Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
RecensiesJ. Verbesselt, E. van Ermen, R. van Uytven, e.a., De adel in het hertogdom Brabant (Brussel: Centrum Brabantse Geschiedenis, Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius, 1985, 209 blz., Bf635,-).Hoewel studies betreffende maatschappelijke elites sedert enige jaren een passende aandacht krijgen, weten wij nog verbazend weinig over de rol en positie van de adel in de belangrijkste gewesten van de Nederlanden. Na de al-oude genealogische beschrijvingen, verdient deze bovenlaag nog systematischer te worden doorgelicht op zijn interne geledingen, mobiliteit, openheid of afsluiting, vermogensevolutie en levenswijze. Als neerslag van een lezingencyclus aan de Brusselse St.-Aloysiusfaculteiten ligt nu een bundel opstellen voor die de ontwikkeling van de Brabantse adel tijdens het ancien régime in een aantal aspecten behandelt. Hoewel er weinig redactionele eenheid is gebracht in dit boek - sommige bijdragen zijn uitvoerig geannoteerd, andere bieden slechts een summiere bibliografie; de stijl en presentatie van de stukken lopen erg uiteen - mag het worden verwelkomd als een belangrijke stap vooruit. Alle bijdragen steunen op origineel onderzoek, zijn zeer informatief en vaak innoverend. Het belang van deze case-studies overschrijdt de grenzen van het hertogdom, niet alleen omdat de adelsfamilies zelf voortdurend in meerdere gewesten opereerden, maar ook omdat de benadering veelal inspirerend genoemd kan worden. In zijn studie naar de oudste sporen van de Brabantse adel neemt Verbesselt stelling tegen de opvattingen van Ganshof en anderen die de opkomst van de ridderschap en haar opname in de adel vrijwel uitsluitend vanuit de vorstenhoven benaderen. Daarentegen levert zorgvuldige optekening van namen, kwalificaties en omstandigheden van de vermelding een meer genuanceerd beeld op. Plaatselijke omstandigheden en afhankelijkheden bepaalden de evolutie van de macht van een familie, maar het verwerven van een positie als heer van een belangrijk dorp woog in de dertiende eeuw zeker zwaarder dan de al dan niet edele afstamming. Het is jammer dat dit nogal brokkelige maar rijk gedocumenteerde stuk geen verificatie toelaat via een notenapparaat. E. van Ermen geeft een uitstekend overzicht van de evolutie van het geslacht Van Wezemaal dat gedurende drie eeuwen een voorname politieke rol heeft gespeeld, hoewel het in de twaalfde eeuw nog werd beschouwd als ministeriaal. Er bestond een nauwe wisselwerking tussen invloed en vermogen. De laatste telg, Jan II (1417-1464) speelde een actieve rol in de gezagscrisis rond hertog Jan IV. Mogelijk daarom schoof Filips de Goede hem later opzij. Degelijk en helder als steeds is het artikel van R. van Uytven dat een synthese biedt van de rol van de laatmiddeleeuwse Brabantse adel. Hij beklemtoont de grote inkomens- en statusverschillen, de hoge mobiliteit als gevolg van militaire tegenslagen en inflatie. De politiek van de hertogen van Bourgondië die de grote adel nadrukkelijk steunden, droeg verder bij tot een concentratie van vermogens en machten. L. Duerloo wijdt interessante beschouwingen aan de processen die in de achttiende eeuw werden gevoerd ter staving van een door uiterlijke tekenen gevoerde adellijke staat. De studie van de heraldische processen toont aan dat de overheid vrij effectief de neiging bestreed van stedelijke notabelen om ongeoorloofd een adellijke status te voeren; deze ambitie betekende voor de staat een behoorlijke bron van inkomsten. In dezelfde zin beschrijft H. Vandormael de opgang van de handelaarsfamilie Scockaert uit Edingen via de ambtsadel ten persoonlijke titel en via het verwerven van heerlijkheden tot die van het Land van Gaasbeek. Een dergelijke titel bood dan weer uitzicht op hoge bestuursambten. Heel anders zag de Antwerpse adel er uit in de achttiende eeuw, schrijft K. Degryse: daar ging het om recent | |
[pagina 426]
| |
geadelde zeer kapitaalkrachtige kooplieden. Bijzonder boeiend is de bijdrage van M. van den Berg die Veblens theorie over de leisure class toetst aan een heel precieze beschrijving van de hofadel rond landvoogd Karel van Lorreinen (1741-1780). Door een opzienbarend gedrag, gericht op zuivere ere-ambten zonder reële macht, een aanzienlijk dienstpersoneel, veel culturele bestedingen, opvallende verspillingen in kansspelen en luisterrijke feesten, manifesteert die hofadel zich nadrukkelijk als een ongenaakbare toplaag. Zoals de auteur opmerkt, luiden de volgende vragen vanzelfsprekend: hoe is het kapitaal vergaard om deze levenswijze te kunnen ontplooien, hoe wordt het (eventueel) in stand gehouden? Hoe verhoudt de hier beschreven vegetatieve leisure class zich tot de reële machtscentra? De band tussen status en reële politieke macht vormt het onderwerp dat P. Janssens behandelt. In de Staten noteert hij een snelle uitbreiding van de tweede stand in de zeventiende eeuw als gevolg van de leensverheffingen. De Staten reageerden hiertegen zelf in 1663 met een meer selectieve reglementering teneinde de minvermogenden uit te sluiten. De Staten behielden een stevige greep op de financiële middelen van de overheid die er niet in slaagde deze tussenmacht uit te schakelen. Al met al dus een reeks waardevolle studies die vele aspecten in een nieuw daglicht plaatsen en daarmee hopelijk aanzetten tot systematische monografieën over de adel.
W.P. Blockmans | |
M. Grever, e.a., ed., Een tipje van de sluier: vrouwengeschiedenis in Nederland, IV, Vrouwendomein. Woongeschiedenis van vrouwen in Nederland (Amsterdam: SUA, 1986, 176 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6222 141 6).Het sociale leven in Nederland in de moderne tijd is vaak gekarakteriseerd met de gemeenplaats ‘de opkomende burgerij’ en haar wat vinniger supplement, ‘de dominante gezinsideologie’. In deze voorstelling vervulde het leven van de gemiddelde vrouw een even gemiddelde functie, de verzorging van man en kinderen in het befaamde kerngezin. Zo'n voorspelbaar, uniform en stabiel gegeven lijkt historisch nauwelijks interessant, zodat er weinig aandacht aan werd besteed. Vrouwenhistorici deden dat wel, maar eigenlijk vooral in de vorm van een aanklacht tegen dit gegeven; de doeltreffendheid van deze termen zelf werd voor de modernere tijd niet bestreden. De artikelen in Vrouwendomein kunnen echter worden gelezen als een correctie op deze al te gangbare opvattingen. Van de elf thema's, die variëren van twaalfde-eeuwse nonnenkloosters tot de contemporaine levensomstandigheden van Creools-Surinaamse immigranten, geven er negen een schets van vrouwen die niet hun huis deelden met man en kinderen en wier leven niet draaide om de huishoudelijke verzorging van het gezin. De vele vrouwen die in een collectief leefden, zoals nonnen, begijnen en (in deze eeuw) kostschoolbewoonsters en verpleegsters; die kleine huishoudingen vormden met vriendin, zuster of broer; prostituées die van bordeel naar bordeel trokken; en vele alleenstaande vrouwen die kostgangers in huis namen of zelf in een tehuis hun intrek zochten; al deze groepen geven de sociale en historische beperking aan van ‘de burgerlijke huisvrouw’. Dat het leven binnenshuis ook voor deze vrouwen de regel was wordt in de titel Vrouwendomein bevestigd maar de verzameling portretten laat de grote diversiteit zien die achter deze regel schuilging. Als de ‘gezinsideologie’ al ‘dominant’ was, dan blijft het nog de vraag waar en hoe deze in de praktijk effectief was. Dat blijkt bijvoorbeeld uit twee artikelen | |
[pagina 427]
| |
geschreven door Henriëtte Lakmaker, over respectievelijk de opzet en bouw van Philipsdorp in de eerste decennia van deze eeuw, en over de ontwikkeling van de moderne ‘rationele’ keuken in het interbellum. Hier zien we de doelbewuste stroomlijning van huishoudingen, zowel in de samenstelling en het gedrag van de leden als in de ordening van de praktijk, naar een goedburgerlijk model. Juist uit deze voorbeelden van succesvolle normering spreekt de beperkte reikwijdte van dit gezinsmodel daarbuiten en krijgen we een indruk van de historiciteit van het moderne huishoudelijk leven. Van deze distantie tot de gangbare opvattingen maken de auteurs in Vrouwendomein geen ophef. Kennelijk hebben zij zich op het standpunt geplaatst dat een leesbare beschrijving van de gekozen thema's meer zegt dan een scherp geslepen discussie. Dat geldt ook voor het soort kosten-baten-analyse dat bijvoorbeeld bij de modernisering van de huishouding voor de hand zou hebben gelegen. Was de disciplinering de prijs die noodzakelijk moest worden betaald voor meer ruimte en hygiëne? Er wordt ook weinig geromantiseerd, zoals in het geval van collectief wonen haast wel te verwachten zou zijn. Door deze terughoudendheid, die inderdaad zeer effectief is, is ook wel iets verloren gegaan. Van de roddel en achterklap, die de gangen van de woongemeenschappen moet hebben gevuld, horen we bijna niets; toch moet de sociale controle intens zijn geweest. Het ongetwijfeld grauwe leven van de prostituées wordt even kleurloos beschreven. Toch doen deze beperkingen weinig af aan de indruk van de bundel als geheel. De keuze voor een descriptieve presentatie zonder historiografische discussie is wellicht ook ingegeven door de opzet van de serie ‘Een tipje van de sluier’. Deze is steeds bedoeld geweest als popularisering van vrouwengeschiedenis en een wat theoretischer reflectie is daarin weinig op zijn plaats. Uit dit vierde deel spreekt juist veel belangstelling voor het gebruik door een breder publiek. Vrouwendomein is stilistisch (met adviezen van Thea Beekman) en qua vormgeving goed verzorgd. Er is een onderwijskatern toegevoegd dat aanknopingspunten biedt voor verschillende didactische toepassingen, en het tekstgedeelte sluit af met vijf stadswandelingen die de aandacht willen vestigen op de architectonische illustraties van het thema die nu nog deel uitmaken van het stadsbeeld. Deze rondleidingen vallen echter in de praktijk tegen. De Groningse wandeling heeft enkele prachtige hofjes niet in haar route opgenomen, hoewel het artikel van Dineke Stam de bijzondere functie daarvan voor alleenstaande vrouwen heeft besproken. Als idee spreken deze stadswandelingen tot de verbeelding, maar de realisatie laat te wensen over.
J.H. Blok | |
T.J. Veen, e.a., ed., Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (Uitgave ter gelegenheid van het zestigjarig jubileum van het Nederlands Juristenblad; Zwolle: Tjeenk Willink, 1987, vii + 435 blz., ƒ75,-, ISBN 90 271 4283 3).Geen beroepsgroep uit het vaderlands verleden is zo rijkelijk gezegend met biografieën als die der predikanten. De juristen lijken nu echter te zijn begonnen aan een inhaalmanoeuvre. Waarschijnlijk komt de Franeker hoogleraar G. de Wal de eer toe als eerste een aantal levensbeschrijvingen van Noordnederlandse (in dit geval: Friese) juristen geschreven en gebundeld te hebben in zijn Oratio de claris Frisiae iureconsultis uit 1821. Die oratie werd | |
[pagina 428]
| |
vier jaar later uitgegeven met uitvoerige biografische aantekeningen over de besproken juristen. De Leidse hoogleraar in de rechtsgeleerdheid J. de Wal zette het werk van zijn vader voort in diverse kleinere publikaties over onder andere Nederlandse (rechten)studenten aan buitenlandse universiteiten. Onuitgegeven bleef zijn enorme verzameling biografische en bibliografische gegevens over talloze Europese juristen van na 1200, de ‘Collectanea De Wal’ in de Leidse universiteitsbibliotheek. De derde in deze rij van juristenbiografen is de Haagse advocaat J. van Kuyk die de meeste rechtsgeleerden in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek van een levensschets voorzag. De Oratio van G. de Wal bleef echter lang de enige, uitsluitend aan juristen gewijde biografieënbundel. Wellicht is de erfenis van het legisme met zijn miskenning van het persoonlijk element bij de rechtsvinding, daar mede debet aan geweest. Natuurlijk zijn er wel biografieën beschikbaar over de blikvangers onder de juristen zoals Grotius, Huber, Van Bijnkershoek, Kemper, Thorbecke en Van Vollenhoven. Wil men echter iets te weten komen over hun minder bekende collega's, dan bestaat er vaak weinig meer dan een kort na het overlijden vervaardigd levensbericht in een moeilijk toegankelijke reeks of bundel. Het is daarom verheugend dat er in de afgelopen jaren al een drietal verzamelingen van juristenbiografieën (over Tilburgse, Groningse en Utrechtse juristen) verschenen zijn. De meest recente aanwinst is de door T. Veen en P.C. van der Kop met medewerking van C.H.N. Kwantes geredigeerde jubileumbundel bij het zestigjarig bestaan van het Nederlands Juristenblad (NJB), die zestig portretten van Nederlandse juristen telt. Terwijl in de Angelsaksische wereld de ‘legal biography’ zich vooral richt op rechters, aanklagers en ministers van justitie, blijkt uit het werk van de De Wals, Van Kuyk en de vier nieuwe bundels dat in de Nederlandse traditie de juristenbiografie vrijwel synoniem is met het portret van een hoogleraar in de rechten. Die continentale opvatting is ook het uitgangspunt geweest van de NJB-bundel die, naar het voorbeeld van een soortgelijke Duitse verzameling, Deutsche Juristen aus fünf Jahrhunderten, mede bedoeld is als biografische inleiding tot de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap. Aangezien de auteurs geen nieuw onderzoek konden doen, restte er ook niets anders dan op het bestaande terug te vallen. Daarmee verliest de bundel iets van zijn waarde voor specialisten en wellicht ook voor de in de praktijkjurist geïnteresseerde NJB- lezer. De redactie is er echter goed in geslaagd haar gestelde doel te bereiken. Door de duidelijke chronologische ordening van de biografieën uit de periode voor 1800 (een derde van het totaal) en het aanhouden van de chronologie per vakgebied voor de periode na 1800, laat de bundel zich inderdaad ook aaneensluitend lezen als een biografische inleiding op de rechtswetenschap. Dat is dan met name de verdienste van de volgens dezelfde principes ingedeelde, uitvoerige inleiding van Veen. Hij heeft het biografische en bibliografische materiaal uit de zes eeuwen bestrijkende biografieën op heldere wijze aaneengeregen tot een overzicht waarin alle genoemde juristen hun plaats toegewezen krijgen. Overigens is het de vraag of zelfs die inleiding de bundel wel geschikt maakt voor studenten zoals Veen ‘misschien toch een beetje’ verwacht. Daarvoor worden de meer algemene begrippen en ontwikkelingen toch te beknopt besproken. De biografieën nemen gemiddeld vijf bladzijden in beslag. Ze zijn niet geannoteerd maar wel voorzien van een lijst met de belangrijkste publikaties van en over de beschreven jurist. Niet alle tweeëntwintig medewerkers zijn erin geslaagd recht te doen aan zowel leven als werk van de juristen. In het algemeen hebben de auteurs van de periode voor 1800 daarbij meer succes gehad. Dat geldt ook voor de waardering van de invloed op de rechtsweten- | |
[pagina 429]
| |
schap van de behandelde jurist. Goede voorbeelden daarvan zijn de biografieën van Voet, Huber en Van der Keessel, Buys en Scholten. In enkele biografieën raakt de persoon van de jurist geheel op de achtergrond bij de bespreking en beoordeling van zijn publikaties. Dat lot treft onder andere Vrij en Dooyeweerd. Natuurlijk heeft de aanwezigheid van gepubliceerd voorwerk hier steeds de mogelijkheden tot een goede biografie bepaald. Over de keuze van de juristen valt altijd te twisten. Zo ontstond reeds een polemiek(je) in het NJB over het ontbreken van vrouwelijke juristen. Veen gaf toe dat mr. Hazewinkel-Suringa wel in de reeks had opgenomen kunnen worden. Hij opperde daarbij de mogelijkheid van een supplement. Indien dat verschijnt, verdient het aanbeveling daarin ook S. van Leeuwen, W. Schorer, C.F. van Maanen, H.W. Tydeman, L.E. Visser, B.M. Taverne en L.J. van Apeldoorn op te nemen. Het staat echter vast dat deze bundel een representatieve keuze is van de belangrijkste rechtsgeleerde publicisten. Het is de vraag of niet-juridisch gevormde historici in deze bundel veel van hun gading zullen vinden. Omdat de biografieën zich strikt beperken tot de rechtswetenschappelijke werkzaamheden van de juristen, bieden ze weinig of geen informatie over hun vaak interessante, niet-juridische nevenactiviteiten. In het gunstigste geval worden dergelijke bezigheden alleen opgesomd. Indien men echter een indruk wil krijgen van de juridische kwaliteiten van een bepaalde rechtsgeleerde of iets wil weten over de ontwikkeling van de Nederlandse rechtswetenschap, dan is de bundel, die is voorzien van een personenindex, zeker van nut.
L. van Poelgeest | |
V. van Renterghem, Het belang van Gent voor de universiteits- en studiekeuze van de Brugse studenten (1817-1914) (Uit het verleden van de RUG XXIII; Gent: Archief RUG, 1986, 250 blz., Bf280,-); E. Lamberts, J. Roegiers, De universiteit te Leuven 1425-1985 (Fasti Academici I; Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1986, 399 blz., Bf800,-, ISBN 90 6186 211 6).De twee hier besproken werken vormen als het ware twee uitersten van de universiteitsgeschiedenis. Enerzijds de hyperspecialistische detailstudie, die slechts enkele tientallen min of meer zijdelings geïnteresseerden zal weten te bekoren; anderzijds het alomvattende, generalistische werk over wat gerust een van de centrale instituties van de Zuidnederlandse, later Belgische samenleving mag heten en waar dan ook niet echt zinvol over kan worden geschreven als niet zo ongeveer de hele Belgische geschiedenis erbij wordt gehaald. In feite gaat het hier om de tweede, herziene uitgave van een reeds in 1976, naar aanleiding van het 550-jarig bestaan van de Leuvense universiteit verschenen overzichtswerk. Juist de voortdurende stroom nieuw onderzoek over de Leuvense alma mater verplichtte de redactie op diverse plaatsen tot bijstelling, terwijl een uitgebreide, geheel nieuwe sectie aan het slot van het boek de recente geschiedenis van de universiteit sinds 1968 in kaart probeert te brengen (de afsplitsing van de UCL, nieuwe organisatievormen, de campus te Kortrijk, enz.). Helaas wordt voor een wat uitgebreider literatuuroverzicht naar de eerste uitgave van het werk verwezen, evenals, merkwaardig genoeg, voor de index op eigennamen. Wat heeft men daaraan bij een geheel opnieuw en op een ander formaat gedrukt werk? Juist de rijkdom aan details van dit steeds boeiende overzichtswerk had zo'n register gerechtvaardigd: van een leesboek was het tot een naslagwerk geworden. | |
[pagina 430]
| |
De kwaliteit van de informatie in dit werk is vooral te danken aan de grote en constante belangstelling die aan de Belgische universiteiten (in tegenstelling tot de meeste Nederlandse, die pas bij lustra en eeuwfeesten wakker schrikken) steeds voor de eigen geschiedenis is getoond, niet alleen voor die van de professoren, maar ook voor de geschiedenis van het onderwijs en de studenten. Leuvens geschiedenis is ons zo goed bekend omdat er, naast en steunend op de bronnenuitgaven en historiografieën, tientallen licentiaats- en doctoraatsverhandelingen van niet zelden zeer hoge kwaliteit aan zijn gewijd die men op de achtergrond van boeken als het hier besprokene hoort meeklinken. Een mooi voorbeeld van zo'n verhandeling is de monografie van Vera van Renterghem, die onder een niet geheel juiste titel (ze vraagt namelijk niet alleen naar het belang van Gent, maar analyseert het keuzepatroon van de Brugse studenten in zijn totaliteit) een voorbeeldig onderzoek presenteert naar herkomst, studiepatroon en carrière van de studenten uit het negentiende-eeuwse Brugge, de ‘armste stad van België’, met een sterk verfranste bovenlaag. Geduldig en met een groot gevoel voor nuances reconstrueert en analyseert mevrouw Van Renterghem de Brugse studentenpopulatie, om vervolgens methodisch de verschillende factoren te bespreken die het keuzepatroon ten gunste van een bepaalde universiteit (waaronder hier ook de speciale scholen moeten worden gerekend) en faculteit kunnen beïnvloeden: het ouderlijk milieu (beroep, welstand, politieke gezindheid), lokale en nationale trends, de vooropleiding en de invloed van parallelle circuits zoals dat van de seminaria, de aantrekkingskracht van het universitair bestel en van de afzonderlijke universiteiten, tenslotte een aantal praktische overwegingen, zoals afstand, taal (de vernederlandsing van Gent!) en bereikbaarheid (de trein). Al is het aantal Brugse studenten waarmee de auteur werkt (N=949, dat wil zeggen bijna tien per jaar) eigenlijk te klein om haar gedetailleerde berekeningen per vijfjarige perioden te veroorloven, de convergentie van aanwijzingen en resultaten maakt haar globale conclusie niettemin aannemelijk: behalve in 1841-1850 en vanaf 1891 domineert de hogere burgerij aan de universiteit, maar deze staat niet zonder meer gelijk met de politieke elite van de stad. De keus voor de rechtenstudie overheerst bijna steeds, maar men moet daarbij bedenken dat dit veeleer een keus voor algemene ontwikkeling op maatschappelijk en bestuursgebied betekende dan voor een juridisch specialisme. De geneeskunde daarentegen blijkt veel meer beroepsgebonden, evenals, natuurlijk, de speciale scholen; die vakken zijn dan ook het kanaal waarlangs een schuchtere ‘demokratisering’ (beperkt tot de middenklassen) verloopt en die de voorhof zijn van enige sociale mobiliteit. Er blijkt nauwelijks iets van een vaste voorkeur binnen bepaalde families of kringen voor één en dezelfde universiteit; de keus voor de faculteit lijkt daarentegen wel familiegebonden. Het seminariecircuit functioneert heel anders dan dat van de universiteiten, ongetwijfeld vanwege de invloed van de geestelijkheid in het eerste geval en op grond van een nader te bepalen verschil in recruteringsmilieus. Tenslotte valt er geen significant onderscheid te ontdekken in het keuzepatroon naar beroep en naar welstand van de ouders. De stijgende aantallen studenten aan het eind van de eeuw, en de lichte democratisering die ze impliceren, benadrukken het belang van praktische overwegingen als afstand en bereikbaarheid. Aan het eind van haar studie concludeert de auteur merkwaardigerwijs dat algemene conclusies niet mogelijk zijn en er geen lange termijnontwikkeling te bespeuren valt. Ze gaat nog verder en meent dat het gevaarlijk is een toekomstperspectief te construeren op grond van het verleden en dat de houding van de studenten inzake universiteits- en studiekeuze ‘dus niet voorspelbaar’ is. Maar daarmee wordt ze mijns inziens het slachtoffer van haar eigen acribie. Juist de overdreven opsplitsing van het numeriek beperkte materiaal over een eindeloos aantal factoren en korte perioden | |
[pagina 431]
| |
doet haar het gezicht op de grote lijn enigszins verliezen. Vóór men zulke verstrekkende conclusies meent te mogen trekken, zal toch ook eerst moeten worden gekeken naar de representativiteit van de steekproef of zullen grotere bevolkingsvolumes systematisch moeten worden ondervraagd. Maar deze bedenkingen doen niets af aan de empirische waarde van dit onderzoek, dat vergezeld gaat van een uitvoerige documentatie, waaronder een lijst van alle Brugse studenten en een aantal genealogische schema's.
