| |
| |
| |
Kroniek
P. Nieuwland, ed., De archieven in Fryslân (Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland XII; Alphen aan den Rijn: Samsom, 1987, xviii + 318 blz., ƒ55,-, ISBN 90 14 03240 0); R.M. Delahaye, e.a., ed., De archieven in Limburg (Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland XIII; Alphen aan den Rijn: Samsom, 1986, xxiv + 344 blz., ƒ44,50, ISBN 90 14 03243 9).
De eerste fase van de publikatie der ‘Overzichten van de archieven’ is voltooid. Er zullen waarschijnlijk nog enkele banden worden gewijd aan speciale collecties. De twee laatste delen over Limburg en Friesland leveren geen grote verrassingen op. Ze zijn uitgevoerd volgens een inmiddels vertrouwd patroon. Wat Friesland betreft wordt de nieuwe gemeentelijke indeling van 1984 gevolgd. Vele vertrouwde namen zijn verloren gegaan: Dokkum, Franeker, Barradeel, Baarderadeel, IJlst, Workum, enzovoort. Vanzelfsprekend vindt men de oude namen toch weer terug onder de nieuwe gemeenten. Behalve de overzichten van de inhoud der rijks- en gemeentearchieven in deze provincies is aan de gidsen toegevoegd een index voor het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg en van de handschriften in de Provinciale Bibliotheek van Friesland, het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum, en het Fries Scheepvaart Museum. Veel gemeenschappelijks is er overigens niet te vinden in deze twee delen, of het moest het familiearchief Suringar zijn, dat tussen Maastricht en Leeuwarden is verdeeld. De indices op trefwoorden zijn van opvallend uiteenlopende omvang (336-341 en 297-316).
Ook al zijn de dertien delen der Overzichten een kostbare aanschaf voor de particuliere vorser, we mogen de samenstellers dankbaar zijn voor deze actuele informatiebron. De ontsluiting van de Nederlandse (overheids)archiefcollecties kan hierbij natuurlijk niet stil blijven staan. Gezien de enorme toevloed van nieuwe archieven en van bezoekers zou het onbillijk zijn te constateren dat de inventarisatie veel te wensen overlaat - al moet men in deze gidsen constateren dat bij archiefseries vaak de aanduiding ‘inventaris’ of zelfs ‘plaatsingslijst’ ontbreekt. Nuttig zou het wel zijn een bijgewerkt overzicht der inventarissen te publiceren (zie het Repertorium van Formsma, Van 't Hoff en Meinema (2e druk, 1965)). Diverse instituten en documentatiecentra hebben inmiddels eigen overzichten gepubliceerd van hun collecties. Het zou de historische onderzoekers baten als ook de universiteitsbibliotheken, provinciale genootschappen en bibliotheken nieuwe catalogi van hun handschriften en archiefverzamelingen zouden doen verschijnen. (A.H.H.)
| |
L. Noordegraaf, ed., Agrarische geschiedenis van Nederland. Van prehistorie tot heden ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1986, 168 blz., ƒ49,50, ISBN 90 12 05357 9).
Wie wil begrijpen wat er op het ogenblik aan de hand is in agrarisch Nederland zal zich in het verleden moeten verdiepen. Of het echt nodig is daarbij tot de prehistorie terug te gaan is de vraag, maar met dit ruimschoots geïllustreerde boek is ook dat voor de geïnteresseerde leek mogelijk. De vijf bijdragen bieden een globaal chronologisch overzicht waarin de belangrijkste veranderingen van structurele en conjuncturele aard aan de orde komen. Over het algemeen is de toch niet gemakkelijke materie duidelijk beschreven. De kaderartikeltjes, die (hier en daar zo te zien wat lukraak) door de tekst zijn gestrooid en waarin een groot aantal zaken nader wordt toegelicht vormen daarbij een nuttig hulpmiddel. Zo kunnen onder an- | |
| |
dere ontwikkelingen in de landbouwtechniek, in de pacht- en eigendomsverhoudingen en in de aanpassingen aan de (geografische) omstandigheden en aan de vraag worden behandeld. Ook wordt aandacht besteed aan enkele sociale aspecten van het boerenbestaan. De specialist op het terrein van de agrarische geschiedenis zal in dit boek geen nieuws vinden, maar voor hem is het ook niet geschreven. De leek vindt er een vracht informatie in over een wereld die in grote delen van ons land wel erg definitief is verdwenen. De ingrijpende veranderingen kwamen vooral na 1950, want toen geraakte de agrarische sector in een stroomversnelling; boeren werden moderne managers die met behulp van computers en ingewikkelde machines hun bedrijf bestieren; de grote regionale tegenstellingen verdwenen vrij snel en na de eeuwendurende dreiging van jaarlijkse tekorten ontstond het nieuwe probleem van de onverkoopbare bergen en plassen landbouw- en veeteeltprodukten. Het is allemaal te lezen in de bijdragen van P.C.M. Hoppenbrouwers, ‘Een moeilijk begin in de landbouw; prehistorie en middeleeuwen’; van Cl. Lesger, ‘Regionale tegenstellingen tijdens een periode van expansie: 1500-1650’; van J. Joor, ‘Boeren onder druk: 1650-1800’; van J.L. van Zanden, ‘Modernisering en toenemende betekenis van de overheid: 1800-1950’; en van R. Peys, ‘Van schaalvergroting tot overschot: de landbouw in het recente verleden’. (P.D.'t H.)
| |
Handelingen van het Tweede Kongres van de Federatie van Nederlandstalige Verenigingen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België, De Leiegouw, XXVIII (1986) 165-518, XXIX (1987) 3-336.
Met een rechtmatige trots kan voorzitter en redactiesecretaris F. Debrabandere bij het ‘Woord Vooraf’ van deze publikatie wijzen op een vlug verschijnen van een groot aantal van de 176 lezingen die in veertien secties van bovenvermeld congres te Kortrijk in 1986 werden gehouden. Gezien de hoeveelheid en de verscheidenheid werd voorrang gegeven aan de eerst binnengekomen persklare kopij om een eerste aflevering-boekdeel van De Leiegouw te vullen (1986); daarna verscheen een tweede aflevering van ditzelfde tijdschrift met een volgende reeks in het volgende deel (1987).
In het eerste boekdeel beschrijft R. Acke de schepenbank van leper (1286-1330); daarbij kon duidelijk de bekende maar zo moeilijk te detecteren clanvorming worden aangewezen. S. Dauchy behandelt ‘een bevoegdheidskonflikt tussen de stad Kortrijk en de Sint-Pietersabdij te Gent in de middeleeuwen’ en dit leidde tot een appèl voor het Parlement van Parijs, terwijl M. Deprez een kasselrijbestuur van het Land van Aalst in de achttiende eeuw doorlicht op politiek, gerechtelijk en sociaal-economisch gebied. R. Opsommer beschrijft het grafelijk leenhof ‘De Stenen Man’ in Oudenaarde (dertiende tot zestiende eeuw) terwijl H. Storme ‘Huwelijksmoraal en lekenmentaliteit in de preken van Verslype’ (1656-1735) bespreekt. P. van Peteghem behandelt ‘De Konferentie van Kortrijk (1679-1682)’ met behulp van interessante Rijselse en andere bronnen terwijl V. van Renterghem ‘De Brugse Seminaristen’ tussen 1817 en 1914 qua recrutering klasseert en typeert. J. van Raemdonck analyseert ‘Het Vincentiaanse model van karitatieve armoedebestrijding in het laat-negentiende-eeuwse Gent’.
In het tweede boekdeel bepaalt P. de Win ‘De positie van de Brabantse edelman in de Bourgondische Nederlanden’. I. Gallens schetst de evolutie van de bevolking in de kasselrij Kortrijk tijdens de achttiende eeuw terwijl G. van den Eynde ‘De vroegste ontwikkeling van de middeleeuwse stad Breda’ weergeeft en M. vander Stichele ‘De uitgaande migratie uit | |
| |
Kortrijk in 1867-1880’ onderzoekt. Een vijftal bijdragen is in het Frans gesteld, onder meer van P. Annaert, ‘Les filles dévotes enseignantes dans le Hainaut et le Tounaisis aux XVIIème et XVIIIème siècle (tweede deel)’ en E.M. Braekman, ‘Les traductions néerlandaises de l'Institution de Calvin (16 et 17ème siècles)’, allebei opgenomen in het eerste deel.
Uit bovenstaande titels blijkt duidelijk dat over de meest verscheiden onderwerpen en over de verschillende periodes werd geschreven. In vergelijking met andere en vroegere congressen blijkt duidelijk dat het regionaal historisch onderzoek veel aan diepgang en aan verscheidenheid heeft gewonnen tijdens het laatste decennium. De hierboven te kort besproken tweedelige bundel, zo zorgvuldig uitgegeven, zal aldus in deze positieve ontwikkeling van de Vlaamse historiografie, beslist een opvallende mijlpaal blijven. (M.B.)
| |
M.W. Heslinga, e.a., Nederland in Kaarten. Verandering van stad en land in vier eeuwen cartografie (Ede: Zomer & Keuning, 1985, 216 blz., ƒ149,-, ISBN 90 210 5032 3).
Nederland in Kaarten is opgebouwd rond vijftig kaartreprodukties in kleur. De kaarten zijn met zorg gekozen: niet alleen is een evenwichtige spreiding over de onderscheiden delen van het land nagestreefd, ook naar kaartinhoud en ontstaansperiode werd een verrassende verscheidenheid bereikt. De afbeeldingen zijn over het algemeen van goede kwaliteit. In enkele gevallen is de reproduktie zo onscherp dat de tekst of plaatsnamen op de kaart slechts met moeite leesbaar zijn. Het boek is regionaal opgebouwd. Achtereenvolgens komen aan de orde het Hollands-Utrechtse polderlandschap, het landschap van de Delta, het landschap van Noord-Holland, het rivierenlandschap en het landschap in Hoog-Nederland. Per regio worden enkele aspecten van het landschap, de nederzettingen, de stedelijke ontwikkeling en de industrialisatie belicht. Daarnaast wordt aandacht geschonken aan de inpolderingen, de verdedigingswerken, de trekvaarten, de duinen, de Wadden en de Zuidlimburgse mijnbouw.
De samenstellers van het boek hebben de grote lijnen van de wordingsgeschiedenis van ons land sinds de middeleeuwen in kaart willen brengen. De nadruk ligt dus niet op de inhoud of de cartografische kwaliteiten van de afgebeelde kaarten. Integendeel, de kaartreprodukties dienen als illustratie van bepaalde ontwikkelingen in het landelijke of stedelijke gebied. Eén of twee afbeeldingen in zwart/wit zijn toegevoegd ter nadere ondersteuning van de tekst.
De beschrijvingen hebben niet de bedoeling om de aandacht te vestigen op nieuwe feiten of inzichten, maar om de hoofdzaken van de landschapsontwikkeling voor een groot publiek uiteen te zetten. De schrijvers zijn daarin zeker geslaagd. Wij houden het voor een lofwaardig initiatief dat de uitgever door dit boek niet alleen een bredere verspreiding heeft gegeven aan een aantal hoogtepunten uit de historische cartografie van Nederland, maar dat hij ook ter zake kundige auteurs heeft uitgenodigd om naar aanleiding van de afgebeelde kaarten een aantal aspecten van de landschapsontwikkeling te beschrijven. De appendix omvat een literatuurlijst, een register van persoons-, plaats- en streeknamen en een overzicht waarop is aangegeven voor welke delen van Nederland een kaart in kleur is gereproduceerd. (G.J.B.)
| |
A.C. Duke en C.A. Tamse, ed., Clio's Mirror. Historiography in Britain and the Netherlands (Britain and the Netherlands VIII; Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 238 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 349 7).
