Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Tekens en symbolen in het zeventiende-eeuwse Nederland: Geschiedschrijving als emblematiek
| |
[pagina 44]
| |
positivistische ervaring van de negentiende eeuw hebben gekend is extra voorzichtigheid op zijn plaats bij de interpretatie van nieuwe bronnen. Daarzonder kan de duiding van de cultuur van een land wel zeer persoonlijk en willekeurig van aard worden. Ook dreigen cirkelredeneringen doordat de indruk van het heden in het verleden bevestiging vindt. In de woorden van Schama: To be Dutch still means coming to terms with the moral ambiguities of materialism in their own idiosyncratic but inescapable ways: through the daily living of it, in Sunday sermons on nuclear weapons and Monday rites of scrubbing the sidewalk (609). In het volgende zal eerst een korte aanduiding worden gegeven van de inhoud van het boek. Daarna zal een poging worden gedaan een aantal bezwaren nader toe te lichten. Zij betreffen de vraag hoe representatief de beelden zijn die Schama oproept van de ‘Dutch culture’, vervolgens de kwestie of zijn manier van werken met afbeeldingen, ideeën en opvattingen onze kennis van het verleden vergroot en tenslotte het verschijnsel dat zijn argumentatie nogal eens verzandt in fraaie zinnen, die geen bijdrage vormen tot een nadere verklaring als die al mogelijk is. Schama begint zijn boek met te benadrukken hoe het water de ‘morele geografie’ van de ‘Dutch society’ heeft gevormd en door herhaalde beproevingen ervan tot een ‘diluvian personality’ heeft gemaakt. Daarop probeert hij uit boek- en beeldmateriaal aan te geven hoe de Nederlanders zichzelf zagen, hoe zij zich in hun strijd vergeleken met het Hebreeuwse volk en als calvinisten het Oude Testament voor hun beeldspraak gebruikten. Zij schiepen zich ook een nieuwe nationale identiteit door een beroep te doen op hun zogenaamde ‘Bataafse’ verleden. Beide werkten aanvullend zodat geen zuivere tegenstelling ‘Calvinist-scripturalcommon people’ tegenover ‘humanist-Batavian-patrician’ moet worden gecreëerd. Wel onderscheidde de humanistische opvoeding van de patricische elite zich van de bijbelscholing van het volk, maar de oligarchie stond klaar om het ideologische vocabulaire van haar tegenstanders in de disputen over de verhouding van kerk en staat te lenen. Na dan de waarschuwende uitwerking van het aanspoelen van de grote walvissen op de kust te hebben besproken en in dit verband een Jonas en Belshazzar syndroom te hebben gesignaleerd gaat Schama over op de uitwerking en de spanning die zou hebben bestaan tussen het humanistische prijzen van de gouden middenweg van maathouden, de strenge calvinistische opvattingen over onthouding en de plotseling sterk toenemende materiële overvloed die tot uiting kwam in maaltijden, alcoholgebruik en roken in de zeventiende eeuw. De ‘Dutch’ overleefden verder alle aanvallen op hun republiek maar hielden niet van militaire glorie als die het leger betrof. Wat de vloot aanging lag dat anders. In ieder geval ontstond een nationalisme dat een moreel isolement met zich mee bracht. Engelsen en Fransen spuugden dan ook hun venijn uit over de waterige ‘Dutch’. Deze leefden echter goed in prachtige huizen en wisten hun geld wel te besteden. De protestantse ethiek schiep hier ruimte voor al werd het economisch gedrag door de predikanten scherp in de gaten gehouden. Schama schetst vervolgens de Amsterdamse wisselbank als een ‘veilige’ zone van economisch verkeer, de ‘kerk’ van het ‘Dutch capitalism’. Daar stond de beurs als morele antithese, als ‘circus’ tegenover. Daarop wordt de moraal binnenshuis besproken, de manie voor het ‘heldere’ en wat dat voor symbolische waarde heeft: de strijd tussen ‘wordliness’ en homeliness’, een variatie op de tegenstelling tussen materialisme en moraliteit. De positie van de vrouw wordt aan de orde gesteld en de plaats van de kinderen. Het boek eindigt met de ‘outsiders’: bede- | |
