Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Het vergeefse zoeken naar zekerheid. P.H.H. Vries en de theorie van de geschiedenis
| |
Ad 1 ‘Verhalende’ geschiedschrijvingHoewel Vries in het algemeen tevreden is met de reikwijdte van mijn boek, is er zijns inziens toch van een (te) geringe aandacht voor het verhalende, ‘synthetische’ aspect van de geschiedschrijving sprake. De beantwoording van vragen hoe je een synthese schrijft en deze op ‘geldigheid’ en ‘waarheid’ beoordeelt, heeft hij node gemist. Hetzelfde geldt voor de vraag hoe je concurrerende syntheses vergelijkt (399). Met deze kritiek heeft Vries wat mij betreft deels gelijk en deels ongelijk. Gelijk heeft hij natuurlijk met de opmerking dat er wel wat meer narrativisme in het boek had gekund. Te denken valt daarbij aan het werk van H. White en P. Ricoeur. De reden, waarom zij in mijn boek door afwezigheid schitteren geef ik echter in noot 1 van hoofdstuk 8 (Constructie, 298), namelijk dat deze posities ‘te complex’ zijn voor een beknopte behandeling. Bovendien had behandeling mij weer tot nieuwe kritiek verplicht, want beide auteurs debiteren naast veel zin ook veel onzin. Daarom heb ik gekozen voor een beperkte behandeling van het narrativisme op basis van twee klassieke (Droysen en Huizinga) en één moderne (Ankersmit) auteur. Bij deze selectie heeft de bekendheid van deze auteurs bij de Nederlandse historici een belangrijke rol gespeeld, en dat pleitte tegelijk tegen Ricoeur, White, Mink en | |
[pagina 409]
| |
anderen. Het kan zijn dat ik mij wat dit betreft vergist heb, maar daar zijn tot nu toe weinig aanwijzingen voor. Ongelijk heeft Vries met de bewering dat ik de vraag naar de geldigheid, waarheid en vergelijkbaarheid van verhalende syntheses niet aan de orde stel. In hoofdstuk 8 zijn hier zeker zes pagina's aan gewijd (102-107). Mijn conclusie dat Popperiaanse criteria hier weinig soelaas bieden zal Vries vermoedelijk niet bevallen, maar dat is nog geen reden om deze passages buiten beschouwing te laten. De vraag hoe je een synthese schrijft komt in mijn boek niet aan de orde omdat deze vraag volgens mij niet door geschiedtheoretici beantwoord kan worden. Dit brengt mij bij de vraag wat historici dan wel van geschiedtheoretici kunnen verwachten. | |
Ad 2 Theorie van de geschiedenis: analyse of recept?Op verschillende plaatsen van zijn recensie wekt Vries de suggestie dat geschiedtheoretici historici kunnen vertellen wat ze ‘moeten’ doen (bijvoorbeeld hoe ze ‘moeten’ verklaren of hoe ze met het begrip oorzaak om ‘moeten’ gaan). Ook in dit opzicht is Vries Popperiaan, want Popperianen leven wetenschapsfilosofisch gezien in twee werelden. Enerzijds zijn ze voldoende onderlegd in de wetenschapsgeschiedenis om te weten dat de wetenschapsbeoefenaren zich in de praktijk amper aan methodologische regels storen, maar anderzijds kunnen zij geen afscheid nemen van de filosoof als receptenschrijver. Dit Popperiaanse dilemma is door de wetenschapsfilosoof L. Boon als volgt omschreven: De filosofisch adequate explicatie van de wetenschappelijke methode is een ideaaltype waarvan de praktijk een in meerdere of mindere mate zwak schaduwbeeld vormt ... Door wetenschapsfilosofische analyse als een idealisering van de methode op te vatten, is een dubbelzinnige situatie ontstaan. Wanneer onderzoekers in hun werk tegen de regels van de methode zondigen, heeft de filosoof de mogelijkheid om zijn analyse te beschermen met een beroep op het normatieve, idealiserende karakter ervan. Tegelijk wensen zij hun analyses niet totaal als idealiseringen te zien, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat ze ontwikkelingen die hun ideeën ondersteunen als illustraties gebruiken. Zo lang aannemelijk is dat onderzoekers slechts incidenteel tegen de rationaliteit van de wetenschap zondigen, is dit alles weinig problematisch. Wanneer dat op grote schaal en systematisch lijkt te gebeuren ontstaat een beeld waarin rationele wetenschappelijke kennisgroei systematisch door niet-rationele mechanismen wordt gestuurdGa naar voetnoot2. Dit beeld van een niet door rationele criteria gereguleerde wetenschap is Vries een gruwel. Hij ‘kiest’ daarom voor de - normatieve - Popperiaanse opvatting van wetenschapsfilosofie, die de pretentie hooghoudt dat filosofen uniforme criteria kunnen ontwikkelen (zoals ‘verklaringskracht’, ‘informatiegehalte’ et cetera) waarmee ze de kwaliteit van wetenschappelijke kennis kunnen beoordelen. Op basis daarvan kunnen filosofen natuurlijk ook ‘adviseren’ en keuzes (bijvoorbeeld tussen twee theorieën) rationeel legitimeren. Ik ben in dit opzicht wat sceptischer dan Vries ten aanzien van de mogelijkheden van de wetenschapsfilosofie en deel Feyerabends opvatting dat de wetenschapsfilosoof niet moet ‘adviseren’ maar alleen moet ‘analyseren’ wat wetenschapsbeoefenaren in de praktijk doen. De taak van geschiedtheoretici is mijns inziens te analyseren wat historici al zo bedoelen en | |