Deel acht in de welbekende serie Britain and the Netherlands draagt de titel spiegel van Clio | |
| |
niet ten onrechte. In de meeste voordrachten gaat het, zoals bij een spiegel hoort, inderdaad om personen, waarbij de achtergrond soms veel ruimte en diepte krijgt. Alleen G.J. Schutte behandelt een abstracter onderwerp. In het kader van een uitgebreid overzicht van de relevante werken, stelt hij de vraag over welke vertaalde boeken betreffende de geschiedenis van Nederland een vreemdeling in de tweede helft van de achttiende eeuw kon beschikken en welk gebruik daarvan, vooral na 1780, werd gemaakt. Het blijkt dat de belangstelling voor de geschiedenis en de politiek van de Republiek weliswaar snel steeg, maar dat buitenlanders eigenlijk geen interessante nieuwe interpretaties hebben gegeven.
A.E.M. Janssen laat Van Meteren, Bor en Reydt in de spiegel weerkaatsen door een levensbeschrijving te geven en iets te vertellen over de doelstellingen van hun werken. Daarna verschijnen, onder de hoede van E.O.G. Haitsma Mulier, Grotius en Hooft ten tonele, waarbij zowel is ingegaan op de vorm als de uitwerking en de inhoud van hun boeken. Met P. Burke is de beurt aan Brandt en Burnet, die als eersten spreken over de reformatie. Beiden ook staan zij half buiten de humanistische traditie met twee nieuwe elementen in hun werk: martyrologie en de opname van documenten.
Na dit defilé verlaten we de Republiek en komen we het Koninkrijk binnen. P.B.M. Blaas heeft de schok verzacht met een brede inleiding op zijn eigenlijke onderwerp, de historici Fruin en Blok. De eerstgenoemde wordt geschetst als een positivist in de beperkte zin van empirist, die veel heeft betekend voor de bevrijding van de Nederlandse historiografie van theologische en filosofische speculatie. Volgens hem wordt de waarde van de historicus bepaald door de manier waarop hij vragen stelt en beantwoordt op basis van kennis van het materiaal. Fruins leerling Blok vormde, hoewel minder origineel, als exponent van een groeiend nationalisme, zowel het hoogte- als het eindpunt van de ‘conciliante school’.
Conciliant is geen woord dat iemand onmiddellijk te binnen schiet bij de volgende weerspiegeling, Pieter Geyl. H.W. von der Dunk belicht de belangrijkste kenmerken van diens persoon en oeuvre. Hij komt tot de conclusie dat Geyl met de Nederlandse ‘stam’ de ene mythe door de andere verving. Geyl concentreerde zich al te zeer op de politieke voorgrond, het politieke klimaat als zodanig trok zijn aandacht niet.
In een bijdrage over de historiografie van Nederland in de tweede wereldoorlog staan we nog eenmaal bij Clio's spiegel, met daarvoor L. de Jong, die anderen over zijn schouder laat meekijken naar zijn eigen werkwijze. Gecompleteerd met lezingen over Engelse historiografie in de personen van John Foxe, Abel Boyer en Sir Charles Firth - welke buiten het bestek van dit tijdschrift vallen - vormt de bundel een boeiend geheel. (J.R.)
| |
Mars et Historia. Vierde lustrumnummer (1986) v ('s-Gravenhage, september/oktober 1986, 224 blz.).
De Nederlandse Vereniging ter Beoefening van de Militaire Historie viert ieder lustrum met een speciaal nummer van haar tijdschrift Mars et Historia. Het vierde lustrumnummer verscheen in 1986 en vormt een goede afspiegeling van het brede scala aan militair-historische onderwerpen waarmee de ruim vierhonderd leden zich in de vrije tijd bezighouden.
Het eerste artikel geeft een biografische schets van de bekende militaire genreschilder, J. Hoynck van Papendrecht. Ook verderop worden de muzen niet verwaarloosd. R.A. Schimmel beschrijft namelijk welke militaire muziekstukken te danken zijn aan de grote, klassieke componisten. De maritieme geschiedenis is in de bundel goed vertegenwoordigd. W.E. van | |
| |
Popta verhaalt de tocht van Hr.Ms. Pantserdekschip Friesland in 1896-1897 naar Spitsbergen. F.C. van Oosten poneert dat de vaderlandse marine een belangrijk aandeel heeft gehad in de gewelddadige openbreking van Japan in 1864. L.L. von Münching tenslotte levert een lezenswaardige bijdrage over de lotgevallen van Hr.Ms. Isaac Sweers, de in aanbouw zijnde torpedobootjager die in mei 1940 naar Engeland werd versleept om van daaruit, tot de haar fatale U-boot-aanval op 13 november 1942, de strijd voort te zetten. Met een boeiend opstel over de rivierkanonneerboot Hr.Ms. Freyr belanden we op de grens van oorlogvoering ter zee en op het land. De auteur, J. Nuis, toont nogmaals aan hoezeer de Duitse luchtaanvallen in de meidagen 1940 de strijd hebben beïnvloed. De artikelen over de landmacht staan minder sterk in het teken van operationeel optreden: KI. Sierksma classificeert een zeventiende-eeuws vaandelboek van de WIC, P. van der Burg behandelt de traditie achter de officierssjerp en B.C. Cats bespreekt de uniformen en onderscheidingstekens van de Prinses Irenebrigade in Engeland. Minder spectaculair, maar wel degelijk. In een gortdroog artikel geeft P.C. Boer de wederopbouw van de Nederlandse luchtstrijdkrachten van 1944 tot 1947 weer. Het herstel van het gezag in Nederlands-Indië vormde hierbij het primaire doel. O.G. Ward, een expert op het gebied van de militaire luchtvaart in de Gordel van Smaragd, beziet de luchtvaartinspanning aldaar vanuit een andere invalshoek: hij zet uiteen welke taken de Militaire Luchtvaart in de fase tussen Japanse capitulatie en geallieerde overname heeft uitgevoerd ten gunste van de bewoners der talrijke kampen. C.A. Heshusius behandelt in een boeiend betoog de geschiedenis van het ereveld ‘Peutjoet’ op Atjeh en de aldaar ter aarde bestelden. Verder bevat het nummer een merkwaardig artikel over de militaire decoraties van het Romeinse Rijk, waarbij H.G. Meijer aan de hand van een Engels handboek probeert na te gaan welke de invloed is geweest van Romeinse onderscheidingstekens op het latere decoratiewezen.
Al deze artikelen hebben, ondanks de grote verschillen in onderwerpkeuze, twee zaken gemeen: een beschrijvende aanpak en aandacht, zo al niet liefde, voor het detail. Alleen de bijdrage van F. Snapper, over de botsing tussen de Duitse keizer en diens Chef Generale Staf over de vraag of kon worden afgeweken van het draaiboek dat eerst een aanval op Frankrijk en vervolgens die op Rusland voorzag, stijgt boven het louter descriptieve uit. Samenvattend kan worden gesteld dat het brede, historisch geïnteresseerde publiek ongetwijfeld iets van zijn gading in dit nummer zal vinden. (P.K.)
| |
G.J. van Klinken, J.H. de Vey Mestdagh, De joodse gemeenschap in het Groninger Westerkwartier, Peize en Roden (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de joden in Groningen IV; Groningen: Stichting vrienden van het rijksarchief, 1987, 279 blz., ISBN 90 800057 2 X).
Het onderzoeksproject dat, geïnitieerd en gestimuleerd door de provinciale oud-rijksarchivaris De Vey Mestdagh, beoogt de ‘bouwstoffen’ voor de geschiedenis van de joden in Groningen bijeen te brengen en te publiceren, vordert gestaag. Van de geografisch georiënteerde uitgaven verschenen al twee delen: Joden in Noord-Oost Groningen (1980) en De joodse gemeenschap van Veendam-Wildervank, Muntendam en Meeden (1984). Hoewel de serietitel bescheiden is gebleven, bieden deze delen meer dan bouwstoffen, namelijk geschiedschrijving op basis van diepgaande bronnenstudie. In het hier aangekondigde deel over West-Groningen en Noord-Drenthe, welke regio's tezamen de religieus-bestuurlijke centra | |
| |
van Grijpskerk en Leek vormden, gaat Van Klinken het joodse leven in al zijn facetten na. Het is een levendig stuk geschiedschrijving dat een schat aan gegevens over het reilen en zeilen van die ‘gewone mensen’ bevat, onder het motto ‘burgers van twee werelden’ 1700-1942 (9-180). In een aantal opzichten is het een vertrouwd beeld geworden: in de rechterlijke archieven vinden we de eerste vermelding van een jood in deze streek: Levi Arents ‘op de Leek’ die in 1705 in beroep ging bij de Groningse Hoge Justitiekamer tegen een vonnis van de grietman van Vredewold. Ook de volgende, Marcus Moses, duikt in de overheidsad-ministratie op: hij krijgt in 1724 van Gedeputeerde Staten van Groningen vrijstelling van een belasting. Waarschijnlijk zijn er in Leek en de omliggende dorpen nog maar enkele joden gevestigd. (Uit de aanduiding ‘de Jode’ bij Marcus Moses’ naam (18) behoeft niet te volgen dat hij de enige jood in Leek was.) Ook de beroepen zijn karakteristiek: koopman, slager, veehandelaar. Van Klinken heeft alles minutieus nagegaan en beschreven: religieus leven, bestaanswijze, onderlinge contacten, veranderingen na de emancipatie van 1796, bloei en neergang. Hij heeft een open oog voor de problematiek van de joods-christelijke contacten, wederzijds onbegrip, vooroordelen, isolement en latere doorbreking daarvan: joden gaan deelnemen aan het algemene verenigingsleven. In de gemeentepolitiek bleek Simon Aptroot van de VDB de populairste politicus in 1915 (146).
Een interessante conclusie is dat, ondanks gebleken vooroordelen onder de bevolking in de achttiende eeuw, de rechterlijke macht in deze streken daaraan niet heeft toegegeven (19). Een suggestie voor verder onderzoek - waarmee inmiddels een begin is gemaakt - behelst Van Klinkens constatering dat er zo weinig bekend is over de activiteiten van joodse veehandelaren (62, 94-96, 131-134). In de bijlagen heeft de auteur enige belangrijke seriële gegevens bijeengebracht zoals huwelijksleeftijden van de joodse bevolking, de inkomsten van de armenzorg, de beroepsbevolking van Leek (joden en niet-joden). J.H. de Vey Mestdagh en zijn medewerkers zetten de traditie van de ‘bouwstoffen’ voort: overzichten van de joodse begraafplaatsen te Leek en Grijpskerk (181-222) en van de joodse bevolking in de betreffende gemeenten, 1705-1945 (223-267), een uiterst bewerkelijke materie waarvan de presentatie onbetwistbaar van groot historisch nut is. Dankzij typografische veranderingen is dit nieuwe deel beter leesbaar dan het vorige. (A.H.H.)
| |
W.-R. Schleidgen, ed., Das Kopiar der Grafen von Kleve (Klever Archiv VI; Kleef: Selbstverlag des Stadtarchivs Kleve, 1986, 288 blz., ISBN 3 922412 05 X).