[pagina 45]
| |
laars, joden, zigeuners, waarna het gevaar van de paalworm en de vervolging van de homosexuelen in 1730-1732 de achttiende eeuw inluiden. Inderdaad het is nogal wat en het getuigt van durf een dergelijke visie te willen uitdragen. Tegelijk kunnen aan de hand van dit korte overzicht al enige aantekeningen worden gemaakt. Ten eerste verduidelijkt Schama niet welk territorium hij met ‘Dutch’ of ‘Netherlandish’ bedoelt. Maar hij gebruikt ook het woord Holland en dat lijkt het meest juiste, want afgezien van terloopse opmerkingen over de rest van de Republiek, gaat zijn boek over Hollandse vooral stedelijke cultuur. Daarom kan hij ook onbekommerd het ‘nationale’ patriotse gevoel dat daar heerste benadrukken. Jammer genoeg duiden zeventiende-eeuwse woorden die op twintigste-eeuwse lijken niet altijd hetzelfde aan en was, zeker in het verstedelijkte Holland, één zelfde woord goed voor vaderstad of vaderland. De forse tegenstellingen van de Hollandse steden onderling laten ook de zwakte van de identificatie met het hele Batavia zien, een Batavia dat volgens sommigen elders had gelegenGa naar voetnoot1. Net nu langzamerhand de Hollandocentrische benadering van de Nederlandse geschiedenis in de vroegmoderne periode verlaten lijkt te worden of in ieder geval nuancering ondergaat, roept Schama hier dus weer het oude beeld op, inclusief de eendracht van een patriottisme door dik en dun. Schama's vaststelling dat in het centrum van de ‘Dutch world’ de burger stond kan eveneens in het licht van de situatie in de hele Republiek niet zo stellig worden gehandhaafd. Immers vooral in het Oosten en ook in het Noorden was nog wel degelijk adel aanwezig en zelfs in Holland handhaafde deze zich met eigen opvattingen en moraal. Bovendien oefende de adel als ambachtsheer op het platteland de nodige invloed uit. Men zou kunnen opperen, dat het Schama gezien zijn zoeken naar de algemene aspecten van de cultuur niet ging om een nadere vaststelling wie die ‘collective mind’ nu eigenlijk vormde. Toch dringt dit probleem zich op de voorgrond waar de afwezigheid van een tweede categorie moet worden gesignaleerd. Ook hier speelt weer een recente revisie van de geschiedenis van de Republiek een rol, namelijk het groeiende besef dat het historiografische beeld van een calvinistisch land dat zijn vrijheid had bevochten achterhaald is. Wij weten dat de calvinisten nog zeer lang na de Opstand een kleine minderheid vormden en dat sociale factoren de gelederen van de kerk hebben doen toenemen. Maar we weten ook dat in de zeventiende en achttiende eeuw nog afgezien van de dissenters tegen de helft van de bevolking in de Republiek katholiek was. Dit contingent was vooral aanwezig in de Generaliteitslanden maar het manifesteerde zich wel degelijk onder meer ook in Holland. Zelfs | |
[pagina 46]
| |
al werden katholieken langzamerhand uit alle regentencolleges gedrukt, het sociale prestige van katholieke families was niet geringGa naar voetnoot2. Nu is het wonderlijke van Schama's boek dat er wel in het kort over deze situatie wordt gesproken, iets over blijvende heiligenverering wordt verteld, het katholiek zijn van bijvoorbeeld Vondel en Jan Steen aangestipt wordt en even de katholieke origine van het humanisme wordt aangegeven, maar dat de problemen die de katholieke aanwezigheid in Holland rond de vorming van het ‘beeld’ oproept eigenlijk niet worden aangeroerd. Het is net alsof deze accenten later in de tekst zijn geschoven en daar een ‘Fremdkörper’ zijn gebleven. Het is al calvinisme wat de klok slaat. Toch hadden de katholieken ook opvattingen over heden en verleden, die deels duidelijk te onderscheiden waren van Schama's ‘collective mind’ en deels in de loop van de eeuw er steeds meer toe gingen horen. Zijn boek munt echter niet uit in het aangeven hoe de ontwikkeling van ‘an array of beliefs’ verloopt, waardoor ook de begrippen waarmee hij werkt een vrij monolitisch karakter dragen. En daarmee zijn we bij het tweede onderdeel van de bezwaren aangekomen. Schama wil zijn visie omtrent ‘the embarrassment of riches’ als belangrijkste thema van het culturele leven aantonen door een spanningsveld te registreren tussen ‘contending (though not mutually exclusive) influences of Calvinism, humanism and commercial pragmatism’ (67). Ondanks de hier door hem geformuleerde reserve gaat het in zijn boek om een calvinisme van strenge, donderpreken houdende niet zo fijn besnaarde eenvoudige predikanten tegenover het humanisme van verdraagzaamheid en behoud van vrije wil voorop stellende regenten. Hij wijdt nauwelijks verder aandacht aan de aard van het Nederlandse calvinisme, noch geeft hij ons een indruk wat dat klassiek georiënteerde humanisme nu verder inhield. Toch is dat wel belangrijk, want ook hier bestaan de nodige nuances. In de eerste plaats waren er niet zulke enorme verschillen in sociale afkomst tussen predikanten, kerkeraadsleden en regenten als vroeger werd gedacht. Sterker nog ook de regenten, zogenaamd ‘libertijns’ of zoals zeer vaak voorkwam orthodox gereformeerd, stonden op de bres voor een reglementering van de volkszeden. Al geeft Schama, zoals we al hebben gezien, eventjes aan dat hij iets heeft opgevangen van een minder strenge afbakening, in zijn boek blijft de tegenstelling gehandhaafd. Maar de contra-reformatorische katholieke kerk beklemtoonde allengs eveneens een strengere moraal. Was dit niet een in kracht toenemende trek in heel Europa van die tijdGa naar voetnoot3? Daar komt nog bij dat ook het humanisme in de Nederlanden niet zonder meer alleen moet worden geïdentificeerd met Erasmiaanse verdraagzaamheid. Deze visie is door de vele herhalingen tot een schablone verworden. Zo waren de regenten van de Republiek verdraagzaam uit politieke noodzaak. Een noodzaak ontstaan door de diversiteit van overtuigingen aanwezig in de bevolking. Bij een actief optreden, zoals door sommige predikanten gewenst, zou een wankel evenwicht zijn verbroken en dat waar de gezagsdragers slechts een beroep konden doen op de schutterij voor de ordehandhaving. Ook het humanisme benadrukte trouwens van oudsher soberheid en zelfs strengheid. In de Republiek was het echter meer, namelijk een tot grote perfectie gekomen filologische discipline, die op den duur bijvoorbeeld in de geschiedschrijving over het land, zowel bij orthodoxen als minder orthodoxen, het tot stand komen van een getrouwer beeld van het verleden bewerkstelligde. Het is een paradox dat naast deze ontwikkeling de voorschriften, de topoi, hoe het verleden te beschrijven bleven bestaan. Hier zou de vraag gesteld mogen worden of alleen maar ‘patriotse’ verdediging van de nieuwe toestand het bindende element was in al deze histori- | |
[pagina 47]
| |
sche geschriften, zoals Schama meent. Dat zou toch wel zeer te kort doen aan de bedoelingen van Hooft en vele anderen, die naast het opvolgen van de voorschriften van de geschiedschrijving, tegenstrijdige gegevens zorgvuldig tegen elkaar trachtten af te wegen. Het is mogelijk dat Schama nu de tegenwerping maakt, dat hij zich niet wil richten op wat een kleine minderheid doet. Er komt inderdaad opmerkelijk weinig ‘hoge’ cultuur in zijn boek voor, maar met deze vaststelling schieten we niet veel op. Want het is de vraag hoe al die op humanistische wijze hoog opgeleide heren, regent, predikant etcetera, hun eigen ideeën in meer of mindere mate afstemden op een voor bepaalde genres als verplicht geziene vormgeving. Hoeveel is nu in de door Schama gebruikte