Willem Frijhoff | |
J. Römelingh, ed., Een rondgang langs Zweedse archieven. Een onderzoek naar archivalia inzake de betrekkingen tussen Nederland en Zweden 1520-1920 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie LIX; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1986, xvii + 521 blz., ƒ70,-, ISBN 90 689 006 76).In 1903 verscheen van de hand van G.W. Kernkamp een wegwijzer voor Nederlandse historici die hun speurtocht wensten te verleggen naar Zweedse archieven, in het bijzonder ten behoeve van de geschiedschrijving van de zo intensieve betrekkingen tussen beide landen gedurende de Gouden EeuwGa naar voetnoot1. In Zweden is over Nederland bijzonder veel primair materiaal te vinden maar aan de gids van Kernkamp heeft men bij het zoeken weinig houvast; deze eerste verkenning is veel te summier en veel informatie in het dunne werkje is uiteraard verouderd. In deze situatie is drastisch verandering gekomen door de publikatie van de Rondgang van Römelingh, kenner als weinigen van Zweedse archivalia. Dankzij zijn inspanningen van vele jaren beschikt de Nederlandse bezoeker aan Zweedse archieven thans over een zeer volledig en bruikbaar overzicht van wat Zweden op dit terrein te bieden heeft. Römelinghs gegevens zijn per archief geordend met het Stockholmse Rijksarchief voorop (dat alleen al 60% van alle ruimte in beslag neemt). De archivalia zijn van de meest uiteenlopende aard - diplomatica, particuliere archieven, administratieve verzamelingen. Het overzicht beperkt zich niet tot de hoofdstad; ook stadsarchieven, bibliotheken en zelfs enkele bedrijven elders in Zweden zijn door Römelingh bezocht. Een uitvoerige index besluit het boek. De informatie per archief of archiefbestanddeel is sterk wisselend van karakter. Soms wordt alleen een vindplaats gegeven, soms tevens een korte beschrijving van de inhoud, soms ook een rechtstreeks citaat uit de bron zelf. Met het oog daarop is de aanduiding Rondgang voor dit boek gelukkig gekozen. Het bevat méér dan een zakelijke wegwijzer tot archivalia maar heeft natuurlijk niet de pretentie van een bronnenpublikatie. Deze tweeslachtigheid weerspiegelt zowel een persoonlijke interpretatie van het begrip ‘archiefgids’ als een ware liefde voor het vak. Dit brengt onherroepelijk een zekere willekeur met zich mee - bij welke bron kiezen we een andere vorm van presentatie?, welk citaat lichten we eruit? - maar daardoor is het uiteindelijke produkt niet minder aantrekkelijk geworden. De persoonlijke voorkeur van de samensteller verraadt zich tevens in een onmiskenbare nadruk op politieke en biografische informatie ten koste van sociaal-economische gegevens. Desalniettemin heeft Römelingh veel plaats ingeruimd voor enkele bijzonder rijke bedrijfsarchieven die uitnodigen tot nader onderzoek teneinde de vervlechting van Nederlandse en Zweedse kapitaals belangen in de Gouden Eeuw te analyseren. In het oog springende voorbeelden zijn het immense Momma-Reenstierna-archief (waaraan sinds 1911 niemand | |
[pagina 432]
| |
iets heeft gedaan) en het Leufsta-archief (met de boeken van Louis de Geer). Andere belangwekkende collecties zijn onder meer het ‘Kammararkiv’ (met stukken uit de late zestiende eeuw), het Oxenstierna familie-archief (voor de politieke relaties tijdens de Dertigjarige Oorlog), ‘Handel och sjöfart’ (voor de geschiedenis van de door Nederlanders gecontroleerde Zweedse Afrikaanse Compagnie) en de bedrijfsarchieven te Finspong, Gimo en Ǻker. Bij een werk van zulke dimensies als de onderhavige Rondgang zijn kleine omissies onvermijdelijk. Zo miste ik bij de introductie van de officiële handelsstatistiek (vanaf 1738) een verwijzing naar het proefschrift van R. Vallerö dat de meest volledige beschrijving hiervan geeftGa naar voetnoot2. Voorts was het bij de vermelding van de briefwisseling tussen de achttiende-eeuwse leden van de familie De Geer met hun Amsterdamse relatie Brants zinvol geweest te noemen dat veel meer van deze correspondentie in het Gemeente-Archief te Amsterdam berust. Helaas ontbreekt in het boek ook een systematische opgave van de literatuur over Zweeds-Nederlandse betrekkingen; hierdoor krijgt de argeloze lezer de indruk dat de laatste substantiële bijdrage het proefschrift van P.W. Klein uit 1965 is en dat is niet juist.
J. Th. Lindblad | |
H.P.H. Nusteling, Welvaart en werkgelegenheid in Amsterdam 1540-1860. Een relaas over demografie, economie en sociale politiek van een wereldstad (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 275 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 082 3).De essentie van deze belangrijke studie ligt, met de woorden van de schrijver, niet zozeer in het bijeengebrachte materiaal, als wel in de ordening en kritische analyse daarvan. Het resultaat is gepresenteerd in een achttal overzichtelijke hoofdstukken, waarin de schrijver zo nu en dan flink in debat treedt met vakgenoten. Maar het is meer dan alleen een synthese. Waar het kwantitatieve materiaal lacunes bevat of geheel ontbreekt, heeft Nusteling de vaderlandse sociaal-economische geschiedenis verrijkt door het aanboren van nieuwe bronnen, zoals de stedelijke thesauriersrekeningen en die van het burgerweeshuis. Over een tijd van twee of drie eeuwen zijn hieruit een paar geheel nieuwe tijdreeksen samengesteld, een niet geringe verdienste. De titel van het werk, waarin de conjuncturele samenhang centraal staat, is niet erg adequaat gekozen, want het begrip conjunctuur ontbreekt erin, evenals in de ondertitel. Achtereenvolgens komen drie onderdelen van Amsterdams sociaal-economische geschiedenis aan de orde. De beide eerste zijn van kwantitatieve aard: het verloop van de bevolking en de ontwikkeling van de levensstandaard. In het laatste meer kwalitatieve deel komt de sociale politiek van de stedelijke overheid, de gilden en de kerkelijke diaconieën aan de orde. Deze instellingen worden vooral onderzocht vanuit het gezichtspunt hoe zij de aanbodzijde van de arbeidsmarkt konden reguleren. In alle delen overheerst het demografische aspect waarmee de ontwikkeling van de andere sociaal-economische factoren voortdurend wordt vergeleken. Enkele jaren was de auteur werkzaam op het CBS, wat in het bijzonder te merken is in het eerste deel. Na een kritische bespreking van de uitgebreide demografische literatuur over | |
[pagina 433]
| |
Amsterdam, samengevat in een overzichtelijke bijlage, bouwt schrijver van stap tot stap zijn eigen schatting op van het verloop van de Amsterdamse bevolking tussen 1586 en 1810. Zijn berekeningen dienaangaande toetst hij aan de negentiende-eeuwse bevolkingsstatistiek, waarbij hij tot de conclusie komt dat het verantwoord is om voor de pre-industriële tijd uit te gaan van een nagenoeg constante relatie tussen het aantal vruchtbare huwelijken dat bijdroeg aan de geboorten en de omvang van de totale bevolking. Vanuit deze vooronderstelling komt hij op basis van de aantallen eerste ondertrouwen van S. Hart tot zijn raming. De groei van Amsterdams bevolking vond plaats tussen 1540 en 1660, daarna trad tot ± 1730 stagnatie op of een heel geringe toename, waarna tot 1815 een flinke daling volgde. In relatief opzicht loopt een en ander parallel met de economische ontwikkeling van de Republiek in haar geheel. Voor de verklaring van de schommelingen in het bevolkingsverloop wordt terecht gewezen op de immigratie van vreemdelingen, waaraan twee derde deel van de groei in de zeventiende eeuw zou kunnen worden toegeschreven. Omgekeerd is volgens Nusteling de er op volgende stagnatie van de bevolking eveneens voor een groot deel te wijten aan de dalende immigratie van buitenlanders. Op dit punt treedt hij in debat met Van der Woude, die hier eerder aan een daling van het geboortencijfer denkt. Naast het inderdaad aannemelijke verband met de bevolkingsontwikkeling in de Republiek als geheel suggereert de auteur tevens de mogelijkheid van een conjuncturele samenhang op Europees vlak. Zijn enthousiasme hiervoor, wanneer hij spreekt - en dan nog wel voor de pré-industriële periode - over een internationaal cyclisch netwerk, is echter niet overtuigend. Een verwijzing naar Brinley Thomas die met name over de internationale migratie in de industriële periode schreef, lijkt me niet voldoende. Nadere doordenking van de ingewikkelde verhouding tussen pull- en push-factoren is hiervoor noodzakelijk. Geloofwaardiger komt mij de conjuncturele samenhang voor tussen bevolking en economische ontwikkeling in het algemeen, die in het tweede deel aan de orde komt. De scharnierpunten in de tijd zijn dezelfde: groei van de stapelmarkt tot rond 1670, vervolgens tot 1730 een overgangstijd, waarin de marktverhoudingen zich wijzigden en voor Amsterdam de nijverheid en handel in hoogwaardige goederen belangrijk werden. Na 1730 tenslotte verloor de stad haar positie van eerste haven- en handelscentrum van Europa. Opmerkelijk is dat het verloop van de Amsterdamse bevolking steeds enigszins vertraagd heeft gereageerd op de economische conjunctuur. Het belang van dit deel ligt in de explicitering die Nusteling geeft van diverse conjunctuurindicatoren. Hiervoor verrichtte hij belangrijk nieuw onderzoek, onder andere naar de loonkosten van Amsterdamse ambachtslieden tussen 1550 en 1910. Tevens construeerde de auteur op basis van prijsgegevens van Posthumus een reële loonreeks en stelde hij zelfstandig een tijdreeks samen van Amsterdamse huuropbrengsten (1675-1805). Zijn beschouwingen over de waarde van dit cijfermateriaal, over het hanteren van maximum loonopgaven en over de aanvechtbaarheid van de hypothese van de loonstarheid behoren tot de hoogtepunten van deze studie. Het blijkt dat het niveau van de lonen, gemeten naar koopkracht in de loop van de tijd sterk heeft gefluctueerd. De betrekkelijk geringe schommelingen in de nominale lonen werden namelijk door de ontwikkeling van de prijzen sterk geaccentueerd. Tussen het reële loon als indicator van de welvaart en, anderzijds, de groei van de Amsterdamse bevolking als barometer van de stedelijke werkgelegenheid bestond voor de korte en lange termijn beide een positief verband: stijgende koopkracht betekende meer migranten die zich kwamen vestigen en omgekeerd. | |
[pagina 434]
| |
Het derde deel is het minst afgerond maar zal daardoor te meer uitnodigen tot verder onderzoek. Een duidelijke beschrijving van de wijze waarop de stedelijke arbeidsmarkt nu precies door maatregelen van bedelende instanties werd gereguleerd, ontbreekt. Wel wordt een globaal beeld geschetst, waarin het opnieuw draait om de migratie van arbeidskrachten. Want wanneer de instellingen voor armenzorg de kraan van de bedeling minder royaal lieten lopen, beoogden zij in werkelijkheid het vestigingssaldo te laten afnemen. Het verband tussen bedeling, koopkracht en bevolkingsontwikkeling kan dit verklaren. Maar doordat alleen globale cijfers van het aantal bedeelden zijn opgenomen, krijgt de lezer slechts heel in het algemeen inzicht in de samenhang. De titel van het laatste hoofdstuk ‘Armenzorg als bevolkingspolitiek instrument’ blijft zodoende enigszins in de lucht hangen. Samenvattend: een stimulerend boek, waarin door een deskundige hand lange ontwikkelingslijnen worden getrokken in de sociaal-economische geschiedenis van de Republiek, dat de discussie op dit terrein merkbaar verder brengt. Hoewel het verschillende zetfouten bevat, is het goed uitgevoerd en voorzien van scherp getekende grafieken en duidelijke cijferopstellingen.
Hille de Vries | |
C. Lesger, Huur en conjunctuur. De woningmarkt in Amsterdam, 1550-1850 (Amsterdamse Historische Reeks X; Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1986, 191 blz., ƒ25,-).De kwantitatieve conjunctuurstudie vertoont in de Noordelijke Nederlanden nog steeds een aanzienlijke achterstand ten opzichte van de omringende landen. Men zal daarom het verschijnen van indices van huurprijzen voor Amsterdam over drie eeuwen toejuichen. Het boek van Lesger situeert zich nadrukkelijk in de door Scholliers en zijn leerlingen ontwikkelde methodiek. Een zorgvuldige uiteenzetting over de gevolgde methode, de betrouwbaarheidstesten van de gegevens en de bronnen openen het werk en wekken het volste vertrouwen. Op basis van nauwgezette afwegingen en vergelijkingen met belastingkohieren, deelt de auteur de door hem in instellingsboekhoudingen verzamelde huurprijzen in vier categorieën in, wat het mogelijk maakt eventuele afwijkingen in de prijsevolutie waar te nemen. Zo blijken voor de duurste woningen de afwijkingen van de trend groter te zijn dan voor de goedkopere. Van de echte krotten konden hier geen systematische prijsreeksen worden geboden: daarvoor zijn de gegevens te disparaat. In een tweede hoofdstuk bespreekt de schrijver de reglementering van het huren van huizen, en beklemtoont dat de algemene vervaldatum van 1 mei de prijsvorming op de woningmarkt zeer gevoelig maakte. Overigens hield de stedelijke overheid zich afzijdig; hooguit golden hoge huurprijzen als een argument om loonsverhogingen toe te staan. Op grond van de internationale literatuur construeert schrijver vervolgens een verklaringsmodel dat inzichtelijk maakt welke factoren de prijsvorming van de huren bepaalden. Op te merken valt dat de op pagina 36 genoemde factor van de kredietsituatie, in de latere analyse en in het schema op pagina 184 verwaarloosd zijn, hoewel die gegevens voor Amsterdam bekend zijn en de positieve correlatie met de vorming van huishoudens mag worden aangenomen. Dan volgt een precieze bespreking van het conjunctuurverloop, ingedeeld in op- en neergaande fasen. Bijzonder verdienstelijk zijn de systematisch gelegde verbanden met de reeds | |
[pagina 435]
| |
bekende kwantitatieve gegevens over de frequentie van ondertrouwen, de havenbeweging en de roggeprijzen. Additioneel gebruikt schrijver ook overige bronnen die de effecten van stadsuitleg, oorlogen en pestepidemieën aantonen. Het meest markante gegeven is de sterk stijgende trend van 1578 tot 1665, met grosso modo een vervijfvoudiging van de huurprijzen. Tussen 1580 en 1595 trad al een verdrievoudiging op, evident als gevolg van de massale emigratie van Zuidnederlanders. Schrijver trekt trouwens de frappante parallel met de omgekeerde evolutie in Antwerpen, waar de huren van 1585 tot 1594 daalden met 51%. Later werd de factor van de immigratie minder doorslaggevend, en bepaalden de overige genoemde factoren het verloop. Opmerkelijk is wel dat de samenhang tussen de huurprijzen en de algemene conjunctuur van de stad zeer nauw blijkt te zijn: de huren reageerden snel op verstoringen van de handelsactiviteit door oorlogen, waardoor de werkgelegenheid en de koopkracht werden aangetast. De huurindices kunnen dus worden geïnterpreteerd als een globale conjunctuurmeter, aangezien de verschuivingen in de vraag naar woningen ook de winsten van de eigenaren beïnvloedden evenals de geneigdheid van ondernemers om woningen te bouwen. Schrijver deelt vervolgens in tabellen en grafieken de indexwaarden per categorie mee alsook de aantallen betreffende eenheden, in chronologische orde en per straat en woning. Het staat buiten twijfel dat ook deze laatste bijlage, die 78 bladzijden beslaat, groot nut zal opleveren voor het vervolgonderzoek. Er blijven immers ook nog wensen over waaraan deze studie niet voldoet. Zo is niet gepoogd een socio-topografische reconstructie te maken waarbij de welvaart van straten en wijken in kaart zou zijn gebracht. Toegegeven, de enkele honderden woonhuizen waarover hier gegevens zijn verzameld vormden slechts een uiterst klein deel van de 26.500 die Amsterdam in 1795 telde. Maar de steekproef was toch representatief (19-20)? Evenmin is gepoogd enig verband te leggen met het andere luik van de woningmarkt, namelijk die voor koopwoningen. Zeker voor de duurdere woningen schuilt hier een complement dat het toch al enigszins afwijkende verloop nog nader zou belichten. Vragen naar meer onderstreept evenwel het feit dat de voorliggende publikatie een uiterst waardevolle aanwinst betekent.
W.P. Blockmans | |
J.B. Kist, e.a., ed., Van VOC tot Werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg (Utrecht: Matrijs, 1986, 235 blz., ƒ49,50, ISBN 90 70482 38 X).In de nacht van 13 op 14 april 1822 bezweek met een diepe zucht het voormalig zeemagazijn van de VOC. Aldus kwam een roemloos einde aan wat eens een van de eerste en grootste bedrijfscomplexen ter wereld was geweest. Halverwege de zeventiende eeuw hadden zowel de VOC als de marine behoefte aan een eigen terrein waar zij hun schepen konden bouwen en voorraden konden opslaan. Aan de noordoostelijke zijde van Amsterdam kwam een dergelijke ruimte vrij door de aanleg van de Oostelijke eilanden, te weten Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Op Kattenburg kreeg de admiraliteit van Amsterdam de beschikking over een stuk grond om een zeemagazijn en werven te bouwen. Op Oostenburg werd in 1660 door de VOC de aanleg begonnen van een eigen bedrijfscomplex. Dit ‘industrieterrein’ bood plaats aan onder andere een zeemagazijn, scheepshellingen, houtzaagmolens en lijnbanen. Toen in 1795 de compagnie werd opgeheven, raakte Oostenburg | |
[pagina 436]
| |
haast als vanzelf in de versukkeling, zo zeer was het afhankelijk geweest van de VOC. Deze periode van verval echter zou niet lang duren, want in 1827 werd een gedeelte van het terrein opnieuw bestemd voor industriële activiteiten, nu van moderner aard. Van Vlissingen en Liedermooy, directeuren van de Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij, zetten hier een machinefabriek op. In 1871 ging deze fabriek in andere handen over en kreeg de naam Koninklijke Fabriek van stoom en andere werktuigen. Twintig jaar later werd deze vestiging omgedoopt tot Nederlandse Fabriek van werktuigen en spoorwegmaterieel. Deze tenslotte kan worden beschouwd als de directe voorloper van de huidige onderneming Stork-Werkspoor Diesel BV. Maar behalve dit bedrijf werden in de loop van de negentiende eeuw op Oostenburg nog andere initiatieven ontplooid. Zo was er nog de scheepswerf Concordia, gevestigd op het terrein van de voormalige stadsschuitenmakerswerf. Tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden hier schepen gebouwd en gerepareerd. Met de sluiting van deze werf kwam een einde aan een periode van meer dan driehonderd jaar scheepsbouw op Oostenburg. Een interessant stukje van Amsterdam, gezien de vele economische activiteiten die zich in de loop der eeuwen hier hebben afgespeeld. Wanneer in 1982 dankzij de aanleg van nieuwbouw de grond tijdelijk bloot komt te liggen, wordt het mogelijk de bodem van Oostenburg aan een archeologisch onderzoek te onderwerpen. Dit onderzoek is verricht door de in 1981 opgerichte ‘Werkgroep VOC-Oostenburg’. Het einddoel van dit samenwerkingsverband is te komen tot een ‘atlas van het industriële complex op en rond Oostenburg, zowel in topografische als iconografische zin, die wordt aangevuld met beschrijvingen van de produktieprocessen, terwijl het geheel wordt ingebed in zijn sociaal-economische context’ (10). Aldus heeft deze werkgroep zich de afgelopen jaren beziggehouden met de Oostelijke eilanden. Op basis van bodemvondsten, archief- en ander materiaal hebben de deelnemers geprobeerd de geschiedenis te schrijven van de Oostelijke eilanden, de instellingen en de bewoners, hun sociale en economische positie, hun leven en werken. In de bijdragen van de diverse auteurs worden alle mogelijke onderwerpen besproken. Zo wordt ingegaan op de gebouwen en terreinen van de VOC. Ook de aanleg van de eilanden zelf komt aan bod. Met behulp van gedetailleerd kaartenmateriaal wordt een beeld gegeven van de totstandkoming en de bebouwing van de eilanden. Behalve voor de oprichting van bedrijfsgebouwen werden de eilanden ook gebruikt voor de aanleg van woonhuizen. De aanwezigheid van het VOC- en admiraliteitscomplex drukte haar stempel op de bewoners van deze buurt, aldus blijkt uit onderzoek naar de beroepsstructuur van de bevolking. De meeste inwoners waren direct of indirect betrokken bij de activiteiten van de VOC en marine, slechts een klein aantal verdiende op andere wijze het dagelijks brood. De sociale verschillen waren gering, de inkomensverschillen eveneens. Oostenburg was een buurt met een eigen gezicht, met een eigen subcultuur. Het was een arbeiderswijk bewoond door veelal ongeschoolde analfabete arbeiders. Men trouwde op relatief jeugdige leeftijd, was overwegend gereformeerd en voor het merendeel fel Oranjegezind. Dit laatste wordt op aardige wijze geïllustreerd door de vondst van wat aardewerk met afbeeldingen van de Oranjes. De opgravingen hebben echter heel wat meer materiaal aan het licht gebracht. Grote hoeveelheden gebruiksvoorwerpen zijn opgegraven, variërend van wijnglazen, textielresten, schoenen, schelpen, botten van zoogdieren en vissen tot pijpen, poppen, speelgoed en po's. Met name deze vondsten krijgen - en dat spreekt eigenlijk vanzelf - ruime aandacht. Foto's, tekeningen en overzichten geven een goed beeld van de archeologische oogst. Overigens, ook de andere artikelen in deze bundel zijn ruimschoots | |
[pagina 437]
| |
van illustratiemateriaal voorzien. Wat benadering en vormgeving betreft heeft het kennelijk niet aan inventiviteit en financiële middelen ontbroken. Daarom is het jammer dat het aan de afwerking schort. Blijkbaar is het boek met grote haast in elkaar gezet. Ook al zijn de resultaten van dit onderzoek ‘voorlopig’, dan is dat toch geen excuus een tekst te leveren die vol zit met druk-, stijl- en taalfouten. Toch bevat dit werk een interessant overzicht van de geschiedenis van de Oostelijke eilanden. Wel is duidelijk dat het hier een eerste aanzet betreft. Een poging tot een synthese van de gegevens uit de verschillende artikelen ontbreekt, evenals een conclusie. Het is te hopen dat binnen afzienbare tijd de definitieve onderzoeksresultaten zullen verschijnen.
P.C. van Royen | |
M.M.G. Fase, e.a., ed., Het Nederlandse bankbiljet in zijn verscheidenheid (Monetaire monografieën VI; Amsterdam: De Nederlandsche Bank, Deventer: Kluwer, 1986, 226 blz., ƒ35,-, ISBN 90 267 1124 7).De Nederlandse geldhoeveelheid bestaat momenteel voor ongeveer 65% uit onstoffelijk, giraal geld. Dit zijn de direct opeisbare tegoeden bij banken als ABN, AMRO, NMB, RABO en de Postbank. De overige 35% wordt gevormd door het stoffelijke, chartale geld: munten en bankbiljetten. De bankbiljetten in ons land zijn er in coupures van 1000, 250, 100, 50, 25, 10 en 5 gulden. Er zijn ongeveer 350 miljoen van die veelkleurige stukjes papier in omloop, met een gezamenlijke waarde van rond de dertig miljard gulden. Bij onze dagelijkse betalingen maken we regelmatig van bankbiljetten gebruik, zonder stil te staan bij de vele vragen die ze zouden kunnen oproepen. Zoals: - waarom accepteer ik van een willekeurig vreemde dame of heer een biljet van 100 gulden als zij of hij mijn tweedehands fiets koopt? - en omgekeerd: hoe komt het dat een winkel mijn ƒ100,- zonder meer als betaalmiddel accepteert? - kan ik met mijn biljet van ƒ250,- naar De Nederlandsche Bank (DNB) in Amsterdam gaan, teneinde aldaar de tegenwaarde in goud af te halen? - stel dat ik toen het zomer was vijf biljetten van ƒ1000,- in de aslade van mijn potkacheltje heb weggeborgen en dat ik vergat ze te verwijderen toen ik het kacheltje weer ging stoken. Kan ik met de verkoolde restanten naar de Bank gaan en mijn ƒ5000,- terugkrijgen? Een aantal praktische vragen van de kant van de gebruiker. Maar er zijn nog meer aspecten aan bankbiljetten, die de moeite van het bestuderen waard zijn. Zo wordt in het voorliggende boek stilgestaan bij achtereenvolgens: de geschiedenis van het Nederlandse bankbiljet (P.W. Klein); het bankbiljet in macro-economisch perspectief (M.M.G. Fase); juridische aspecten (A. Heijder en A.G. Lubbers); de techniek van het maken van bankbiljetten (J. Ritter); de distributie van bankbiljetten (J.R. Steinhauser); de iconografie en de esthetiek ervan (J. Bolten); economisch-psychologische aspecten van bankbiljetten en geld (G.M. van Veldhoven); de optimale coupure opbouw (J.S. Cramer) en tenslotte de toekomst van het Nederlandse bankbiljet (M.M.G. Fase). Een kleine greep, die er wellicht toe kan leiden uw belangstelling voor het boek te wekken. Bij Klein kunnen we onder meer lezen dat papiergeld al voor het begin van onze jaartelling in omloop schijnt te zijn geweest. Maar het heuse bankbiljet, luidende in ronde vaste bedragen schijnt pas in de late middeleeuwen in China te zijn ontstaan. In Europa bracht in 1661 de Zweedse Rijksbank als eerste bankbiljetten in omloop als reactie op grote techni- | |
[pagina 438]
| |
sche moeilijkheden in het betalingsverkeer. Nederland behoort niet tot de rij der pioniers omdat hier juist een effectief giraal betalingsverkeer bestond via de in 1609 opgerichte Amsterdamse Wisselbank. Pas bij de inval van de Fransen in 1795 ontstond een acuut tekort aan gereed geld en werd de noodzaak geboren bankbiljetten uit te geven. Bijna anderhalve eeuw later zien we hoe in de tweede wereldoorlog DNB onder de nationaal-socialist Rost van Tonningen de bankbiljettenomloop in vijf jaar vervijfvoudigt, terwijl de metaaldekking terugloopt van 82 naar 15%. De huidige wetgeving (de Bankwet van 1948) schept bepaalde waarborgen om te voorkomen dat DNB een willoos werktuig van de regering is. De minister van financiën kan de Bank bindende aanwijzingen opleggen, gehoord de Bankraad. Tot dusver is van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Ja, de vorige president, J. Zijlstra, heeft zelfs eens laten weten dat hij zou opstappen als hij een dergelijke aanwijzing zou krijgen. Heijder en Lubbers stellen vast dat diegene die zich verdiept in de juridische aspecten van het bankbiljet een uitgestrekt en geaccidenteerd terrein betreedt, waarop de jurist nog heel wat kennis kan sprokkelen. Ze gaan onder andere in op de wijze waarop DNB strafrechtelijk haar auteursrecht op de bankbiljetten handhaaft. Voor 24 augustus 1982 werd alle gebruik bij publicitaire acties zoveel mogelijk tegengegaan. Na die datum zijn richtlijnen gepubliceerd: toegestaan is een uitvoering eenzijdig bedrukt, vergroot dan wel verkleind, zwart-wit met maximaal 1 steunkleur (niet de kleur van het betreffende biljet). Ook over het in omloop brengen van vervalste bankbiljetten kan men in deze bijdrage veel interessants lezen. In de bijdrage van Ritter staan wat dit laatste betreft ontmoedigende details over de buitengewoon ingewikkelde techniek van het vervaardigen van bankbiljetten. Echtheidskenmerken die al in het onbedrukte papier zijn opgenomen (watermerk, veiligheidsdraad, fluorescerende vezels) en niet te evenaren druktechnieken zijn de strijdmiddelen tegen de namaker. Vanzelfsprekend laat de Bank ons hier niet al te diep in zijn keuken kijken. De logistiek van de distributie van die 350 miljoen stukjes papier, die ieder een aantal malen per jaar bij DNB terugkeren, krijgt aandacht in de bijdrage van Steinhauser. Per dag komen er ongeveer 3 miljoen bankbiljetten bij het hoofdkantoor binnen. Machinaal worden de echtheid en de kwaliteit gecontroleerd. Variërend van 40% voor het ƒ5 biljet tot 90% voor het ƒ1000 biljet keert het weer in de circulatie terug. De gemiddelde levensduur bedraagt anderhalf jaar. Een wezenlijke vraag voor de bankbiljettendistributeur is: hoe moet ik mijn assortiment inrichten; wat is de optimale coupure opbouw? Als je efficiënte betaling definieert als een betaling waarbij een minimaal aantal munten en biljetten is betrokken, op hoeveel verschillende manieren kun je dan ƒ16,65 efficiënt betalen? Cramer ontwikkelt een model waarmee de behoefte aan de verschillende coupures bij contante betaling kan worden beschreven. In het slotartikel besteedt Fase aandacht aan de gevolgen die de opkomst van een ‘cashless society’ zou kunnen hebben voor het bankbiljet en het overige chartale geld. ‘Cashless’ zal volgens hem, ondanks elektronische betaalmachines en ‘smart cards’, onze maatschappij niet worden. Wel mag worden vermoed dat het percentage dat het chartale geld uitmaakt van ons bruto nationaal produkt (de chartaal geld quote), zal dalen van 7 naar ongeveer 3, op welk niveau het zich zal stabiliseren. Een zeer lezenswaardige serie opstellen over een dagelijks gebruiksvoorwerp dat voor de niet ingewijde tal van onvermoede kanten heeft.