In menige landsheerlijkheid ging men, vroeg of laat, over tot de aanleg van een landsheerlijk cartularium (vaak volgden er meer). Soms gaven bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding, meer in het algemeen deden groei van archief en landsbestuur de behoefte ontstaan aan een dergelijk handzaam overzicht van de in het landsheerlijk archief bewaarde oorkonden. Het vroegste Kleefse cartularium, waarvan hier sprake is, zag het licht tegen het eind van 1336 of in het begin van 1337, tijdens de regering van graaf Dirk IX, die zich lange jaren toelegde op vreedzame consolidatie van zijn landsheerlijkheid. Het cartularium geeft een goede indruk welke oorkonden men op de toenmalige kanselarij van belang achtte voor het landsheerlijk bestuur. Dat het hier een bewuste selectie betreft, blijkt uit een lijstje van oorkonden die men niet de moeite waard vond om af te schrijven in het cartularium; het lijstje maakt deel uit van de index, die nog behoort tot de ontstaansfase van het cartularium.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat de publikatie van dit cartularium in de eerste plaats is | |
| |
bedoeld voor hen die studie maken van de landsheerlijkheid Kleef. Doch ook de beoefenaren van onze vaderlandse geschiedenis mogen zich verheugen in de verschijning van deze uitgave. Een relatief groot aantal oorkonden uit het Kleefse cartularium heeft op een of andere wijze raakpunten met het ‘Nederlandse’ gebied. Dit hoeft ons niet te verbazen. Zo behoorde Huissen met de belangrijke tol aldaar, alsook een gedeelte van de Liemers tot de landsheerlijkheid Kleef zelf. Bovendien reikten de Kleefse belangen en betrekkingen tot ver buiten het eigenlijke graafschap. Inhoudelijk gaat het om oorkonden over leenzaken (bijvoorbeeld Heusden en Altena), huwelijken en hun financiële afwikkeling (bijvoorbeeld Margaretha van Gelre x Dirk IX van Kleef en Irmgard van Kleef x Jan van Arkel), bondgenootschappen (bijvoorbeeld Kleef en Gelre tegen Holland), ruil van ministerialen (opmerkelijk vaak), kooptransacties (bijvoorbeeld met de graaf van Gelre aangaande het Reichs Wald), enzovoort. Een telling van de zoëven bedoelde oorkonden gaf de volgende uitkomst: uit de twaalfde eeuw 2 (1 niet eerder uitgegeven), dertiende eeuw 35 (20), veertiende eeuw 54 (34), voorts op enige inmiddels verloren gegane bladen blijkens de index 12 stuks, waarvan 7 deperdita, en onder de als onbelangrijk opgesomde oorkonden 6 stuks, alle deperdita.
Tenslotte zij hier gewezen op de voortreffelijke editietechniek, een inspirerend voorbeeld hoe de diplomatische aanpak met vrucht kan worden toegepast bij het uitgeven van laatmiddeleeuwse bronnen. (E.J.H.)
| |
W. Nijenhuis, ed., Matthew Slade 1569-1628. Letters to the English Ambassador (Publications of the Sir Thomas Browne Institute (Werkgroep Engels-Nederlandse betrekkingen) New Series VI; Leiden: E.J. Brill, Leiden University Press, 1986, xii +114 blz., ƒ40,-, ISBN 90 04 07750 2).
Matthew Slade (1529-1628) was in 1597 naar Amsterdam gekomen als aanhanger van de puriteinse sekte van de brownisten. Uit dit milieu maakte hij zich langzaam los. Later bleef hij in de gereformeerde kerk ter rechterzijde, als overtuigd contraremonstrant. Slades gaven als geleerde bezorgden hem al in de eerste jaren van de zeventiende eeuw het rectoraat van de Amsterdamse Latijnse school. Als arabist en hebraïcus stond hij goed bekend. Een van zijn grote vrienden was de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus.
De onderhavige uitgave bevat één brief van Slade aan Sir Ralph Winwood uit 1614 en achtendertig brieven aan Sir Dudley Carleton, vrijwel allemaal uit de jaren 1617-1619. Brieven uit een vroegere periode, alsmede de antwoorden van de beide gezanten, zijn helaas niet bewaard gebleven.
Het is duidelijk dat Slade de wereld met een Engelse bril bleef bekijken. In zijn correspondentie met de ambassadeur drukte hij zich zowel in theologische als in politieke aangelegenheden gematigd uit, hoewel hij een heftig karakter had. De Amsterdamse magistraat was bekend met zijn positie tegenover Carleton. Aangezien Slades contacten met de zakenwereld via datzelfde milieu verliepen, was hij reeds om deze redenen niet geschikt om achter interessante geheimen te komen. Dat bleek toen Carleton Slade tevergeefs liet trachten het journaal van de schepen van Le Maire in handen te krijgen, om zo meer te leren over Straat Magelhaen. De rector kreeg wel wat algemene gegevens in handen, waaronder zijn vroege bericht over de ontdekking zelf, maar geen finesses.
Slade was voor Carleton geen snoevende informant of een vertrouwd raadgever, maar een medestander, die in een handelscentrum woonde en op goede voet verkeerde met de contra- | |
| |
remonstantsgezinde magistraat van een politiek zeer belangrijke stad. De man was niet de enige leverancier van informatie en zelfs geen vast kanaal voor het overbrengen van boodschappen. De Amsterdammers van betekenis bezochten Carleton allemaal vaak genoeg persoonlijk in Den Haag. Mocht er toch een nieuwtje op handelsgebied zijn, dan kwamen lieden als de Rotterdamse koopman Joseph Skelton er gewoonlijk wel achter.
Al met al mist de briefwisseling de distinctie die dit soort bronnen bij uitstek tot aangename literatuur kan maken. De basis van hartelijke vriendschap ontbrak en aan de zijde van Slade ook zeker de humor. Levendig wordt zijn stijl alleen waar hij gebeurtenissen van de Amsterdamse straat beschrijft, waarvan hij deels zelf ooggetuige was, te weten de onlusten in 1617 en een boteroproer annex het lynchen van een ‘heks’ in 1624. Interessant voor kenners van de koloniale geschiedenis is wellicht ook zijn uitgebreide citaat over Bantam in 1618 uit een brief van de predikant Sebastiaan Danckaert.
De brieven zijn door Nijenhuis met zorg uitgegeven, uitgebreid ingeleid en overvloedig geannoteerd. Ook een index ontbreekt niet. Daarin vinden we ‘the count of Embden’, in de tekst een transcriptie ‘your Lps love’, terwijl het commentaar over de staat of de datering van afzonderlijke brieven een enkele maal niet geheel begrijpelijk is of vragen openlaat. Maar dit zijn zaken die geen afbreuk doen aan de verdienste van deze uitgave. (J.R.)
| |
T. Brienen, e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers (Den Haag: Boekencentrum, 1986, 379 blz., ƒ54,90, ISBN 90 239 0276 9).
In de zeventiende eeuw ontplooide zich binnen de gereformeerde kerk de beweging van de Nadere Reformatie. Ze beoogde een verdieping en verbreding van de in de voorgaande eeuw begonnen kerkelijke hervorming. De gereformeerde confessie diende niet slechts de formele grondslag van het kerkelijk leven te vormen (dat was op de synode van Dordrecht 1618-1619 geregeld), de kerkleden dienden ook uit en naar die leer te leven. De toeëigening van het heil van de rechtvaardigmaking door het geloof in Christus’ verzoenend lijden en sterven diende gevolgd te worden door, te blijken uit de levensheiliging van de wedergeboren christen. Ingezet als pastoraal streven, werd de Nadere Reformatie alras een beweging, die trachtte de gereformeerde volkskerk te bezielen en op een ‘fijn’ spoor te zetten. Ze is als zodanig vergelijkbaar met het Engelse puritanisme en het Duitse piëtisme, waarmee trouwens nauwe banden bestonden. Gedurende de achttiende eeuw kreeg de Nadere Reformatie allengs het karakter van een kerkelijke subcultuur, die zich vooral in gezelschappen of conventikels manifesteerde. De nadruk op de persoonlijke geloofservaring, de neiging tot mystieke vergeestelijking en de zeer precieze, van elke besmetting door het wereldse leven afkerige levenshouding vormden daartoe sterke stimulansen. In zekere zin kwam toen ook een einde aan de beweging: de in 1784 overleden Theodorus van der Groe wordt gewoonlijk als de hekkesluiter van de grote predikers der Nadere Reformatie beschouwd.
Van het wegebben van hun invloed was echter geen sprake. De ‘oude schrijvers’ der Nadere Reformatie bleven geliefde lectuur voor de negentiende-eeuwse orthodox gereformeerden. Ze hebben nog steeds groot gezag in de kringen der zogenaamde bevindelijke gereformeerden (Gereformeerde gemeenten, Gereformeerde Bond in de Nederlands Hervormde Kerk, Christelijke Gereformeerden); ze is echter feitelijk verdwenen onder die gereformeerden die de invloed van theologie en cultuuridealen van dr. A. Kuyper hebben ondergaan.
| |
| |
In deze bundel worden de voornaamste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie besproken: Willem Teellinck, Voetius, Van Lodensteyn, Jacobus Koelman, Wilhelmus à Brakel, Herman Witsius, Bernardus Smytegelt, Schortinghuis Comrie en Van der Groe. Van elk van hen wordt in een beknopt overzicht de levensloop en kerkelijke arbeid geschetst, hun bijdrage aan de beweging der Nadere Reformatie; centraal staan vanzelfsprekend hun theologische en kerkelijke standpunten en denkbeelden. De opstellen worden ingeleid door W. van't Spijker met een omschrijving van de Nadere Reformatie, in het bijzonder door een analyse van de verhouding daarvan tot het Europese piëtisme van die tijd in het algemeen. In een epiloog vat C. Graafland de hoofdzaken nog eens samen.
De auteurs, die allen blijk van verwantschap vertonen met de kringen waar met eerbied over de traditie der Nadere Reformatie gesproken wordt, hebben zich niet beperkt tot het geven van een deskundige beschrijving daarvan in haar voornaamste vertegenwoordigers. Hun analyse is niet vrij van kritiek. Bij alle waardering voor de bedoelingen en betekenis van deze stroming voor de gereformeerde traditie, beschouwen ze haar toch niet als identiek aan de gereformeerde theologische en kerkelijke orthodoxie, maar als een verbijzonderde vormgeving daarvan die bij tijden en op onderdelen een aberratie moet heten. De verschuiving van de objectieve openbaring naar de ervaring, de belangstelling voor de zieleroerselen der wedergeborenen, bood ruimte aan een subjectivisme en individualisme, aldus Van 't Spijker, die de grenzen van de rechtzinnigheid overschreden. Onbedoeld maar onmiskenbaar zette ze ook de deur open voor een natuurlijke theologie die het tegendeel van orthodox gereformeerd geloven bracht. Deze gedistantieerde sympathie maakt dit boek tot een goede inleiding tot het denken der Nadere Reformatie, maar zal in bevindelijke kring het nodige stof doen opwaaien. Overigens moet worden opgemerkt, dat een analyse als hier van het bevindelijk geloven geboden wordt, vanwege haar theologisch-ideologisch karakter de behoefte aan concreet historisch onderzoek naar de praktische uitwerking van dit gedachtengoed in individueel en collectief gedrag in de loop der tijden alleen maar onderstreept. (G.J.S.)
| |
A.H. Laeven, De ‘Acta eruditorum’ onder redactie van Otto Mencke (1644-1707). De geschiedenis van een internationaal geleerdenperiodiek tussen 1682 en 1707 (Dissertatie Nijmegen 1986, Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw XIII; Amsterdam/Maarssen: APA-Holland Universiteits Pers, 1986, xvii + 398 blz., ƒ79,50, ISBN 90 302 1013 3).
In 1682 verscheen het eerste nummer van het succesvolle tijdschrift Acta eruditorum. Een eeuw lang zou de reeks - zij het met steeds minder wordende faam - nog worden voortgezet. De roemruchte beginperiode onder de redactie van de stichter, de hoogleraar aan de universiteit van Leipzig Otto Mencke, gesteund door de door zijn toedoen tot stand gekomen ‘Societas ad colligenda Acta eruditorum’ wordt in dit proefschrift bestudeerd. Naar buitenlands voorbeeld lag het in de bedoeling algemene informatie op alle gebieden der letteren en wetenschap aan polyhistorici en geletterden in binnen- en buitenland te verschaffen. In talloze in het Latijn geschreven, soms alleen maar refererende, artikelen en recensies werd de stand van zaken met een nadruk op het gebied van wis- en natuurkunde uiteengezet. Ook Leibniz beoefende hier deze vorm van geleerde journalistiek. Terwijl het blad internationaal was opgezet, had het ontstaan ook een intern Duitse achtergrond, want men was ervan overtuigd cultureel bundelend te kunnen optreden in het versnipperde en recentelijk door oorlog | |
| |
geteisterde land. Typisch was in dit verband de omstandigheid dat enerzijds de keurvorst van Saksen de onderneming financieel steunde en anderzijds dat Mencke elk geschrijf, dat het bevoegd gezag zou kunnen ondergraven, weerde. Ook was hij afkerig van hooglopende geleerdendisputen of grofheden.