[pagina 410]
| |
doen als ze zeggen iets te ‘verklaren’ en niet om verklaringsidealen op te stellen, zoals Vries veronderstelt (400). Vanuit die taakstelling analyseer ik een diversiteit aan historische verklaringsstrategieën en ondermijn ik tegelijkertijd de totaliteitsaanspraken van zowel het positivisme als de hermeneutiek. Daarbij beoordeel ik de verklaringsstrategieën steeds vanuit de vraag welke problemen zich voor (kunnen) doen bij het bereiken van intersubjectiviteit. De ‘waardeoordelen’ mijnerzijds vloeien logisch voort uit het feit dat ik de ‘wetenschappelijkheid’ van kennis met haar ‘intersubjectieve controleerbaarheid’ identificeer - voor zover ik zie een vrij gangbare en goed te verdedigen gedachte. Al vrij snel blijkt dan dat geen van de verklaringsstrategieën van historici logisch dwingende kennis oplevert - zelfs niet het beroemde ‘covering law model’ van de positivistenGa naar voetnoot3 (zie onder). Vries blijkt een onmiskenbaar heimwee naar dit verklaringsmodel te hebben, want voor hem belichaamt het een ideaal van ‘wetenschappelijke rigueur’ (401), in vergelijking waarmee alle andere verklaringsmodellen te kort schieten. In die zin is Vries een heimelijke positivist en daarom blijft hij ook naar uniforme criteria zoeken, die de ‘objectiviteit’ en ‘geldigheid’ van kennis (in casu verklaringen) kunnen ‘garanderen’. In dat licht moet zijn typering van de vergelijkend oorzakelijke verklaringswijze als ‘invoegstrook’ van het positivisme en als ‘tweederangs positivisme’ gezien worden: ‘garanties’ voor de geldigheid van dit soort verklaringen ontbreken immers (401). Hetzelfde geldt voor zijn bezwaren tegen de modelmatige verklaringen (404-405). Nu heb ik geen moment de illusie gekoesterd dat het onmogelijk zou zijn om vraagtekens te zetten achter mijn antwoorden op deze problemen. Vries doet dat ook en dat is zijn goed recht. Ik geloof echter dat hij een evident doodlopende weg is ingeslagen met zijn vraag naar uniforme maatstaven voor de geldigheid van kennis alias ‘kennisgaranties’. Als de post-empiristische wetenschapsfilosofie één ding heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat deze speurtocht na drie eeuwen een ‘mission impossible’ is gebleken en dat er buiten wetenschappelijke discussies om géén uniforme criteria te vinden zijn voor ‘wetenschappelijke objectiviteit’ en ‘rationaliteit’Ga naar voetnoot4. Het afscheid van het idee van gegarandeerde (=gefundeerde) objectieve kennis brengt een fundamenteel nieuw objectiviteitsidee met zich mee, dat G. de Vries als volgt heeft omschreven: ‘Of kennis objectief is of niet, wordt niet bepaald door de wijze waarop zij is verworven, noch door de manier waarop zij wordt gefundeerd; objectieve kennis is kennis die onder kritiek gesteld kan worden’Ga naar voetnoot5. Ook Popperianen als Vries zullen met dit door de maestro zelf in de wetenschapsfilosofie gelegde koekoeksei moeten leren leven. | |
Ad 3 Het vergelijkend oorzakelijke verklaringsmodelOp grond van Vries’ heimelijke positivisme was te verwachten dat hij vraagtekens zou plaatsen achter mijn these, dat het vergelijkend oorzakelijke verklaringsmodel oorzakelijke verklaringen oplevert, die geen ‘gemankeerde’ of ‘tweederangs’ wetmatige verklaringen zijn. Voor positivisten impliceert oorzakelijkheid namelijk wetmatigheid en impliceert een | |
[pagina 411]
| |
oorzakelijke verklaring derhalve een algemene wet. Hempel cum suis hebben hier nooit enige onduidelijkheid over laten bestaan: ‘Every ‘causal explanation’ is an ‘explanation by scientific laws’; for in no other way than by reference to empirical laws can the assertion of a causal connection between certain events be scientifically substantiated’Ga naar voetnoot6. Ik bestrijd deze identificatie van oorzakelijkheid met wetmatigheid in mijn boek langs twee wegen. Langs een filosofische weg lokaliseer ik in navolging van Mackie de essentie van het oorzakelijke denken niet (zoals Hume, en met hem het positivisme) in de regelmatige opeenvolging van twee soorten gebeurtenissen (bijvoorbeeld de opeenvolging blikseminslag-brand), maar in de ervaring van verschil (zonder bliksem, geen brand; met bliksem, wel brand). Deze opvatting van causaliteit brengt een andere visie op oorzakelijke verklaringen met zich mee, waarin niet wetten maar ‘verschil-oordelen’ de centrale rol spelen. Daarnaast laat ik zien dat positivisten er nog nooit in geslaagd zijn een criterium