contemporaine literatuur eigen idee, ‘mentality’ en waar betreft het conventie? Men hoeft maar te denken aan schrijvers over staat en politiek, die in dit land van ‘heroic republicans’ (althans volgens Schama) zich toch tot 1660 vrijwel bij uitsluiting bezig hielden met de verdiensten van de monarchale staatsvorm. Dat wil niet zeggen dat Schama niet af en toe vermeldt, dat invloed van Seneca of Cicero aanwezig is. Maar daar houdt het mee op. Zo besteedt hij veel tijd aan de geschriften van de arts Johan van Beverwijck over de vrouw en over de gezondheid van het lichaam. Zou het echter geen zin hebben het feit dat diens ‘images’, ‘self-consciously homely’ waren nader te verklaren door de omstandigheid dat Van Beverwijck in Padua had gestudeerd en dus naar alle waarschijnlijkheid de Aristotelische opvattingen over het gezin uitdroeg (384 vlg.)? Wat is nu de waarde van dit soort boeken voor het aangeven van de ‘collective mentality’ als dit element in ‘medische’ verhandelingen van de tijd zo prominent aanwezig kan zijnGa naar voetnoot4? In dit verband is het zeer opvallend dat bij Schama de geweldige ontplooiing van het empirisch onderzoek van het organisme totaal ontbreekt. Swammerdam, Van Leeuwenhoek, beiden van eenvoudige komaf, vond hij kennelijk te weinig van belang, maar juist bij deze onderzoekers vindt men in een notedop het belangrijke mentaliteitsaspect van een steeds nijpender conflict tussen geloof en wetenschap. Emblemata en schilderijen vormen belangrijk beeld- en dus bronnenmateriaal voor Schama en zijn boek is dan ook rijk geïllustreerd. Zelf onderkent hij wel, dat er problemen kunnen rijzen bij de interpretatie van deze afbeeldingen. Toch moet gezegd worden dat hij heel wat vrijheden neemt bij de aanduiding, zoals waar laat achttiende-eeuwse prenten van Gillray de Engelse verachting voor de Nederlanders moeten illustreren of waar de barokke prenten van Romeyn de Hooghe zonder meer als ‘invested with a documentary immediacy and polemical force’ worden gekenschetst. Dit probleem geldt ook voor de schilderijen van P. de Hooch die heel realistisch een bepaalde situatie lijken weer te geven, maar naar wij weten zijn samengesteld uit onderdelen, waarbij de opdrachtgever bij de keuze ervan een grote stem in het kapittel hadGa naar voetnoot5. Aangezien Schama de inventaris van het Bartolotti-huis als typisch voor de rijkere elite van Amsterdam neemt, terwijl huis en inboedel in werkelijkheid een uitzondering zijn, mag de vraag worden gesteld of zijn interpretaties van de voorstellingen even gefundeerd zijn. Waar ligt nu de grens tussen weergave van de werkelijkheid en die van een topos? Verschuift die voortdurend bij elke individuele schilder? Geven de schilderijen van Vrel in hun eenvoud veel ‘realiteit’ of bevat de architectuurfantasie van Jan van der Heyden alleen maar veel allegorie (573)? Schama deelt ons zijn interpretatie van de laat- | |
[pagina 48]
| |
ste mee: de patriciër staat in de toegangspoort tot zijn Palladische villa te aarzelen of hij de bedelaarster iets zal geven of niet. Zoiets gebeurt ook bij het prachtige schilderij van Steen dat de omslag van zijn boek siert: ook hier concludeert de auteur door naar het schilderij te kijken en zonder enige connotatie te geven: duidelijk een antwoord van de burger op de ‘embarrassment of riches’. Het is maar de vraag en zowel in dit geval als waar het genretaferelen betreft is grote omzichtigheid geboden bij het accepteren van de illustratieve waarde van het voorgestelde. Als Schama de prenten van gestrande walvissen (het feit werd als omen gezien) bekijkt, associeert hij de eerste van 1577 onmiddellijk en zonder nadere toelichting met het dreigende uiteenvallen van de pacificatie van Gent. Ook aan de bezichtiging door Ernst Casimir van een gestrande walvis wordt veel