Dit nam niet weg dat sommigen, waaronder erudieten uit de Republiek als Rabus of Le Clerc, zich wel eens op hun tenen getrapt voelden. Anderen als Bayle waren vol lof. Mencke had hier uitstekende contacten (veel meer dan in de Zuidelijke Nederlanden, waar hij enkele Antwerpse bollandisten kende) en was er diverse keren op bezoek geweest: onder andere bij A. Leeuwenhoek, N. Heinsius, de sociniaan Chr. Sandius en bij J.G. Graevius in Utrecht, de spil in de betrekkingen, wiens broer bovendien raadslid was te Leipzig. Waarschijnlijk verliep het verdere verkeer met deze streken grotendeels probleemloos, reden waarom er weinig briefwisseling als bron behouden is. In de Acta vinden wij een weerslag van de Nederlandse cultuur, daar Mencke de taal beheerste en zo bijvoorbeeld uitgebreide verslagen produceerde van L. Sylvius’ (L. van den Bosch) vervolg op het geschiedwerk van L. van Aitzema en van de volledige werken van P.C. Hooft. De onenigheid tussen Leibniz en Nieuwentyt over de berekenmethode van de eerste maakt weer duidelijk hoe Mencke polemieken zo veel mogelijk uit het tijdschrift wilde bannen.
Het boek behandelt naast de Nederlandse in hun algemeenheid zeer uitputtend al deze internationale contacten, verder de figuur van Mencke zelf, het redactionele bedrijf en de recensenten en zal daardoor een belangrijke bijdrage vormen tot onze kennis van de intellectuele relaties in deze tijd. (E.O.G.H.M.)
| |
A.J. Böeseken, ed., Uit die Raad van Justisie, 1652-1672 (Suid-Afrikaanse Argiefstukke, Belangrike Kaapse Dokumente III; Pretoria: Die Staatsdrukker, 1986, clviii + 433 blz., ISBN 0 79 70 0460 2).
Octrooi en artikelbrief bepaalden dat in het VOC-bedrijf rechtshandhaving zou plaatsvinden. De Compagniesgeschiedenis kent een aantal fameuze zaken, die vragen oproepen over de kwaliteit van de uitgeoefende rechtspraak. Fiscaals en Raden van Justitie waren met allerlei banden verbonden aan degenen die in het beklaagdenbankje terecht kwamen; de pluriformiteit van de samenleving waarbinnen zij hun functies moesten uitoefenen vormde voor een goede rechtspraak al evenmin een gemakkelijk uitgangspunt. Alleen serieel onderzoek zal echter kunnen bepalen, hoe rechtvaardig de VOC-rechtspraak gemiddeld was. Voor de Kaapse VOC-nederzetting is een dergelijk onderzoek in principe mogelijk: het benodigde bronnenmateriaal is bewaard gebleven. De twintig jaar die de door mevrouw Böeseken verzorgde bronnenpublikatie bestrijken, vormen uiteraard maar een beperkte periode, die bovendien niet zonder meer representatief voor langere en latere perioden genoemd mag worden. De opgenomen 100 (van de in totaal 463, opgesomd op de bladzijden xxi-xlviii) rechtszaken uit de jaren 1652-1672 lijken anderzijds een aanvaardbare doorsnee te bieden van de rechtshandhaving en rechtsgang, en zo van de sociale verhoudingen, in de VOC-nederzettingen in het midden van de zeventiende eeuw.
Op grond van het voorliggend materiaal kan, lijkt het, de Kaapse Raad van Justitie binnen de kaders van de toenmalige opvattingen en praktijken, niet van willekeur beschuldigd worden. Uiteraard werden, naast vergrijpen tegen andermans leven, aantasting van gezag en bezit van de Compagnie streng bestraft. De fiscaal trad echter op tegen zowel de brutale, lui- | |
| |
erende, in dronkenschap snel tierende en messentrekkende matroos en soldaat als tegen de Secunde wiens boekhouding frauduleuze handelingen niet verbergen kon. Kaartende soldaten die een slavin een formidabel bedrag aftroggelden, moesten het terugbetalen en bazen die hun knechts slecht behandelden werden gecorrigeerd. Veelzeggend in allerlei opzicht is de zaak van vier mannen die een koebeest van een Hottentot stalen, slachtten en opaten. Ze moesten er dubbel en dwars voor boeten; de eis had bovendien exemplarische geseling ‘op et achterquartier, wel bloot en scharp leggende’ geluid. Want hun gedrag was een affront jegens de inwoners van het land, ‘dat heydens en onchristelijke menschen zijn’, maar die men juist als redelijke christenmensen diende tegemoet te treden in redelijkheid. Een verklarende woordenlijst, een register en de uitvoerige annotatie verhogen de bruikbaarheid van deze uitgave; merkwaardigerwijs is kennelijk geen gebruik gemaakt van het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek, dat voor enkele personen nuttige aanvullende informatie had kunnen verschaffen. (G.J.S.)
| |
L. van Zalinge-Spooren, Gemene middelen in de Meierij. St. Michielsgestel en Gemonde 1737-1805 (Brabantse Historische Cahiers VI; Tilburg: Katholieke Leergangen, 1987, 126 blz., ƒ10,-, ISBN 90 70846 06 3).
De vraagstelling van deze bewerkte afstudeerscriptie is primair economisch van aard; niet het fiscale systeem vormde de invalshoek, maar de ontwikkeling van de vermogendheid binnen een kleine agrarische gemeenschap gedurende de periode 1737-1805. Aan de hand van de kohieren van een reeks plaatselijke belastingen werd het dorp St. Michielsgestel met een deel van het dorpje Gemonde onderzocht. Daarbij bleek, dat het aandeel van de armen en de bijna-armen in het totaal aantal in het hoofdgeld aangeslagen huishoudens afnam van ongeveer 35% tot ongeveer 15%. Het aantal huishoudens nam tussen 1750 en 1805 met 37% toe, maar, evenals reeds vele malen elders is geconstateerd, kwamen er, absoluut en relatief gemeten, steeds meer huishoudens die niet beschikten over cultuurland of rundvee. Nietagrarische activiteiten, zoals textielnijverheid of transport, kwamen in dit dorp niet tot ontwikkeling.
In dit deel van Staats-Brabant was het belastingstelsel sedert het begin van de achttiende eeuw zo ingericht, dat de dorpen in de gemene middelen voor vaste bedragen werden aangeslagen. De regenten van Gestel sloegen deze vrijwel constante bedragen om over een groeiende bevolking. Dit schiep de mogelijkheid op plaatselijk niveau de belastingen anders te verdelen en deze aan te passen aan de veranderende economische omstandigheden. In Gestel maakte men daar volop gebruik van. De Haagse overheid was niet zo bedillerig, als voorheen nogal eens werd beweerd; integendeel zij liet dit toe.
De aan de fiscale bronnen ontleende cijfers weerspiegelen derhalve veeleer de gunstiger wordende toestand van de lokale financiën dan een rijker wordende bevolking. Immers, slechts enkelen werden welvarender, de middengroep werd smaller en velen werden naar het pauperdom gedreven. In dit kader had de auteur in haar degelijke, goed opgezette en consistent uitgewerkte studie wellicht nog even melding moeten maken van de omvang en de bestemming van de batige saldi waarover de Gestelse regenten konden beschikken. (A.C.M.K.)
| |
| |
| |
E.O.G. Haitsma Mulier, ‘Genova e Amsterdam 1746-1748: il caso del repubblicanesimo nel Settecento’, in: Atti del II° Congresso Internazionale di studi storici. Rapporti Genova-Mediterraneo-Atlantico nell' età moderna (Genua, 1986).
De bijdrage van Haitsma Mulier staat in een bundel over de betrekkingen tussen Genua en de Atlantische wereld. De verdienste van het artikel is echter juist dat het vraagtekens plaatst bij die betrekkingen en bij die betrokkenheid. Wat de auteur in concreto doet, is afdingen op de these van Venturi dat de oppositie tegen de gevestigde regimes in het Genua en het Amsterdam van 1746-1748 hetzelfde verloop zou hebben gehad, uit hetzelfde idee van republikanisme zou zijn voortgekomen en dat beide oppositiebewegingen elkaar met sympathie zouden hebben bejegend.
De auteur pleegt sectie op elk van deze drie onderdelen van de these en concludeert dat zij onhoudbaar zijn. In Amsterdam kon de oppositie uitgroeien tot een gerichte politieke beweging - de doelisten - omdat zij concrete politieke doelen had en aansloot bij vitale, ‘nationale’ tradities. In Genua was er sprake van een ongearticuleerde volksbeweging die op archaïsche wijze probeerde haar invloed te vestigen en daarom in de kiem werd gesmoord. Haitsma Mulier loopt nog eens de koopmanscouranten en de meer beschouwelijke periodieken na die in de Republiek verschenen. Anders dan Venturi vindt hij daarin eigenlijk geen bewijzen voor solidariteit met de gebeurtenissen in Genua. Integendeel, men kon hier noch waardering opbrengen voor het leiderloze volksoproer aldaar, noch voor de manier waarop de Genuezen zich aan de Fransen hadden uitgeleverd. Waar Venturi, de lokale eigenaardigheden wegwuivend, de Republiek wil inkaderen in het grote beeld van het achttiende-eeuws Europees republikanisme, is Haitsma Mulier juist geneigd om de Republiek daartegen af te zetten en haar eigen karakter en tradities te accentueren. (H.Th.V.V.)
| |
L. van Tilborgh, G. Jansen, ed., Op zoek naar de Gouden Eeuw. Nederlandse schilderkunst 1800-1850 (Zwolle: Waanders, 1986, 188 blz., ƒ49,50, ISBN 90 66 30069 8 (gebrocheerd), 90 66 30070 1 (gebonden)).
In de eerste helft van de negentiende eeuw oriënteerden vele Nederlandse schilders zich weer sterk op hun zeventiende-eeuwse voorgangers. Voor de leek zijn hun schilderijen in deze stijl soms zelfs zo perfect dat zij nauwelijks kunnen worden onderscheiden van het werk van die grote voorbeelden. Nadat deze periode lange tijd als te epigonistisch bij de kunstminnaars uit de gratie is geweest, begon een geleidelijke terugkeer van de belangstelling (merkwaardig genoeg destijds mede door toedoen van antimodemistisch en figuratief gerichte nationaal-socialistische kunstcritici) die eind 1986 in een mooie tentoonstelling in het Frans Halsmuseum is geresulteerd. Deze rijkelijk geïllustreerde catalogus bevat een bespreking door Guido Jansen van de geëxposeerde schilderijen en de levens van tegen de vijftig schilders, waarbij het opvalt hoe een aantal van de meest veelbelovende kunstenaars als bijvoorbeeld Wijnand Nuyen (op zijn drieëntwintigste al lid van de Koninklijke Academie) en Wouter van Troostwijk reeds op zeer jeugdige leeftijd overleden.