te ontwikkelen met behulp waarvan ze wetten van pseudo-wetten kunnen onderscheiden (Constructie, 120-122). Hun exclusieve liefde voor wetmatige verklaringen is dus in meer dan één opzicht blind. De tweede weg, waarlangs ik het wetmatige verklaringsmodel bestrijd, is pragmatisch of zo men wil historiografisch van karakter. De argumentatie hierbij is dat als alle oorzakelijke verklaringen wetmatige verklaringen zouden zijn, er in de menswetenschappen nog nooit een geldige wetenschappelijke oorzakelijke verklaring is opgesteld. Er is namelijk in de menswetenschappen nog nooit een algemene oorzakelijke wet opgespoordGa naar voetnoot7. Het positivisme heeft derhalve het opmerkelijke gevolg dat gemeten aan haar verklaringscriteria de menswetenschappen du moment ophouden te bestaan. Mij lijkt dit geen verstandige argumentatiestrategie - al was het maar omdat alle wetenschapsfilosofen in de menswetenschappen hierdoor direct van hun object en dus van hun broodwinning beroofd worden. Mijn strategie is de oorzakelijke verklaringen, zoals deze in de praktijk door historici worden gegeven, voorlopig als ‘geldige kennis’ te accepteren en de ‘logica’ van deze verklaringswijzen te analyseren. Dit ‘voorbehoud’ van de wetenschapsfilosoof geldt zolang de kennis in kwestie niet aan discussie en aan kritiek is blootgesteld. Los daarvan kunnen we immers niets over de ‘objectiviteit’ en ‘geldigheid’ zeggen. Langs deze weg ‘ontdek’ ik het abnormalistische en het vergelijkend oorzakelijke verklaringsmodel als in de praktijk gehanteerde verklaringsstrategieën. Dat empirische wetten hierbij geen enkele rol spelen heb ik voor een aantal concrete voorbeelden (‘Sonderweg’-discussie; slag bij Marathon) aangetoond. Als Vries deze niet overtuigend vindt en denkt dat het hier toch om ‘tweederangs’ wetmatige verklaringen handelt (à la Hempels ‘partiële verklaringen’ of ‘verklaringsschetsen’), had hij de wetten in kwestie moeten identificeren. Dat laat hij achterwege en in feite herhaalt ook hij dus alleen het bekende positivistische refrein dat historici wel denken dat ze geen wetmatige verklaringen geven, maar dat dat toch zo is (vergelijk Constructie, 126-129). Hopelijk realiseert hij zich dat de gebruikelijke positivistische ‘ontsnappingsroute’, waarbij | |
[pagina 412]
| |
universele tot statistische wetmatigheden worden afgezwakt, regelrecht in het moeras leidt. De problemen, die aan het (inductief) statistische verklaringsmodel (IS) kleven zijn namelijk nog groter dan de moeilijkheden, waardoor het (deductief) nomologische verklaringsmodel (DN) wordt geplaagd: Naast de problemen die reeds in het DN-schema naar voren komen, ontstaan in het IS-schema extra moeilijkheden. Zo kan al naar gelang de referentieklasse waarop men de statistische wetmatigheid betrekt, zowel E [‘event’, het optreden van de te verklaren gebeurtenis, Ch. L.] als niet-E een hoge inductieve waarschijnlijkheid krijgenGa naar voetnoot8. De vraag is dan, met andere woorden, wat er eigenlijk is ‘verklaard’. Wanneer Vries tegen mij inbrengt (400-401) dat de aard van de regelmatigheden, die bij het abnormalistische en het vergelijkend oorzakelijke verklaringsmodel een rol spelen, nog niet helder is moet ik hem gelijk geven; op dit terrein is nog veel werk te doenGa naar voetnoot9. Mij ging het er in eerste instantie om de oorzakelijke verklaringen van historici uit de dodelijke omhelzing van het positivisme te bevrijden en de aandacht op normatieve elementen in de verklaringsstrategieën van historici te vestigen. Dat ik daarbij ‘misschien meer vragen oproep dan beantwoord’ (400-401) erken ik grif, maar dat lijkt me voor de theorie van de geschiedenis vruchtbaarder dan nog langer aan de schijnzekerheden van het positivisme vast te klampenGa naar voetnoot10. Het stellen van de ‘goede’ vraag is vaak belangrijker dan het geven van het ‘goede’ antwoord. Een analyse van oorzakelijke verklaringen, die van de historische praktijk uitgaat, moet het gegeven verdisconteren dat historici met oorzaken doorgaans noodzakelijke voorwaarden bedoelen (zonder A, geen B) en geen voldoende voorwaarde (als A, dan B). Vandaar dat ik Mackie's analyse van zogenaamde ‘INUS-condities’ (dat wil zeggen ‘noodzakelijke voorwaarden in bepaalde omstandigheden’) heb gebruikt voor de geschiedschrijving, want - zoals Tacq ook geconstateerd heeft - volgde Hempel ‘de weg van de perfectie naar de mislukking’ en Mackie ‘de weg van onvolkomenheid naar de verbetering’Ga naar voetnoot11. Essentieel voor zijn analyse van oorzakelijke oordelen is het inzicht dat voor het identificeren van noodzakelijke voorwaarden géén kennis van de som der noodzakelijke voorwaarden ofwel | |
[pagina 413]
| |
