Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Interpretatie, beeld en verbeelding in de geschiedschrijving van de Gouden Eeuw
| |
[pagina 52]
| |
denis (of mentaliteitsgeschiedenis) is een van de interessantste ontwikkelingen in de recente geschiedschrijving. Schama heeft deze benadering toegepast op de Nederlandse Gouden Eeuw, en dat alleen al is de moeite waard. Als mijn waardering uitsluitend betrekking zou hebben op Schama's vraagstelling, zou zij dodelijk zijn. Maar Schama heeft ook de weg gewezen naar een belangrijke methodologische vernieuwing. Hoe kunnen wij weten wat de betekenis van de symbolische wereld van het verleden was? Dit is het belangrijkste vraagstuk waarvoor de ‘nieuwe’ culturele historici zich gesteld zien. Clifford Geertz noemde zijn methode ‘thick description’, ofwel de gedetailleerde beschrijving van gedrag (meestal van één enkele gebeurtenis) in zijn totale maatschappelijke en culturele contextGa naar voetnoot5. De procedure bestaat uit het opbouwen van een betoog waarin zoveel mogelijk verbindingen tussen ogenschijnlijk geïsoleerde culturele verschijnselen aan het licht worden gebracht. Losse fysieke en mentale ‘feiten’ worden zo in een bredere samenhang gebracht; het hangt van de eruditie èn van de verbale overredingskracht van de auteur af of hij de lezer kan overtuigen dat zijn interpretatie plausibel is. In wezen verschilt deze benadering overigens niet radicaal van wat gangbaar is in de ‘traditionele’ geschiedschrijving, bijvoorbeeld in een verhandeling over de ‘oorzaken’ van de eerste wereldoorlog. Die oorzaken bestaan immers niet werkelijk. Het zijn constructies van de ordenende geest van de onderzoeker, bedoeld om structuur aan te brengen in een werkelijkheid die zelf chaotisch is. Hoe meer verbanden tussen losstaande feiten de onderzoeker kan aanleggen, des te overtuigender is zijn interpretatie. Maar uiteindelijk bestaat de samenhang alleen in het betoog, al geeft dit de onderzoeker geen vrijbrief om erop los te fantaserenGa naar voetnoot6. De filosofische status van historische kennis hoeft ons hier verder niet bezig te houden. Het is echter duidelijk dat de historicus vastere grond onder de voeten heeft indien hij in het verleden zelf een sleutel vindt die de symbolische code van die vergane cultuur kan ontcijferen. Wanneer een tijdgenoot zelf uitlegt waarop de symbolen en riten van zijn cultuur (naar zijn mening) betrekking hebben, wordt onze interpretatie een stuk minder willekeurig. Schama heeft zo'n sleutel gevonden in het gebruik van iconologie en emblematiek. Onder kunsthistorici en geïnteresseerde museumbezoekers is het een gemeenplaats dat het vroeger veel geroemde ‘Hollandse realisme’ lang zo realistisch niet was als men vroeger dachtGa naar voetnoot7. Vooral in de zogenaamde genreschilderkunst, maar ook in andersoortige schilderijen en prenten, blijken onder schijnbaar alledaagse, banale afbeeldingen allerlei moralistische of religieuze boodschappen schuil te gaan. Die berichten kunnen tamelijk nauwkeurig worden gedecodeerd door te rade te gaan bij embleemboeken, waarin een plaatje een veelal moraliserend versje illustreert. Ook bestonden er voor schilders bestemde voorbeeldboeken, waarin uiteengezet werd hoe bepaalde abstracte begrippen allegorisch uitgebeeld dienden te worden, zoals Ceasare Ripa's Iconologia uit 1593. Dit is allemaal niet schokkend, maar Schama is | |
[pagina 53]
| |
bij mijn weten de eerste historicus die deze kunsthistorische techniek gebruikt in een poging om de mentale wereld van een hele cultuur te reconstrueren. Zijn boek is overvloedig geïllustreerd met niet minder dan 314 afbeeldingen. Deze zijn niet, zoals zo vaak gebeurt, achteraf bijeengegaard om een al vaststaande tekst te verluchten. Ze vormen een onmisbaar onderdeel van het betoog. Natuurlijk is de iconologie geen techniek die probleemloos kan worden toegepast en het vraagstuk van de ‘juiste’ interpretatie blijft levensgroot aanwezig. Zo lijkt mij Nicolaes Maes' dienstmeid die penen schilt geen instructie in de huishoudelijke deugden, maar veeleer een - vermoedelijk afkeurende - seksuele toespeling (559-560). En een prent in Cats' Spiegel van de oude en de nieuwe tyt, getiteld ‘schoon voortgedaen is half vercocht’, waarop een meisje haar moeder