Maar naast dit vanzelfsprekende onderdeel van de inhoud zijn een inleiding van de hand van L. van Tilborgh en drie artikelen van respectievelijk E. Koolhaas-Grosveld, Annemieke Hoogenboom en Annemiek Ouwerkerk opgenomen. In de inleiding wordt de ontwikkeling van de waardering voor deze schilderkunst en, daarbinnen, van de voorliefde voor bepaalde genres als religieuze of historische afbeeldingen nagegaan. Ook bespreekt de auteur de ver- | |
| |
houding van de schilders tot de romantiek. Mevrouw Koolhaas (bekend van haar artikel over de materie in het Tijdschrift voor geschiedenis, XCV (1982) 605-636) behandelt de veranderingen in de theorie van de schilderkunst gedurende de achttiende eeuw en laat zien hoe de politieke turbulentie in de jaren zeventig en tachtig niet alleen tot extra aandacht voor het grote eigen verleden, maar ook voor de zeventiende-eeuwse schilders leidde. Opvallend echter is dat in Nederland, in tegenstelling tot de gang van zaken in andere landen, juist classicisten als Jeronimo de Bosch deze nieuwe voorbeelden ter navolging aanbevalen met de bedoeling de imitatie van het buitenland te voorkomen. Zijn neef Jeronimo de Vries († 1853), een vooraanstaand lid van de Amsterdamse culturele wereld, zette deze traditie voort. In de twee laatste artikelen worden de positie van de vroeg negentiende-eeuwse schilder als producent en verkoper in de hem omringende materiële wereld van tentoonstellingen en kunsthandel, en zijn houding ten opzichte van waardering of afkeuring van zijn schilderijen geschetst. Ook De Vries bemoeide zich met de beoordeling van deze kunst, maar opvallend is dat we pas na ongeveer 1825-1830 van werkelijke kunstkritieken (en dan nog alleen door literatoren geschreven) mogen spreken. Volgens mevrouw Ouwerkerk zou deze ‘emancipatie’ van kroniekachtig schrijven over kunstuitingen tot recensie zich onder invloed van het sterk toegenomen aantal kunstenaars hebben voorgedaan. Resumerend kan men vaststellen, dat op dit gebied nog veel onderzoek kan worden gedaan en dat deze essays daartoe een goed uitgangspunt bieden. (E.O.G.H.M.)
| |
P.Th.F.M. Boekholt, Een onderwijsrapport uit 1808. Verslag van een reis van onderwijsinspecteur Van den Ende via Noord- en Oost-Nederland naar Oost-Friesland (Groningen: Groningen University Press, 1986, 166 blz., ƒ30,-, ISBN 90 9001497 7).
Oost-Friesland werd eind 1807 deel van het Koninkrijk Holland. Een deel ervan, Reiderland, bleef tot eind 1813 binnen de invloedssfeer van de Nederlandse wetgeving omdat het na 1810 deel uitmaakte van het departement van de Wester-Eems, samen met Groningen en Drenthe. Die tijd was te kort om het Nederlandse onderwijsstelsel in te voeren, maar er zijn wel plannen voor geweest, waarvan het hier uitgegeven rapport van de inspecteur-generaal van het lager schoolwezen, Adriaan van den Ende, de basis vormde. De uitgave verschijnt ook in het Duits, echter dan zonder de gedeelten die op Nederland betrekking hebben. Die zijn te vinden in de aanbiedingsbrief aan de minister, waarin Van den Ende namelijk tevens verslag aflegt van zijn reis naar en van Oost-Friesland, waarin hij een groot aantal scholen inspecteerde, voornamelijk in Friesland en Groningen. Dit verslag wordt gevolgd door vele bijlagen, die niet allemaal meer te achterhalen waren. De in deze uitgave opgenomen tekst van bijlage A bijvoorbeeld, bestaande uit een tabellarisch overzicht van de toestand van de scholen in Oost-Friesland, moest ontleend worden aan een later rapport van 1811, waarin de gegevens uit 1808 vermoedelijk zonder wijziging waren opgenomen. Bijlagen B, C en E, wel bewaard, bestaan uit uitvoerige opmerkingen over de lagere scholen en de Latijnse scholen, samen met voorstellen tot verbetering, en uit een opsomming van de fondsen waaruit het onderwijs betaald werd. Bijlagen F en G ontbreken. Bijlage H geeft een aanvulling van Duitse boeken op de Nederlandse boekenlijst ten behoeve van de (weinige) scholen in Oost-Friesland waar in het Duits onderwezen werd. Bijlage I tenslotte bestaat uit een samenvatting van de in het rapport besloten aanbevelingen. De uitgave bevat verder nog twee brieven uit 1809 met conceptbesluiten en commentaar naar aanleiding van het rapport Van den Ende.
| |
| |
Boekholt heeft dit alles voorzien van een inleiding die de achtergronden en de totstandkoming van het rapport verduidelijken. Samen is het een interessante uitgave geworden, ook voor Nederlandse lezers. Niet alleen vanwege de beschrijving van Groningse en Drentse scholen, maar ook vanwege de mogelijkheid het Nederlandse onderwijs, waar al jarenlang een onderwijshervorming op gang was gekomen, te vergelijken met dat in een naburig land waar dat niet het geval was. (E.P.D.B.)
| |
M.R. Hermans, ed., Statistieke beschrijvingen van de steden en het platteland van Gelderland uit 1808, I, Het Kwartier van Arnhem (Werken uitgegeven door Gelre XXXVII; Arnhem: Vereniging ‘Gelre’, 1986, 220 blz., ƒ42,50, ISBN 90 71884 01 5); Idem, II, Het Kwartier van Zutphen (Werken uitgegeven door Gelre XXXVII; Arnhem: Vereniging ‘Gelre’, 1986, 284 blz., ƒ42,50, ISBN 90 71884 01 5); P.D. Keijmel, ed., Statistieke beschrijvingen van de steden en het platteland van Gelderland uit 1808, III, Het Kwartier van Nijmegen (Werken uitgegeven door Gelre XXXVII; Arnhem: Vereniging ‘Gelre’, 1986, 236 blz., ƒ42,50, ISBN 90 71884 04 x).
Toen koning Lodewijk Napoleon in juni 1808 het plan opvatte om een reis te maken door Gelderland, om dit deel van het koninkrijk Holland nader te leren kennen, wilde hij vooraf beschikken over een zo uitgebreid en nauwkeurig mogelijke beschrijving van het departement. En zo kregen alle plaatselijke besturen opdracht gegevens te verschaffen over de aanwezige waterstaatswerken, wegen en verkeersmiddelen, bouw-, wei- en teellanden, gewassen, soorten en aantallen stuks vee, molens, handel en bedrijven, samenstelling en bestaansmiddelen van de bevolking, het bestuurlijke en rechterlijke apparaat, monumenten, kerken en andere belangwekkende gebouwen, ziekenhuizen en inrichtingen van sociale zorg, kerkelijke gezindten en de toestand van het onderwijs. De antwoorden, bekend geworden onder de naam Statistieke Beschrijvingen, vormen bij elkaar door hun gedetailleerdheid een bijzonder rijke en waardevolle kenbron van de toestand waarin het toenmalige Gelderland aan het begin van de negentiende eeuw verkeerde.
Het was dan ook geen wonder dat men zich enige tientallen jaren geleden op middelen heeft bezonnen om deze bron te ontsluiten niet alleen ten behoeve van vakhistorici, maar ook ten gerieve van een breder in de geschiedenis van de eigen streek en plaats geïnteresseerd publiek. Dit leidde ertoe dat vanaf 1954 de gegevens over het Kwartier van Nijmegen in de delen LIV - LXV van de Bijdragen en Mededelingen Gelre zijn verschenen (als overdruk in 1971 in een afzonderlijke publikatie met een zeer beperkte oplage verschenen onder redactie van P.D. Keijmel). Omdat men onderwijl tot het inzicht was gekomen dat een integrale uitgave van deze bron in één werk de voorkeur verdiende boven een in stukjes en brokjes verkavelde publikatie bleven de gegevens over de twee andere kwartieren - die van Zutphen en Arnhem - in portefeuille. Aangezien het totstandbrengen van grotere bronnenuitgaven een zaak van lange adem is, heeft het tot 1986 geduurd eer bovengenoemde driedelige uitgave kon verschijnen. Deel I bevat de beschrijving van het Kwartier van Arnhem; deel II die van het Kwartier van Zutphen en deel III die van het Kwartier van Nijmegen; het laatste is een enigszins gewijzigde fotografische herdruk van de vroegere uitgaven.
Als bron zijn de door de gemeentebesturen ingezonden gegevens gebruikt, waarbij voor zover van belang ook de begeleidende aanvullende gegevens en eventuele bijlagen zijn betrokken. De naast de plaatselijke beschrijvingen ook bestaande overzichten per kwartier zijn bij de bewerking hooguit als referentie gebruikt. Bewust is afgezien van een notenapparaat, | |
| |
omdat de tekst van de bron in het algemeen goed te begrijpen is, aldus de bewerkers. Ook is een index op persoons- en plaatsnamen achterwege gelaten, aangezien de inhoudsopgave een geografische ingang op de tekst vormt en persoonsnamen vrijwel niet voorkomen. Wel zijn opgenomen de brief van de koning aan de landdrost met een overzicht van de vereiste inhoud van de beschrijving (in het Frans) en die van de landdrost aan de kwartierdrosten (in het Nederlands), alsmede een overzichtskaart van Gelderland met de bestuurlijke indeling anno 1808.
De inleiding is zeer summier. Onder andere komt daarin aan de orde, of, en zo ja, in welke mate de uitkomsten van de enquête betrouwbaar zijn. De bewerkers komen niet verder dan de opmerking dat dit nader zou moeten worden onderzocht en dat de lezer de gegevens kritisch tegemoet dient te treden. Met andere woorden, zelf hebben zij wel enige bedenkingen. Men zou daarom van mening kunnen zijn dat het tot de taak van de uitgevers van een bron behoort deze kritisch te onderzoeken en zo mogelijk onjuistheden te signaleren. (H.B.)
| |
C. Smits, De Afscheiding van 1834, VII, Classes Rotterdam en Leiden (Dordrecht: J.P. van den Tol, 1986, 640 blz., ƒ89,50, ISBN [90] 6389 467 8).
Dit boek beschrijft ontstaan en ontwikkeling van de Afgescheiden kerken in het grootste deel van de provincie Zuid-Holland. In tal van plaatsen traden vroeger of later groepjes verontruste orthodoxen uit de Nederlandse Hervormde kerk, soms na een gezelschaps- of conventikel-voorgeschiedenis, soms onder invloed van berichten over de sinds 1834 zich verbreidende afscheidingsbeweging elders. Smits beschrijft plaats na plaats hoe zulke gemeenten ontstonden, wie ertoe behoorden, wanneer en waar ze afzonderlijk gingen kerken, wanneer ze officiële erkenning kregen, hoe de reacties van de omgeving (Hervormde kerkelijke besturen, overheden, publiek) op een en ander waren en hoe zich het Afgescheiden gemeentelijk leven ontplooide. Vanzelfsprekend komt ook heel wat theologie en de doorwerking daarvan in het (als ‘zwaar’ en ‘bevindelijk’ te typeren) geloofsleven aan de orde.
Aan de reeks van lokale overzichten gaat een beschrijving van de totstandkoming en functionering van het Afgescheiden kerkverband (classicale en provinciale vergaderingen) vooraf. De zin daarvan ligt onder meer in de betekenis van dat kerkverband voor de functionering ook van de plaatselijke gemeenten. Enerzijds immers leverde het kerkverband de lokale gemeente allerlei vormen van bijstand. Anderzijds werd op dat niveau ook de innerlijke zwakte van de Afscheidingsbeweging zichtbaar: tal van tegenstellingen scheurden de samenhang, wat niet zelden op plaatselijk vlak eveneens tot uiteengaan der broeders leidde. In sommige plaatsen leefden op den duur twee, drie of meer Afgescheiden groepen naast elkaar, terwijl er ook allerlei zelfstandige, independente Afgescheiden gemeenten waren. Die verdeeldheid was een landelijk verschijnsel, dat echter in de hier beschreven regio wel bijzonder sterk was: Zuid-Holland was deels door H.P. Scholte beïnvloed, deels door L.G.C. Ledeboer, deels door nog andere krachten. Doordat Smits echter zijn einddatum omstreeks 1869/1870 heeft gelegd, bestrijkt zijn beschrijving ook nog het samengaan van de twee hoofdstromen onder de Afgescheidenen in 1869. De betekenis daarvan kan van plaats tot plaats nagegaan worden, ook in het statistisch overzicht dat in een bijlage is opgenomen. Als geheel omvatten de Christelijke (Afgescheiden) Gereformeerde Kerken ook dan nog een gering percentage van de bevolking: pas de Doleantie zal her en der in Zuid-Holland gereformeerde volkskerken doen ontstaan. De betekenis van het werk van Smits ligt vooral in de | |
| |
precieze weergave van aan intensief archivalisch onderzoek ontleende feiten en data. Uiteraard betreffen deze in de eerste plaats de Afgescheiden groep zelf. De gegevens omtrent de leden der Afgescheiden gemeenten, leeftijden, beroepen, onderlinge familiebanden, zijn, zeker op lokaal-historisch terrein, zeer bruikbaar voor verder onderzoek. Smits’ werk laat echter ook verdere conclusies toe: over mentaliteit en sociale verhoudingen, over aard en dynamiek van een godsdienstige beweging, over leiderschap en weerstand daartegen. (G.J.S.)
| |
J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel 1834-1869, II. De classis Holten, de classis Ommen (Barneveld: De Vuurbaak, 1986, 338 blz, ƒ55,-, ISBN 90 6015 660 9).