R. Schöndorff | |
[pagina 439]
| |
A.J.J. Mekking, De Sint-Servaaskerk te Maastricht. Bijdragen tot de kennis van de symboliek en de geschiedenis van de bouwdelen en de (bouw)sculptuur tot 1200 (Dissertatie VU Amsterdam 1986, Clavis kunsthistorische monografieën II; Zutphen: De Walburg Pers, Utrecht: Clavis, 1986, 390 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 339 X).Deze lijvige studie, waarop schrijver in juni 1986 aan de VU in Amsterdam is gepromoveerd, is nog maar een voorlopige afsluiting en tevens de samenvatting van een jarenlang onderzoek naar de bouwgeschiedenis van de St.-Servaas in Maastricht, waarvan de resultaten in meer uitgebreide vorm in de Publications de la société historique et archéologie dans le Limbourg, CXV (1979), CXVI-CXVII (1980-1981) en CXIX (1983) en in de bundel voor de Maastrichtse stadarchivaris H.H.E. Wouters, Campus Liber (1982), werden gepubliceerd. In deze dissertatie zijn de descriptieve gedeelten terecht en is een historisch overzicht (CXV, 133-193) ten onrechte weggelaten; uitsluitend die hoofdstukken, die de symbolische betekenis van het gebouw en van delen daarvan betreffen, zijn hier met geringe wijzigingen en zonder rekening te houden met later verschenen literatuur (zoals de dissertatie van C.A.A. Linssen, Historische opstellen over Lotharingen en Maastricht in de middeleeuwen (Assen-Maastricht, 1985) herdrukt. Zij worden voorafgegaan door een inleiding en een eerste hoofdstuk ‘de symbolische betekenis van het gebouw; overzicht en classificatie van de betekenisaspecten’, een uiteenzetting van de methodologische uitgangspunten voor de duiding van de symbolische betekenis van bepaalde bouwonderdelen, -vormen of -schema's. Het is te betreuren, dat de auteur er niet toe is overgegaan passages die in het licht van nieuw onderzoek aanpassing vereisten te herschrijven, zodat het boek niet tot een eenheid is gesmeed (19). De auteur tracht aan te tonen, dat de verschillende bouwdelen van de St.-Servaas gedurende haar lange bouwperiode steeds de symbolische belichaming zijn geweest van de wisselende politieke positie, die de kerk en met name haar bouwheer, de proost van het kapittel, innam in het krachtenspel van het Heilige Roomse Rijk. Daarbij spelen het feit, dat St. Servaas, de vierde-eeuwse bisschop van Maastricht, in zijn kerk was begraven en de sedert de elfde eeuw gepropageerde opvatting, dat Karel de Grote een bijzondere verering voor deze heilige koesterde, een grote rol: als grafkerk van één der huisheiligen van de Karolingers kon de St.-Servaaskerk zich als een vrije Rijkskerk legitimeren. Aan de opdrachtgeverbouwheer schrijft Mekking de bewuste keuze toe voor bepaalde - meestal aan andere kerken met een duidelijke politieke status ontleende - bouwschema's om die te gebruiken ter legitimatie of als manifestatie van zijn politieke stellingname in de ideologische strijd binnen het Rijk. Mekkings beschouwingswijze, naar het voorbeeld van de Duitse kunsthistoricus G. Bandmann, wiens Mittelalterliche Architektur als Bedeutungsträger in 1951 verscheen, levert hoogst boeiende en intrigerende lectuur op, maar leidt tevens tot een reeks aanvechtbare - of beter niet bewijsbare -, speculaties. De ene hypothese stapelt zich op de andere, zodat zij elkaar slechts schijnbaar versterken. Voor bepaalde bouwschema's worden zoveel verklaringen opengelaten, dat in feite niets wordt verklaard. Het gebruik van de absis met aan weerszijden daarvan monumentale portalen bijvoorbeeld kan dienen om de verbondenheid met de keizerlijke macht te manifesteren (115), maar ook geïnterpreteerd worden in het kader van de rivaliteit tussen twee aartsbisschoppelijke kerken (Keulen en Trier, 227). En dan geeft de auteur nog vijf motieven waarom dit schema is toegepast. Door de totale afwezigheid van de mogelijkheid om bepaalde veronderstellingen te toetsen aan schriftelijke bronnen, is er voor schrijver geen reden de draagwijdte van zijn hypotheses een | |
[pagina 440]
| |
halt toe te roepen. Politieke factoren, soms specifieke historische gebeurtenissen en constellaties en een enkele maal zelfs psychologische motieven worden verantwoordelijk gesteld voor het kiezen van een bepaalde iconografie of een bouwmotief (67, 183). Andere verklaringsmogelijkheden, zoals liturgisch gebruik, passen niet in het eenmaal gekozen verklaringsmodel en worden daarom niet toegepast, behalve waar soms nodig als ontsnappingsweg (58). Deze methodologische bedenkingen nemen niet weg, dat deze dissertatie een fascinerend werkstuk is. Vele passages komen als overtuigend over. De lezer kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat de auteur de politiek-ideologische motivatie achter de romaanse kerkelijke bouwkunst van het Heilige Roomse Rijk terecht benadrukt. Wie dit boek heeft doorgewerkt, zal het niet licht vallen ooit nog met onbevangen ogen, uitsluitend gericht op het waarnemen van ruimtelijkheid en bouwmotieven, een middeleeuws kerkgebouw uit deze periode te betreden.
W.H. Vroom | |
O. Vries, Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid (Dissertatie Groningen; Leeuwarden: De Tille, 1986, 271 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6553 066 53).Het Heilige Roomse Rijk uit de titel biedt historisch geïnteresseerden ongetwijfeld meer houvast dan de erop volgende woord-combinatie Friese Vrijheid. Veel immers hangt af van de periode, waarin men dit laatste begrip tegenkomt. Drie fasen vallen daarbij ons inziens te onderscheiden. Beginnend met de oud Friese wetten (± elfde eeuw), waarin de mystificatie van de vrijheidsverlening door Karel de Grote. De volgende, waarin de slogan ‘Friese Vrijheid’ operationeel wordt gemaakt in de, als een repeterende breuk werkende, conflicten met de Hollandse graven, respectievelijk Stichtse kerkvorsten. De eindfase dan, aanvangend in de vijftiende eeuw en besloten met de, in krakeel verlopen, roemloze ondergang door de machtsovername van Albrecht van Saksen, als gubemator in 1498. Bij kennisname van de studie blijkt de volle nadruk praktisch te liggen op dit laatste tijdsbestek, de eeuw waarin de ondergang wordt voorbereid en zijn beslag krijgt. Tot nu toe was men daarvoor aangewezen op berichten afhankelijk van kroniekschrijvers uit de kring van de onderscheiden partijgangers met hun meest sterk gekleurde verslaggeving. Dankzij Vries is nu een grondig gedocumenteerd relaas voorhanden over alle verwikkelingen van binnenuit en het opportunistisch daarop inspelen van de zijde van het Rijk via zijn Roomskoningen. Een onvermoed rijk arsenaal aan officiële documenten kwam daarbij aan het licht, minder uit Nederlandse archieven dan uit die in Wenen, Innsbruck, Dresden, Würzburg en München. De schrijver had voor zijn indeling nogal wat af te bakenen. Voor de notie Friese Vrijheid beperkt hij zich tot de betekenis van vrijheid van landsheerlijk gezag met voorbijgaan van die van het afwezig zijn van persoonlijke dienstbaarheid. Dit aspect immers krijgt elders gewoonlijk veel nadruk in het kader van het goeddeels mislukken van de feodalisering van de Friese landen. Ook blijft buiten beschouwing de vraag naar de achtergronden van de ontstaansgeschiedenis van die uitzonderingspretentie- c.q. -toestand (zogenaamde boerenvrijheid) en de rol daarin van het befaamde, in twee versies gangbare, vervalste Karelsprivilege. Bij de begrenzing in de ruimte doen zich voor hem immers al hindernissen | |
[pagina 441]
| |
te over voor. Men denke aan het aantal van meer dan 23 ‘terrae’ sinds de dertiende eeuw, met min tot meer geprononceerde Friese signatuur, vooral die tussen Lauwers en Wezer met zeer uiteenlopende ontwikkelingen in haar positie tegenover landsheren en het Rijk. Dominant is intussen het aandeel van de stad Groningen, een ‘outsider’ maar met aspiraties van Rijksstad, hoewel nominaal aan Utrechts bisschop gebonden. Zolang de Friezen los van landsheerlijke inmenging kunnen opereren, verklaren zij zich unilateraal, dus zuiver als lippendienst zonder enige verplichting, rijksonmiddellijk. In de lange periode van 1290-1415 waarin van Rijkszijde alleen maar oproepen tot onderwerping aan de Hollandse graven uitgaan, geeft Friesland daaraan nooit echt gehoor. Ingrijpende veranderingen ontstaan in het begin van de vijftiende eeuw. Pressie is er uit de Oostfriese hoek en van het westen uit ondervindt men druk van Bourgondische kant via het graafschap Holland. Jarenlang hadden Rooms-keizer en Rooms-koning (strijd met Turken en de opdringende Bourgondiërs) de handen niet vrij om zo noordelijk invloed te doen gelden. Speculerend op erkenning van Friese zijde van het Rijk - hetgeen versteviging van de financiën en dienstverlening moest opleveren - verleent Rooms-koning Sigismund, uitgenodigd door Schieringers in het nauw, in 1417 de Friezen een privilege. Daarin spelen zonder ze uitdrukkelijk te noemen reminiscenties aan het falsum op naam van Karel de Grote en dat van Rooms-koning Willem uit 1248 mee. De Schieringers haken intussen na twee jaar weer af. Dan zet, echter zonder duidelijk succes, Sigismund de kaart op de Oostfriezen met als enig resultaat, dat zijn opvolger Frederik III met een ware ‘Friese kwestie’ blijkt opgescheept. Het voert te ver om de dan loskomende verwikkelingen, welke het ‘pièce de résistance’ van deze studie vormen, op de voet te volgen. Goed gedocumenteerd door officiële akten en interne rapporten maken wij kennis met ‘bouleversements des alliances’ aan de lopende band, goochelen met de functie van ‘potestaat’, ontleend aan een der versies van Karels falsum naar believen afgewisseld met die van ‘gubernator’, een aanen uitgekleed privilegie à la Linggadjati van 1493, dubbel agenten en steekpenningen bij de onderhandelaars. Buitenlandse krijgsknechten, te huur af en toe voor de meest biedende, verschijnen ten tonele. Niet zonder ironie is de mededeling, dat toen Rooms-koning Maximiliaan in 1498 twee gezanten naar de knechten in Friesland wenste te sturen, niemand van zins bleek - kennelijk zinspelend op Bonifatius’ marteldood van 754 in Dokkum - heilig te worden. Verliezers in de strijd werden tenslotte de Rooms-koning en ook de stad Groningen, die herhaaldelijk hoge ogen had gegooid voor het potestaatschap, toen uiteindelijk in 1498 Albrecht van Saksen, buitenlands vorst, geldschieter van Maximiliaan, en al lang zittend op het vinkentouw als erfelijk gubernator - dus duidelijk met dynastiek oogmerk - moest worden erkend. Voor de karakterisering van Vries’ studie komen onwillekeurig vergelijkingen op met het nu juist tachtig jaar geleden ook te Groningen verdedigde proefschrift van Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid. Het is curieus daarbij Huizinga's recensie op te slaan (Verzamelde Werken, I, 522-525). Hij prijst twee bladzijden lang de minutieuze en voorbeeldige weergave van heel het bestuurlijk apparaat, zijn stijl enz., om op de derde vervolgens zijn niet geringe bezwaren op zijn indringende wijze te ventileren onder andere als volgt: ‘En toch heeft de lectuur mij telkens wanhopig gemaakt’. Vervolgens: ‘Het duizelt mij voor de ogen van requesten en doleantiën en apostillen, van tracasserie en stijfhoofdigheid en achterdocht - maar een helder beeld - heb ik niet gewonnen’. Conclusie en verder betoog: ‘Evenwel, uit een overvloed van historische gegevens vloeit nog niet onmiddellijk een wezenlijke kennis voort. Niemand is er sterker van overtuigd dan ik, | |
[pagina 442]
| |
dat eerst uit de volheid der bijzonderheden de juiste historische kennis ontstaat. Uitvoerigheid is zeker gewenscht, maar alleen in zoo verre als elke nieuwe bijzonderheid door een eigen bijzondere nuance het beeld verrijkt’. Wie, als ondergetekende, bijna een kwart eeuw ten rijksarchieve in Friesland bij voortduring heeft mogen putten uit en profiteren van Theissens standaardwerk, moet het ditmaal roerend oneens zijn met deze kritiek en tot de ervaring komen, dat Huizinga hier in een algemeen menselijke hebbelijkheid vervalt, daarin bestaande dat men de ander wil scheppen naar eigen beeld en gelijkenis. Bij Vries’ onderzoek, dat overigens niet de institutionele, maar de politieke im- en complicaties uiteen rafelt, ontstaat uiteraard soms ook dat gevoel à la Huizinga van tegenzin bij het omstandig relaas van ‘al dat trekken en zagen’. Maar de schrijver heeft een respectabele terughoudend- en evenwichtigheid aan de dag weten te leggen bij het aanboren van zijn tot op heden vaak onbekende en daardoor onbenutte bronnen. De auteur heeft ons inziens recht op grote erkentelijkheid vooral van degenen, die in de toekomst zich nog zullen verdiepen in het explosieve thema van de Friese Vrijheid.
M.P. van Buijtenen | |
A.M.J. van Buuren, e.a., ed., Tussentijds. Bundel studies aangeboden aan W.P. Gerritsen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek V; Utrecht: HES, 1985, 374 blz., ƒ47,-, ISBN 90 6194 075 3).In de reeks Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek verschijnen bundels artikelen rond een bepaald onderwerp dat enige tijd daarvoor aan de orde is geweest in een door mediaevisten verzorgde collegecyclus. Hoofse cultuur, heiligen en vrouwen in de middeleeuwen leverden stof voor een serie interessante boeken. Het hier te bespreken vijfde deel in de reeks richt zich niet op een overkoepelend middeleeuws thema. Tussentijds is gericht aan een persoon: het is een blijk van vriendschap en waardering aan het adres van W.P. Gerritsen, hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit Utrecht en een van de grote krachten achter de vrije studierichting mediaevistiek aan die universiteit. Het huldeboek werd aan professor Gerritsen aangeboden ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag in augustus 1985. Omdat het hier een huldiging in de loop van een zeer bloeiende carrière betreft, draagt de bundel de - wat afgezaagde - titel Tussentijds. De bijdragen zijn geleverd door gepromoveerde mediaevisten uit de uiteenlopende disciplines die meedoen aan het samenwerkingsverband en door enkele van Gerritsens vakgenoten in de Middelnederlandse letterkunde. De bundel bevat 21 artikelen. De volgorde waarin ze zijn opgenomen is volstrekt willekeurig, want afhankelijk van de beginletter van de achternaam van de auteur. Eigenlijk is het jammer dat de bijdragen niet thematisch zijn ingedeeld. De heterogeniteit is namelijk minder groot dan een eerste blik in de inhoudsopgave zou doen vermoeden. In een enkel geval is het zelfs storend dat twee stukken over hetzelfde onderwerp uit elkaar zijn getrokken, doordat twee verschillende personen als eerste auteur figureren. Het betreft het onderzoek van G. Gerritsen-Geywitz en Orlanda Lie naar een Middelnederlands lunarium in een Ovidiushandschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs (codicologische beschrijving en editie) en Lie's onderzoeksproject rond Middelnederlandse artes-teksten. Van de algemene, dat wil zeggen niet meteen op de Nederlanden te betrekken bijdragen hadden die over de antipoden en de-wereld-onder-het-water, de locusta | |
[pagina 443]
| |
maris en die over de salamander een blokje kunnen vormen. Een andere categorie vormen de studies op het gebied van niet-Nederlandse literaire teksten van Chrétien de Troyes (2x), de Spaanse auteur Juan Ruiz en over de afgewezen minnaar in de Histoire des Seigneurs de Gavre. Dit laatste artikel, van R.E.V. Stuip, betreft echter wel de Nederlanden: de bestudeerde romans zijn afkomstig uit Vlaanderen, Artois of daaromtrent. De auteur eindigt met de hypothese dat de besproken romanversies tussen circa 1440 en circa 1460 in een Rijseis atelier zijn geproduceerd. Het onderzoek wordt nog voortgezet. Het hoeft niet te verbazen dat de Middelnederlandse letterkunde, met tien bijdragen, goed vertegenwoordigd is. Sommige van die artikelen zijn in de ogen van de historicus nogal technisch. Bijvoorbeeld omdat de verstechniek centraal staat (E. van den Berg over ‘De Karelepiek. Van voorgedragen naar individueel gelezen literatuur’, waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat het geen belangwekkend probleem is, dat hier wordt onderzocht) of omdat pogingen tot tekstreconstructie worden ondernomen (Gerritsens promotor Maartje Draak met scherpzinnige observaties over het raadselachtige ‘fo. 99’ in de Lancelotcompilatie 129 A 10 in de KB te 's-Gravenhage en A.M. Duinhoven over de tekstgeschiedenis van de Beatrijs). Het pleidooi van F.P. van Oostrom voor een nieuwe geschiedschrijving van de Middelnederlandse literatuur zal historici zeker aanspreken. Terwijl de traditionele literatuurgeschiedenis streefde naar datering van literaire werken en indeling in genres, wil Van Oostrom een integrale benadering die de literaire tekst in de historische context beschouwt. Hij licht zijn uitgangspunten en doelstellingen toe aan de hand van Hadewijch en de literaire bloeiperiode aan het Hollandse hof rond 1400. Gelukkig realiseert hij zich wel dat het schrijven van zo'n literatuurgeschiedenis moeilijker - zo niet onmogelijk - wordt naarmate je teruggaat in de tijd, omdat de datering en de context van werken uit de periode vóór Maerlant uiterst onzeker zijn. De plannen klinken veelbelovend, maar toch word ik wat huiverig van de mededeling dat ‘de literaire feiten de dienst uitmaken, en richting geven (sic!) aan de historische component - en niet andersom’. A.M.J. van Buuren behandelt de proloog van het ethisch-didactische tractaat Blome der doechden van Dirk Potter. Van Buuren geeft aan dat Potter zich vermoedelijk heeft laten inspireren door andere geschriften over de deugdzaamheid, een genre dat zowel in het Latijn als in de volkstalen in de late middeleeuwen bloeide. Toch gaat hij ervan uit dat Potter ook veel originele gedachten ontvouwde. De argumenten voor die vermeende originaliteit van de auteur zijn niet erg overtuigend. Vergelijkend onderzoek zal moeten uitwijzen of Potter niet gewoon (de proloog van) een identiek tractaat bewerkt heeft: de verwijzingen naar het Romeinse knaapje Papirius en naar de door Van Buuren niet geïdentificeerde Severus, die het van wever via bisschop van Ravenna tot heilige bracht, duiden misschien op een ‘Italiaanse’ Vorlage (Potter zat in 1411-1412 in Rome). De tekst waarover H. van Dijk zich heeft gebogen, is die van het buitenbeentje onder de abele spelen: Vanden Winter ende vanden Somer. C. Vellekoop geeft een aanvulling bij het door hemzelf en H. Wagenaar-Nolthenius met medewerking van W.P. Gerritsen en A.C. Hemmes-Hoogstadt uitgegeven Antwerps Liedboek van 1544 (2 dln., 2e dr.; Amsterdam, 1975) door in te gaan op de vraag naar de leeftijd van de liederen die in het liedboek ‘oudt’ genoemd worden. Het gebruik van de computer bij de bestudering van middeleeuwse teksten wordt toegelicht door Brigitte Schludermann, die een concordantie op het Haagse liederenhandschrift zal publiceren, en door J.M. van Winter en L. Breure, die Regino van Prüm en zijn Continuator met de computer hebben bekeken. Aanvankelijk ging hun belangstelling uit naar verwantschapsverhoudingen en familierelaties (onder andere bij toonaangevende geslachten in | |
[pagina 444]
| |
de Nederlanden). Het Content-Analysis-onderzoek leidde uiteindelijk tot veel verderstrekkende resultaten omtrent de associatiepatronen van Regino en zijn opvolger. Naast twee algemeen-historische artikelen (over het beeld dat Benoît van Sainte-Maure geeft van hertog Richard II en over Heloïse en Abélard) is er nog een mooie bijdrage van F.W.N. Hugenholtz en E.A. Hattinga van't Sant die reconstrueren hoe Willelmus Procurator ertoe is gekomen zijn kroniek (vanaf het jaar 1206) te beginnen met een romantisch - maar onwaar - verhaal over de verloving van graaf Willem I van Holland met de Gelderse gravendochter Aleid. Feestbundels als Tussentijds hebben de mediaevist veel te bieden. Belangstellende lezers die hun serie ‘Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek’ compleet willen hebben, zullen er misschien minder goed mee uit de voeten kunnen. Ondanks de soms hinderlijke zetfouten (tijdgebrek?) is Tussentijds - om met Dirc Potter te spreken - een ‘seer notabel boeck’.