de voldoende voorwaarde is vereist. Dat betekent namelijk dat we oorzakelijke verklaringen kunnen geven zonder over wetmatige kennis te beschikken, want wetten formuleren altijd voldoende voorwaarden (als A, dan B). Zo kunnen we bijvoorbeeld het optreden van AIDS oorzakelijk verklaren door een bepaald virus zonder dat we weten waarom de ene (seropositieve) virusdrager ziek wordt en de andere niet. We hoeven met andere woorden geen ‘AIDS-wet’ te kennen (of te veronderstellen) om AIDS oorzakelijk te kunnen verklaren, en dat betekent dat we oorzakelijk kunnen verklaren zonder over kennis van algemene wetten te beschikken (of deze te veronderstellen). De door Vries zo fel begeerde zekerheid over de geldigheid van dit soort causale verklaringen is niet te geven, want ook onze causale kennis is tentatief (dat wil zeggen voor verdere discussie vatbaar), inferentieel (dat wil zeggen afgeleid uit waarnemingen), telescopisch (dat wil zeggen voor verdere aanvulling vatbaar) en veldbeperkt (dat wil zeggen gerelateerd aan een bepaald ‘causaal veld’)Ga naar voetnoot12. Ten aanzien van oorzakelijke kennis geldt dus dezelfde observatie als ten aanzien van wetenschappelijke kennis in het algemeen: de ‘geldigheid’ ervan kan na Popper alleen als relatieve notie worden opgevat, dat wil zeggen als de relatieve kwaliteit ervan in vergelijking met andere - in casu - causale verklaringen. Omdat we niet over abstracte criteria beschikken om deze kwaliteit te bepalen zijn we ook hiervoor op concrete discussies aangewezen. | |
Ad 4 De ontologische en methodologische status van individuen en structurenBij deze door Vries aangesneden kwestie (402-404), spelen drie verschillende problemen door elkaar, die beter uit elkaar gehouden kunnen worden. Dit zijn: 1) het ontologische probleem van de zijnswijze van sociale structuren (alias instituties of handelingspatronen), dat wil zeggen de vraag of sociale structuren ‘echt’ bestaan, 2) het methodologische probleem hoe sociaal handelen verklaard moet worden, dat wil zeggen de vraag of we verklaringen op sociale structuren moeten baseren of dat we in onze verklaringen alleen naar individuen en hun handelingsoriëntaties moeten verwijzen, en 3) het metafysische probleem van de ‘vrije wil’, dat wil zeggen de vraag in hoeverre sociale structuren het handelen van individuen bepalen ofwel determinerenGa naar voetnoot13. Misschien heb ik zelf aanleiding gegeven tot misverstanden door de ontologische vraag naar het bestaan van sociale structuren überhaupt te stellen (vergelijk Vries, bladzijde 402). Omdat we geen directe toegang tot de (sociale) werkelijkheid hebben, kunnen we namelijk alleen via empirisch toetsbare theorieën en verklaringen iets zeggen over de ‘adequaatheid’ van de ‘achterliggende’ ontologieën. Zo weten we nu bijvoorbeeld dat de ‘mechanistische’ ontologie ‘adequater’ is dan de Aristotelische, omdat de ‘mechanistische’ natuurkunde ‘adequater’ is gebleken dan de Aristotelische. Vanwege deze omstandigheid wordt de discussie over ontologieën tegenwoordig direct in een discussie over methodologieën ‘vertaald’, omdat hierdoor pas een empirische discussie (over verklaringen) kan ontstaan. Dat ik desondanks de ontologische vraag naar het bestaan van sociale structuren heb gesteld had als achtergrond dat ik het ontologisch individualisme wilde bestrijden, dat wil | |
[pagina 414]
| |
zeggen de opvatting dat individuen en hun handelingen de enige ‘reële’ bouwstenen van de sociale werkelijkheid zijn. Hiertegenover wilde ik de ontologisch holistische visie verdedigen dat het sociale geheel - de collectiviteit, de institutie - even ‘reëel’ is als de delen, waaruit dit geheel is opgebouwd - het individu en de individuele handeling. Er bestaan immers niet eerst individuen, die zich vervolgens tot collectieven aaneensluiten: de mens is van nature maatschappelijk. Evenmin bestaan er eerst individuele handelingen, waarin we vervolgens ‘collectieve’ patronen ofwel instituties ontdekken: het individuele handelen is a limine door collectieve handelingspatronen ‘gevormd’. Het ging mij dus om de realiteit van ‘het sociale als zodanig’ ofwel om de ‘relatieve autonomie’ van het maatschappelijke ‘integratieniveau’Ga naar voetnoot14. De wederzijdse afhankelijkheid van individu en maatschappij moet ook ontologisch tot zijn recht komen (vergelijk Constructie, 175-178). Vries formuleert in dit kader vier bezwaren tegen mijn visie. Ten eerste is het ontologisch holisme zijns inziens ‘onbewijsbaar en zelfs onjuist’ (402). Ten tweede zou ik ten onrechte structuren als ‘onafhankelijke entiteiten’ beschouwen (402). Ten derde zou ik het bestaan van motieven voor handelingen ontkennen (zelfmoordvoorbeeld, 