Met dit deel rondt Wesseling de beschrijving van het ontstaan en de geschiedenis van de Afgescheiden kerken gedurende de eerste 35 jaren in Overijssel af. Een verhaal van groei en consolidatie in vele plaatsen, maar ook van moeilijkheden en conflicten. En dat niet alleen vanwege de reacties van de omgeving, maar ook vanwege interne spanningen en tegenstellingen. Bovendien trokken, vooral in de jaren veertig, maar ook daarna, heel wat Afgescheidenen juist ook uit Overijssel weg naar Amerika, waardoor sommige gemeenten gedecimeerd werden en de toch al schaarse predikantenstand werd uitgedund (A.C. van Raalte, een belangrijk man in het Afscheidingsgebeuren in Overijssel, is daarvan het bekendste voorbeeld). Kleine, zwak geleide gemeentes waren het gevolg veelal, want niet overal waren bekwame gemeenteleden voorhanden als in Nijverdal, waar de agent van de Nederlandse Handel Maatschappij Hendrik Wormser jarenlang zijn stempel op het kerkelijk leven kon zetten - wat overigens gezien diens persoonlijkheid en opvattingen evenmin geheel probleemloos mag heten. Wesseling beschrijft wat zijn bronnen hem opleveren (een nauwkeurige aanduiding waar die bronnen zich bevinden, mist men node!). Sociaal-historische analyses en beschouwingen liggen buiten zijn bestek. Hij verschaft wel min of meer terloops allerlei daartoe bruikbare gegevens. Zo meldt hij dat de Afscheiding vooral in de bij-dorpen en buurten veel ingang vond, vertelt hij over de deelname van vrouwelijke lidmaten aan het kerkelijk besluitvormingsproces en releveert hij activiteiten op het terrein van de handhaving van de tucht, het stimuleren van het onderwijs en de evangelisatie onder fabrieksarbeiders, die stuk voor stuk houdingen en ontwikkelingen op maatschappelijk terrein indiceren, die het kader van zijn verhaal te boven gaan. Kortom: Wesselings werk bevat ook buiten het - op zich overigens voldoende boeiende - verhaal der Afgescheiden gemeenten heel wat over ontwikkelingen in de samenleving onder spanning, die Overijssel in de door hem beschreven periode was. (G.J.S.)
| |
J. van Goor, ed., Imperialisme in de marge. De afronding van Nederlands-Indië (Utrecht: HES, 1986, 322 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6194 355 8).
Deze bundel bevat, na een analyserende inleiding, zeven opstellen, meest tamelijk feitelijke studies, over het Nederlandse imperialisme in Nederlands-Indië in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Van Goor beschrijft de Lombok-expeditie van 1894-1895 en vooral het nationalisme zoals zich dat rondom dat evenement laat waarnemen. G. Teitler schildert tamelijk beknopt en generaliserend de betekenis van de krijgsmacht voor wat indertijd de vestiging en handhaving van de Pax Neerlandica heette en J. à Campo de geprivilegieerde | |
| |
rol van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij. J.A. Arts ontleedt de samenwerking tussen de zending in de persoon van de dominante A.C. Kruyt en het bestuur bij de onderwerping van Toradjaland en W. Manuhutu de verschillende fasen en motieven in de expansie van het koloniaal gezag op Ceram. A.I.J.P. van Beurden geeft de ontwikkeling van de goudmijnbouw op Noord-Celebes weer en de wijze waarop dat de bestuurlijke aandacht voor het betrokken gebied stimuleerde, terwijl J.Th. Lindblad een meer algemene analyse van de economische factor in de expansie gedurende de jaren 1870-1914 onderneemt.
Hoewel wat ongelijk van opzet en uitwerking, beschrijven al deze bijdragen dus aspecten van de achtergronden, aard en werking van het modem imperalisme op zijn Nederlands. Dat een imperialistische geest indertijd ook over de Nederlanders vaardig was zal ondanks de toenmalige afkeer en verdoezeling van die opvatting thans niemand meer ontkennen. Als elders vormde de trits ‘God, Gold and Glory’ ook ten aanzien van Nederlands-Indië een ruwe maar niet onjuiste indicatie van de soms te onderscheiden maar zelden geheel te scheiden motieven. Het relatieve gewicht van elk daarvan, hun precieze samenhang, de aard en omvang van de zo gemotiveerde groepen en lobbyende belangen laten zich wat minder gemakkelijk aangeven; pogingen ertoe ontbreken in dit boek niet.
Van Goor legt in zijn bijdrage over de Lombok-expeditie zowel als in zijn inleiding, nogal wat nadruk op het Nederlands nationalisme als drijfveer achter het imperialisme; niet pas de Boerenoorlog maar reeds de Lombok-affaire vormde een keerpunt in het vaderlandse zelfvertrouwen. Hij koppelt begrijpelijk nationalisme, ethisch roepingsbesef en imperialistisch optreden. Als broedplaats voor een en ander binnen de moederlandse samenleving wijst hij in het bijzonder ‘de protestantse middenstrook van Nederland’ aan, ‘het gebied waar de AR(P) bij de verkiezingen van 1887 (bedoeld zullen zijn die van 1888) was doorgebroken’ (15, ook 52 vlg.). In samenhang hiermee bepleit hij bestudering van de rol der zendingsorganisaties als wegbereiders van de opvattingen over Neerlands roeping ten opzichte van de Oost. Dat pleidooi voor meer aandacht voor de zendingsgeschiedenis is zeer zinnig, maar of het resultaat een bevestiging zal opleveren van de veronderstelde sterke samenhang tussen antirevolutionairen, zending en koloniaal messianisme lijkt voorshands onwaarschijnlijk, zoals trouwens door hemzelf meegedeelde feiten (53) al aangeven. Dat onder de voorstanders van de ethische politiek enkele prominente antirevolutionairen werden aangetroffen, heeft in dezen weinig bewijskracht: over het feit van Neerlands roeping waren alle Nederlandse nationalisten, of ze nu van antirevolutionaire, liberale dan wel conservatieve huize kwamen, het roerend eens. (G.J.S.)
| |
A.M. Delathuy, Jezuïeten in Kongo met zwaard en kruis (Antwerpen-Berchem: Epo, 1986, 143 blz., ƒ39,75, ISBN 90 6445 544 9).
Toen de eerste pijlen werden gericht op de Leopoldistische vrijstaat, later op de kolonie, bleek alras dat wie niet op de geijkte manier dacht of schreef over de situatie in Kongo, overladen werd met scheldpartijen en verdachtmakingen. Dit was zo op het einde van de negentiende eeuw, en dat bleef zo tot 1960, en zelfs daarna. Dit heeft mede tot gevolg gehad dat wetenschappelijk werk - dat geen utilitaire waarde had voor de belanghebbende partijen betrokken bij het koloniale project - uiterst schaars was. In ieder geval kon bij de dekolonisatie gesteld worden dat elke wetenschappelijke traditie terzake ontbrak. Centra als Crisp, Cedaf-Asdoc en vorsers als B. Verhaegen, J.L. Vellut, J. van der Linden en J. | |
| |
Stengers, hebben er sindsdien voor gezorgd dat een einde kwam aan deze beschamende situatie.
Maar zelfs, in de afgelopen jaren kon een hausse opgemerkt worden inzake publikaties die de ex-kolonie als onderwerp hadden: D. Vangroenweghe (Leopold II en Kongo (Brugge, 1985)), L.F. Vanderstraeten (Histoire d' une mutinerie; juillet 1960 (Brussel: Academie Royale de Belgique, 1987)), G. de Boeck (Baoni, Les révoltes de la force publique sous Leopold II. Congo 1885-1908 (Antwerpen: Epo, 1987)). A.M. Delathuy publiceerde in 1985 zijn E.D. Morel tegen Leopold II en Kongo-staat (Antwerpen: Epo), een lijvig werk waarin de strijd van de ‘Congo Reform Association’ voor een menswaardige behandeling van ‘de inlanders’ wordt geschetst. In feite betreft het het tweede deel van een breed opgezette studie omtrent de Kongostaat. Onderhavig werk wordt door de auteur zelf omschreven als de ‘uitdieping van bepaalde thema's uit dat algemeen werk’ (5).
De titel Jezuïeten in Kongo met zwaard en kruis illustreert het opzet van wat de auteur zelf omschrijft als ‘revisionistische geschiedenis’. Delathuy, zelf ere-district-commissaris, wenst in eerste instantie onze eigen ‘vaderlandse geschiedenis’ te demystificeren. Dit werk handelt voornamelijk over de kapelhoeven van de jezuïeten. Officieel heette het dat ze ‘centra van Europese beschaving [waren], met arbeidslustige kinderen genietend van een bloeiend godsdienstig leven’ (8). (De vergelijking met de ‘reducciones’ in Paraguay is in het oog springend.) ‘In werkelijkheid waren de kapelhoeven een soort verbeteringsgestichten waar bidden en werken onder dwang gebeurde’ (8). De strijd om de kapelhoeven werd op twee fronten gestreden: enerzijds in de kolonie zelf, waar bepaalde ambtenaren de pogingen van de jezuïeten om een staat in de staat te vormen niet genegen waren, en anderzijds in het parlement waar katholieken en vrijzinnigen elkaar bestreden.
Het is de grote verdienste van Delathuy dat hij de zaak van de kapelhoeven opnieuw van onder het stof haalt, hetgeen niet belet dat het werk lijdt onder een aantal zwakheden. Er wordt uitvoerig - soms overdadig - geciteerd uit officiële rapporten, parlementaire handelingen, archieven, maar vaak zonder kritische duiding. De zin voor details heeft soms tot gevolg dat de grote lijnen van het betoog warrig worden, dat het kader - zowel het Belgische als het Kongolese - onvoldoende uit de verf komt. (R.D.)
| |
J. Brepoels, e.a., ed., Eeuwige dilemma's. Honderd jaar socialistische partij (Leuven: Kritak, 1985, 271 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6303 140 8).
In 1985 bestonden de Socialistische Partij en de Parti Socialiste, erfgenamen van de oorspronkelijke Belgische Werklieden Partij, honderd jaar. Dat gaf aanleiding tot heel wat publikaties, waaronder deze bijzonder lezenswaardige bundel uitgegeven bij Kritak. Vanuit historische, economische, sociologische of politicologische hoek maakten diverse auteurs ieder voor zich de balans op van de machtsverwerving van deze partij, wat zij ermee deed en eventueel nog mee doen kan. J. Brepoels verzorgde het historisch overzicht, soms met rake typeringen, soms ook slordig en zelfs oppervlakkig. E. Witte onderzocht de organisatorische blokvorming in de socialistische beweging. H. Balthazar belichtte aspecten van de verhouding tussen partij en parlementsleden. A. Pietinckx bekeek de houding van de socialisten ten opzichte van de taalproblemen in België, L. Huyse de pogingen om een bredere basis te verwerven naar katholieken toe, enz.