Marjoke de Roos | |
Chr. de Backer, A.J. Geurts, A.G. Weiler, ed., Codex in context. Studies over codicologie, kartuizergeschiedenis en laatmiddeleeuws geestesleven, aangeboden aan prof. dr. A. Gruijs (Nijmeegse codicologische cahiers IV-VI; Nijmegen-Grave: Alfa, 1985, 365 blz., ƒ69,-, ISBN 90 7040 725 6).Bij de aanvaarding van het ambt van lector in de hulpwetenschappen van de geschiedenis aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen in 1971 gaf A. Gruijs een openbare les onder de titel ‘Codicologie of boek-archeologie? Een vals dilemma’. Toen hij in 1985 - nadat hem in 1980 de hoogleraarstitel was verleend - het ambt neerlegde wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, hadden zijn activiteiten inmiddels wel duidelijk gemaakt dat er van een dilemma zeker geen sprake meer hoeft te zijn. Een consequent uitgevoerd boek-archeologisch onderzoek zal bijna altijd leiden tot codicologie in ruime zin, waarbij de onderzochte handschriften ook in hun historische context worden beschouwd. Het zal niemand verbazen dat de vrienden, collega's en leerlingen die de scheidende hoogleraar een liber amicorum aanboden, daaraan de titel Codex in context meegaven. Het boek verscheen in de reeks Nijmeegse codicologische cahiers, waarin de ontwikkelingen op het vakgebied van Gruijs uitstekend zijn te volgen. Het eerste deel in die reeks, Codicografie en computer (door A.J Geurts, A. Gruijs en J. van Krieken), dateert van 1983. De negentien artikelen in de bundel sluiten aan bij de belangstelling van de gehuldigde: er is een gevarieerd aanbod van codicologische bijdragen, wat kartuizergeschiedenis en een aantal opstellen over ‘laatmiddeleeuws geestesleven’ (onder andere de Moderne Devotie). De rangschikking is alfabetisch op auteursnaam en elke bijdrage wordt gevolgd door een korte samenvatting in het Frans. Voor de gebruiker was het wellicht handiger geweest als die samenvattingen bij elkaar achterin het boek hadden gestaan. Verschillende artikelen zijn voorzien van illustraties en tekstvoorbeelden. Twee auteurs schreven niet in het Nederlands. Door hun onderwerpen, de gekozen invalshoek of de codicologische vondsten hebben vrijwel alle bijdragen interessante informatie te bieden. Daarom lijkt het me nuttig hier een - min of meer thematisch - overzicht van de inhoud te geven en af te zien van kritische opmerkingen betreffende detailkwesties. De Franse codicoloog Gilbert Ouy schreef als enige over een onderwerp dat niet direct met | |
[pagina 445]
| |
de Nederlanden te maken heeft (‘Quelques conseils de Gerson aux confesseurs’). Twee andere bijdragen over niet-Nederlandse thema's gaan dan toch wel over handschriften in Nederlandse collecties: J.J.M. Hermans over vroege uitgeversbanden uit Parijs en Keulen (in de UB Groningen) en W.R. Veder over de weinig bekende harmonieaboekjes die net als de knecht van Mozarts Don Giovanni Leporello heten (exemplaren in UB Nijmegen en UB Leiden; dit artikel is in het Engels). Ook A. Derolez bespreekt het uiterlijk van middeleeuwse boeken. Hij wil weten of er enige systematiek valt te ontdekken in de wijze waarop de codices in de Nederlandse bibliotheken van de vijftiende-zestiende eeuw werden bewaard. Van de andere bijdragen met een overwegend codicologisch karakter is die van P.J.A. Nissen het meest verrassend. Hij maakt aannemelijk dat de bijbel die het Utrechtse regulierenklooster omstreeks 1452 ten geschenke kreeg van Bernardus Uten Enge niet dezelfde is geweest als de kostbare bijbel die de regulieren in 1427 verpand hadden, zoals M.P. van Buijtenen veronderstelde in zijn boek De bijbel van de Regulieren te Utrecht (Utrecht, 1984). Nissen vond een oorkonde uit 1442 waaruit valt op te maken dat de Bossche kanunnik Martinus van Zomeren de verpande bijbel had gekocht en deze had bestemd voor een tot de congregatie van Windesheim behorend klooster. A.J. Geurts informeert ons aan de hand van een nog niet eerder opgemerkte brochure van baron Sloet van de Beele (1806-1890), de uitgever van onder meer het Gelderse oorkondenboek en de Kroniek van Willem van Berchen, over diens uitgangspunten bij de bestudering en de uitgave van middeleeuws bronnenmateriaal. Het opstel van J.G.C. Venner gaat over de mogelijkheden om laatmiddeleeuwse handschriften volgens vaste criteria te lokaliseren en te dateren. H. Chr. van Bemmel en A.H. Laeven presenteren gegevens omtrent de verwerving en de herkomst van de incunabelen in respectievelijk de Bibliotheek Arnhem en de UB Nijmegen. Het boekenbezit van de Arnhemse kartuize Monnikhuizen - de verblijfplaats van Geert Grote tussen 1375 en 1380 - is onderzocht door Chr. de Backer, die probeert te traceren waar de boeken na de opheffing van het klooster in 1572 zijn gebleven. Het door de Luikse kartuizer Jacobus van Gruitrode († 1475) geschreven Rosarium Jesu et Mariae, waarvan een lange en een korte redactie én een vermoedelijk door hemzelf vervaardigde Middelnederlandse vertaling van de korte versie bestaan, wordt besproken door J. Deschamps. Het geschrift bevat geestelijke oefeningen op gebeurtenissen uit het leven van Jezus en Maria en heeft een compilatief karakter. De kartuizer in het artikel van J.P. Gumbert is de in 1409 uit het klooster van Diest weggelopen lekebroeder Jan van Brederode die uit was op de erfenis van zijn schoonvader Willem van Abcoude. In een Bazels handschrift trof de auteur kopieën aan van brieven van de prior van de Utrechtse kartuize Nieuwlicht aan de bisschop van Utrecht. De laatste ging niet in op het verzoek om de wegloper te dwingen naar het klooster terug te keren. Wellicht bemoeide Nieuwlicht zich met deze zaak op instigatie van Jacob van Gaasbeek aan wie de genoemde erfenis was toegevallen. De derde kartuizer die we tegenkomen is Hugo de Balma († na 1305). Th. Mertens onderzoekt de invloed van zijn Mystica theologia op de laat-Middelnederlandse devotionele literatuur. Het geschrift is zeker bekend geweest in de kringen van de Moderne Devotie. De bijdrage van R.Th.M. van Dijk O. Carm. handelt over de oudere kloosterwetgeving van de Windesheimse congregatie, toegelicht aan de hand van een statutenboek van het klooster St. Elisabethsdal te Nunhem uit circa 1434-1437. P.F.J. Obbema buigt zich over het werk van Johan Brinckerinck (circa 1359-1419), rector van het Deventer Meester Geertshuis en geestelijk leider van de zusters regularissen in Diepenveen. Een deel van de | |
[pagina 446]
| |
aan hem toegeschreven collaties blijkt te zijn ontleend aan preken van de door Gruijs bestudeerde Jan van Schoonhoven. P. Bange schrijft over een vijftiende-eeuws collatieboek waarin naast de Zedelijke Toespraak van Geert Grote en een tekst over de eerbaarheid van weduwen vooral collaties over het huwelijk staan. In de categorie Moderne Devotie valt ook nog de bijdrage van A.G. Weiler: ‘Het Antwerpse getijden- en gebedenboek Plantijn-Moretus 14.12; een vroege vertegenwoordiger van Geert Grote's middelnederlandse getijden-versie?’. De twee overgebleven artikelen staan op zichzelf en vallen onder de algemene noemer laatmiddeleeuws geestesleven. Het thema van P.M.J.C. de Kort is ‘De broederschap van het Heilig Kruis te Nijmegen en zijn betekenis voor het godsdienstig leven aldaar in de tweede helft van de vijftiende eeuw’. P.H.D. Leupen tenslotte geeft zijn visie op de negatieve houding die Filips van Leiden in zijn De cura reipublicae et sorte principantis aannam ten opzichte van de laatmiddeleeuwse natuurfilosofen. In het huldeboek is naast de bibliografie van Gruijs een biografische bijdrage opgenomen van de hand van A.G. Weiler. Na het lezen van dit essay kan de waardering voor het werk van Gruijs alleen maar toenemen, omdat duidelijk is geworden dat zijn toewijding en zijn veelzijdigheid nog veel groter zijn dan zijn publikaties al deden vermoeden. Codex in context laat zien dat zijn inspanningen niet zonder resultaat zijn gebleven.
Marjoke de Roos | |
W.P. Blockmans, H. van Nuffel, ed., Staat en religie in de 15e en 16e eeuw. Handelingen van het colloquium te Brussel van 9 tot 12 oktober 1984 (Brussel: H. van Nuffel, 1986, vi + 390 blz.).Deze bundel is het resultaat van een colloquium, gehouden in het Algemeen Rijksarchief te Brussel in oktober 1984 ter gelegenheid van het 850-jarig bestaan van de Kapellekerk aldaar. Omdat deze kerk de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd met al zijn spanningen en veranderingen heeft meegemaakt, wilde men zich niet tot de lokale geschiedenis beperken. Het colloquium kreeg dan ook als titel ‘De geboorte van het moderne Europa XVde-XVIde eeuw. Uitbreiding van de staatsmacht en religieuze crisis in Europa’. De bundel bestaat uit vier gedeelten. Het eerste deel behandelt de staatkundige centralisatie in de Nederlanden, het tweede de culturele stromingen in de Nederlanden, deel drie de religieuze stromingen en het laatste deel de Europese context. Er zijn in totaal veertien bijdragen, uit West- en Oost-Europa, alle ruim voorzien van noten en op enkele drukfouten na is het een goed verzorgd geheel. W.P. Blockmans opent met een bijdrage waarin hij de veranderende verhouding tussen de onderdanen en de gezagsdragers in de vijftiende en zestiende eeuw bestudeert. Deze eeuwen kenmerkten zich door een versnellingsfase in het staatsvormingsproces en lieten de uitbouw van nieuwe machtsmiddelen zien. Blockmans analyseert de politieke, economische en culturele dimensies van deze ontwikkeling en bestrijdt de voorstelling dat het proces van centralisatie van de staatsmacht een noodzakelijke evolutie was, die de interne pacificatie van samenlevingen waarborgde. Na G. Janssens, die de katholieke visie op het koningschap in de Nederlanden beschrijft, volgt A.H. Huussen jr. met een bijdrage waarin hij een innig verband van wederzijdse | |
[pagina 447]
| |
beïnvloeding tussen het proces van staatsvorming enerzijds en rechtspolitiek en wetgeving anderzijds signaleert. Met name de zestiende eeuw kende een ware wetgevings ‘boom’, niet alleen op het gebied van het strafrecht, maar ook ten aanzien van het economisch en sociale leven. Om een duidelijker beeld te krijgen van het staatsvormingsproces zullen we, aldus Huussen, naast de door Norbert Elias genoemde monopolies die de overheid nastreefde, namelijk op belastingheffing en geweldsuitoefening, het monopolie op wetgeving en rechtspraak toe moeten voegen. Het laatste artikel uit deel één is afkomstig van R. Petit, die aantoont dat in Luxemburg de centralisatie een gedeeltelijke triomf was, slechts mogelijk doordat het centrale gezag ging samenwerken met diegenen die de traditionele instituties controleerden. In het tweede deel toont W. Frijhoff aan dat de twee grote processen van de zestiende eeuw, staatsvorming en religiescheiding, de positie van de universiteit versterkt hebben. De universiteit kon namelijk door haar cultuuroverdragende functie de continuïteitsbasis leveren die zowel de staat als de kerk zochten. Wel ging deze versterking van haar positie gepaard met een functiewijziging: van primair wetenschapscentrum werd zij tot overwegend opleidingsinstituut waar studenten gesocialiseerd werden tot bestuurlijke of intellectuele elites. Bovendien werd er nu de basis gelegd voor de ontwikkeling van het nationale besef dat de onderbouw van de staat moest worden. Hierna volgt E.J.M. van Eiji Erasmus op zoek naar zijn levenstaak en P. de Ridder schetst aan de hand van het taalgebruik in het archief der Kapellekerk het proces van centralisatie en verfransing in Brussel. In deel drie treffen we nog twee bijdragen over Brussel aan, een van G. Marnef en een van E.M. Braekman, beide handelend over het protestantisme aldaar. Mamef geeft een uitgewerkte versie van een eerder verschenen artikel in het Tijdschrift voor Brusselse geschiedenis, I (1984) 57-82. Hij schrijft dat de opkomst van de ‘Calvinistische Republiek’ (1580/ 1581-1585) gepaard ging met sociale verschuivingen: de oude Brusselse geslachten verloren aan invloed ten gunste van het ambachtelijk milieu. We zien hier een parallel met de machtstrijd die volgde op de dood van Karel de Stoute in 1477. G. Vogler vormt eigenlijk de overgang van het derde naar het vierde deel en had dus beter deel drie kunnen afsluiten dan openen, zoals helaas in de bundel gebeurd is. Hij analyseert waarom de jaren 1534/1535 zo belangrijk zijn geweest. Vogler concludeert dat in deze tijd bewezen werd dat de reformatorische volksbeweging en radicale alternatieven geen succes meer konden hebben. Daarom markeren die jaren een culminatiefase en een crisistijd met werking op de lange termijn voor de staatsvorming en de verhouding tussen staat en kerk. In het laatste deel verdiepen zowel V. Press als K. Vetter het inzicht in de verhoudingen tussen het Rijk en de Nederlanden. J. Bardach behandelt het thema van het colloquium van de theoretische zijde door de oorspronkelijkheid van en de invloed van vreemde elementen op de juridische cultuur in Polen te analyseren. Ook de laatste bijdrage over de relatie tussen cultuur en instellingen is theoretisch van aard. St. Russocki vergelijkt daarin de ‘Standenstaten’ in West-Europa met de ‘democratie nobiliaire’ in Polen en Hongarije en de ‘nobilobourgeoisie’ in Bohemen. Centraal en Oost-Europa kenden een andere politieke structuur dan het Westen, namelijk een predominantie van het ‘dominium politicum’ over het ‘dominium regale’. Al met al is deze bundel zeer de moeite waard voor ieder die geïnteresseerd is in het proces van staatsvorming. We mogen met dit degelijk overzicht in de veranderde situatie tussen staat en kerk tevreden zijn.
M.G.M. Witlox | |
[pagina 448]
| |
H. ten Boom, De Reformatie in Rotterdam 1530-1585 (Hollandse Historische Reeks VII; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 301 blz., ISBN 90 6707 131 5).Een nieuw werk omtrent de ontwikkeling van de reformatie in een Nederlandse stad gedurende de zestiende eeuw, gebaseerd op intensieve studie van archivalia. De auteur, werkzaam op het gemeentearchief van Rotterdam, moest daarbij het volledig of gedeeltelijk gemis van belangrijke bronnen als vroedschapsresoluties, jaarrekeningen, schepenvonnissen en kerkeraadshandelingen juist over zijn periode voor lief nemen. Hij verstaat de kunst om van zijn bevindingen een aangenaam leesbare weergave te presenteren, beginnende en eindigende met een denkbeeldige wandeling rond Rotterdam, anno 1530, respectievelijk 1585. Dat het hier om een kleinere, aanvankelijk niet stemhebbende Hollandse stad van minder dan tienduizend inwoners gaat, maakt de studie niet minder belangwekkend. De Maasstad nam bijvoorbeeld een uiterst gewichtige plaats in tijdens de eerste fase van de Nederlandse opstand na 1572. Omtrent de bestuurlijke en kerkelijke gesteldheid der stad in de aanvang van de hervormingsperiode wordt grondige informatie geboden, waarbij reeds in 1537 het optreden van een sacramentarisch-gezinde kapelaan wordt gesignaleerd, die in magistraatskring aanzienlijke steun bleek te genieten. Werden in dit geval eigenlijk geen strenge maatregelen genomen ondanks de bemoeienis van het Hof van Holland, anders was dit ten aanzien van de doperse stroming die zich sinds 1533 manifesteerde. Een zeer bekend slachtoffer was Anneke Jansdochter, aanhangster van David Joris, die in 1539 met een lotgenote verdronken werd, en ook in 1544 waren er weer vervolgingen. Bijzonder frappant is de historie van drie ter dood veroordeelde dopersen die in 1558 van de brandstapel gered werden door het samengestroomde volk. De autoriteiten moesten hiervoor wijken, een gebeuren dat overeenkomst vertoont met wat iets later, in 1562, te Valenciennes zou plaatsvinden. Vanaf 1557 was Hubert Duifhuis pastoor van de St. Laurenskerk te Rotterdam (tot 1572), een figuur die uiterlijk rooms-katholiek bleef, maar die in deze tijd aanraking had met Hendrik Niclaes en diens Huis der Liefde. Een voorman van de reformatorisch-gezinden in 1566 was mr. Cornelis Meynertsz. Boon, rector van de stadsschool, voorts ook de touwslager Lenert Say, een blijkbaar gefortuneerd handelsman, die later burgemeester werd (de identificatie met de doperse ‘Lenaert lijndrayer’ uit 1552 lijkt toch niet geheel zeker, bladzijde 122). Er vond hier geen beeldenstorm plaats, maar wel waren er predikaties van de nieuwgezinden tijdens het Wonderjaar. Na de inneming van Den Briel door de Geuzen in 1572 bevond de stad zich enige tijd in de eerste gevechtslinie. In de zomer van 1574 zetelde Oranje zelf in de Maasstad tijdens de strijd om Leiden en in 1575 opnieuw. Mr. Boon was aanvankelijk een belangrijk lid van de Rotterdamse kerkeraad, die zich met Lenert Say opwierp als pleitbezorger voor de libertijnse Pieter Overdhage als derde Rotterdamse predikant in 1574. Deze aanstelling ging echter niet door, mede ten gevolge van het ingrijpen bij de magistraat van Oranje als ‘hoogste scheidsrechter’. De prins ‘stelde zich hier, politiek althans, vierkant achter de gereformeerden’ (163). In een nog hachelijke situatie toonde Oranje hoezeer hij de prille gereformeerde organisatie, zij het waarschijnlijk uit politieke overwegingen vooral, tegen meer rekkelijkgezinden steunde. Voor de gehele periode tot 1585 schat de schrijver het aantal gemeenteleden te Rotterdam op niet meer dan 12% der bevolking. In 1590 waren er ook vijf verschillende doopsgezinde gemeenten. In verband met het rekkelijk karakter van het Rotterdamse protestantisme ook in later | |
[pagina 449]
| |
dagen besteedt de auteur nogal wat aandacht aan radicaal-reformatorische stromingen, die in de Maasstad hun invloed niet gemist hebben. Helaas heeft hij daarbij wel enige steken laten vallen, waarop de recensent dient te wijzen. Wanneer hij in het voetspoor van Lindeboom de representanten van spiritualisme en reformatorisch individualisme opsomt (Caspar von Schwenckfeld, David Joris, Hendrik Niclaes, Sebastiaan Franck), voegt hij hieraan ook de naam van Dirck Volckertsz. Coornhert toe, die Lindeboom niet zonder reden bij de ketters van humanisme en redelijkheid rangschikt (105). Zowel David Joris als Hendrik Niclaes zijn door Coornhert bestreden in enige geschriften, nog in zijn sterfjaar 1590, ten onrechte hier op 1583 gesteld (107). Het perfectionisme van Coornhert mag niet vereenzelvigd worden met de opvatting dat de mens ‘vergodded’ wordt (161), want juist tegen dit element bij Hendrik Niclaes heeft hij zich gekant in zijn Spiegelken van de ungerechticheyt des vergodeden H.N. Voor zijn ‘affiniteit’ met de leer van David Joris geldt hetzelfde, getuige zijn Kleyn-Munster des grootroemighen David J. Dat de schrijver behalve Erasmus en de voornaamste reformatoren in het voorbijgaan ook ‘de gehele moderne devotie’ zonder nadere adstructie tot de wegbereiders der hervorming rekent, zij hier slechts aangestipt (106). Ten aanzien van het optreden van David Joris en zijn aanhangers worden ook enige onjuistheden gedebiteerd. Het Delftse proces van 1539 is geen gevolg geweest van de bekentenissen der twee vrouwen te Rotterdam (S. Zijlstra, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk (Assen, 1983) 16). Ten onrechte neemt schrijver de voorstelling over van twee processen te Delft, in 1538 en 1539, destijds reeds door K. Vos ontzenuwd (254). De inval waarvan sprake is, vond niet te Leiden, maar te Haarlem plaats. Het Wonderboek, dat pas na 1542 verscheen, kan niet bedoeld zijn in 1539. David kan zijn roeping te Bocholt in 1536 niet ontleend hebben aan de brief van Anneke Jansdochter, die pas enige maanden na dit convent ontvangen werd (alles op bladzijde 92).
A.F. Mellink | |
J. van den Berg en G.F. Nuttall, Philip Doddridge (1702-1751) and the Netherlands (Publications of the Sir Thomas Browne Institute Leiden, New Series, VIII; Leiden: E.J. Brill, University Press, 1987, 110 blz., ƒ42,40, ISBN 90 04 07921 1).Philip Doddridge, van 1730 tot zijn overlijden in oktober 1751 dissenterpredikant van de kerk van Castle Hill in Northampton, was een Engelse godgeleerde die in binnen- en buitenland een grote reputatie verwierf. Nog jaren na zijn dood, zo schreef de Nederlandse kerkhistoricus Annaeus Ypey in 1807, kon zijn naam niet van de kansel genoemd worden of de tranen sprongen de meeste kerkgangers in de ogen. J. van den Berg en G.F. Nuttall bespreken de invloed die Doddridge in de Nederlanden heeft gehad. Na een overzicht van zijn leven volgen hoofdstukken over zijn correspondentie en de vertalingen van zijn geschriften, zijn vermaning van het Nederlandse volk en een theologenruzie over zijn rechtzinnigheid. In een ietwat apartstaand hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan een leerling van Doddridge, de predikant van de Engelse gereformeerde kerk in Rotterdam van 1748 tot 1778 Benjamin Sowden. Met een bespreking van de waardering die Doddridge in de Republiek vooral na zijn dood ten deel viel, wordt het boek besloten. Hoewel Doddridge de Republiek nooit heeft bezocht, had hij veel belangstelling voor de | |
[pagina 450]
| |
Nederlanden. Zijn bibliotheek bevatte onder meer zes boeken van Hugo de Groot en vier van Herman Witsius. Wat hem in de Republiek aansprak was de sfeer van tolerantie. Doddridge beschouwde zichzelf als een gematigde calvinist. Tirion, die in Amsterdam werk van hem uitgaf, waardeerde zijn irenische opstelling en schreef Doddridge in 1751 dat hij ‘deserved the esteem of all pious and Moderate Christians’. Hij stond daarin niet alleen. Volgens Van den Berg en Nuttal viel Doddridge in de Republiek vooral in de smaak bij degenen die een afkeer hadden van theologisch fanatisme. Als voorbeeld noemen zij Martinet, de schrijver van de populaire Katechismus der Natuur (1777) die als aankomend predikant drie preken van Doddridge over de tolerantie vertaalde. Pleiten voor verdraagzaamheid mag naar libertinisme rieken, zijn Aenspraek aen de protestantsche ingezetenen der Verenigde Nederlanden waarin Doddridge het Nederlandse volk vermaande, sloot helemaal aan bij één van de kerngedachten van de traditioneel gereformeerden. Zijn in september 1747 door Tirion uitgegeven adres waarschuwde dat de Republiek, aangevallen door een met Rome verbonden vijand, ten onder zou gaan. Hij zag daarin Gods toom over de zonden van het volk dat het huisgebed verwaarloosde en de sabbath niet hield. Zulke woorden klonken de lezers van zeventiende-eeuwse boetepredikers als Teellinck en Lodenstein bekend in de oren. Geen wonder dat Doddridge ook bij veel ‘fijnen’ een goed onthaal vond. De aanval die de Leidse Van der Kemp en de Utrechtse Bonnet in 1770 op Doddridges rechtzinnigheid deden en waartegen Goodricke vanuit Groningen zich verweerde, deed dan ook aan de populariteit van de Engelse theoloog nauwelijks afbreuk. Men bleef zijn stichtelijke exegetische werken waarderen. In het slothoofdstuk geven Van den Berg en Nuttall een verklaring voor de brede ontvangst van Doddridges werk. In zijn geschriften ontmoetten twee ogenschijnlijk tegenstrijdige elementen elkaar: de diepte van het piëtisme en de ‘Awakening’ en de breedte en openheid van de protestantse verlichting. Huisman stelde in zijn Neerlands Israël (1983) tegenover de achttiende-eeuwse verlichte fysico-theologie hier te lande de continuïteit van het traditioneel gereformeerde denken. Van den Berg en Nuttall laten zien dat de populariteit van Doddridge wijst op de aanwezigheid van een moeilijk in te delen ‘midden-orthodoxie’. Martinet die bij Huisman een verlicht predikant heet, wordt door Van den Berg en Nuttall als een ‘middle-of-the-road’-calvinist getypeerd. Doddridge zelf, zo merken zij op, was één van die ‘interesting eighteenth-century figures who defy all simplistic attempts at classification’. Deze grondige studie over Doddridge en de Nederlanden draagt bij tot een betere beeldvorming van het geestelijk leven in de achttiende-eeuwse Republiek.