overreedt een fraai uitgedoste pop voor haar te kopen, is beslist geen ‘wholly innocent celebration of childish pleasure’ (506). Want op de achtergrond trekt een jonge vrouw (een prostituée?) op analoge wijze de aandacht van een mannelijke voorbijganger. Zo zullen er wel meer interpretaties aanvechtbaar blijken te zijn; waar het mij echter om gaat is dat Schama laat zien hoe de bestudering van schilderijen en prenten een bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de interpretatie van de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw. Een aantal problemen blijft daarbij overigens onaangeroerd. Was de kennis van de symbolische betekenis van prenten en schilderijen werkelijk zo wijd verbreid als Schama suggereert, of bleef hij beperkt tot schilders en connaisseurs? Kunnen ook heel specifieke iconografische toespelingen vervluchtigen tot clichés, waarvan niemand meer de betekenis kent? Overigens is slechts een deel van het boek gebaseerd op iconografisch onderzoek. Daarnaast neemt Schama vaak zijn toevlucht tot de beproefde middelen van eruditie en retoriek. En hoeveel bewondering men ook kan hebben voor zijn brede belezenheid, overtuigend is hij niet altijd. Meteen al in het eerste hoofdstuk roept hij scepsis op wanneer hij één van de wezenlijke kenmerken van het Nederlanderschap lokaliseert in de gemeenschappelijke strijd tegen het water. Dat zou dan onder andere moeten blijken uit de beruchte waterkelder in het Amsterdamse tuchthuis, waar de gevangenen letterlijk moesten pompen of verzuipen. Aan het einde van deze passage moet Schama met tegenzin toegeven dat die hele watercel wel eens een mythe zou kunnen zijn. Maar geen nood: het historisch belang wordt er niet geringer op, want ‘in the realm of culture ... belief and utterance were as potent realities as tangible action’ (24). De moeilijkheid is natuurlijk dat er geen tijdgenoot is die dit natte foltermiddel, mythisch of werkelijk, ooit in verband heeft gebracht met wat Schama ‘the Dutchness of Dutch culture’ noemt. De samenhang bestaat uitsluitend in Schama's interpretatie. Dit soort twijfels blijven de lezer door het hele boek bestoken. Was het journaal van schipper Bontekoe werkelijk een bestseller omdat de lezers de spanning herkenden tussen de uitdagende overdaad van het rijk uitgeruste VOC-schip en de rechtvaardige goddelijke straf (de brand en de schipbreuk) voor zoveel hubris, een spanning die Schama kenmerkend acht voor de hele Nederlandse cultuur? Schama kan die samenhang niet in de bronnen documenteren; en het herlezen van het scheepsjournaal brengt ook geen uitkomst. Zou het succes van Bontekoes journaal niet tot een soort antropologische constante te herleiden zijn, zoals sensatiezucht, of het verlangen de eigen veiligheid en geborgenheid te accentueren door het contrast met gevaar en ondergang? E. Gombrich heeft er terecht tegen gewaarschuwd op zoek te gaan naar een of ander Hegeliaans ‘wezen’ van een beschaving. Een cultuur kan beter beschreven worden door de lokalisering van een groot aantal partiële samenhangenGa naar voetnoot8. Sinds Huizinga is het gebruikelijk | |
[pagina 54]
| |
het essentiële kenmerk van de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw te zoeken in haar ‘burgerlijke’ karakterGa naar voetnoot9. Hiertegen is, behalve de meer algemene bezwaren van Gombrich, nogal wat in te brengen. De belangrijkste tekortkoming van deze duiding lijkt mij de onbepaaldheid van het begrip ‘burgerlijk’. Moeten we denken aan een negentiende-eeuwse bourgeois, een door Marx en Weber ontworpen type gekenmerkt door economisch rationalisme en een ‘protestantse’ ethiek van spaarzaamheid en hard werken? Betekent burgerlijk staatsburgerlijk (of stadsburgerlijk, poorterlijk), onder verwijzing naar de in de Italiaanse renaissance ontwikkelde ‘burgerlijke’ (civic) deugden? Of betekent het alleen maar stedelijk, of niet-adellijk? Het is van belang te zien hoe Schama dit vraagstuk aanpakt. Meteen al aan het begin van het boek laat Schama er geen twijfel over bestaan dat hij de economische duiding van de Nederlandse cultuur als bourgeois verwerpt. ‘For the burgher was a citizen first, a homo oeconomicus second’ (7). Het eigenlijke onderwerp van het boek is datgene wat de Nederlanders samenbond tot Nederlanders, hun