Bijzondere aandacht verdient F. Vandenbroucke met een artikel over ‘De moeizame weg | |
| |
der structuurhervormingen’. Wij vatten hier samen (en verschralen de inhoud, helaas). Het ‘Plan de Man’ van 1933-1934 hield een contradictie van pre-keynesiaanse en anti-kapitalistische hervormingen in zich. De eerste kwamen opnieuw aan bod in het Sociaal Pact van 1948 maar sorteerden onvoldoende effect. Als reactie daarop begonnen de socialistische syndicaten het tweede luik te ontwikkelen (1954), soms lijnrecht tegen de partij in. Deze laatste moest vanaf 1959 wel meebuigen en oriënteerde zich op de organisatie van economische planning door nationalisatie (energiesector) en door het vormen van overkoepelende zowel als parallelle structuren. Het bleef in de praktijk echter bij plannen ‘die uitgetekend waren binnen de rechterzijde’. Die mislukking hing onder andere samen met drie factoren: 1) de bereidheid aan CVP-zijde tot gelijksoortige, zij het minder ver reikende maatregelen, 2) de eigen inconsequentie omdat men niet keek naar de economische machtsverhoudingen en alleen de groei wou stimuleren, 3) de beperkte politieke beweegruimte van de regering Lefèvre-Spaak. Toch werden later, 1970-1973, belangrijke wetgevende initiatieven genomen. In de economische crisis die daarop volgde bleef en blijft het moeilijk de ‘onmogelijkheid van een totale hervorming’ (omdat er altijd een coalitie gevormd moet worden) ‘te vertalen in een expliciete strategie’. (J.J.V.)
| |
H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 Jaar innovatie in Nederland (Amsterdam: Bert Bakker, 1986, 200 blz., ƒ38,90, ISBN 90 351 0378 5).
In opdracht van het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft H. Baudet, buitengewoon hoogleraar industrieel ontwerpen aan de TH te Delft, het fenomeen produktinnovatie voor een breed publiek kunnen duidelijk maken. Baudet definieert het begrip innovatie als volgt: nieuwe produkten verdringen, dankzij een surplus of betere economie van eigenschappen, oude produkten van de markt en nemen daar hun functie geheel of ten dele over.
Het eerste hoofdstuk gaat in op vier voorbeelden van gebruiksgoederen, de ballpoint, fiets, elektrische huishoudapparatuur en radio. Van elk voorbeeld wordt de ontstaansgeschiedenis beschreven, de wijze waarop het produkt de markt penetreert, de gevolgen hiervan voor andere verwante produkten alsmede de maatschappelijke implicaties. Tot slot worden de consequenties van de innovatie voor de infrastructuur in de ruimste zin van het woord besproken.
In hoofdstuk 2 worden de begrippen produktinnovatie en produktsubstitutie verder uitgewerkt. Produktsubstitutie is het mechanisme, waardoor een nieuw produkt in de plaats van een andere oplossing treedt en greep krijgt op de samenleving. Aan de hand van televisie, stalen pen, scheermes en scheerapparaat wordt bekeken in welke mate er sprake is van substitutie en met welke snelheid deze gepaard gaat. De fonograaf en grammofoon alsook de telefoon worden besproken als voorbeelden van produkten, die nog nèt binnen de grenzen vallen van de substitutietheorie. Onder produktinnovatie wordt verstaan absolute innovatie, de ontwikkeling van een geheel nieuw produkt, dat geen voorganger kent.
Het volgende hoofdstuk gaat onder meer in op de produktinnovatie in het huishouden, zoals die zich dankzij de elektrificatie heeft voorgedaan, en wat deze in de praktijk voor de huisvrouw betekend heeft. Van een absolute innovatie valt eigenlijk alleen in het geval van de afwasmachine te spreken. Een andere vorm van innovatie, naast die van confectieindustrie, tandenborstel en fotografie, die hier alle aandacht krijgen, is de innoverende werking van de anti-conceptiepil. Deze blijkt een bijzonder snelle acceptatie te hebben gekend.
| |
| |
De laatste twee hoofdstukken zijn vooral theoretisch van aard. In hoofdstuk 4 blijken bureaucratische ontwikkelingen de doorbraak te hebben betekend voor paspoort en schrijfmachine. Door een opdeling van het innovatieproces in vijf duidelijke fasen, wordt het ‘doorbreken’ van een bepaald produkt in schema gebracht. Verschillende wetenschappelijke benaderingen van de diffusietheorie, waaronder de verspreiding van de innovatie wordt verstaan, komen hier aan de orde. Enige ‘mislukte’ innovaties krijgen in dit hoofdstuk eveneens de aandacht. Het laatste hoofdstuk plaatst het verschijnsel innovatie in een wat ruimer, economisch kader. (T.E.)
| |
L. van der Valk, Van pauperzorg tot bestaanszekerheid. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de armenzorg in Nederland tegen de achtergrond van de overgang naar de Algemene Bijstandswet, 1912-1965 (Dissertatie Rotterdam, IISG-studies + essays II; Amsterdam: Stichting Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, 1986, 345 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6861 007 4).
Het doel van de auteur is, met de armenwet van 1912 als begin en de algemene bijstandswet van 1963 als eind, de veranderingen in de Nederlandse armenzorg te analyseren, met name de functieverandering daarvan (‘van enige naar laatste redmiddel’) en de daaraan te verbinden veranderende opvattingen van zowel de behoeftige burgers als van de overheid. In principe is een dergelijk onderzoek hoogst welkom. Over armenzorg in Nederland is in het algemeen niet zeer veel geschreven, zeker niet over deze recente periode. Daarnaast biedt een dergelijk onderwerp nogal wat mogelijkheden aan te knopen bij recente discussies over verzuiling en de opkomst van de verzorgingsstaat. Geconstateerd moet echter worden dat het een wat teleurstellend boek is. De sterkste kant ligt niet in een verrassende theoretische aanpak. Het geheel is een nogal vlak verhaal geworden, met als leidraad: ‘van gunst tot recht’. Daarnaast reflecteert de stijl een sterk finalisme: men zag nog niet dit, men was nog niet toe aan dat et cetera. Wat te denken bijvoorbeeld (als het gaat over armenzorg, sociale zekerheid en de relatie daartussen) van een zin als: ‘het denken daarover en de praktische vertaling van die denkbeelden was rond 1912 nog onvoldoende uitgekristalliseerd’.
Gegeven deze beperkingen is het verder een handzaam overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen op dit terrein. De basis van dit overzicht wordt eensdeels gevormd door een vrij nauwkeurige analyse van de desbetreffende wetten (en de veranderingen daarin), andersdeels door een zorgvuldig bijeenbrengen van cijfermateriaal, dat nu vollediger en op meer hanteerbaar aggregatieniveau toegankelijk is gemaakt dan in de bekende armenzorgstatistiek. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat de wet van 1912, waarmee - weliswaar wat zwakker dan in 1854, maar toch - aan het primaat van de particuliere liefdadigheid werd vastgehouden, eigenlijk alleen door de gereformeerden naar letter en geest is uitgevoerd. Die brachten inderdaad het geld bij elkaar dat daarvoor nodig was. Vervolgens wordt duidelijk gemaakt, hoe de armenzorg steeds meer door het sociaal verzekeringsstelsel werd verdrongen. Van groot belang in dit proces is de ‘emancipatie’ van de werklozenzorg, met name toen Romme aan het eind van de jaren dertig de opdracht gaf de steunregeling wettelijk te regelen, vooruitlopend op een collectieve verplichte verzekering. De doorbraak kwam echter pas in en na de oorlog. Het meest interessante onderdeel van deze dissertatie is de reconstructie van de competentiestrijd tussen binnenlandse zaken en sociale zaken in de jaren vijftig. Het ging hier om meer dan de gebruikelijke rivaliteit tussen departementen: sociale | |
| |
zaken was tot het eind van de rooms-rode coalitie (1958) in handen van de PvdA, binnenlandse zaken en (na 1952) maatschappelijk werk in handen van de KVP. De katholieken wonnen: in de algemene bijstandswet zou een betrekkelijk grote rol aan de gemeenten worden toegekend; daarnaast werd het particulier initiatief met ruime hand gesubsidieerd. In die zin werkte de traditie van de armenzorg door.
Het is wat jammer dat de auteur tenslotte volstaat met het constateren, dat de weg van gunst naar recht in 1963 goeddeels bewandeld was, ook al wees het aanvankelijk mislukken van het vaststellen van landelijke bijstandsnormen er op dat ‘ondanks de uitbreiding van de sociale zekerheid ook in Nederland armoede aan het begin van de jaren zestig nog steeds niet tot het verleden behoorde’. Was het bijvoorbeeld niet aardig geweest te constateren dat deze katholieke overwinning in belangrijke mate echtscheiding heeft bevorderd (vergelijk Bram van Stolk en Cas Wouters, Vrouwen in tweestrijd (Deventer, 1983)), wat nauwelijks in overeenstemming te brengen viel met de zo hartstochtelijk beleden confessionele ‘gezinspolitiek’? Samenvattend kan gezegd worden dat het geen zeer inspirerend boek is, maar een nuttig begin op een nog nauwelijks betreden terrein. (P.D.R.)
| |
J. Van Goor, ed., ‘The Indonesian Revolution. Papers of the Conference held in Utrecht, 17-20 June 1986’, Utrechtse Historische Cahiers, VII (1986) ii/iii, 247 blz., ƒ15,-, ISSN 0169 5886).
Deze bundel bevat de papers van een in juni 1986 te Utrecht gehouden congres over de Indonesische revolutie. Gerretson zou zich in zijn graf hebben omgedraaid, als hij ervan geweten had! Dank zij het goede werk van de organisatoren kon deze bundel aan de vooravond van dit symposium verschijnen en niet, zoals maar al te vaak pleegt voor te komen, pas geruime tijd daarna. Het nadeel was wel dat niet alle voordrachten die werden gehouden in deze publikatie konden worden opgenomen, terwijl ook het Engels van sommige bijdragen niet feilloos is. Zo zal de koper van deze bundel het moeten doen zonder de interessante uiteenzetting van William H. Frederick, auteur van een ongepubliceerde en daardoor in Nederland vrijwel onbekende dissertatie over Indonesian Urban Society in Transition: Surabaya 1926-1946 (University of Hawaii, 1978) over ‘Mass Mobilization in Java during the Indonesian Revolution’. Van de wel gepubliceerde papers zijn er zes van Nederlandse auteurs, twee van Japanse en twee van Australische deelnemers en één van een Indonesische deelnemer. Van die elf papers hebben er daarbij maar zeven op de Indonesische revolutie betrekking, waardoor de vlag niet geheel de lading dekt. Overigens zijn die buiten het eigenlijke congresthema bestaande papers bepaald niet de oninteressantste! Mevrouw Locher-Scholten schetst het vijandbeeld van Japan in de vooroorlogse Europese samenleving in Indië en legt een verbinding met het beeld dat in Europese kring bestond van de ‘binnenlandse vijand’, het Indonesisch nationalisme. Dat men in die kring zoveel moeite zou hebben gehad met de erkenning dat Japan aan de wieg stond van de Indonesische revolutie, zoals zij in de slotzin van haar betoog constateert, waag ik overigens te betwijfelen. In 1945 werd daar wel anders over gedacht!
Fukami Sumio geeft een uiterst nuttig overzicht van het in Japan aanwezige bronnenmateriaal over het Japanse militaire bestuur in Indonesië, terwijl Kurasawa Aiko de Japanse inmenging in de Javaanse dorpssamenleving van die tijd analyseert. Tenslotte houdt van dit viertal Van Doorn een uitdagend en op sommige punten tot tegenspraak prikkelend betoog | |
| |
over ‘Indië als koloniaal project’, waarin hij de Nederlandse bemoeienis met Indië in de laatste decennia van het koloniaal bestuur belicht.