G. Groenhuis | |
H. Houtman-De Smedt, Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723-1786. Een biografische en bedrijfshistorische studie (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, XLV, nummer 108; Brussel: Paleis der Academiën, 1983, 298 blz., Bfl100,-, ISBN 90 6569 331 9).De bekende Antwerpse koopman en bankier Charles Proli leefde van 1723 tot 1786. Hij vormde de derde generatie van een uit Italië afkomstig koopliedengeslacht en illustreerde treffend het vooroordeel dat het eerste geslacht de fundamenten legt, het tweede de muren | |
[pagina 451]
| |
en het dak aanbrengt en het derde het geheel afbreekt ten gevolge van te weinig werken en te veel spenderen. Nu was het werken bij Charles Proli wel in orde, al vertoonde het in zijn ondernemerschap de neiging tot onevenredige risico's, maar in ieder geval zijn spenderen hield geen tred met de mogelijkheden. Daarin was hij een echte seigneur die de nering naar de tering zette en het geheel bekroonde met een nagestreefd en inderdaad verworven adeldom. In 1785 kwam het einde met het faillissement van het huis Proli, een jaar later gevolgd door de dood van de ondernemer. Mevrouw Houtman-Desmedt, die dit alles beschreef en op deze voortreffelijk uitgegeven studie bij Van der Wee in Leuven promoveerde, heeft veel werk gemaakt van de biografie van Charles Proli, inclusief die van zijn ouders, van jeugd en huwelijk van de hoofdpersoon, alsmede van zijn ambities en maatschappelijke en economische ontplooiing. Deze laatste betreft activiteiten op het gebied van het bankwezen, de verzekeringen, de handelscompagnieën, onder andere in de Compagnie van Trieste en Fiume, de landwinning en de nijverheid. Op het wansucces van de Aziatische Compagnie van Trieste volgde snel het bankroet van het huis Proli. Charles had zich te diep in de Compagnie gestoken en kon de massale opvraging van de deposito's op de Proli-bank niet doorstaan. Zo werden wanbeheer en waagzucht afgestraft. Dat was nog niet alles. Dankzij het faillissement is in het fonds Insolvente Boedelkamer van het Antwerps stadsarchief de comptabele nalatenschap van het huis Proli bewaard gebleven. De auteur heeft daardoor een reconstructie naar moderne maatstaven van de boekhouding kunnen beproeven die haar een indrukwekkende hoeveelheid werk heeft bezorgd maar waarvan het resultaat bepaald virtuoos is. Daarbij maakt zeker geen indruk dat Charles Proli de boekhouding van zaken met de privéhuishouding vermengde; het tegendeel zou voor zijn tijd eerder verbaasd hebben. Evenmin verbazen de fouten in de boekhouding en het geringe toezicht van Proli op zijn boekhouder. Wat als magnifiek naar voren komt, is de eigen comptabele analyse van mevrouw Houtman-Desmedt, welke het mogelijk maakt een inzicht te verwerven in de rendabiliteit der onderneming, de buitensporige consumptie van Charles Proli in verhouding tot de jaarlijkse bedrijfswinst, de geringe eigen middelen ten opzichte van de vreemde en de periodisering in het welvaren van het bedrijf. Zo blijkt nu dat de toestand van het huis Proli al in 1780-1781 aanzienlijk verslechterde en de val ervan na enige jaren niet geheel een verrassing was. Heel de hier gegeven analyse kan, dunkt mij, model staan voor soortgelijke studies, mits het comptabel basismateriaal maar aanwezig is. Nu dit hier het geval was, vormt de geëxposeerde benutting een grote verdienste. Dit is een goede studie van ondernemerschap en comptabiliteit in de achttiende eeuw die haar diensten kan bewijzen in het vergelijkend onderzoek, bijvoorbeeld met betrekking tot Nederland. Veel hangt daarbij af van de kunst van het interpreteren. Wat dit betreft, mag het niet aan enige bedenking ontbreken over de wijze waarop de auteur met de cijfers in de hand de psyche van Proli ontleedt: aanvankelijk onder de plak van mama springt hij uit de band na haar heengaan en ontwikkelt hij zich tot de wispelturige persoon, met een zucht naar nieuw en anders, zelfingenomen en zonder zelfdiscipline. Dit alles heeft zijn economisch graf bereid. Het is zeker denkbaar dat hij te weinig bewust zakenman is geweest en men moet het natuurlijk opvallend noemen dat de ondernemingen waarin hij alleen investeerde en geen leiding gaf, meer succes hadden dan zijn eigen zaken. Niettemin mag dit niet geheel de ogen doen sluiten voor de smalle marges tussen falen en slagen van een onderneming. Met het faillissement in de hand bezitten wij een overtuigend argument voor het falen, maar omtrent de visie op de kansen van welslagen zegt het niets meer. | |
[pagina 452]
| |
Na Charles Proli is het geslacht tot onbeduidendheid teruggevallen en spoedig daarop in mannelijke lijn uitgestorven. Het vormt een bijzonder snel verval waarvan ook de deskundige auteur niet de echte oorzaak kan aanwijzen. Met wat zij wel heeft uiteengezet, is een waardevolle bijdrage tot de bedrijfsgeschiedenis, in het bijzonder die van Antwerpen, tot stand gekomen.
Joh. de Vries | |
J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839 (Dissertatie Amsterdam 1986, Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de moderne tijd XIV; Amsterdam-Maarssen: APA-Holland Universiteits Pers, 1986, xiii + 378 blz., ƒ68,90, ISBN 90 302 1014 1).De ondertitel van dit proefschrift is bescheiden. Hij belooft een uiteenzetting over het onderwijs in één vak gedurende honderd jaar op één universiteit. Maar dit simpel schijnende onderwerp is door de schrijfster zodanig uitgewerkt dat haar boek een belangrijke bijdrage is geworden tot de universiteitsgeschiedenis en tevens een welkome tegenhanger van het in 1981 verschenen proefschrift van W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814. Bij hem een breed opgezet overzicht van het universitaire reilen en zeilen over bijna 250 jaar, bij haar een onderzoek dat uitgaand van een kleine kern zich in steeds wijdere kringen uitbreidt tot er een boek ontstaan is dat veel meer geeft dan de titel doet vermoeden. Op beide werken zullen latere onderzoekers met vrucht kunnen voortbouwen: beide werken stimuleren bovendien tot nader onderzoek door het opwerpen van in eerste instantie nog niet te beantwoorden vragen. Roelevink laat zien op welke wijze één vak - de algemene geschiedenis - aan de Utrechtse universiteit onderwezen werd. Het kader waarbinnen dat plaatsvond wordt in de eerste hoofdstukken duidelijk gemaakt. Die gaan over de vooropleiding van de studenten, hun studiedoel, de positie van hoogleraren en verwante onderwerpen, die uiteraard ook voor het beter begrijpen van andere universitaire studies van belang zijn. Het bronnenmateriaal voor dit alles lag nu niet direct voor het opscheppen, zodat een aantal vragen wel gesteld, maar voorlopig nog niet afdoende beantwoord kon worden, iets wat naar mijn mening deze hoofdstukken des te interessanter maakt. Ook de faculteiten waarbinnen het geschiedenisonderwijs plaatsvond worden beschreven, namelijk de artesfaculteit, waarin zowel wiskunde als letteren waren ondergebracht, en na 1814 de faculteit van wijsbegeerte en letteren. De vormen van academisch onderwijs komen in hoofdstuk III aan de orde, waardoor we de grote verschillen kunnen zien met de tegenwoordige wijze van studeren. Dat de regeling van studiekosten anders was dan de tegenwoordige zal bekend zijn, maar de gedetailleerde beschrijving door de auteur geeft ook alweer bij het lezen stof tot allerlei bespiegelingen. En dan het benoemingsbeleid, de verdeling van de leerstof, de taakverdeling of het gebrek daaraan met de uit dit alles resulterende soms wat moeilijke verhoudingen tussen diverse hoogleraren, het is een genot zo ver als we in de academische keuken kunnen kijken. De laatste twee hoofdstukken zijn dan weer wat afstandelijker en theoretischer maar daarom niet minder belangwekkend. Zij gaan over de ontwikkelingen binnen het geschiedenisonderwijs, de veranderingen tijdens de Verlichting en daarna, de belangen van de theo- | |
[pagina 453]
| |
logische en juridische faculteiten bij dit onderwijs en tenslotte over de geschiedwetenschap en de verschillende doelstellingen daarvan die in de loop van een eeuw in Utrecht geconstateerd kunnen worden. Daarbij komt soms ook het onderwijs aan andere Nederlandse universiteiten ter sprake; per slot van rekening leefde Utrecht niet op een eiland. Daardoor krijgen we hier een aanzet tot de geschiedenis van de geschiedbeschouwing in heel Nederland. Een aanzet, want de schrijfster heeft begrijpelijkerwijs niet eenzelfde minutieus onderzoek van collegedictaten en dergelijke bronnen kunnen verrichten voor andere universiteiten dan de Utrechtse. Wanneer ik denk aan de wijze waarop deze dictaten geschreven zijn, vaak in vrijwel onleesbaar handschrift met alleen aan de auteur van het dictaat bekende afkortingen voor veel Latijnse woorden, waarbij niet uitgesloten is dat het gedicteerde Latijn soms verkeerd verstaan is, dan heb ik er grote waardering voor dat iemand ertoe gekomen is dit alles door te worstelen en de resultaten van die arbeid in zulke bevattelijke en heldere taal voor ons neer te zetten. Goede kennis van Latijn is hiervoor wel een vereiste, een kennis waaraan het bij de studenten soms ontbrak, zoals de schrijfster in een lezenswaard caput uiteenzet. Dit geeft mij aanleiding mij af te vragen of Roelevink er niet teveel op rekent dat al haar lezers het Latijn voldoende beheersen om haar vele opgenomen Latijnse citaten te begrijpen. Het is waar, dat zij meestal in de tekst een parafrase opneemt, zodat een niet-latinist rustig door kan lezen, wat zeker een elegante oplossing is. Toch vraag ik mij af - evenals ik dat deed bij het lezen van Frijhoff - of het onvertaald laten van Latijnse citaten in deze tijd nog wel kan. In de door Roelevink gekozen periode zijn er vijf hoogleraren in Utrecht geweest die - naast hun andere werk - de algemene geschiedenis hebben gedoceerd. Zij komen voortdurend ter sprake, maar het was binnen het bestek van dit boek niet mogelijk ieder afzonderlijk meer uitvoerig te bespreken. Tot mijn genoegen las ik in de inleiding van dit proefschrift dat het de bedoeling is dat er een tweede deel zal verschijnen waarin deze vijf - van Petrus Wesseling tot Philips Willem van Heusde - de aandacht zullen krijgen die zij ook op grond van andere wetenschappelijke arbeid verdienen.
E.P. de Booy | |
J.J. Steur, Herstel of ondergang. De voorstellen tot redres van de Verenigde Oost-Indische Compagnie 1740-1795 (Dissertatie Leiden 1984; Utrecht: HES Uitgevers, 1984, 322 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6194 214 4).De langzame ondergang van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in de jaren 1740-1795 kan op verschillende manieren benaderd worden. De Republiek van de Zeven Provinciën ging in 1795 ter ziele. Is het dan niet vanzelfsprekend dat de VOC, nauw verbonden met de Republiek als zij was, ook ten onder ging? Verlaat men het brede terrein van de algemene politieke ontwikkelingen, dan kan men zich meer specifiek afvragen wat de bestuurders van de Compagnie gedaan hebben om de VOC overeind te houden en of deze pogingen bij de financiële positie van de Compagnie pasten. Deze twee manieren om de ondergang van de VOC te benaderen kunnen moeilijk van elkaar gescheiden worden. Daarvoor zijn het algemene en het specifieke te zeer met elkaar verweven. Toch onderwierp Steur de specifieke voorstellen tot redres van de VOC aan een nader onderzoek en liet hij de algemene politieke ontwikkelingen rusten. Deze voorstellen stammen | |
[pagina 454]
| |
niet uitsluitend uit de laatste jaren van het proces van verval van de Compagnie, maar ook uit de jaren daarvoor. In 1740 werden hervormingsideeën naar voren gebracht. De Staten van Holland uitten in verband met de besprekingen over verlenging van het VOC-octrooi hun zorgen over de excessief stijgende kosten. De reeks hervormingsvoorstellen eindigt met de tweede memorie van de bewindhebbers Falck, Craayvanger en Scholten in mei 1795. De meest fundamentele voorstellen kwamen van de bewindhebber Cornelis van der Oudermeulen: twee memories in 1772, een derde in 1785, en enkele brieven vlak voor zijn aftreden in 1789. Daartussen liggen zowel een periode van verbetering, 1775-1780, als de door de oorlog met Engeland desastreuse jaren 1780-1784. Het was voor Steur gemakkelijk dat hij bijna al het archiefmateriaal over de voorstellen tot redres in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag kon vinden. Daar zijn allereerst het VOC-archief, de Collectie Hope en het archief van het Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen, bovendien de archieven van overheden die zich met de VOC bezighielden: de Staten-Generaal, de Staten van Holland, de Stadhouderlijke Secretarie. Tenslotte zijn er familie-archieven en collecties waarin stukken voorkomen betreffende de VOC. Deze archieven bevatten de voorstellen tot redres zelve, die meestal werden gedaan door individuele bewindhebbers of door een gouverneur-generaal, officiële reacties van de Heren XVII en de Hoge Regering te Batavia op deze voorstellen en soms een voorstel van een overheid, zoals dat van de Staten van Holland in 1740, van de patriotse Staten van Holland in 1783, van de prinsgezinde raadpensionaris Van der Spiegel in 1787. Het is opvallend dat de Heren XVII, de eerst verantwoordelijken voor het welzijn van de VOC, zo weinig actief zijn geweest. Na de rampzalige oorlogsjaren 1780-1784 kwamen zij pas in 1788 met een memorie en dan nog in antwoord op een brief van stadhouder Willem V. Daarbij mag niet vergeten worden dat Van der Oudermeulen reeds in 1772 twee financieel goed verantwoorde memories had ingediend. Thomas Hope, die nota bene in 1755 als hoofdparticipant namens de andere hoofdparticipanten scherpe kritiek had geuit, reageerde fel en vernietigend op deze memories. Steur spreekt zelfs van een persoonlijke aanval (87), maar kan deze niet verklaren. Evenmin wordt echt duidelijk waarom de twee hervormingsgezinde bewindhebbers die koopman waren, Van der Hoop en Van der Oudermeulen, elkaar hebben tegengewerkt. Ondanks de overvloed van de VOC-archieven en een redelijk aantal particuliere collecties, blijven zulke vragen van persoonlijke aard onbeantwoord. Zij zijn echter niet onbelangrijk. De bewindhebbers van de VOC waren geen full-time managers van wie het inkomen afhankelijk was van het wel en wee van de Compagnie; zij waren regenten, bestuurders, met particuliere politieke en financiële belangen. Wil de historicus hun houding begrijpen dan zal hij hen niet alleen als bewindhebbers, maar in hun totale bedrijvigheid moeten bestuderen. Steur koos een beperkter onderwerp: de voorstellen tot redres. Dat was gezien het archiefmateriaal een verstandige keuze, maar zij heeft haar beperkingen. Zoals Van der Oudermeulen in zijn memories inzicht probeerde te geven in de baten en lasten van de Compagnie, analyseerde Steur de voorstellen tot redres. Hij gebruikte daarbij ook moderne methoden en hanteerde bijvoorbeeld een begrip als cash-flow. Zo ontkomt hij niet helemaal aan het gevaar het beter te willen weten dan de enkele hervormingsgezinde bewindhebbers zelve. Hij ontpopt zich als een moderne Van der Oudermeulen. Hij heeft het inzicht in de financiën van de VOC zeer verbeterd, maar de laksheid van bewindhebbers blijft duister. Zo schrijft Steur hen gebrek aan commerciële ervaring toe en dat zij minder op winst gebrand zijn geweest dan moderne ondernemers (195). Deze kwalificaties worden | |
[pagina 455]
| |
evenwel niet met bewijzen gestaafd. Gegevens over ervaring van bewindhebbers en uitspraken van hen over winst ontbreken. Kortom, Steurs dissertatie is sterk in financiële analyse, maar zwak in het verklaren van het handelen van personen. Steur heeft de vragen die hij stelde, beantwoord en voldoet daarmee aan de belangrijkste eis die aan onderzoek gesteld kan worden. Zijn belangrijkste conclusie is wel dat de oorlog van 1780-1784 voor de Compagnie fatale gevolgen heeft gehad. Dat was een punt van discussie dat nu met de cijfers in de hand beslecht is. De vijftig bladzijden bijlagen geven een schat aan informatie. Steurs betoog is helder en hij verdient met zijn uitgever lof voor de wijze waarop het cijfermateriaal werd afgedrukt. Een register maakt het boek toegankelijk. Samen met de dissertatie van Schutte over de ideeën van de Patriotten over de koloniën en die van Lequin over het personeel van de VOC zijn door Steur vele vragen over de ondergang van de VOC beantwoord, maar de politieke en financiële belangen van de regentenbewindhebbers en hun commerciële mentaliteit zullen nog nader bestudeerd moeten worden.
H.K. s'Jacob | |
J.W. van Sante, ed., Het dagverhaal van Aafje Gijsen 1773-1775 (Wormerveer: Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1986, 463 blz., ƒ85,-, ISBN 90 71123 08 1).Er zijn maar weinig oude Nederlandse dagboeken overgeleverd; nog minder zijn er uitgegeven. Dagboeken van vrouwen vóór 1800 zijn al helemaal een zeldzaamheid. Achttiende-eeuwse dames van stand, smaak en cultuur schreven nog wel eens ‘brieven’. Gewone vrouwen hielden misschien een kroniek van hun beroepsbezigheden bij, zoals van enkele vroedvrouwen bekend is. Uit piëtistisch-bevindelijke impuls hebben sommigen een spirituele autobiografie geschreven. Dat een jonge vrouw van amper 20 jaar een dagboek begint bij te houden moet destijds, rond het derde kwart van de achttiende eeuw, nog iets bijzonders zijn geweest. In het Zaanse doopsgezinde milieu waaruit onze Aafje Meyndertsdr. Gijsen (1753-1781) afkomstig was, vindt men wel vaker de behoefte aantekening te houden van opmerkelijke voorvallen. Op nieuwjaarsdag 1773 begint Aafje haar dagelijkse optekeningen. Van een speciale aanleiding daartoe blijkt niets; evenmin trouwens van de reden om op 22 september 1775 te stoppen terwijl het gebruikte cahier nog niet vol was. Het dagboek is niet uit introspectie voortgekomen. Aafje vermeldt haar dagelijkse doen en laten. Het wederzijdse afleggen van visites bij familie, buren en vrienden neemt daarin de grootste plaats in. Aafje leidt kennelijk het typische leven van een meisje uit de middelmatig welgestelde burgerklasse van houtzagers en molenbezitters: ze had lezen en schrijven geleerd. Af en toe nam ze clavecimbelles; Aafje verrichtte nu en dan braaf naaiwerk, maar ze deed ook graag een dansje mee en soms ook aan spelletjes. Van haar lectuur vangen we slechts zelden een glimp op: Richardson, Gellert, een spectatoriaal periodiek als De Denker. Min of meer geïnstitutionaliseerde conversatie nam haar tijd, naar het schijnt, voor een groot deel in beslag: theevisites, kraambezoeken, logeerpartijen van familie of handelsrelaties, kermissen, de zondagse kerkgang. Toertjes met de sjees, de boot of tochten per schaats brachten haar door heel Noord-Holland, het Gooi, Amsterdam en zelfs een keer naar de ‘bollenstreek’. Zondagsavonds, om 9 uur, meldden zich nog al eens jongemannen voor een eerlijke vrijage. Meestal ging Aafje daarop in het geheel niet in - ze trouwde pas in 1780 met de weduwnaar Cor- | |
[pagina 456]
| |
nelis Cardinaal (1741-1804), een houtkoper. Niet dat ze een nurks persoontje was: Aaf komt naar voren als een gezond en opgewekt meisje. Als een onverklaarbare verrassing komt dan ook de mededeling op nieuwjaarsdag 1775: ‘Door de bijstand des Heeren en het ligt der reeden ondersteund, kan ik met den aanvang van dit nieuwe jaar met eenen bedaartheyd te rug zien na een jaar, welken aan myn herten veel droefheyd heeft veroorzaakt ...’. Roddelpraat vindt men niet in dit dagboek, maar ook heel weinig persoonlijke ontboezemingen of karakteriseringen. We zouden wel eens haar gedachten over haar moeder, de weduwe Trijntje Blauw (1729-1801), of over haar broers (geboren 1754 en 1756) hebben willen vernemen. Geen woord valt er over haar vader Meyndert Gijsen (1730-1763) die zij toch bewust moet hebben gekend. Een vast punt in haar leven is de wekelijkse kerkgang. Aafjes religieuze opvattingen zijn rekkelijk, zo men wil: min of meer verlicht. Dat blijkt bij een paar gelegenheden als zij orthodoxe opvattingen bekritiseert. Opmerkelijk is ook dat ze tijdens haar reisjes diverse kerken bezoekt, in Amsterdam bijvoorbeeld behalve de synagoge ook de Armeense kerk. Het is niet gemakkelijk zo'n dagboek van geringe intellectuele diepgang te beoordelen. De stijl is over het algemeen weinig levendig, de opsomming monotoon. Toch biedt het een schat aan gegevens voor de sociabiliteit van ‘gewone’ doopsgezinde mensen, gezien in de optiek van een intelligent meisje te West-Zaandam. Deze historische bron wordt op een zeer bijzondere manier tot leven gewekt door J.W. van Sante die de uitgave verzorgde en deze van toelichting en aantekeningen voorzag. Vele jaren intieme omgang met de Zaankanters en hun geschiedenis moeten zijn geïnvesteerd om de cahiers van Aafje Gijsen - die in 1950 op een merkwaardige manier uit de verstrooiing weer in één hand kwamen - tot een treffend, roerend document humain te maken. Van Sante weet ons heel wat meer over al die gewone mensen te vertellen van wie Aafje vaak niet meer dan de naam noemt. Vele relevante gegevens voor de history from below - en nog wel wat hoger op de ladder ook - zijn hier tezamengebracht tot een leesbaar, interessant en fraai uitgegeven boekwerk. Gezien de huidige omvang kan men begrijpen dat verwijzingen naar de archiefbronnen meestal achterwege zijn gelaten - al zal men dat niet steeds kunnen billijken. Er zijn uitvoerige registers toegevoegd die echter jammer genoeg niet volledig zijn. Groenland, bijvoorbeeld, had in deze streek van walvisvaarders niet mogen ontbreken; ‘Monsieur’ Jacobus Binnema komt veel vaker voor dan op de geïndiceerde bladzijden. Hetzelfde geldt voor de verliefde Aris Adriaansz. van den Broek.
A.H. Huussen jr. | |
W.W. Mijnhardt, A.J. Wichers, ed., Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Edam: Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1984, xxiv + 429 blz., ƒ57,50, ISBN 90 9000 802 0).Pas in het voorjaar van 1982 kwam de redactie van het voorliggende boek tot stand. Daardoor was de tijd te kort om tot een verdiepte studie van tweehonderd jaren Nut te komen. Zoals te doen gebruikelijk in dergelijke omstandigheden nam men nu zijn toevlucht tot een bundel opstellen. Vooropgesteld mag worden dat de uitkomst alleszins te waarderen valt maar dat deze de overtuiging niet kan wegnemen dat de bundel te beoordelen is als een | |
[pagina 457]
| |
voorstudie voor de echte geschiedschrijving van het Nut. Viel het tweehonderdjarig bestaan al ruime tijd van tevoren aan te geven, het geldt niet minder voor de komende jubilea. Het is ietwat pijnlijk van kortzichtigheid dat de voorzitter van het hoofdbestuur als verontschuldiging voor het ontbreken van een echt boek de ongunst van de jaren zeventig aanvoert. Van een zo oude en respectabele instelling verwachten wij iets meer dan dit soort tijdgebonden excuses. Na een inleidende beschouwing over aard en algemeenheid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen door A.J. Wichers geeft P.N. Helsloot in 180 bladzijden een overzicht van de Nutsgeschiedenis vanaf het ontstaan tot heden; A.J. Wichers en P. Krom jr. hebben aan dit onderdeel bijdragen geleverd. Terecht draagt het de ondertitel ‘een geschiedenis van 200 jaar volksontwikkeling’. Het onvermijdelijk meer opsommende dan analyserende karakter van het stuk neemt niet weg dat het een knap gecomponeerd, nuchter en bevattelijk verhaal is geworden dat zowel aan de veelheid van activiteiten als de interne organisatie van het Nut alle recht doet. Vormt dit relaas het eerste deel van het boek, het tweede deel bestaat uit een negental bijdragen die facetten van het voorafgaande betoog analyseren, details belichten en een opmerkelijke persoonlijkheid in het Nut portretteren. Wat de eerste categorie betreft, heeft W.W. Mijnhardt een bijzonder fraaie bijdrage geleverd met ‘Het Nut en de genootschapsbeweging’. Meer op het detail afgestemd is vervolgens het artikel van Th. Clemens over de winnaar van de eerste, door het Nut uitgeschreven prijsvraag, die de bewijsbaarheid van Gods bestaan betrof en de daaruit af te leiden godsdienstige en maatschappelijke plichten. A. de Groot bespreekt daarna de nutspublikaties over godsdienst en zede en geeft een achtergrond aan de wijze waarop het Nut in de eerste vijftig jaar van zijn bestaan de godsdienstig-zedelijke verlichting van ons volk heeft willen bevorderen. Thematisch sluit A.W.F.M. van de Sande hierbij aan met zijn beschouwing over de Noordbrabantse katholieken en het Nut in de eerste helft der negentiende eeuw. De ondertitel ‘van participatie naar confrontatie’ verraadt al in welke richting de relatie zich bewoog. In deze bundel mocht iets van het onderwijs door het Nut natuurlijk niet ontbreken. P. Knolle en A. Martis hebben een originele bijdrage geleverd die handelt over het Nut en het tekenonderwijs in de jaren 1785 tot 1900. Op dit terrein heeft het Nut een grote en langdurige prestatie geleverd. Een tegenstelling hiermee vormt wat W.D. Voorthuysen meedeelt over het Nut en de economie. Dat is wel het gevolg van de overschaduwing door de iets jongere Oeconomische Tak maar ook door de sterk moralistische opvattingen over de werking der volkshuishouding. Zedelijke opwekkingen en opwellingen waren niet direct dienstig aan het winnen van inzicht. In wezen geldt dit eveneens voor de door P.D. 't Hart beschreven feiten in zijn hoofdstuk over het Nut en de ‘sociale quaestie’ omstreeks 1870. Op de twee genoemde gebieden, economie en sociale kwestie, greep het Nut duidelijk boven zijn macht. Niet waar de grote controversen lagen, verwierf het verdiensten, maar op de raakvlakken van het algemeen belang, zoals voor volksontwikkeling en onderwijs. Tot zover zijn de bijzondere bijdragen nadere uitwerkingen van de al bij Helsloot aanwezige thema's. Van een apart karakter zijn de twee laatste stukken. In het eerste bespreekt E. Mulder de persoon van Ph.A. Kohnstamm, die in 1918 werd benoemd tot Nutshoogleraar in de pedagogiek. Het mede gevormde Nutsseminarium zou niet aan de verzuiling ontkomen, maar wat een groots onderwijskundig instituut zou het worden! In feite wilde het Nut ook zelf deze verzuiling, want het sloot zich in de jaren twintig af voor een door Kohnstamm op zijn terrein bevorderde federatie met andersdenkenden. Een bepaling van zijn huidige positie geeft A.L.T. Notten in de laatste bijdrage, getiteld ‘Het nut tussen | |
[pagina 458]
| |
beschavingsoffensief en de nadagen van de verzorgingsstaat’. De auteur doet dit gedegen en overtuigend, zonder dat hij een antwoord geeft op de zich aan ons opdringende vraag hoe het toch komt dat het Nut ook de nadagen van de verzorgingsstaat ongetwijfeld zal overleven. Dat had tevens op het verleden nog enig licht kunnen werpen. Het derde deel van dit boek bevat een door mevrouw F.B. Schenk samengestelde documentatie betreffende het Nut, zoals aantallen leden en departementen, met van de laatste de jaren van ontstaan en opheffing, een lijst van de archieven met de vindplaatsen, een bibliografie van uitgegeven werken en redevoeringen, de literatuur over het Nut en een lijstje met personalia van de Nutssecretarissen. Een register van personen besluit het boek, maar juist met het oog op het eerste deel van Helsloot zou een register van zaken goede diensten bewezen kunnen hebben. Voor de huidige verhoudingen is deze bundel opvallend mooi uitgegeven. Om dit maar tot eindconclusie te maken: de inhoud verdient het ook.