patriottisme en staatsburgerschap (civism). ‘My subject is the community of the nation, an entity supposed not to have existed before the French Revolution’ (6). De sociale lokalisatie van deze ‘Nederlandse’ cultuur is breed. Schama verwerpt het strakke onderscheid tussen elite-cultuur en volkscultuur, en suggereert dat de Nederlandse cultuur gedragen werd door de elite èn de ‘brede middenstand’. Dat is geen onaannemelijk voorstel, maar het blijft een suggestie die niet onderzocht, laat staan bewezen wordt. Waar de grenzen liggen tussen degenen die deel hadden aan deze cultuur en degenen die dat niet hadden, blijft overigens onduidelijk. Ook de geografische positie van deze cultuur roept vragen op: waar ‘Nederlands’ (Dutch) staat moet blijkbaar ‘Hollands’ gelezen worden, en dan gaat het eigenlijk nog alleen over de steden. Deze cultuur wordt volgens Schama gekarakteriseerd door een aantal kenmerken, zoals de samenbindende strijd tegen het water (‘morele geografie’), properheid, de tegenstelling tussen het huiselijke leven en de boze buitenwereld, en een liefhebbende houding jegens kinderen. Maar er was één obsessie die al deze verschillende uitingen onderling verbond, en dat was ‘the moral ambiguity of good fortune’, de spanning tussen de fabelachtige materiële welvaart die de Republiek in de zeventiende eeuw ten deel viel en de gedachte dat zoveel geluk moreel onaanvaardbaar was: de ‘embarrassment of riches’, de ‘overvloed en onbehagen’ uit de titelGa naar voetnoot10. Dat is een oorspronkelijke gedachte en het is de moeite waard deze collectieve geesteshouding eens nauwkeuriger te bekijken. Er is geen enkel begrip dat deze dubbelzinnige houding tegenover geluk en voorspoed in één woord samenvat - op het eerste gezicht ook niet ‘burgerlijk’ in een van zijn vele betekenissen. Toch heeft het model iets vertrouwds. Waar hebben we dit eerder gezien? De ‘embarrassement of riches’ blijkt bij nader inzien het nauwkeurige tegendeel, het anti-model, te zijn van Lawrence Stones beschrijving van de | |
[pagina 55]
| |
aristocratische cultuur van ‘conspicuous expenditue’Ga naar voetnoot11. Want voor een edelman bestond er geen morele dubbelzinnigheid waar het zijn fortuin betrof. Hij was rijk en machtig, omdat hem dat volgens goddelijk en menselijk recht toekwam. Zijn ‘eer’ en reputatie waren zelfs direct afhankelijk van het niveau van zijn uitgaven. En die uitgaven waren alleen maar functioneel voor zover ze openbaar waren. De sociale status van een edelman was recht evenredig met de mate waarin hij zijn rijkdom publiekelijk ten toon stelde. In de aristocratische mentaliteit hadden vrijgevigheid en pronk voorrang boven spaarzaamheid en zuinigheid. De fortuinlijke, maar moreel gekwelde Hollandse ‘burgers’ zijn dus de tegenvoeters van de pronkzuchtige aristocratie; en zo zijn we weer terug bij het uitgangspunt, het ‘burgerlijke’ karakter van de Nederlandse beschaving. Maar het aardige is dat het begrip ‘burgerlijk’ nu een duidelijker inhoud heeft gekregen. Dit zijn slechts enkele overwegingen waarom ik The Embarrassment of Riches geboeid gelezen heb. Er is natuurlijk meer te noemen. Schama is een meester in het blootleggen van de dubbele bodem, het paradoxale dat alle menselijke omstandigheden kenmerkt. Het boek zit vol speelse invallen en onverwachte samenhangen. Soms zijn die gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld het hoofdstuk over kinderen, waarin de bekende stelling van Philippe Ariès voor de Republiek getoetst èn op overtuigende wijze verworpen wordt, en dat daarmee een pijnlijke lacune in de geschiedschrijving vult. Maar dikwijls zijn die ideeën alleen maar suggesties, die duidelijk maken hoeveel er nog onderzocht moet worden. Het is goed dat er over een groot onderwerp zo nu en dan een groot overzichtswerk wordt geschreven. Daarin kunnen nieuwe inzichten worden losgelaten op oude feiten, kan de stand van kennis nog eens worden samengevat en, zeker niet het onbelangrijkste, daarin kan duidelijk gemaakt worden waar de gaten in onze kennis zich bevinden. Hoewel Schama meer de neiging heeft die gaten verbaal toe te dekken dan ze te markeren, zal zijn boek ongetwijfeld aansporen tot nieuw onderzoek. Daarom is dit een oorspronkelijk, vernieuwend en stimulerend werk. |
|