschikten dan Nederland tegenwoordig te bieden heeft. Evenmin heeft het in dit verband veel nut te wijzen op de onmiskenbare winst aan analytisch vermogen en wetenschappelijke diepgang. De uitstekende internationale reputatie van een betrekkelijk groot aantal collegavakgenoten vermag het grote publiek al evenmin tot een gunstiger oordeel bewegen. Binnen dit publiek is, zo lijkt het, een verschuiving in historische belangstelling gaande. De behoefte aan beeldvorming en synthese is in opkomst. Daarentegen krijgen verklaring en analyse minder gewicht dan zij tijdens de laatste decennia in de actieve geschiedbeoefening hadden gekregen. Tijdens de afgelopen decennia was daarop in de actieve geschiedbeoefening de nadruk komen te liggen. Na crisis en wereldoorlog had het voor de hand gelegen het beeldende geschiedverhaal af te doen als holle frase of zelfs niet ongevaarlijke mooischrijverij. Het relativeren van historische zekerheden en het ontmaskeren van totalitaire denkbeelden door middel van nauwkeurige en gedetailleerde analyses golden als belangrijker. Maar tegenwoordig lijkt de publieke opinie van de historicus toch weer meer beeldvorming, samenvattende zingeving en zelfs identiteitsbevestiging te verwachten.
Maar hoe dit ook zij, in de werkelijkheid is het maar zeer treurig gesteld met de historische kennis en het historische besef van het grote publiek. In dit verband wil ik een jong, maar daarom nog niet dom, student als getuige opvoeren. Ik haast me te zeggen dat hij probeert zich te bekwamen in een andere discipline dan de geschiedenis. Maar juist die omstandigheid kan illustreren hoe het in het algemeen met het historische besef is gesteld. Over de ‘Machtübernahme’ door Adolf Hitler gaf hij het volgende betoog ten beste. Ik citeer: ‘Toen vorst Metternich in 1918 Duitsland zijn oude grenzen teruggaf werd Hitler kwaad. Hij greep de macht’. Of neem die andere student die de nationaal-socialistische triomf eenvoudig