Joh. de Vries | |
H.W. von der Dunk, H. Lademacher, ed., Auf dem Weg zum modernen Parteienstaat. Zur Entstehung, Organisation und Struktur politischer Parteien in Deutschland und den Niederlanden (Kasseler Forschungen zur Zeitgeschichte IV; Melsungen: Verlag Kasseler Forschungen zur Zeitgeschichte, 1986, 326 blz., ISBN 3 925523 01 4).Deze bundel is de neerslag van een symposium van Duitse en Nederlandse historici en politicologen, dat van 12 tot 16 april 1983 te Aken plaatsvond en waar aspecten van opkomst en evolutie van het partijwezen in beide landen aan de orde is gesteld. Opzet van symposium zowel als bundel is een vergelijkende speurtocht naar overeenkomsten en verschillen tussen de ontwikkeling van partijformaties in Duitsland en Nederland. J.C. Boogman en H.G. Schumann gaan in op de meer of minder geslaagde pogingen om in respectievelijk Nederland en Duitsland tot conservatieve partijvorming te geraken. Boogman zet daarbij uiteen, waarom voor Nederland de wording van een conservatieve politieke partij in de negentiende en begin twintigste eeuw slechts een onbeduidend intermezzo is geweest. Van belang daarbij blijkt het ontbreken in ons land van een eigenlijke politieke romantiek en het gegeven, dat vele Thorbeckiaanse oud-liberalen zich naderhand gaan opstellen als aanhangers van de status quo, wat tot een uittocht leidt van conservatieven uit de toch al niet bloeiende eigen partij. Schumann toont aan, dat in Duitsland een nauw verband bestaat tussen de romantiek en het politieke conservatisme, waarbij een sterke conservatieve aversie jegens partijpolitieke formaties frappeert. Deze aversie houdt verband met een nauwe liaison tussen conservatisme en heersende standen, wat eigen politieke partijen overbodig lijkt te maken. De bijdrage van H. Daalder over de Nederlandse liberalen in de negentiende eeuw sluit hier fraai bij aan. Ook de Nederlandse liberalen, die zich na 1848 nestelen in de staatsapparaten, voelen vanuit een ideologisch en machtspolitiek overwicht lange tijd weinig voor moderne partijformaties. Daalder gaat voorts in op de vraag, in hoeverre liberalisme en het moderne partijwezen terug te voeren zijn op kenmerken van de oude Republiek. Voor zover zulks inderdaad het geval blijkt, contrasteert dit sterk met de Duitse evolutie die in de bijdrage van H.J. Puhle wordt weergegeven. Hij geeft de achtergronden aan van de late opkomst van burgerlijke, in casu liberale partijen en benadrukt hoe de monarchaal-feodale | |
[pagina 459]
| |
staat onder Bismarck de dan ontstane liberale formaties doordrenkt, wat mede de opkomst van een echte parlementaire democratie in Duitsland verhindert. Een ander belangrijk thema in de bundel is het katholicisme, voor Nederland door J.A. Bornewasser en J.F.E. Bläsing en voor Duitsland door U. von Hehl benaderd. Het artikel van Bornewasser - Bläsing schetst het Nederlandse katholicisme in de negentiende eeuw als een emancipatiestrijd op kerkelijk, cultureel en politiek gebied vanuit de overheersende calvinistische machtspositie en gestimuleerd door de liberale wetgeving van 1848. De schrijvers pogen daarbij te verklaren, waarom pas in 1926 de Katholieke Staatspartij is opgericht en hoe het komt, dat in ons land destijds niet één alomvattende christelijke partij ontstaan is. In een interessante bijdrage geeft U. von Hehl de evolutie weer van de Duitse ‘Zentrumspartei’ van een ‘Rijksvijand’ onder Bismarcks Kulturkampf tot een de staat schragende katholieke ‘volkspartij’ in de Weimarer Republiek. Ook in de artikelen van S. Stuurman over de relatie kerk - arbeidersklasse in Nederland en van M. Schneider over christelijke vakbonden en politieke partijen in Duitsland, valt op fraaie wijze de zeer onderscheiden positie en evolutie te lezen van het politieke katholicisme in beide landen. Ruime aandacht is geschonken aan de globale maatschappelijke en politieke ontwikkeling van beide landen, terwijl Stuurman mede ingaat op origines van het Nederlandse zuilensysteem. Uniek blijkt overigens de positie van het orthodoxe protestantisme in ons land, weergegeven in de bijdrage van G.J. Schutte. Kenmerkend is vooral dat deze stroming een militante tegenstander blijkt van een door de liberalen gedragen staat. In Duitsland daarentegen, leidt de hechte verbinding tussen staat en protestantse kerken tot een heel andere ontwikkeling, die door J. Flemming wordt aangeduid in het falen van die kerken zich te verweren tegen het opkomend nationaal-socialisme. Dit nationaal-socialisme vindt verdere aandacht in de bijdrage van J.C. Hess over de electorale ondergang van het Duitse liberalisme bij de opkomst van de NSDAP. I. Schöffer geeft de oorzaken aan van het geringe politieke succes van de NSB, terwijl H.W. von der Dunk een vergelijkende studie presenteert van het politieke klimaat in respectievelijk Duitsland en Nederland tijdens het interbellum, met ruime aandacht voor het sterk onderscheiden succes van het fascisme in beide landen. Von der Dunk, zowel als Schöffer voeren de (relatieve) Nederlandse immuniteit voor het fascisme mede terug op de verzuilde structuur van maatschappij en politiek systeem in ons land. Ook J.T. Minderaa gaat, zij het in meer algemene zin op deze verzuiling in. In bijdragen van Th. van Tijn voor Nederland en A. Herzig en S. Bahne voor Duitsland wordt ingegaan op de verhouding tussen sociaal-democratische partij en vakbeweging. In zowel Duitsland als Nederland treffen we een verwante taakverdeling aan tussen partij en vakbonden en in beide landen slaat de vakbeweging, eerder dan de partij, een reformistische koers in. Opvallend onderscheid is echter de veel straffere organisatie van de SPD in vergelijking met de SDAP en de veel evidenter suprematie van partij over vakbeweging gedurende lange tijd in Duitsland. H. Lademachter tenslotte geeft een (te) korte schets van de partijontwikkeling na 1945 in Duitsland en Nederland. Overzien we deze veelheid van themata en artikelen, dan kan geconstateerd worden dat de bundel een schat aan informatie bevat van een, over het algemeen, hoog wetenschappelijk niveau. Het moge zijn, dat voor de Nederlandse lezer de informatie over de vaderlandse partijpolitieke ontwikkeling zeker niet opzienbarend is, dit wordt ruimschoots gecompenseerd door de bijdragen van Duitse historici die uiterst boeiend vergelijkingsmateriaal bieden met de relatief vertrouwde Nederlandse situatie. De grote waarde | |
[pagina 460]
| |
van symposium en bundel blijkt hiermee gelegen in het feit, dat voor de eerste maal aan de hand van specifieke themata een vergelijking getrokken kan worden tussen relevante aspecten van de partijpolitieke evolutie in Duitsland en Nederland. Ook echter moet worden geconstateerd, dat de vrijheid die de participanten aan het symposium klaarblijkelijk gelaten is, zijn neerslag vindt in het ontbreken van een (systematische) vergelijking van de afzonderlijke themata. Dit doet de comparatieve opzet in een aantal gevallen op hinderlijke wijze teniet, terwijl anderzijds de talrijke herhalingen frapperen, samenhangend met onvoldoende nauw omschreven themata. Von der Dunk poogt in zijn inleiding weliswaar orde in deze chaos te creëren, maar slaagt er vooral in de ‘laisser-faire’-aanpak van de bundel in verkort perspectief te herhalen. Deze kritiek laat de waardering voor een baanbrekende bundel onverlet, die sterk aanbevolen wordt aan geïnteresseerde historici en politicologen.
M.H.J. Buiting | |
J. Stoffer, Het ontstaan van de NMB. De geschiedenis van haar voorgangers in de jaren 1900 tot 1927 (Deventer: Kluwer, Amsterdam: NIBE, 1986, 267 blz., ƒ47,50, ISBN 90 267 0980 3).De geschiedenis van de middenstandsbanken in Nederland is tot nu toe niet zo uitvoerig beschreven als de vergelijkbare boerenleenbanken. Het stemt daarom tot voldoening dat J. Stoffer, een oud-lid van de raad van bestuur der Nederlandsche Middenstandsbank (de NMB uit de titel van het boek), de taak op zich genomen heeft de historie van het Nederlandse middenstandsbankwezen vast te leggen tot het ontstaan van de NMB in 1927. Het lag in het voornemen dat de auteur vervolgens de periode 1927-1962 zou beschrijven; door zijn overlijden kort na de voltooiing van het onderhavige boek zal daar helaas niets meer van komen. Het is te hopen dat de NMB iemand anders vindt; wat Stoffer heeft geschreven, doet naar meer smaken. De Nederlandse bankgeschiedenis tussen 1900 en 1930 behoort tot het boeiendste van onze economische geschiedenis, niet alleen van de periode maar ook in het algemeen. Dit is begrijpelijk omdat Nederland tijdens de genoemde jaren in een fase van versnelde groei verkeert en het bankwezen daarmee kwalitatief geen gelijke tred houdt. In een dergelijke onevenwichtige situatie liggen er kansen voor kundigen en onkundigen en vooral de laatsten maken gebruik en misbruik van de dobbelzucht en goedgelovigheid van het grote publiek. In een tijd van opgaande conjunctuur tot 1914 en van voor het bankwezen profijtelijke jaren tijdens de oorlogseconomie van 1914-1918 is er naast verantwoorde veel roekeloze groei in het bankwezen. De conjuncturele terugslag van 1920 presenteert de onvermijdelijke rekening. We mogen zonder meer van een bankcrisis gewagen. Het is typerend dat de gebeurtenissen van 1929 en volgende jaren deze bankcrisis der jaren twintig zozeer overschaduwd hebben, maar het valt ook goed te begrijpen waar het bankwezen deze geschiedenis sindsdien diep heeft weggestopt, omdat zij zo weinig fraai voor haar is geweest wegens de grote schade (zeker tweehonderd miljoen, te vergelijken met twee miljard thans), de gebleken onkundigheid, de speelzucht en de veelvuldige fraude. Tot de door de crisis getroffenen behoren algemene banken, provinciale banken en middenstandsbanken. De boerenleenbanken blijven gespaard, wat zeker te maken heeft met de kundige leiding vanuit de centrales van deze organisatie. | |
[pagina 461]
| |
Nu er enige generaties overheen gegaan zijn en de banken tot volwassenheid zijn gekomen, wil men wel iets kwijt over de breuk der jaren twintig. Dat de NMB een oud-lid van de raad van bestuur aan het werk zette, heeft het grote voordeel gehad van diens bancaire deskundigheid, maar het nadeel van zijn gebrek aan historische scholing. Ik wil daar niet te zwaar over doen, want het boek van Stoffer heeft vele goede eigenschappen van stijl en visie, maar kan er toch niet aan voorbij dat adequate annotatie ontbreekt, essentiële literatuur niet geraadpleegd is (bijvoorbeeld het artikel van Van den Eerenbeemt over de Bossche Hanzebank in de Brugmans-bundel) en er geen verantwoording is van de bronnen der illustraties. Een en ander zou gemakkelijk te ondervangen zijn geweest indien men de tekst aan een professioneel historicus zou hebben laten zien. Dan zou stellig ook iets aan de ellenlange citaten zijn gedaan. Inhoudelijk rijzen er overigens geen problemen. Stoffer is open en objectief geweest in zijn beschrijving. Waar wij van mening verschillen, heeft dit te maken met onze onvermijdelijke subjectiviteit. Met vele levendige details van zaken en personen verhaalt de auteur hoe uit het driestromenland van neutraal, protestant en katholiek middenstandsbankwezen tussen 1914 en 1927 de Nederlandsche Middenstandsbank is ontstaan. De rol van zowel de staat als de Nederlandsche Bank in het proces van sanering van het middenstandskrediet - er waren veel onkunde en gebrek aan organisatie - komt uitvoerig aan bod. In het bijzonder de figuur van de jonge bankier mr. J.W. Beyen, de latere minister, wordt met veel overtuiging getekend. Aan hem is in 1925 door Colijn als minister van financiën de reorganisatie van de middenstandsbanken toevertrouwd. Dankzij zijn doorzettingsvermogen is deze geslaagd en kon de Nederlandsche Middenstandsbank verrijzen. Maar Beyen wordt omringd door talrijke kleine figuren van idealistische, commerciële, fantastische, nuchtere of vaak eigenwijze allure, kleine koninkjes van plaatselijke banken die maling hadden aan de uniformerende centrale middenstandsbank. Dit gold evengoed in de neutrale, als de protestantse of de katholieke richting. Dat zoveel verzuiling in de economie te weinig levenskracht vertoonde, hield ten diepste verband met het gebrek aan basis van vermogenskracht. Gezamenlijk waren de drie richtingen in de Nederlandsche Middenstandsbank tot meer in staat, al zou het zonder de grote staatsgarantie van ƒ9 miljoen misschien nog niet zijn gelukt. Maar hierover zal een vervolg ons moeten inlichten. In dit boek ontbreekt een breder kader van bancaire ontwikkeling. Dat is begrijpelijk vanwege de ruimte die het gevergd zou hebben, doch het heeft wel tot gevolg dat bepaalde aspecten te eenzijdig belicht zijn. Een vergelijking met de boerenleenbanken zou leerzaam zijn geweest. Waar zo vele banken hulp nodig hadden, zou de steun der Nederlandsche Bank dan zeker positiever zijn gewaardeerd.
Joh. de Vries | |
Jan Breman, Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXXIII; Dordrecht: Foris Publications, 1987, vi + 417 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6765 215 6).‘Een treurige geschiedenis van lijden en onrecht’, zo tekende minister van koloniën Idenburg in 1904 op het Rhemrev-rapport aan. De officier van justitie te Batavia Rhemrev | |
[pagina 462]
| |
had naar aanleiding van kritische perspublikaties, in het bijzonder de door de Medanse advocaat J. van den Brand in 1902 gepubliceerde brochure De millioenen uit Deli, een onderzoek ingesteld naar beweerdelijk gepleegde mishandelingen op ondernemingsarbeiders op Sumatra's Oostkust. De vermoedens over ernstige misstanden werden in het onderzoek van Rhemrev niet alleen bevestigd maar zelfs overtroffen door een zo mogelijk nog gruwelijker werkelijkheid. De dividenden van de Deli-Maatschappij en andere tabaksondememingen bleken te zijn verkregen door een ongehoord machtsmisbruik van Westerse planters, daarbij ternauwernood gecorrigeerd zo niet openlijk of tenminste oogluikend gesteund door een onderbezet Nederlands gezagsapparaat, ten koste van ongeveer honderdduizend Javaanse en Chinese contractkoelies. Vooral de in 1880 voor dit gebied onder druk van de planters (de latere minister van koloniën J.Th. Cremer was hun woordvoerder) vastgestelde koelie-ordonnantie, die via een poenale sanctie het verbreken van de arbeidsovereenkomst met straf bedreigde, bleek de Westerse ondernemers op wel zeer eenzijdige wijze te bevoordelen. De regeling verzekerde hun niet alleen de beschikking over voldoende goedkoop en gemakkelijk vervangbaar werkvolk, maar ook de handhaving van de prijs van de arbeid op het laagst mogelijke peil. Tenslotte blokkeerde de koelie-ordonnantie effectief elke ontwikkeling in de richting van vrije arbeid en voor de planters schadelijke concurrentie door bevolkingscultures. Eigenrichting door de planters, gevoegd bij een virulent racisme - zo typerend voor de ‘blanke’ Delise samenleving - bevorderde mede een klimaat van excessief gewelddadig optreden. Aan het Deli-dekblad kleefde bloed. De ijzeren tucht waaronder de formeel vrijwillig geëngageerde koelies leefden, verschilde nauwelijks van die waaronder de dwangarbeiders in de Indische strafinrichtingen gebukt gingen, tot ‘strafpaal’ en rottingslag toe. Zijn erkenning van de treurige waarheid, alsmede het feit dat Van den Brand een calvinistisch geestverwant was, weerhielden Idenburg er overigens niet van de gehele affaire met gezwinde spoed in de doofpot te stoppen. Het Rhemrev-rapport bleef geheim; zelfs de precieze bewoordingen van de conclusies bleven de Tweede Kamer onthouden. Deze legde zich hierbij neer. Ook de SDAP-fractie zag uiteindelijk van een motie af. Nu had de sociaaldemocraat Van Kol, zoals wij thans weten, ook zelf boter op het Indische ondememershoofd. De poenale sanctie bleef gehandhaafd (ze zou pas overbodig worden toen de crisis van 1929 een groot deel van de plantage-arbeiders overbodig maakte). Van de gehele Deliperkara restten uiteindelijk alleen de vestiging van een Raad van Justitie in Medan, een arbeidsinspectie die zeker in het begin onder de meegaande Hoetink de planters naar de ogen zag en de gekneusde reputatie van ‘koelie-Cremer’, de liberale oud-minister die in de jaren zeventig zijn fortuin in Deli had gemaakt en zo lang had volgehouden van geen misstanden te weten. Deze even beschamende als belangwekkende geschiedenis is door Breman op knappe wijze gereconstrueerd. Hij heeft zich daarbij niet beperkt tot een geschiedverhaal in engere zin maar tevens de gehele plantagewereld van Deli tussen 1870 en 1900 in haar sociale context beschreven. Zo is zijn boek een indringende en boeiend geschreven studie geworden van een plantage-economie gebaseerd op gedwongen arbeid en de vele daaraan inherente misstanden. Daarbij heeft het ook de functie van een bronnenpublikatie doordat èn het Rhemrev-rapport èn Van den Brands befaamde brochure er volledig in zijn afgedrukt. Een uitgesproken kenner van de koloniale geschiedenis is Breman intussen niet; hij verontschuldigt zich er bijna voor wanneer hij zich noodgedwongen aan het genre van ‘koloniale geschiedschrijving’ moet bezondigen (16). Zijn boek draagt daarvan de sporen. Zo is het onjuist dat bij het Sumatra-traktaat van 1871 Nederland elke aanspraak op Malakka | |
[pagina 463]
| |
prijs gaf; dat was al bij een eerder Sumatra-traktaat van 1824 het geval (16); het Soerabajasch politiereglement (24) dateerde van 1829 en niet van 1819; Breman verwart hier twee regelingen, zoals ook uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (sub voce koelie-ordonnantie) kan worden afgeleid; de bepaling uit het Algemeen politiereglement van 1872 die sedertdien de poenale sanctie regelde werd in 1879 en niet in 1877 geschrapt; Fransen van de Putte was in 1862 geen minister van koloniën (30) en D. Fock in 1904 geen lid van een regeringspartij (185). De dissertatie van K.D. Bosch over de Nederlandse beleggingen in de Verenigde Staten (1948) waarin veel te vinden is over de Nederlandse beleggingen in Indië en die van F. van Dongen over de Nederlands-Chinese betrekkingen van 1863 tot 1901 (1966) ontbreken ten onrechte in de literatuurlijst. Verder is de kwalificatie van Rhemrev als ‘juridisch formalist’ (187) aanvechtbaar, evenals de rekensom met vele onbekenden waaruit zou moeten blijken dat aan Sumatra's Oostkust voor het einde der negentiende eeuw een op elke drie à vier koelies dood ging voordat hij zijn contract had uitgediend (45). De vergadering te Medan die de steen aan het rollen bracht (3) vond tenslotte niet op 22 maart maar op 29 maart 1902 plaats, zoals de brochure van Van den Brand ook vermeldt. Op zichzelf zijn dat natuurlijk kleinigheden. Ik heb er meer moeite mee, dat Breman het doet voorkomen alsof het Rhemrev-rapport pas na een door hem geëntameerde ‘speurtocht’ in het Algemeen Rijksarchief werd teruggevonden: het was ‘zo goed opgeborgen dat geheimhouding er van verzekerd bleef ook toen het koelieschandaal allang uit het publieke zicht was verdwenen’ (8). Hier wordt een ‘primeur’ gesuggereerd die er in werkelijkheid niet was. Meer dan één student heeft in de afgelopen jaren aan het voor iedere onderzoeker toegankelijke en gemakkelijk terug te vinden rapport een werkstuk of doctoraalscriptie gewijd. Deze dwaling - Breman heeft haar intussen recht gezet in een naschrift op zijn boek dat in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXLIV (1988) 19-43, verschenen is - heeft overigens aan de kwaliteit van zijn studie geen afbreuk gedaan, slechts de publieke belangstelling bevorderd voor een boek dat deze publiciteit zeker verdient.
C. Fasseur | |
A.H. Flierman, ‘Het centrale punt in de reederswereld’. De Koninklijke Nederlandse Redersvereniging 1905-1980. Vijfenzeventig jaar ondernemingsorganisatie in de zeevaart (Dissertatie Leiden 1984, Weesp: De Boer Maritiem, 1984, 219 blz., ƒ49,50, ISBN 90 228 4551 6).De Nederlandsche Reedersvereniging is in 1905 opgericht, ontving in 1955 het predikaat ‘Koninklijke’ en moderniseerde in 1970 haar naam, zoals boven vermeld in de titel van het boek, waarop de auteur in Leiden promoveerde. Het vertoont alle goede eigenschappen van een proefschrift, plaatst de geschiedenis van de onderhavige ondernemersorganisatie in een breder kader van de economie van het scheepvaartbedrijf en de ondernemersorganisatie in het algemeen en geeft de ontwikkeling van de Redersvereniging in een achttal hoofdstukken van niet al te grote omvang bevattelijk weer. Het is mooi en zelfs met talrijke illustraties uitgegeven, terwijl registers de toegankelijkheid vergemakkelijken. De uitvoerige lijst van bronnen en geraadpleegde literatuur geeft een indruk van de spanwijdte van het onderzoek; uit de inleiding blijkt dat tevens geput is uit gesprekken met een aantal prominenten uit de rederswereld. | |
[pagina 464]
| |
De Redersvereniging vormt een belangenorganisatie van de zogenaamde grote handelsvaart, het zeesleepvaartbedrijf, enige in de kleine handelsvaart werkzame ondernemingen en sinds de laatste jaren tevens de in de off-shore industrie vertegenwoordigde bedrijven. Dat zij zich vanaf 1905 richtte op gemeenschappelijke, economische, juridische, nautische en technische belangen spreekt vanzelf, maar dat de Redersvereniging de sociale aangelegenheden tussen 1911 en 1970 buiten de deur hield, verdient de aandacht. Het was een gevolg van de tweespalt tussen de krap bemeten kleine Rotterdamse wildevaartbedrijven, die vanwege geringe marges behoefte hadden aan sterk tegenspel jegens de vakbeweging en de grote Amsterdamse lijnvaartbedrijven, die royaler konden zijn en minder behoefte toonden aan een nieuwe landelijke organisatie voor de behartiging van hun belangen op sociaal terrein. Met de beperking van het takenpakket was evenwel de betekenis van de vereniging verminderd. Pas sedert de eerste wereldoorlog is dan ook de ster van deze organisatie gerezen, toen de maritieme omstandigheden snel verslechterden en de overheid een actieve rol op scheepvaartgebied moest gaan spelen. Na de oorlog is de conjuncturele en structurele ontwikkeling voortdurend zorgwekkend geweest en heeft de vereniging, in het bijzonder tijdens de malaise der jaren dertig, een belangrijke bijdrage geleverd in het streven tot overleving. Overheidssteun en internationale samenwerking waren voorname thema's. De schrijver verhult niet dat het interne samenspel veelal moeilijk te realiseren was en het niet aan heftige conflicten ontbrak. Op sociaal gebied leidden de moeilijkheden tot oprichting van een aparte werkgeversorganisatie voor de lijnvaart. Tijdens de tweede wereldoorlog speelde het belangrijkste betreffende de Nederlandse scheepvaart buiten Nederland, met Londen als tijdelijk centrum. Daarna kon de Redersvereniging aan betekenis herwinnen door haar belangrijke rol bij de wederopbouw van de koopvaardijvloot en de afwikkeling van kwesties uit de oorlog. Midden jaren vijftig trof de reders het verwijt van conservatisme. Dat was wel waar en had te maken met de wisselvalligheid van hun bedrijf, maar eveneens met hun traditionalisme. In tegenstelling tot de Noorse en Griekse reders namen de Nederlandse niet deel in de groeiende tankvaart. Met de problemen van de tweede vervoersrevolutie met haar concentratie, schaalvergroting en specialisatie wist de Redersvereniging tussen 1956 en 1973 niet goed raad. Tegen de vlagdiscriminatie trok men vergeefs ten strijde. Het verminderd belang van de scheepvaart, onder andere door de emancipatie der koloniën, maakte dat dit bij onze handelspolitiek ondergeschikt werd gemaakt aan het belang van landbouw en industrie. Na de welvaartskentering in de jaren zeventig verschraalde het ondernemingsklimaat in Nederland. Ten gevolge van de energiecrisis konden evenwel in de off-shore industrie werkzame bedrijven gedijen, terwijl Nederland tevens een overwegende plaats verwierf in de zwareladingvaart. Dankzij een nieuwe verenigingsstructuur was de Redersvereniging veel slagvaardiger dan tevoren. Zij kon nu regering en parlement ervan overtuigen dat steunverlening aan de scheepvaart noodzakelijk was. De sinds 1976 geldende regelingen droegen bij tot de beoogde structuurverbetering in de koopvaardij. De reders kwamen daarnaast meer op de koers van de tijd te liggen; het beleid was niet meer gericht op allerlei afwijzing van het maatschappelijk proces maar op aanpassing en beïnvloeding ervan. Het boek van Flierman voegt iets toe aan het beeld van Nederland als zeevarende natie, thuis kibbelend over allerlei zaken, op zee aan het werk. Kwantitatief gingen wij sinds 1930 vooruit van 3,0 miljoen brutoregisterton naar 5,7 miljoen in 1980, maar Noorwegen bijvoorbeeld van 3,6 miljoen naar 22,0 miljoen. De achtergrond hiervan is bekend. Het Ne- | |
[pagina 465]
| |
derlandse vervolgverhaal zal te zijner tijd hopelijk op dezelfde kundige wijze geboekstaafd worden.