403) en in het verlengde daarvan zou ik - ten vierde - ten onrechte de indruk wekken dat structuren individuen tot handelingen kunnen ‘dwingen’ (marktvoorbeeld, 403-404). Om de eerste twee kritiekpunten te kunnen beoordelen moeten we om te beginnen een onderscheid maken tussen de twee entiteiten, waarvan de ontologische status in het geding is, namelijk collectieven enerzijds en handelingsstructuren ofwel instituties (zoals bijvoorbeeld ‘het huwelijk’) anderzijds. Ten aanzien van collectieven onderschrijft Vries Ankersmits visie dat ‘samenlevingen alleen bestaan uit individuen’ (402). Deze visie lijkt mij nu bewijsbaar onjuist, omdat collectieven niet reduceerbaar zijn tot de individuen, waaruit ze zijn samengesteld. Een ‘voetbalelftal’ is niet hetzelfde als de optelsom van elf voetballende individuen - een ‘voetbalelftal’ kan zelfs met minder dan elf man spelen. Hetzelfde geldt voor collectieven als religieuze sektes, gemeente besturen et cetera. Het is zelfs mogelijk dat de elf voetballers tegelijkertijd alle leden van de religieuze sekte èn het gemeentebestuur uitmaken, en in dat geval zouden we op basis van de ontologisch individualistische ‘optelsom-visie’ het voetbalelftal, de religieuze sekte en het gemeentebestuur als identiek moeten beschouwen. We doen er mijns inziens verstandiger aan om deze conclusie te vermijden en dat kan alleen door collectieven een eigen ‘realiteit’ toe te kennen, die niet herleidbaar is op de samenstellende delen. Een argument, dat voor een (ontologisch) ‘gelijke behandeling’ van deel en geheel pleit, is semantisch van aard: we kunnen delen - bijvoorbeeld individuele Fransen - en het geheel - Frankrijk - alleen in termen van elkaar definiëren, dus is er geen reden om het deel als minder ‘reëel’ te beschouwen dan het geheel. Hetzelfde geldt - mutatis mutandis - voor voetbalelftallen, gemeentebesturen et cetera. In al deze gevallen zijn deel en geheel wederzijds van elkaar afhankelijk ofwel interdependent. Het ‘bos’ is mijns inziens dus even reëel als de individuele bomen, de ‘file’ even reëel als de individuele auto's. Een vergelijkbare argumentatie geldt voor de ‘realiteit’ van handelingspatronen ofwel instituties: ook hier kunnen de delen - de individuele handelingen, bijvoorbeeld individuen die met elkaar trouwen - en het collectieve handelingspatroon ‘in het huwelijk treden’ ofwel de institutie ‘huwelijk’ - alleen in termen van elkaar gedefinieerd worden. Het ‘huwelijk’ is mijns inziens daarom even reëel als de individuele huwelijkspartners. Ook hier pleit dat | |
[pagina 415]
| |
voor een ontologisch gelijke status van deel en geheel en voor wederzijdse interdependentie. Wanneer Vries zich met verve verzet (402-403) tegen de voorstelling dat structuren aparte entiteiten zijn naast de handelingen, waaruit ze zijn opgebouwd, bestrijdt hij dan ook een stropop. Op bladzijde 193 zeg ik namelijk letterlijk: ‘We moeten ons blijven realiseren dat structuren alleen in de handelingen van individuen bestaan en geen onafhankelijk leven leiden’ (vergelijk ook 176-177). Ik beweer alleen dat er zonder de maatschappelijke institutie ‘huwelijk’ geen individuen bestaan, die ‘trouwen’ en zonder individuen, die ‘trouwen’, de institutie ‘huwelijk’ niet zou bestaan. Dat is voor mij de betekenis van ‘ontologische gelijkwaardigheid’ en daarom heb ik er ook op gewezen dat instituties alleen bestaan, zolang ze in het handelen gereproduceerd worden (Constructie, 178). Vries onderschrijft met Ankersmit alleen het tweede deel van deze these en ontkent het eerste deel. Op Ankersmitsiaanse wijze noemt hij structuren ‘niet meer dan beschrijvingen [mijn cursivering, Ch. L.] van vrij constante gedragspatronen’, die van de onderzoeker afhankelijk zijn (403). De structuren, waarmee de menswetenschapper zich bezighoudt, verhuizen zo ook bij Vries onopgemerkt van het niveau van de werkelijkheid naar dat van de taal. Zijn reactie bewijst in elk geval dat ik niet ten onrechte op ontologisch niveau een ‘individualistisch vooroordeel’ bij (bepaalde) historici heb verondersteld. Misschien had ik er verstandiger aan gedaan om het probleem in kwestie direct als methodologisch probleem aan de orde te stellen. Methodologisch gezien is het probleem niet of collectieven en sociale structuren ‘reëel’ bestaan, maar of we ze nodig hebben om sociaal handelen te verklaren. In de sociale wetenschappen staan met betrekking tot dit probleem twee tradities tegenover elkaar, het methodologisch individualisme en het methodologisch collectivisme (Constructie, hoofdstuk 13). Het methodologisch individualisme belichaamt de visie dat het sociaal handelen verklaard moet worden op basis van individuen en hun