opgehangen, terwijl waarschijnlijk slechts het feit dat hij er nieuwsgierig kwam kijken voor Saenredam reden was deze snapshot van de figuren, die verplicht waren voor zo'n prent waar een belangrijk veldheer op voorkwam, te voorzien. The great leviathans ... were migrating not only from Atlantic to Arctic, but from the realm of myth and morality to that of matter and commodity, sometimes becoming stranded on the submarine slopes of Dutch cultural contradiction (140). Jammer genoeg geeft Schama geen verdere beschouwingen over de verhouding tussen het gecanoniseerde bovennatuurlijke en het eraan grenzende gebied van tovenarij. Helemaal voorzichtig moeten we zijn waar genretaferelen in verband worden gebracht met calvinistische moraliteit of soms zelfs (het is in Schama's verhaal niet altijd duidelijk) de realiteit lijken weer te geven. Sommige van deze vrolijke gezelschappen van amoureuze jongelieden en schilderijen van boerenherbergen zouden wel eens regelrecht kunnen afstammen van taferelen uit de late middeleeuwen, die de zeven hoofdzonden verbeelden. Aan de grote vraag naar de eventuele continuïteit van themata op afbeeldingen en van motieven in literaire of anderssoortige verhandelingen wordt geen ruimte besteed. Er is dus een fundamentele onzekerheid of woorden in geschriften wel aanduiden wat wij erin zien en het is niet duidelijk in welke mate afbeeldingen ons iets weergeven van gemeenschappelijk gevoelde ideeën. Heeft de Nederlandse zeventiende eeuw vergeleken bij de voorgaande zo'n breuk te zien gegeven wat het denken over de geschiedenis van het land of over ‘het leven’ aangaat als Schama wil postuleren? Betekende niet de diepgewortelde behoefte aan traditie, dat men liever een restauratie van verloren gewaande voorrechten zag en dat veel elementen in denken en kunst slechts nieuwe variaties op oude thema's warenGa naar voetnoot6? Tenslotte nog enige aandacht voor Schama's neiging ons bepaalde trekken van de zeventiende-eeuwse cultuur als typisch voor te schotelen en daar bijzondere duidingen aan te verbinden zonder deze nader te funderen. Afgezien van de oprakeling van het oude verhaal over de met water gevulde cel van het rasphuis in Amsterdam, waar weerspannige gevangenen in zouden zijn gezet en moesten pompen of verzuipen, het begin van een beschouwing over de plaats van het water in onze cultuur, gaat het om vele uitsmijters in de tekst, die voor zichzelf spreken. Zo stelt hij na een beschrijving van het overigens niet door de hele bevolking genoten voedselpakket: | |
[pagina 49]
| |
It would be naive, of course, to ignore the vast differences of fortune, education and social behavior that separated ranks within this amorphous group [de brede middenstand]. But the fact that they all sat down at more or less the same time to a breakfast consisting of more or less the same ingredients ... suggests a community in which the bonds of shared habit tied together those whom economic conflict would otherwise have sundered (174). Na een lang verhaal over de ‘hutsepot’: ‘the great stews of the Netherlands were more to the taste of ruminative humanism: patiently assembled, eclectic in content, moderately spiced, slowly cooked and even more deliberately eaten’ (177). De wisselbank ‘was, in fact, a citadel of right-dealing humanism: adjudicating and conserving, its viability tied up with the integrity of the magistracy itself’ (345). Daarentegen zou de beurs door de ‘city-fathers’ als ‘a sink of iniquity’ worden gezien (348) - een volstrekte onjuistheid. In het hoofdstuk over ‘housewives and hussies’ wordt de positie van bedienden besproken met als conclusie: ‘domestic service, then, was viewed as a kind of Trojan horse of wordliness effecting an illicit entry into the moral citadel of the burgher household’ (460). In hetzelfde