Joh. de Vries | |
G. Teitler, ed., Dagboekaantekeningen van vice-admiraal F. Pinke, commandant zeemacht in Nederlands-Indië 1914-1916 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Kleine Serie LX; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1986, xviii + 280 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6890 074 9).De positie van Nederlands-Indië in de Nederlandse buitenlandse politiek tijdens de eerste wereldoorlog is, zo stelt de bezorger van dit dagboek in zijn inleiding, tot nu toe slechts zijdelings belicht. Ook de aantekeningen van de toenmalige commandant zeemacht in Nederlands-Indië, vice-admiraal F. Pinke, laten volgens hem daarop niet het volle licht schijnen. Desalniettemin werd diens dagboek van voldoende historisch belang geacht om een uitgave te rechtvaardigen. De notities van deze vlootvoogd, die het krijgsmachtdeel commandeerde dat bij de neutraliteitshandhaving in de archipel een hoofdrol speelde en die zich ontpopte als een van de belangrijkste adviseurs van de landvoogd, A.W.F. Idenburg, geven dan ook opheldering hoe althans volgens één van de hoofdrolspelers het neutraliteitsbeleid ten aanzien van de kolonie gestalte kreeg. Pinke beschrijft in zijn dagboek in retrospectief de belangrijkste maritiem-politieke ontwikkelingen met betrekking tot de neutraliteitshandhaving in de archipel. In de eerste oorlogsmaand concentreerde aller aandacht zich op Japan en Groot-Brittannië. De vraag was of eerstgenoemde mogendheid de strijd in Europa zou aangrijpen om zich in Azië niet alleen van de Duitse koloniën, maar ook van de overzeese bezittingen der neutrale staten meester te maken, of dat Groot-Brittannië zijn bondgenoot kon bewegen het grondgebied der neutralen ongemoeid te laten. Om een eventuele Japanse aanval te kunnen afslaan, werd het Nederlandse eskader geconcentreerd in het centrum van de archipel. Toen duidelijk werd dat Japan de neutraliteit van Nederland(s-Indië) zou respecteren, werd de vloot verspreid teneinde die neutraliteit overal in de archipel zo goed mogelijk te kunnen bewaken. Van Duitse zijde werd in 1914 gepoogd op afgelegen plaatsen in de archipel kolenoverlaadstations in te richten. Hiertegen werd met succes opgetreden. Duitse pogingen in het daaropvolgende jaar om via Nederlands-Indië opstandigen in de Britse koloniën van wapens te voorzien, liepen eveneens spaak. De Britse en Japanse oorlogsschepen die in die jaren herhaaldelijk korte ‘inspectiebezoeken’ aan de archipel aflegden, waren de Nederlandse marine echter steeds te snel af. De neutraliteitsbewaking was niet alleen een maritiem steekspel tussen Nederland en de belligerenten. Het was ook een politiek-juridisch gevecht tussen de Nederlandse autoriteiten in patria en in de koloniën. De aan het begin van de oorlog door de Nederlandse regering uitgevaardigde neutraliteitsproclamatie en de bijbehorende geheime instructies aangaande de neutraliteitshandhaving bleken soms voor meer dan een uitleg vatbaar dan wel strijdig met elkaar. Tevens leek toepassing van sommige bepalingen om politieke of militair-technische redenen in Nederland wel, maar in Nederlands-Indië niet aanlokkelijk of mogelijk. Bij deze papieren conflicten over de wijze waarop de onzijdigheid in beide werelddelen moest worden verdedigd, stonden veelal de vloot- en landvoogd enerzijds en de minister van marine anderzijds tegenover elkaar. De minister van koloniën Th.B. Pleyte, trad meermalen op als bemiddelaar. | |
[pagina 466]
| |
Als vertrouweling van de landvoogd adviseerde Pinke deze niet alleen over de maritieme aspecten van de neutraliteitsbewaking in de archipel. De vlootvoogd had in 1915 een actief aandeel in de oprichting van de Politieke Inlichtingen Dienst. In 1916 mengde hij zich ook in de discussie over de vraag of de Britse restricties op steenkoolleveranties aan Nederlandse schepen moesten worden beantwoord met een uitvoerverbod van Nederlands-Indische olie ten behoeve van de Britse oorlogsvloot. Pleyte, die volgens Pinke onder druk werd gezet door H. Colijn en andere vertegenwoordigers van oliemaatschappijen, keurde evenwel het positieve advies van de vlootvoogd in deze af. Pinke zwijgt in zijn dagboek over zijn ontslagaanvraag in 1916. Teitler stelt in zijn inleiding dat diens slechte verhouding met minister van marine J.J. Rambonnet de vlootvoogd noodlottig werd. De aanleiding voor Pinkes ontslagaanvraag was het door Rambonnet in het openbaar gewraakte beleid van de vlootvoogd inzake protesterend marinepersoneel. In tegenstelling tot de landvoogd achtte Pleyte deze affaire geen botsing met zijn collega waard. Het lijkt mij echter niet onmogelijk dat het tezelfdertijd spelend conflict tussen de vlootvoogd en Pleyte over een eventueel olieuitvoerverbod de houding van deze minister en dus ook Pinkes vertrek mede bepaalde. Pinke stelt namelijk zelf dat hij van het conflict tussen hem en Pleyte over deze zaak ‘persoonlijk de nadeelen [heeft] ondervonden’ (227). Teitler heeft dit dagboek voorzien van een nuttige inleiding waarin hij de positie van de vlootvoogd en diens opvattingen over de verdediging van de archipel toelicht. In zijn zorgvuldige annotatie heeft de bezorger bovendien naast literatuur- ook archiefverwijzingen opgenomen. Deze uitgave van Pinkes dagboek is dan ook niet alleen een belangrijke aanvulling op eerdere publikaties van met name C. Smit en eskadercommandant F. Bauduin. Zij vormt ook een stimulans voor verder onderzoek naar de wijze waarop aan het Nederlandse neutraliteitsbeleid tijdens la grande guerre vorm werd gegeven.
P.M.H. Groen | |
C. Lamur, The American Takeover. Industrial Emergence and Alcoa's Expansion in Guyana and Suriname 1914-1921 (Dissertatie Rotterdam 1983, Koninklijk Instituut voor taal-, landen volkenkunde, Caribbean Series I; Dordrecht: Foris Publications, 1985, vi + 209 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6765 078 1).De diplomaat Carlo Lamur beschrijft in het onderhavige boek, een commerciële editie van het in 1983 verschenen proefschrift, de denationalisatie van exploratie en exploitatie van bauxiet in Suriname en, in veel mindere mate, in Brits-Guyana door de Aluminium Company of America (Alcoa). Opzet en uitwerking van deze vergelijkende studie zijn het resultaat van origineel en diepgaand archiefonderzoek in Nederland en Engeland al snakt de lezer nu en dan naar meer informatie over de economische en socioculturele achtergronden van beide koloniale samenlevingen. Lamur bespeelt slechts één snaar, zeer virtuoos maar soms met een daaraan verbonden verlammende eentonigheid. Suriname ontwikkelt zich in de twintigste eeuw tot ‘one of the world's most heavily dependent mono-export economies under dominant Alcoa control’ (135). Het verhaal hiervan voor de jaren 1914-1921 laat een verbijsterende indruk achter. Lamur verklaart de tomeloze expansie van Alcoa, in 1907 uit de Pittsburgh Reduction Company ontstaan, mede uit haar verworven privileges van de Amerikaanse regering met betrekking tot een nagenoeg onbe- | |
[pagina 467]
| |
perkte beheersing van de binnen- en buitenlandse markt. Onthullend is de wijze waarop Alcoa tussen november 1915 en december 1916 de controle verwierf over de bauxietrijkdom van Suriname. De snelheid waarin dit geschiedde doet auteur denken aan de woorden die Julius Ceasar eens sprak tot de Romeinse senaat: ‘Veni, vidi, vici. The Americans had indeed come, seen and conquered’ (85). Hoe is dit mogelijk geweest? Lamur wijst in de eerste plaats beschuldigend naar de gouverneurs W.D.H. baron van Asbeck (1911-1916) en G.J. Staal (1916-1920) van wie vooral Van Asbeck Alcoas triomf heeft voorbereid en begeleid. In zijn stellige overtuiging dat slechts door een volstrekt vrije economische politiek het buitenlandse kapitaal naar Suriname zou stromen, waarvan de kolonie kon profiteren, lapte Van Asbeck zelf de bestaande verordening omtrent de ontginning van delfstoffen uit 1882 aan zijn laars. Deze verordening ging uit van het onaantastbare principe van de Nederlandse controle over de Surinaamse mineralen en bevatte voorts de bepaling dat slechts aan burgers van Nederland en Suriname concessies voor exploratie en exploitatie konden worden uitgegeven; deze concessies waren niet overdraagbaar. Van Asbeck nu verleende ruimschoots het inwonerschap aan vreemden van wie hij vermoedde dat zij agenten van Alcoa waren, gaf haast gretig de toestemming de concessies aan derden over te dragen waardoor de aanvankelijk door Alcoa gebruikte Surinaamse stromannen nu in feite hun concessies aan de maatschappij konden overdoen en hij voltooide deze ‘legal abuse’ (122, de term is van Staal, de opvolger van Van Asbeck) door de mijnverordening van 30 augustus 1916 aan deze praktijk aan te passen. Zo geraakten door deze rampzalige politiek van de open deur de belangrijkste bauxietgebieden in Moengo (district-Marowijne) en in Paranam (district-Para) in handen van Alcoa, beheerd door de in december 1916 opgerichte Surinaamsche Bauxite Maatschappij, een 100%-dochteronderneming van Alcoa. Staal kon aan deze situatie niets meer veranderen. Zijn pogingen de hegemonie van Alcoa te breken liepen schipbreuk op de onkunde en desinteresse van de Nederlandse regering. Ook daar heeft Lamur veel kritiek op. Nu eens plaatste Van Asbeck de minister van koloniën Th.B.J. Pleyte (kabinet-Cort van der Linden 1913-1918) voor voldongen feiten die hem daarover duchtig kapittelde, dan weer vroeg Van Asbeck advies over de te volgen bauxietpolitiek waarop hij geen antwoord kreeg. Geheel anders liep de zaak in Brits-Guyana, al wist ook hier de pion van Alcoa, de Demerara Bauxite Company (Demba) een grote invloed op de bauxietwinning te verwerven. Het antwoord van de Britse regering op deze Amerikaanse infiltratie was echter zeer daadkrachtig. Het in oktober 1916 gesloten convenant tussen Demba en de Engelse regering ging uit van de Britse controle op de Amerikaanse exploratie en exploitatie van bauxiet en van de verwerking ervan op Brits grondgebied. Bovendien bevatte het een clausule ‘which stipulated that in any case of violation or alteration of the cardinal principle of British control, without the consent of British autorities, all the liberties, powers and privileges granted to Demba, together with the lease, were to be cancelled’ (139).
F.A.M. Messing | |
J.H.J. van den Heuvel, e.a., ed., Een vrij zinnige verhouding. De VPRO en Nederland 1926-1986 (Baarn: Ambo, 1986, 288 blz., ƒ29,50, ISBN 90 263 0811 6).Mediageschiedenis op academisch niveau wordt de laatste jaren bij voorkeur ontwikkeld op | |
[pagina 468]
| |
feesten en partijen van de omroepvereniging of van de pers. De auteur Joan Hemels werd in opdracht van de jubilerende Volkskrant en de Nederlandse Dagblad Pers tot het schrijven van historische overzichten aangezet. De KRO en de VPRO, die beide in het seizoen 1985-1986 hun zestigjarig bestaan vierden, boden gelegenheid tot academische geschriften over hun geschiedenis. De Nijmeegse hoogleraar A.F. Manning verrichtte in zijn studie over Zestig jaar KRO (Baarn, 1985) enige pioniersarbeid; met name daar waar hij poogde institutionele aspecten te verbinden met een programmageschiedenis. Tijdens het feest van de VPRO verscheen er een bundel van opstellen onder redactie van de politicoloog J.H.J. van den Heuvel. Vijf auteurs verleenden hun medewerking en belichtten ieder zo goed en zo kwaad als de archieven dat toestonden een aspect van de zes decaden van het bestaan van de van oorsprong Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep. De omroepsecretaris R. Witte schreef een opstel over de vooroorlogse Indische uitzendingen van de V.P.R.O., terwijl de hoogleraren H. Daalder, J.C.H. Blom en A.C. Zijderveld zich bogen over politiek en cultuur buiten en in de omroep. De redacteur zelf tenslotte leverde een bijdrage over de relatie tussen overheid en omroep, in het bijzonder de nogal eens precaire verhouding tussen Den Haag en de jubilerende VPRO. Overspant het boek zestig jaar, het lijkt erop dat de meeste auteurs vooral geboeid zijn geworden door de ‘omwenteling’ in 1968, toen de puntjes in haar belettering werden geschrapt en daardoor duidelijk moest worden, dat ze niet meer was een Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep maar een VPRO tout court. Het begrip ‘omwenteling’ met betrekking tot dit besluit blijkt voor discussie vatbaar. Twee auteurs verschillen manifest van mening; waar Blom de poging van bestuurders uit 1968 om de overgang van V.P.R.O. naar VPRO officieel te doen interpreteren als een overstap in continuïteit kritiseert, selecteert Zijderveld argumenten uit de geschiedenis van de vrijzinnig protestantse omroep om althans in dat jaar een discontinuïteit te verwerpen. Hij ontwaart een crisis in de hedendaagse VPRO, een ‘tot orthodoxie verworden vrijzinnigheid’ en een ‘tot trend vastgeroest experiment’. Alvorens een oordeel te vellen over dit dispuut - in de jubileumsviering eind 1986 het opvallendste element uit de bundel - wil ik de selectie van onderwerpen en de gekozen accenten binnen de toegewezen thema's tegen het licht houden. Afgezien van de speciale studie naar de koloniale uitzendingen concentreren de zonder uitzondering mannelijke auteurs in deze VPRO-uitgave zich op politieke en culturele ontwikkelingen. In het overzichtsartikel van Daalder en in de bestuurlijke oriëntatie van Van den Heuvel, die immers de interventies van de overheid behandelt, ligt zulks voor de hand. Wie zoals Blom tracht de stroming, zo niet de stromen van het vrijzinnig protestantisme in kaart te brengen en aan de gangbare verzuilingsconcepties te toetsen, is gebaat bij een culturele attentie. Ook Zijdervelds benadering van het fenomeen van de vrijzinnig protestantse omroepprogramma's is doortrokken van een concentratie op denkwijzen en cultuur; hij brengt een personalistische en moraliserende betoogtrant over de decennia heen aan het licht, een tolerantie tegenover andersdenkenden en een zekere zelfvoldaanheid over het eigen non-conformisme. De keerzijde van deze culturele benadering is de bedrijfsgeschiedenis en juist die wordt in deze bundel niet als zodanig behandeld. Met welke programma-makers de V.P.R.O. haar radio-uitzendingen begon en met welke bezetting de VPRO het jubileum vierde en hoe de uitvoerders handelden ten opzichte van de eigenaren; de ontwikkeling van zulke verhoudingen komt niet expliciet aan de orde, al kan geen van de auteurs om de pioniersrol van de predikant Spelberg heen. Trefwoorden als inspraak en professionalisering worden slechts | |
[pagina 469]
| |
aangestipt. Daardoor ontbreekt in de beschrijving en beoordeling van de ‘omwenteling’ van 1968 de feitelijke en beroepsmatige ontwikkeling van de programma-makers, die ten gevolge van hun agitatie hun autonomie in dat jaar statutair zagen bevestigd. Dat was een duidelijke breuk met de bestaande verhoudingen in de Nederlandse omroep en ook een - afwezig - argument ten gunste van Bloms these van de discontinuïteit. Ten aanzien van de wel aangevoerde argumenten kan men stellen, dat, waar Zijderveld in een flitsende gedachte het verschil tussen V.P.R.O. en VPRO tracht te bagatelliseren, in het gedegen onderzoek van de historicus Blom de breuk ondanks de goede bedoelingen van het bestuur onontkoombaar wordt. Is het boek vanuit methodisch oogpunt lacuneus, het is tegelijk een spirituele benadering van een historisch fenomeen; een ware feestbundel. Niet alleen de VPRO maar ook de auteurs konden zich laten feliciteren.
J. Bank | |
B. Scholtens, Opkomende arbeidersbeweging in Suriname. Doedel, Liesdek, De Sanders, De Kom en de werklozenonrust 1931-1933 (Nijmegen: Transculturele Uitgeverij Masusa, 1986, 224 blz., ISBN 90 6703 007 4).Sociaal protest is een constante in de Surinaamse geschiedenis - een constante overigens die pas de laatste jaren, mede onder invloed van een groeiend Surinaams zelfbewustzijn, ten volle in de geschiedschrijving tot uitdrukking wordt gebracht. Tot in de twintigste eeuw domineerde de plantage de Surinaamse maatschappij, zodat sociaal protest grotendeels samenviel met protest tegen het plantagebedrijf; rebellerende slaven en marrons, later ook Brits-Indische en Javaanse contractarbeiders speelden de hoofdrol in dit verzet. De twintigste eeuw bracht de totale teloorgang van de plantagelandbouw. Als economische alternatieven waren met name de zogenaamde kleinlandbouw en de bauxietindustrie van belang, terwijl na de tweede wereldoorlog de overheidssector dramatisch groeide, met name in termen van werkgelegenheid. In laatstgenoemde periode waren sociaal protest en arbeidersconflicten voornamelijk geconcentreerd in de bauxiet- en overheidssectoren, waarbij een reeks jonge vakbonden centrale rollen vervulden. Ben Scholtens portretteert het sociale protest van een maatschappij in een overgangsfase. De plantagesector verkeerde in een diepe crisis, terwijl buiten de kleinlandbouw alternatieve werkgelegenheid onvoldoende was. De Nederlandse koloniale politiek in deze jaren van internationale crisis beperkte zich tot een straf bezuinigingsbeleid. Zowel in de districten als in Paramaribo heerste armoede, zoals blijkt uit tal van door Scholtens aangehaalde contemporaine bronnen. In de stad kwam daarbij nog het probleem van een relatief hoge urbanisatiegraad bij volstrekt onvoldoende werkgelegenheid en sociale voorzieningen. Van democratie was geen sprake. Niet meer dan 2% van de bevolking was stemgerechtigd, terwijl de gekozen koloniale Staten weinig macht hadden. Het overgrote deel van de bevolking had slechts buitenparlementair een stem. Dat zich in deze context in het begin van de jaren dertig enkele malen vrij ernstige sociale onrust voordeed is niet verwonderlijk. Eerder kan men zich afvragen waarom dit beperkt bleef tot het zogeheten hongeroproer van 1931 en de rellen van 1933, en waarom deze onrust steeds tot enkele dagen beperkt bleef. Waarom bleef het hierbij, terwijl in de late jaren | |
[pagina 470]
| |
twintig en de gehele jaren dertig de situatie in Suriname niet noemenswaard verbeterde? Scholtens geeft op deze, door hemzelf niet gestelde vraag impliciet althans een gedeeltelijk antwoord. In zijn minutieuze beschrijving van de gebeurtenissen komt duidelijk naar voren hoezeer de koloniale overheid op sociale onrust met repressieve maatregelen reageerde. De bij het politie-optreden gevallen doden (één in 1931, twee in 1933) mogen misschien als noodweer worden aangemerkt. Het verbieden van de net opgerichte Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie (SAWO) in 1932 en het wegwerken van potentiële onruststokers geven daarentegen blijk van een welbewust repressief beleid, en een vaak krampachtig reageren op ieder protest, dat dadelijk communistisch heette. Repressie alleen kan echter de relatieve afwezigheid van georganiseerd sociaal protest niet verklaren. Een bezwaar tegen Scholtens’ boek lijkt mij dat hij meer beschrijvend dan werkelijk analyserend te werk gaat. Zo besteedt hij weinig aandacht aan het gegeven dat rond 1930 de Surinaamse arbeidsmarkt geen industriële of overheidssector van belang had, en daarom de natuurlijke voedingsbodem voor het ontstaan van een arbeidersbeweging miste. De ondertitel van het boek spreekt terecht over werklozenonrust; de hoofdtitel, Opkomende arbeidersbeweging in Suriname lijkt mij echter wat te voorbarig. Maken enkele demonstraties en leiders en een beperkt aantal kortstondige vakbonden met beperkte aanhang en zonder een sluitend program een arbeidersbeweging? Ook is het verwonderlijk dat Scholtens weinig gegevens presenteert over lidmaatschap en georganiseerde aanhang van de verschillende vakorganisaties, die overigens ieder een kort bestaan hadden. Zijn conclusie dat ‘de werklozenonrust 1931-1933 te interpreteren valt als een belangrijke fase in de ontwikkeling van de Surinaamse arbeidersbeweging en in de politieke bewustwording van brede lagen van de bevolking’ (198) lijkt dan ook, op zijn best, al te stellig. Wordt hier niet een vóórgeschiedenis teveel belicht vanuit de recente geschiedenis? Niettemin is het boek een welkome bijdrage aan de Surinaamse geschiedschrijving. Afgezien van de weinig functionele en wat zwaar aangezette theoretische inleiding is het genuanceerd en vlot geschreven; het is de meest volledige studie van deze episode uit de Surinaamse geschiedenis. Het gebruikte bronnenmateriaal is uitvoerig en wordt overzichtelijk verwerkt; jammer genoeg steekt een paragraaf met interviews hiertegen wat mager af. Duidelijk komt in Opkomende arbeidersbeweging de rol van de ‘buitenlandse leerschool’ naar voren: Doedel en Liesdek leerden het vakbondswerk kennen in de Curagaose olie-industrie, De Sanders in Brits-Guyana, De Kom in Nederland. Verder is het een verdienste van dit boek dat de drie eerstgenoemden uit de schaduw worden gehaald van De Kom, die zich met zijn boek Wij slaven van Suriname (1934) al zoveel eerder een plaats in de Surinaamse geschiedenis veroverde. Van belang is verder Scholtens’ nauwkeurige beschrijving van het overheidsbeleid en de contemporaine pers: in Nederland domineerde onbegrip en desinteresse, op welke regel eigenlijk alleen de Communistische Partij Holland een uitzondering vormde- wat weer voedsel gaf aan de koloniale angst voor het communistische gevaar, belichaamd in de ‘Sowjet-Creool’ (149) De Kom. Mijn belangrijkste kritiek op het boek betreft Scholtens’ neiging het belang van deze episode, opgehangen aan een beperkt aantal mensen, organisaties en gebeurtenissen, te zeer als vanzelfsprekend te poneren. Het ‘bewijs’ dat in het begin van de jaren dertig ‘de Surinaamse arbeidersbeweging ... in een nieuwe en moderne fase [is] beland’ (198) wordt niet geleverd en lijkt elders in hetzelfde boek te worden weerlegd (48, 101-102, 198); zelfs vraag ik mij af of wij wel van een arbeidersbeweging kunnen spreken, nu uit Scholtens’ boek blijkt dat tussen 1933 en 1940 niets meer van die beweging terecht kwam. Scholtens spreekt dan van | |
[pagina 471]
| |
‘een periode van heroriëntatie’; dat lijkt mij een al te gemakkelijk omzeilen van vragen waarop het boek zich wil richten.