handelingsoriëntaties. Maatschappelijke instituties ofwel handelingspatronen (zoals ‘het huwelijk’ of ‘de staat’ of ‘de economische markt’) worden in deze traditie gezien als de ‘collectieve voorstellingen’ van individuen, waaraan zij hun handelingen oriënteren. ‘De maatschappij’, dat wil zeggen het geheel van de ‘overkoepelende’ maatschappelijke instituties als de staat en de markt, wordt in deze traditie als het ware van onder op - vanuit het individu - naar boven kijkend benaderd. Theodor Geiger noemde deze optiek daarom ‘anascopisch’Ga naar voetnoot15. Methodologisch individualisten beweren niet dat instituties noodzakelijkerwijs bedoeld zijn ofwel het produkt van de ‘vrije wil’ belichamen; Weber, die aan de wieg van het methodologisch individualisme stond, had juist een zeer scherp oog voor de onbedoelde gevolgen van het sociale handelen (vergelijk Vries, 403). Net zo min beweren zij dat mensen uit vrije wil handelen: ten aanzien van het vraagstuk voluntarisme-determinisme is het methodologisch individualisme in principe neutraal. Hetzelfde geldt - al weer in principe - voor het methodologisch collectivisme. Methodologisch collectivisten echter zijn van mening dat instituties ofwel handelingspatronen een realiteit sui generis vormen, die niet herleidbaar is tot de individuele handelingen. Het institutioneel complex ‘economie’ bijvoorbeeld, bezit eigenschappen, die niet herleidbaar zijn tot de economisch handelende individuen (bijvoorbeeld inflatie). Instituties moeten volgens | |
[pagina 416]
| |
Durkheim, die aan de wieg van deze opvatting stond, opgevat worden als ‘collectieve vormen van handelen en denken’, die zich voor individuen als externe ‘dingen’ voordoen en die hen tot dienovereenkomstige vormen van handelen en denken ‘dwingen’. Het zijn deze collectieve handelingsvormen, die volgens Durkheim cum suis het object van de sociologie belichamen, en niet individuele handelingen. Methodologisch collectivisten zien de sociologie dan ook niet als een ‘menswetenschap’, zoals Zijderveld terecht opmerkt, maar als een ‘maatschappijwetenschap’, waarbij ‘de maatschappij’ opgevat wordt als een samenhangend complex van instituties (dat wil zeggen als een ‘sociaal systeem’). Instituties en veranderingen daarin moeten volgens methodologisch collectivisten dan ook worden verklaard op basis van (de samenhang hiervan met) andere instituties, en niet op basis van individuele handelingsoriëntatiesGa naar voetnoot16. Zo zal bijvoorbeeld de teruggang van het traditionele gezin als samenlevingsvorm verklaard worden op basis van haar maatschappelijke ‘functie-verlies’ en niet op basis van veranderende individuele voorkeuren. In deze traditie leidde dit verklaringspostulaat tot de ontwikkeling van de zogenaamde ‘functionele verklaringswijze’, waarin instituties en veranderingen daarin verklaard worden op basis van hun functie voor het ‘sociale systeem’Ga naar voetnoot17. De maatschappij wordt door het methodologisch collectivisme als het ware van bovenaf - van de instituties - naar beneden - de handelende individuen - benaderd; Geiger noemde deze zienswijze daarom ‘katascopisch’Ga naar voetnoot18. Er is nu ook bij de Vries enige verwarring ontstaan - en ik realiseer me dat ik daar zelf debet aan ben - omdat ik a) de term ‘methodologisch collectivisme’ een andere betekenis heb gegeven dan de gangbare boven omschrevene, b) de term ‘structureel perspectief’ onvoorzichtig gebruikt heb, en c) structuur- en handelingsperspectief via de term ‘quasi-causaliteit’ probeer te verbinden. Ik zal deze punten nu achtereenvolgens toelichten. ‘Methodologisch collectivisme’ heb ik niet in de sociaal-wetenschappelijke Durkheimiaanse betekenis gebruikt, omdat mij geen ‘practiserende’ historici bekend zijn die een opvatting van de geschiedenis als zuivere ‘wetenschap der instituties’ (zie boven) verdedigen. Weliswaar zijn er geschiedtheoretici, die dat doen - zoals bijvoorbeeld de marxist Louis Althusser - maar deze opvatting leidt bij concrete toepassing (zoals die van N. Poulantzas) tot onoverkomelijke problemenGa naar voetnoot19. Ik heb deze term gebruikt voor de opvattingen van die historici, die in afwijking van het methodologisch individualisme poneren dat verklaringen in de geschiedenis ‘niet uitsluitend in termen van individuen en hun handelingen geformuleerd kunnen worden’ (Constructie, 184). Ook verwijzingen naar eigenschappen van collectieven, die we niet op het niveau van individuen aantreffen - zoals bijvoorbeeld industrialisering, bureaucratisering, verzuiling, et cetera - kunnen volgens deze opvatting verklarend zijn. Susan James heeft voor deze opvatting de term ‘concessive holism’ geïntroduceerd, een term die ik waarschijnlijk had overgenomen als ik er destijds mee bekend was geweest (quod non)Ga naar voetnoot20. Deze term dekt de door mij beoogde opvattingen beter dan de term ‘methodologisch collectivisme’, omdat deze ‘toegevende’ variant van het holisme de legitimiteit van methodologisch individualisme niet ontkent, maar alleen haar claim het enige acceptabele verklaringsmodel te belichamen. Het ‘toegevende holisme’ erkent dus de | |