hoofdstuk, waar het bordelen betreft the brothel was quite plainly an antihome, a counterhome, just as in this system of moral opposites the tavern was always thought of as a counterchurch. The procuresses were the antimothers: their wrinkles those of evil rather than piety, their prayers to Satan rather than God (467). In het hoofdstuk ‘In the Republic of Children’ wordt het beeld opgeroepen, dat de Republiek zichzelf als kind zag: ‘more than one historical tract liked to refer to the Dutch as the Nederkinderen in the manner of the Children of Israel, whose mantle they had assumed’. Ook andere protestantse staten zouden dit zelfbeeld hebben gehad in tegenstelling tot Venetië, dat, geregeerd door gerontocraten, zich altijd zo oud mogelijk voorstelde. It is also true that in its anxious beginnings, the child Republic had looked to a succession of fathers, patri patriae, William the Silent and Oldenbarneveld, to steady it in its gravest crises. Cats had rejoiced in his sobriquet of ‘Father’, Pensionary and homilist. But by the mid-seventeenth century, the Pensionary de Witt was a young man in his thirties, and the Prince a mere child. And at least part of the tragic scenario that unfolded between them was the revolt of pupil against tutor, and of the young Prince avenging the memory of his dead father, William II, upon his pseudo-stepfather de Witt (492). Na dit stukje psychologiseren, waarbij gemakshalve maar wordt vergeten dat al veel eerder door toedoen van ‘zoon’ Maurits ‘vader?’ Oldenbarnevelt op het schavot kwam, wordt het laat achttiende-eeuwse Vaderlandsch AB boek van J. Swildens te hulp geroepen omdat daarin ook kinderen als bouwers van republikeinse deugden worden gezien. Vervolgens noemt Schama het opvallend dat zoveel kinderen voorkomen op schilderijen van monumenten en graven, die een patriotse waarde hebben. Ook Van Beverwijck had al anderhalve eeuw daarvoor het belang van een goede opvoeding onderstreept. Kortom: ‘To be Dutch at all, at least in the seventeenth century, was to be imprisoned in a state of becoming: a sort of perpetual political adolescence’ (495). Hier wordt wel van alles bij elkaar geraapt zonder nadere uitleg van de achtergrond waartegen deze uitlatingen moeten worden geplaatst, terwijl het maar de vraag is of dat kind zijn van de Republiek zo vaak en bij alle intellectuele groepen in teksten voorkwam. Schama heeft een bijzonder interessant boek geschreven. Hoe vaak komt het nog voor dat iemand een alomvattend beeld van de cultuur van ons verleden tracht te geven waar zoveel | |
[pagina 50]
| |
voorstudies ontbreken? Maar het is wel een erg persoonlijk boek geworden in die zin dat het duidelijk ‘an interpretation’ betreft die zeer selectief een reeks trekken van Hollands beschaving naar voren haalt. Wordt hier alleen maar het academische vingertje geheven bij de vaststelling dat veel van de door Schama gegeven kwalificaties toch wel aan twijfel onderhevig zijn? Dat is niet de bedoeling van dit stuk. Het grote publiek zal veel uit dit boek leren en ook de specialist treft er veel nieuws in aan. Maar het gaat ermee als met de laat zeventiende-eeuwse prent van de Amsterdamse Botermarkt, die we over twee bladzijden zonder nader commentaar afgedrukt vinden (324-325). We herkennen met enige moeite het twintigste-eeuwse Rembrandtsplein en in het midden verheft zich achter de Waag een mooie ronde barokkerk, die al zal zij iets vroeger moeten worden gedateerd aan de Dresdner Frauenkirche doet denken. Ze is echter nooit gebouwd. De geschiedwetenschap tracht met al haar beperkingen door het ontbreken van straffe regels toch aan te geven waar de grens ligt tussen een redelijk getrouwe weergave van het verleden en literaire beeldvorming. Het lijkt of Schama er soms toch wel erg onbekommerd overheen is gestapt. |
|