G.J. Oostindie | |
C.C. van Baalen, Paradijs in oorlogstijd? Onderduikers in de Noordoostpolder 1942-1945 (Dissertatie Leiden 1986, Publikaties van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders XLIX; Zwolle: Waanders, 1986, 255 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6630 059 0).De eerste gedeelten van de Noordoostpolder vielen in augustus 1941 droog, nadat de Duitsers in het begin van dat jaar met verdere werkzaamheden aan de nieuwe polder hadden ingestemd. Twee jaar later stond het gebied algemeen bekend als een paradijs. Een uitgestrekt en grotendeels nog kaal en onontgonnen gebied werd paradoxaal genoeg hét toevluchtsoord voor onderduikers. Hoe dit merkwaardige fenomeen kon ontstaan en waarom dat bovendien onder Duitse ogen kon gebeuren probeert de schrijfster met succes in deze wat zij zelf noemt ‘streekgeschiedenis’ te beantwoorden. De term ‘streekgeschiedenis’ duidt er op dat bovendien een algeheel beeld wordt gegeven van de ontwikkelingen in dit gebied gedurende de oorlogsjaren, waar het verhaal van de onderduikers doorheen geweven is. Onderduikers trokken als elders pas aarzelend in de loop van 1942 naar dit nieuwe land. De grote stroom kwam in mei 1943 op gang. Ook hierin wijkt de polder niet van de rest van Nederland af. Degenen die hier hun toevlucht zochten waren voornamelijk wat de auteur noemt ‘preventieve’ onderduikers: mannen die oproepen voor de arbeidsinzet of voor krijgsgevangenschap konden vrezen, studenten die transport naar Duitsland wilden vermijden. Deze mensen werden volgens de vereiste formaliteiten als polderwerkers aangenomen door A.J. Knipmeijer van de in Kampen gevestigde cultuurtechnische dienst van de ‘Directie Wieringermeer’, met medewerking van het arbeidsbureau en het distributiekantoor. Het unieke van de polder was - Van Baalen gaat daar terecht uitgebreid op in - dat de Duitse autoriteiten tot een bepaalde hoogte hiervoor andere maatstaven aanlegden dan voor de rest van Nederland. Vooral met het oog op de voedselvoorziening hechtten zij, met de Nederlandse overheid, veel belang aan het gebied. Daarnaast koppelt de schrijfster de Duitse interesse voor het nieuwe land aan de Blut und Boden- filosofie, maar dat gebeurt weinig overtuigend; zij komt er later ook niet meer op terug. Omdat het moeite kostte voldoende arbeiders te recruteren voor het ontginnen en in cultuur brengen van de polder - velen haakten bovendien ten gevolge van het zware werk spoedig af - werden vanaf september 1942 door de Duitsers extra gunstige voorwaarden geschapen. Arbeiders die in de NOP werkzaam waren kwamen niet voor arbeidsinzet in Duitsland in aanmerking. Toen na de april-meistakingen van 1943 polderwerkers die hadden gestaakt ongemoeid werden gelaten (dat was elders vaak wel anders!) en voorts alle in de polder werkzame jongemannen van de jaargangen 1922-1924 uitstel kregen van tewerkstelling in Duitsland (nergens anders werd een heel gebied van deze maatregel uitgezonderd), was het hek van de dam. Mede doordat Knipmeijer en de zijnen dankbaar van de coulante houding van de Duitsers gebruik wisten te maken verkreeg de polder haar nationale faam als toevluchtsoord. Het is daarbij merkwaardig dat, zoals de auteur duidelijk maakt, de bezettende macht heel goed van die faam op de hoogte was. | |
[pagina 472]
| |
Hoeveel onderduikers de polder heeft geherbergd bespreekt de schrijfster eigenlijk niet. Wel vermeldt zij, wat verborgen, de schatting hieromtrent van Knipmeijer (circa 25.000 man), maar zelf heeft zij de blijkbaar wel beschikbare getallen hierop niet nader bestudeerd. Duidelijk is dat het aantal onderduikers in vooral mei en juni 1943 sterk steeg. Het deed althans de Nederlandse autoriteiten een zucht van verlichting slaken. Tot dan toe was het personeelsbestand steeds onvoldoende geweest om de polder volgens planning te ontginnen en in cultuur te brengen. Maar al spoedig verlieten ook veel onderduikers de polder weer vanwege het bijzonder zware werk, dat voor onervaren arbeiders vaak te veel bleek. Anderen bleken de polder om andere redenen niet erg paradijselijk te vinden; zij waren bang voor een plotselinge afsluiting van het gebied door de Duitsers. De schaarse toegangen maakten de polder tot een fuik. Op 7 augustus 1944 werd die ook daadwerkelijk dichtgetrokken. Het merendeel van de polderwerkers kon toen evenwel zelfstandig de polder verlaten. Het aantal arbeiders daalde in één klap van circa 4500 naar zo'n 1950 man. Een tweede razzia, op 17 november 1944, was het definitieve einde van het paradijs. Het betoog van de schrijfster dat het hier in de eerste plaats een actie tegen illegale activiteiten betrof en pas daarna een actie, bedoeld om iedereen in Duitsland in te zetten, is weinig overtuigend. In de optiek van de schrijfster zijn de in de polder werkzame mannen in twee groepen te verdelen: zij die er werkten als onderduiker en de overigen. Die overigen waren veelal de mannen van het eerste uur, meestal boerenjongens die hoopten uiteindelijk zelf land toegewezen te krijgen. Zij bleken met dat perspectief voor ogen de doorzetters. De schrijfster maakt duidelijk dat het de landarbeiders waren die uiteindelijk met het in cultuur brengen van de polder werden belast en dat de onderduikers het simpele doch zware werk als het graven van greppels werd gelaten. In de uitgebreide beschrijving van het dagelijks leven - aardig, al neigt het soms wat naar een jongensboek - lopen de groepen wel (te veel?) door elkaar. Over hun cijfermatige verhouding wordt weinig uitsluitsel gegeven, al wordt wel duidelijk dat na mei 1943 de onderduikers overheersten, hetgeen de werkverhoudingen er niet gunstiger op maakte. Over de onderduikers zelf is de schrijfster ook niet altijd even duidelijk. Zo worden de redenen tot onderduiken wat stiefmoederlijk en ongelijk behandeld. De vraag wat eigenlijk onder onderduikers moet worden verstaan had ook meer aandacht kunnen krijgen. Iets wat op een definitie lijkt verschijnt pas op bladzijde 140. De auteur heeft een kundig en lezenswaardig boek geschreven, gebaseerd op precies en nauwgezet archiefonderzoek. Alle bespreekbare aspecten komen aan bod, al maakt de veelheid van gegevens vooral het begin van het boek wat taai. Allengs wordt de toon echter losser. De gekozen chronologische indeling verbreekt soms de samenhang tussen de thema's. Daarnaast is de relatie met de landelijke ontwikkelingen soms wat vaag en plichtmatig aangegeven, hetgeen zo nu en dan tot enigszins merkwaardige simplificaties leidt of tot nietszeggende stukjes. De manier waarop het onderduiken in de NOP wordt beschreven en vooral de wijze waarop de rol van de Nederlandse en Duitse autoriteiten daarin wordt behandeld maken het boek echter tot een belangwekkende studie die veel meer is dan ‘alleen maar’ een streekgeschiedenis.
G. van der Ham | |
[pagina 473]
| |
A. Bleich, Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid: 1946-1986 (Amsterdam: Arbeiderspers, 1986, 207 blz., ƒ24,50, ISBN 90 295 0212 6).In een inleidend woord noemt Martin van Amerongen dit boek ‘het interessantste dat er de afgelopen vier decennia aan Nederlandse socialistica is verschenen’. Eerdere publikaties over (de geschiedenis van) de PvdA doet hij af als ‘rozerood drukwerk’. Van Amerongen prijst verder de moed van deze partij om de ‘tot dusver ontoegankelijke’ notulen van het bestuur ter hand te stellen aan een redactrice van De Groene Amsterdammer, een blad dat de sociaal-democraten zeker niet door dik en dun steunt. Dit nu is wat al te veel lof in één adem. Zeker, Een partij in de tijd biedt een boeiend relaas, door de uitnemende stijl en meer nog door de aangehouden distantie en de subtiel gedoseerde ironie. Deze kwaliteiten doen het werk inderdaad uitstijgen boven veel geschrijf over de PvdA dat eerder in druk is verschenen. Werkelijk interessant zou dit boek echter pas zijn geweest als Bleich er - wat haar opdracht niet was - een studie van had gemaakt, een publikatie gebaseerd op meer dan zo te zien nogal haastig bijeengesprokkelde informatie uit de notulen van het partijbestuur en wat achtergrondliteratuur. Zoals het nu is onderbouwd en geïllustreerd noodt haar betoog niet zelden tot schouderophalen. Verslagen van vergaderingen vormen nu eenmaal een niet dan met de grootste omzichtigheid te hanteren bron. Een aantal gegeven citaten daaruit is goed voor een glimlach. Veel meer is er niet mee te beginnen. Is er echt, zoals Van Amerongen meent, moed voor nodig geweest om Bleich de notulen van het partijbestuur ter inzage te geven? Zij had met Ga dan zelf naar Siberië! al bewezen de PvdA weliswaar kritisch, maar toch in de eerste plaats evenwichtig en zeker niet malicieus te benaderen. Bovendien is het ook al niet waar dat die notulen tot dusver ontoegankelijk waren. De Nederlandse politieke partijen hebben er bijna alle een goede gewoonte van gemaakt hun archieven voor onderzoekers open te stellen. Van de geboden mogelijkheden wordt gelukkig op grote schaal gebruik gemaakt. Maar het is onrechtvaardig de auteur van Een partij in de tijd op te knopen aan Van Amerongens lof. Het gaat om een kennelijk voor een groot publiek bestemd boek dat beoogt de grote lijn aan te geven in de geschiedenis van de PvdA. Zo bezien is de onderneming geslaagd. De structuur is helder, de opdeling in perioden logisch en voor zover nodig goed beredeneerd. De verhaallijn wordt door anekdotes versterkt en niet overwoekerd. De al gesignaleerde distantie ontaardt nergens in meewarigheid. Bleich is bereid de dingen in hun tijd te zien en vanuit de motieven van toen te verklaren. Zo valt bijvoorbeeld haar oordeel over de Doorbraak opvallend genuanceerd uit. Zij acht het onjuist te spreken van een ‘halverwege door het gewicht van de overgeleverde sociaal-democratische tradities tot staan gebrachte verrechtsing’. Wel is in de visie van Bleich de Doorbraak in haar oorspronkelijke opzet mislukt, maar de motieven die eraan ten grondslag lagen ontmoeten waardering. Ook de rol van de PvdA in de koude oorlog krijgt een wat andere dan de op dit moment gangbare interpretatie. De auteur geeft zich de nodige moeite om de sociaal-democraten vrij te pleiten van een al vroeg gretig meezingen in het anti-Russische koor. Pas vanaf ‘Praag’ 48’ ging het gerechtvaardigde protest tegen de gelijkschakeling in Oost- en Midden-Europa over in hysterie, maar, waarschuwt Bleich de lezer voor een gratuite veroordeling, de felheid van de PvdA tegen het totalitarisme was ‘net iets minder absurd dan ze achteraf lijkt’, gelet op hoe het toeging in de satellietstaten en in de Sovjetunie zelf. Verfrissend is dit relaas van het wel en wee van de PvdA ook waar het nu eens niet de KVP en het CDA als bron van alle kwaad in de Nederlandse politiek aanwijst, maar duidelijk maakt dat de socialisten meermalen vooral door zichzelf zijn dwarsgezeten. In 1957/1958 was dat bijvoorbeeld het geval (Bleich spreekt van een ‘in zijn consequenties niet doordachte, half gewilde, verwijdering uit de Haagse regeringszetels’), in 1977 natuurlijk en | |
[pagina 474]
| |
verder in 1981/1982, al krijgt het CDA hier wel een veeg uit de pan vanwege zijn ‘absoluut gebrek aan bereidheid om de socialistische partner althans zoveel te ontzien dat ze haar gezicht niet totaal zou verliezen’. De auteur spreekt kritisch over de partijleiding (autoritair en star in de jaren vijftig en vroege jaren zestig, daarna onzeker, tenslotte - in de periode Van den Heuvel en Van den Berg - grillig en opnieuw autoritair), zonder ‘de basis’ in alles gelijk te geven. Bleich heeft oog voor de tekortkomingen van de in de late jaren zestig aanstormende jongeren. Over Den Uyl - volgens haar portret niet geheel vrij van opportunisme maar over het algemeen toch consequent en ‘conjunctuurbestendig’ - is zij positief. Met Drees weet de auteur kennelijk geen raad; zij neemt althans als het over hem gaat steeds haar toevlucht tot cliché's als ‘de wel zeer zuinige Drees die twee keer een bestedingbeperking doorvoerde’. De lezer wordt over de enige sociaal-democraat met meer dan één kabinet op zijn naam uit dit boek echt niets wijzer. Het woord cliché is gevallen. Onvermijdelijk staan er in een met zoveel vaart geschreven boek veel gladde omschrijvingen en sweeping statements. Heel erg storend zijn die niet. Slechts een enkele keer glijdt de schrijfster echt uit, zoals wanneer zij de mythe reproduceert dat ‘Het Huwelijk’ (1966) in Amsterdam plaatsvond omdat de kroonprinses dat eiste. Daartegenover staan verschillende fraaie en rake beschrijvingen van situaties; men leze bijvoorbeeld de passages over het mandement van 1954 en de reacties van de PvdA daarop. De conclusie: vanuit zijn bescheiden opzet beoordeeld een waardevol boek.
D.F.J. Bosscher | |
A. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis, 1948-1958 (Dissertatie Leiden 1986; Amsterdam: Bert Bakker, 1986, 357 blz., ƒ29,90, ISBN 90 351 0407 2).De schrijfster van dit boek is politicologe, redactrice van het dagblad Trouw en parlementair medewerkster van Opzij. De centrale vraagstelling van dit vlot geschreven werk is de volgende: hoe komt het dat de Partij van de Arbeid na de oorlog steeds deel uitmaakte van de regering en dat hier na 1958, op een paar uitzonderingen na, een eind aan is gekomen? Een poging tot antwoord op deze vraag is gedaan door de politicoloog Daudt, die daarvoor gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde ‘Nolens-doctrine’. In 1925 wees de toenmalige politieke leider van de katholieken, Nolens, samenwerking van zijn partij met de sociaaldemocraten af. Alleen ‘bij uiterste noodzaak’ was Nolens bereid om met hen samen te werken in een regering. Volgens Daudt nu heeft deze ‘Nolens-doctrine’ tot op heden - Daudt schreef dit in 1979 - bij de katholieken opgeld gedaan. Uit nieuwsgierigheid naar de houdbaarheid van Daudts stelling is Vissers boek ontstaan. Wie vervolgens verwacht dat dit boek ook in hoofdzaak zal gaan over de vraag of Daudt gelijk heeft of niet en over de rooms-rode samenwerking van na de oorlog komt bedrogen uit. Want in dezelfde inleiding waarin zij Daudts theorie noemt als ontstaansgrond van dit boek deelt de schrijfster vervolgens mede dat in dit boek centraal zullen staan de vier kabinetsformaties van 1948, 1951, 1952 en 1956 en dat dit boek in eerste instantie een aanzet is tot parlementaire geschiedschrijving. En dat laatste klopt wel. Het leeuwedeel van deze studie is een zeer gedetailleerde beschrijving van de genoemde kabinetsformaties. Als reden voor deze onderwerpkeuze noemt schrijfster het feit dat bij kabinetsformaties de beweegre- | |
[pagina 475]
| |
denen van partijen om al of niet met elkaar samen te werken het duidelijkst naar voren komen. Maar ook hier wacht de lezer weer een teleurstelling, want uit de gedetailleerde beschrijving van de kabinetsformaties blijkt wel hoe moeizaam die soms kunnen verlopen, maar over de mate van bereidheid van rooms en rood om in die jaren met elkaar samen te werken en vooral over de beweegredenen daarvoor, worden we uit deze beschrijving niet zo heel veel wijzer. Enkele voorbeelden om dat te illustreren. In 1952 is Romme bereid om weer met de socialisten te gaan regeren, ondanks het feit dat de confessionelen en de VVD samen ook over een kamermeerderheid beschikten. Dat Romme hiertoe bereid was wordt duidelijk, maar op de veel interessantere vraag waarom hij en de KVP dat waren gaat schrijfster niet of nauwelijks in. En naar ik vrees ook de bronnen niet die zij voor haar onderzoek heeft gebruikt. Zo laat zij het ook bij terloopse en daarom onbevredigende opmerkingen dat na 1952, als de economie zich weer hersteld heeft van de oorlog, de ‘rechtse’ partijen waaronder de KVP steeds warser worden van overheidsbemoeienis met de economie in tegenstelling tot de socialisten, en dat het deze ontwikkeling is die de rooms-rode samenwerking in de jaren vijftig steeds meer onder druk zet. Voorzover ik zie had juist deze kwestie, die van de groeiende rooms-rode onenigheid over overheidsingrijpen in de economie het centrale onderzoeksobject van deze studie moeten vormen. Daarentegen heeft schrijfster met haar keus voor de kabinetsformaties naar mijn mening het verkeerde onderwerp en de verkeerde bronnen genomen om de door haar opgeworpen vragen te beantwoorden. Haar verwijt aan het adres van Daudt dat deze zijn stelling niet empirisch heeft onderbouwd is in ietwat gewijzigde vorm dan ook op Visser van toepassing. Haar poging tot ontkrachting van Daudts ‘Nolens-doctrine’ is met het verkeerde empirische materiaal onderbouwd. Nog een tweetal kritische vragen tot slot. De eerste betreft de vraag waarom Anneke Visser het nodig heeft geoordeeld met deze studie, die in feite een studie is van een aantal kabinetsformaties en meer niet, het door haar in noten en bibliografie slechts terloops vermelde werk van F.J.F.M. Duynstee over de kabinetsformaties van 1946-1965 voor een groot deel over te doen. Immers aan de in Vissers boek behandelde formaties wijdt Duynstee nog altijd zo'n tweehonderd bladzijden. Op deze vraag geeft schrijfster geen antwoord. Ook blijft zij het antwoord schuldig op de vraag waarom zij niet de formaties van 1946, 1965 en 1973 bij haar onderzoek heeft betrokken. Ook daar waren katholieken en socialisten betrokken bij de regeringen die uit deze formaties voortvloeiden. Concluderend kan worden gezegd: Alleen bij uiterste noodzaak? is een goed leesbaar boek maar met een slechte uitwerking van een overigens interessante probleemstelling.
A.P.E. Korver | |
W. Albeda en M.D. ten Hove, Neocorporatisme. Evolutie van een gedachte, verandering van een patroon (Kuypervoordrachten III; Kampen: J.H. Kok, 1986, 169 blz., ISBN 90 242 3048 9).Deze uitgave betreft het derde deel in de serie ‘Kuypervoordrachten’, dat wil zeggen voordrachten gehouden in het kader van het zogenaamde Kuyper-katheder, een leerstoel die de Vereniging voor Christelijk Wetenschappelijk Onderwijs schonk aan de Vrije Universiteit bij haar honderdjarig bestaan in 1980. De door oud-minister W. Albeda (thans voorzitter van de WRR) in 1983 gehouden voordrachten werden door Ten Hove bewerkt en bezorgd. | |
[pagina 476]
| |
De crisis van de verzorgingsstaat, blijkend uit het niet langer bevredigend functioneren van de relatie tussen overheid en samenleving, geeft de auteurs aanleiding te onderzoeken welke rol het neo-corporatisme zou kunnen spelen bij gerichte herstructurering van het sociaaleconomisch leven. Liberalisme en collectivisme bieden in hun ogen geen oplossing. Dat het individu zich kan bevrijden van de macht van de staat en van produktie-organisaties - de belofte van deze ideologieën - is een utopie. Waar het neo-corporatisme ernaar streeft de georganiseerde groepen in maatschappij en politiek het algemeen belang te laten dienen is het dus, zo redeneren zij, de moeite waard na te gaan in hoeverre deze leer in Nederland toepasbaar zou zijn. Wie zich ten doel stelt de positieve elementen uit het corporatisme te belichten en aan te dragen als bouwstenen voor een toekomstige sociaal-economische orde, moet zo wijs zijn eerst grondig af te rekenen met de geperverteerde systemen die door het fascisme en het nationaal-socialisme zijn gebaard. De auteurs kwijten zich met de vereiste terminologische precisie van deze taak. Ontwikkelingen in Portugal, Spanje, Frankrijk Italië, Oostenrijk en Duitsland passeren de revue. Van alle in dit kader beschreven stelsels wordt duidelijk gemaakt dat zij beheerst werden door andere principes dan de corporatieve gedachte die Albeda wil opwaarderen. Pas dan is Nederland aan de beurt. Albeda en Ten Hove verwoorden de vragen die vóór de oorlog in de discussie rond het corporatisme in ons land centraal stonden als volgt: ‘Is er een consensus denkbaar in een pluralistisch gestructureerde samenleving, is er coalitievorming mogelijk en is het mogelijk om te leven met, en onder, een verdeelde elite’? Vanzelfsprekend besteden zij in hun historisch overzicht terzake ruime aandacht aan de protestants-christelijke maatschappijleer en in het bijzonder aan de wijze waarop Abraham Kuypers idee van de soevereiniteit in eigen kring werd toegepast in de bedrijfsorganisatie. De mislukking van de PBO zoals vormgegeven in de wet op de bedrijfsorganisatie van 1950, tot op zekere hoogte een geesteskind van protestantse denkers, verklaren zij hoofdzakelijk uit haar anachronistisch karakter. De PBO werd ‘geboren uit het denken van de periode van de recessie in 1930’, maar moest functioneren in een hoogconjunctuur; dat kon niet goed gaan. Bovendien veronderstelde ordening van deze aard een zekere mate van maatschappelijke consensus. Rond het midden van de jaren zestig was de erosie van het consensus-klimaat zover voortgeschreden dat de PBO op losse schroeven stond. Niet alleen konden werknemers en werkgevers het niet of slechts moeizaam eens worden, ook binnen de vakbeweging ontbrak overeenstemming: bonden zetten zich af tegen de centrale leiding, leden tegen bondsbesturen. De auteurs van Neocorporatisme constateren dat de situatie sindsdien alleen maar is verslechterd. De erkenning dat het overleg over arbeidsvoorwaarden in een impasse is geraakt en het besef van een ernstige economische crisis hebben de geesten langzamerhand rijp gemaakt voor een nuchtere discussie over het neo-corporatisme, aan de hand van een vraagstelling ongeveer gelijk aan die van de jaren twintig en dertig (hierboven geciteerd). Het door Albeda voorgestane stelsel heet ‘overleg-economie’ en is te beschouwen als ‘een sociaal-economische dimensie van de democratie’. Het houdt in dat besluitvorming over economische activiteiten plaatsvindt in het overleg tussen de overheid en belangengroepen en tussen deze groepen onderling. Van aantasting van de parlementaire democratie is geen sprake. Om te voorkomen dat goed georganiseerde groeperingen met een economische machtspositie te veel invloed krijgen, moet de overheid klaarstaan om zich als zelfstandige, corrigerende macht te doen gelden, met vermijding van het etatisme dat het in 1950 | |
[pagina 477]
| |
gecreëerde neo-corporatieve stelsel kenmerkte - en mede de oorzaak van zijn mislukking was. Valt een terugtreden van de overheid te rijmen met instandhouding van de verzorgingsstaat? Albeda en Ten Hove geven enkele boeiende observaties van de verhouding tussen christen-democratie (van nature meer geporteerd voor ‘bescherming’ dan ‘verzorging’) en een staat die van de wieg tot het graf waakt over alles en nog wat. De christendemocraten hebben in hun visie ‘geen weerstand kunnen bieden’ aan de verleidingen van de verzorgingsstaat, zozeer dat het principe van de soevereiniteit in eigen kring in de praktijk bijna geheel werd opgeheven. Niet echter in theorie; de spanning tussen leven en leer bleef voelbaar. De met dit boek door Albeda geleverde bijdrage aan de discussie over het neo-corporatisme is kennelijk, al wordt het niet expliciet gezegd, bedoeld om de christen-democratie te helpen haar plaats in deze opnieuw te bepalen. Hoewel de auteurs zeer duidelijk maken wat er naar hun mening schort aan de structuren voor overleg en besluitvorming in de Nederlandse economie en hun studie ook wel wegen aangeeft waarlangs verbetering zou kunnen worden bereikt, bieden zij zeker geen uitgewerkt alternatief. Hun pleidooi voor erkenning van neo-corporatisme als ‘essentieel onderdeel van de infra-structuur van een democratische, pluralistische samenleving’ spreekt op zichzelf wel aan, vooral dankzij de bijgeleverde verwijzingen naar de (recente) geschiedenis, die het betoog met de benen op de grond houden. De lezer verlangt echter wat meer concreetheid als het gaat om de institutionele vormgeving van het ideaal. Zoals de ideeën van Albeda nu worden gepresenteerd blijven ze enigszins ongrijpbaar. Neocorporatisme is voorzien van een goed notenapparaat. Een register ontbreekt. De stijl van het boek is bij tijd en wijle uitermate slordig; anders gezegd: zou J.L. Heldring het lezen dan kon hij weer even voort in zijn foei-rubriek. En dat valt van een wijs en geleerd man als Albeda toch wel een beetje tegen.
D.F.J. Bosscher |