Kuitenbrouwer, belezen als hij is, plaatst de Indonesische revolutie in een internationaal perspectief door de dekolonisatie van India en Indo-China erbij te betrekken. Het regionale aspect van de revolutie, waarvoor de laatste tijd veel belangstelling bestaat - ik verwijs naar het in 1985 gepubliceerde boek van Audrey Kahin, ed., Regional Dynamics of the Indonesian Revolution: Unity from Diversity (Honolulu) - wordt behandeld door Robert Cribb in een studie van Jakarta (ook het onderwerp van zijn in 1984 geschreven, ongepubliceerde, dissertatie) toen daar in de jaren 1945-1947 een ‘gemengd’ Nederlands/Republikeins stadsbestuur bestond. Ook Anthony Reid behandelt in een uitstekend overzichtsartikel de revolutie in regionaal perspectief. Het regionalisme maar dan afgezet tegen het federalisme komt tenslotte ter sprake in de bijdrage van Ide Anak Agung gde Agung aan deze bundel; de enige Indonesiër in dit gebundelde gezelschap en, afgezien van Soebadio Sastrosatomo, die een ongepubliceerd paper inzond, ook de enige deelnemer die in de revolutietijd een prominente rol speelde.
De Islamitische bijdrage aan de revolutie wordt besproken door C. van Dijk, wiens conclusie dat het nationalistische ideaal en niet het religieuze in de eerste plaats kwam, niet al te verrassend aandoet. J.J.P. de Jong en P.J. Drooglever, tenslotte, stellen de diplomatieke geschiedenis van de Indonesische revolutie aan de orde, met primaire aandacht voor de besluitvorming aan Nederlandse kant in bijdragen over onderscheidenlijk Van Mook in de laatste maanden van 1945 en de post-Renville-besprekingen in maart-mei 1948.
Hoewel onderwerp en kwaliteit van de verschillende bijdragen nogal uiteenlopen - de auteurs zijn nu eenmaal vogels van zeer diverse pluimage - is het geheel een bundel geworden die er zijn mag, een universiteit als Utrecht met haar vroegere traditie op het terrein van de buiten-Europese geschiedenis waardig. (C.F.)
| |
M. Gies, A.L. Gold, Herinneringen aan Anne Frank. Het verhaal van Miep Gies, de steun en toeverlaat van de familie Frank in het Achterhuis (vertaald uit het Engels; Amsterdam: Bert Bakker, 1987, 242 blz., ƒ34,90, ISBN 90 351 0492 7 (gebonden), ƒ24,90, ISBN 90 351 0489 7 (ingenaaid)).
Sinds in 1986 de wetenschappelijke uitgave van de dagboeken van Anne Frank en de daarbij gevoegde uitvoerige en gedetailleerde inleidingen verschenen mag niet meer verwacht worden dat over die dagboeken en over de lotgevallen van de familie Frank nog nieuwe gegevens van betekenis zullen opduiken. Wie dan ook de herinneringen van Miep Gies, zonder enige twijfel de centrale figuur bij de verzorging van de onderduikers in het Achterhuis, ter hand neemt om aanvullende informatie over deze onderwerpen (bijvoorbeeld het nooit opgehelderde verraad) te vernemen, zal teleurgesteld worden. Dat wil niet zeggen dat deze publikatie van Miep Gies en Alison Leslie Gold niet de moeite waard is. Miep Gies, geboren Santrouschitz (zij kwam als Weens ‘hongerkind’ na de eerste wereldoorlog naar Nederland en bleef), heeft lange tijd niets van publiciteit rond haar persoon willen weten. Maar nu is zij toch bezweken voor de aandrang. Het resultaat is - anders dan de genoemde publikatie - zeer toegankelijk voor een groot publiek. Het is boeiend het verhaal te volgen vanuit het oogpunt van deze werkneemster van de firma van Otto Frank, die met de familie Frank al voor de oorlog ook zeer nauwe persoonlijke betrekkingen onderhield. Naast de grote waar- | |
| |
dering voor haar werkgever had Miep kennelijk al vroeg een zwak voor de jonge, levendige Anne. Uit het relaas wordt nog eens duidelijk hoezeer dat nauwe contact de basis vormde voor de onderduikoperatie. De andere onderduikers spelen in het verhaal (en speelden vermoedelijk ook in de gedachten van Miep toen) een secundaire rol. Hoe dichter de tekst blijft bij het eigen levensverhaal van de vertelster en bij de familie Frank, des te boeiender (en soms ontroerend) is deze. Daarom is het in zekere zin jammer dat de andere illegale activiteiten van Jan Gies, de echtgenoot van Miep, maar mondjesmaat aan de orde komen. Wanneer uitgeweid wordt over de meer algemene context, zoals de ontwikkelingen en de stemming in de wereld en in Nederland voor en tijdens de oorlog, krijgt de tekst echter een wat cliché-matig karakter met soms, althans naar mijn smaak, wat minder gelukkige beelden (zoals op bladzijde 58 waar sprake is van NSB-ers, die als ratten uit hun holen opdoken na 14 mei 1940). Deze gedeelten maken - weinig verbazingwekkend na zo veel jaren - ook de indruk nogal beïnvloed te zijn door latere beeldvorming. Dat doet overigens geen afbreuk aan de waarde van dit authentieke relaas van een vrouw die, toen verreweg de meeste Nederlanders daarvoor terugschrokken, zonder aarzelen de zware en riskante taak op zich nam een achttal joodse onderduikers te verzorgen. (J.C.H.B.)
| |
R. van Doorslaer, E. Verhoeyen, De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand (Leuven: Kritak, 1985, 233 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6303 158 0).
Het onderzoek naar daders en motieven van een politieke moord verplicht de vorser tot een bijzondere intellectuele inspanning. Hij moet de lezer duidelijk maken welke krachten ageerden op de achtergrond, de feiten en hun chronologie respecteren en de verbanden tussen achtergronden en feiten met al hun graden van waarschijnlijkheid tegen elkaar afwegen. Fictie is hier uit den boze, maar zonder duiding of zonder het afwegen van mogelijke duidingen heeft het verhaal geen betekenis. Behalve de inspanning mag ook de intellectuele moed vermeld worden. Er is moed nodig in twee opzichten. In het geval van deze moord op een communistisch politicus kunnen de politieke krachten die vermeld worden - waarmee nog niets gezegd is over feitelijke betrokkenheid - zich geviseerd achten. Dat weet de auteur bij voorbaat. Bovendien is er moed nodig om te steunen op anonieme getuigen, want als historicus weet men dat het ontbreken van een bronverwijzing een argument tot twijfel kan zijn. Men kan zich daartegen alleen indekken door het aantal argumenten te vermeerderen. In dit werk ontbreekt het inderdaad niet aan argumenten; de auteurs wijden eerder te veel uit dan te weinig. Soms maakt dat de lectuur niet gemakkelijk ook al leest het verhaal meestal heel vlot. Van Doorslaer en Verhoeyen zijn niet het type historicus dat uit één feit een hele wereld en uit één cijfer een curve over twee eeuwen distilleert. Zij produceren hier werk dat reeds om het zoeken naar bewijskracht methodologisch interessant is. Ik houd van die (ouderwetse?) grondigheid die zich toch ook niet verliest in feiten, geen afbreuk doet aan de zaak waar het om gaat. Het hele werk ademt een wetenschappelijke achterdocht en voorzichtigheid die we treffend samengevat vinden op bladzijde 207: ‘... [voor] zoveel incoherenties [moet] een logische verklaring bestaan’.
Bovenstaande lof zou ons bijna het onderwerp zelf doen vergeten. De aanslag op Lahaut is het probleemgeval waaraan de betekenis van het anticommunisme in die periode getoetst wordt. Niet het communisme zelf wordt dus ter studie genomen maar wel de bestrijding ervan. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de oriëntaties van bijvoorbeeld het | |
| |
Amerikaans communisme en van specifieke Belgische tendensen. Bij dit laatste wordt de houding van de socialisten trouwens niet uitgediept omdat zij met deze aanslag niets te maken hebben gehad, ook al hadden zij wel een plaats in de uitschakeling van communistische invloed. De manier waarop de attitudes in kerkelijke middens beschreven worden voldoet minder. Het is alsof de auteurs zich genoopt zagen een accent te leggen (de passus over Morlion) maar - in dit bestek - niet meer voldoende konden uitweiden. Met trefzekerheid gaan zij in op de organisatie en activiteiten van ultra-rechtse en ultra-belgicistische kringen, die hun wortels hadden in het verzet. Daarom vinden zij het idee van L. de Lentdecker zo interessant. Deze stelde in 1983 dat er een verband was tussen deze aanslag en het dynamiteren van de Yzertoren, het symbool van Vlaams nationalisme. Hoe juist de richting van hun onderzoek wel was bleek door de onverhoopte inbreng van belangrijke getuigen (185-187).
Bij dit alles rekenen de auteurs grondig af met de mythe van de eenheid van het verzet tegen de Duitse bezetter. Die eenheid heeft klaarblijkelijk alleen bestaan in bepaalde praktische aangelegenheden en in de conjunctureel bepaalde atmosfeer tussen 1941 en 1945. Zij heeft niets fundamenteels nagelaten en amper langer nagewerkt. Waarom de samenwerking zo snel teloor ging en welke de rol is geweest van het anticommunisme daarin is één van de belangrijke aangeraakte aspecten. Tenslotte ligt in deze tekst naar mijn gevoel ook een proces van de macht en haar aberraties, casus België en casus geheime diensten maar ook in het algemeen. (J.J.V.)
| |
W. Bot, Generaals zonder troepen: het Comité van Revolutionaire Marxisten, zomer 1942 - mei 1945 (Amsterdam: Syndikaat, 1986, 118 blz., ISBN 90 6719 003 9).
‘De stormen van de Imperialistische oorlog hebben het kaf weggevaagd en de gouden zuiveren korrels zijn overgebleven’ - zo was in februari 1943 te lezen in de illegale krant De Rode October. Dit blad was een publikatie van een kleine, trotzkistisch georiënteerde verzetsgroep, het Comité van Revolutionaire Marxisten (CRM). De geschiedenis van deze organisatie is onderzocht en geschreven door Wim Bot, die ook een eerdere publikatie over het revolutionair-socialistische Marx-Lenin-Luxemburg Front op zijn naam heeft staan.
Bot heeft deze beknopte studie gebaseerd op gesprekken en correspondentie met oud-leden van het CRM en op lectuur van de illegale publikaties van het Comité en van aanverwante organisaties. Zijn betoog kenmerkt zich door sympathie voor het persoonlijk aspect en daarnaast een zekere distantie ten aanzien van het politieke.
In april 1942 werden de leiders van het MLL-Front, onder wie Henk Sneevliet, door de Duitse bezetter geëxecuteerd. De aanhang van het Front splitste spoedig daarop: naast het CRM ging de radencommunistische ‘Spartacus’-groep een eigen weg. Dit is een typerend begin van de geschiedenis van deze organisatie: voortbouwend op vooroorlogs antifascisme ontplooide zij haar verzetsactiviteiten al tijdens de eerste bezettingsjaren. Het verzet - de publikatie van De Rode October en verzorgingsactiviteiten hieromheen - valt bovendien niet los te denken van het politiek-theoretische debat ter linkerzijde.
Het citaat in de inleiding illustreert het sektarisme van deze groep, die tussen de 50 en 75 leden moet hebben geteld. Boeiend is de weergave van de eigenzinnige beoordeling van de oorlogstoestand. Het CRM hield zo ongeveer als enige socialistische organisatie nog vast aan de beproefde theorie van de ‘imperialistische’ oorlog. Men hoopte niet op een geal- | |
| |
lieerde militaire overwinning, maar op een revolutie van de arbeiders in Duitsland. Het Hitler-bewind zou dan terzijde worden gezet en de revolutionaire stemming zou ook op de arbeiders in de andere Europese staten overslaan. Deze analyse leidde tot afwijzing van het ‘nationalistisch verzet’ in Nederland, inclusief de CPN. Rond Dolle Dinsdag moest men echter al teleurgesteld constateren ‘machteloos temidden der Oranjezee’ te staan (38). (P.R.)
|
|