[pagina 417]
| |
complementariteit van methodologisch individualistische en methodologisch collectivistische verklaringen, en het is deze complementariteit, die we bij de door mij als ‘methodologisch collectivistisch’ geïdentificeerde historici aantreffen. Concreet stonden mij namelijk ‘paradigmatische’ werken voor ogen als Das Deutsche Kaiserreich van H.U. Wehler en Les paysans de Languedoc van E. Le Roy Ladurie. Hierin speelt het - uit het methodologisch collectivisme stammende - ‘systeemperspectief’ de belangrijkste rol en is het - uit het methodologisch individualisme stammende - ‘actorperspectief’ van ondergeschikt belang. Wehler verklaart het functioneren en de ontwikkeling van allerlei instituties (onderwijs, kerk, leger, politiek, et cetera) op grond van hun functie voor de ‘systeemstabilisatie’ van het keizerlijke Duitsland en geeft dus een soort functionele verklaringen. Le Roy Ladurie verklaart de ontwikkeling van het sociaal-economische ‘systeem’ van Languedoc tussen de zestiende en de achttiende eeuw op grond van de Malthusiaanse ‘schaarbewegingen’ van de economische en demografische cycli. In beide boeken spelen individuen en hun motieven amper een rol - behalve dan het (demografisch relevante) standaardmotief - ‘de wil om te overleven en zich voort te planten’, het (economisch relevante) standaardmotief ‘de wil tot het optimaliseren van winst’ en het (politiek relevante) standaardmotief ‘de wil om gevestigde machtsposities te behouden’. De verklaringen verwijzen in beide boeken onmiskenbaar naar de (sociale, economische, politieke, ideologische en dergelijke) instituties alias ‘structuren’, die de handelingsruimte van individuen beperken (de zogenaamde ‘structural constraints’). Omdat deze (en vergelijkbare) historici zich geenszins exclusief op instituties richten en ze evenmin instituties alleen door andere instituties verklaren, was het waarschijnlijk niet verstandig om hun verklaringswijze zonder nadere kwalificatie als ‘methodologisch collectivisme’ te omschrijven. Het laat zich aanzien dat in de historiografische praktijk alleen mengvormen (in verschillende verhoudingen) tussen methodologisch individualisme en collectivisme zijn te tracerenGa naar voetnoot21. Waarschijnlijk zijn de verschillende ‘stijlen’ in de historiografie nog beter te onderscheiden als men naast de tegenstelling individualisme-collectivisme eveneens de tegenstelling tussen (individualistisch) voluntarisme en (structureel) determinisme introduceertGa naar voetnoot22. Deze paars-gewijze tegenstellingen zijn weliswaar aan elkaar verwant, maar niet identiekGa naar voetnoot23. De tegenstelling voluntarisme-determinisme is recent door Tim Mason als de tegenstelling tussen intentionalisme en structuralisme in de historiografische discussies over het Derde Rijk geïntroduceerd (zie Constructie, 90-93). Onder ‘intentionalisme’ verstaat hij de verklarings strategie, waarbij verklaren in eerste instantie wordt opgevat als het herleiden van historische gebeurtenissen (bijvoorbeeld de jodenmoord in nazi-Duitsland) op individuele intenties (bijvoorbeeld de wil van Hitler om de joden uit te roeien). Onder ‘structuralisme’ verstaat hij daarentegen de verklarings strategie, die verklaren in eerste instantie opvat als het herleiden van historische gebeurtenissen (de Holocaust) op onbedoelde maatschappelijke structuren (de ‘polycratische’ politieke structuur van het Derde Rijk die onbedoeld een radicaliserings proces genereerde, waar de ‘Endlösung’ een onderdeel vormde). Intentionalisten’ zien de geschiedenis dus in eerste instantie als het produkt van bedoelingen, terwijl structuralisten de geschiedenis in eerste instantie als het ‘blinde’, onbedoelde produkt van | |
[pagina 418]
| |
institutionele structuren zien. In de historiografische praktijk komen natuurlijk alleen mengvormen voor, maar alweer in verschillende verhoudingen. Het is deze nadruk à la Mason op het onbedoelde, niet-intentionele karakter van historische processen geweest, die ik met de term ‘structureel perspectief’ heb willen aanduiden. Het zal duidelijk zijn dat dit perspectief niet verenigbaar is met het intentionalisme, maar wel met het methodologisch individualisme, dat vaak het accent op de onbedoelde gevolgen van bedoelde handelingen legt (zie Constructie, 183). In mijn boek ontstaat hier en daar de indruk dat het ‘structurele perspectief’ aan het methodologisch collectivisme is voorbehouden, en dat Vries hier een vraagteken achter zet (402) is derhalve terecht. Conceptuele zuiverheid had onduidelijkheid in deze kunnen voorkomen. Het derde en het vierde bezwaar van Vries hebben te maken met mijn poging om het (individuele) actor- en het systeem-perspectief met elkaar te verbinden en hiervoor de term ‘quasi-causaliteif’ te gebruiken. In de geschiedschrijving vormt deze verbinding tussen het intentionele en het institutionele perspectief een belangrijk probleem, omdat het daar - in tegenstelling tot in de sociale wetenschappen - meestal om het concrete probleem gaat op welke wijze de handelingsruimte van individuen door instituties wordt ‘ingeperkt’. (Op de keper beschouwd is dat een probleem vanuit het actor-perspectief!) De vraag is dan hoe we ons de ‘dwang’ van instituties in relatie tot de intentionele handelingen van individuen moeten voorstellen (vergelijk Constructie, 191-192). In mijn boek volg ik de Durkheimiaanse zienswijze dat we de ‘dwingende werking’ van instituties op individuele handelingen kunnen ‘aflezen’ uit het feit dat deze een op een oorzakelijke werking lijkend (‘quasi-causaal’) effect op de handelingen van individuen kunnen uitoefenen. Ik ben overigens niet de eerste of enige die in dit verband in causale terminologie is ‘gevlucht’, want ook Weber himself is mij in deze voorgegaan. Over de relatie institutie (‘Kollektivgebilde’) en handeling schreef hij namelijk het volgende: Die Deutung des Handelns muß von der grundlegend wichtigen Tatsache Notiz nehmen, daß jede den Alltagsleben oder den juristischen (oder anderen Fach-) Denken angehörigen Kollektivgebilde Vorstellungen von etwas teils Seiendem, teils Gelten-sollenden in den Köpfen realer Menschen (der Richter und Beamten nicht nur, sondern auch des ‘Publikums’) sind, an deren sich diesen Handeln orientiert und daß sie als solche eine ganz gewaltige, oft geradezu beherrschende, kausale Bedeutung für die Art des Ablaufs des Handelns des realen Menschen haben. Vor allem als Vorstellungen von etwas Gelten - (oder auch: Nicht - Gelten) - SollendemGa naar voetnoot24 [mijn cursivering, Ch. L.]. Vries verwerpt mijn ‘deterministische’ voorstelling van zaken: ‘Er bestaat niet een mechanisme dat gedrag creëert of determineert. Een mens kan zich ook niet-marktconform gedragen’. ‘Het marktmechanisme ‘dwingt’ mensen alleen tot bepaald gedrag wanneer ze erin geloven en zich wensen aan te passen’ (403). De door Vries veronderstelde tegenstelling tussen een ‘deterministische’ quasi-oorzakelijke verklaring en de vrije wil van het individu klinkt ook door in zijn opmerking dat zelfmoordenaars altijd een eigen reden hebben voor hun daad (403). Voor zover ik zie zijn hier bij Vries twee misverstanden in het spel. In de eerste plaats ziet hij een tegenstelling tussen het idee van de vrije wil en het hebben van redenen enerzijds en het idee dat handelen quasi-oorzakelijk structureel bepaald en dus quasi-oorzakelijk structureel verklaarbaar is anderzijds. En in de tweede plaats is hij van mening dat het bestaan | |
[pagina 419]
| |
van ‘dwingende’ instituties (in casu de markt) afhankelijk is van de omstandigheid of mensen ‘erin geloven en zich wensen aan te passen’. Om deze misverstanden uit de weg te ruimen is het noodzakelijk om ons te buigen over de relatie tussen handeling, institutie en vrije wil en de betekenis van quasi-causaliteit. Om te beginnen is dan van belang dat elk handelen per definitie handelen op basis van een reden is; daarin verschilt het begrip ‘handeling’ (‘action’) van het begrip ‘gedrag’ (‘behaviour’), waarin deze veronderstelling niet wordt gemaakt. Reflexmatige, ‘automatische’ activiteiten vallen dus buiten het domein van het handelen maar binnen het domein van het gedrag (vergelijk Constructie, 86-89). Handelen op basis van een reden veronderstelt het idee van de vrije wil, omdat het niet-hebben van deze reden als mogelijkheid verondersteld wordt en geïmpliceerd wordt dat dit een verschil maakt: als dat niet zo was zouden we immers moeilijk kunnen beweren dat de handeling op basis van de reden in kwestie werd verricht. Handelen, het hebben van redenen en de ‘vrije wil’ veronderstellen elkaar in deze zin. Gegeven deze definitie kunnen we beweren dat zelfs personen in extreme dwangsituaties ‘handelen’: ook bankemployés, die onder dreiging van een vuurwapen kluizen voor bankovervallers openen, ‘handelen’ in strikte zin, omdat zij in principe de keuze hebben om deze handeling achterwege te laten - en zich eventueel dood te laten schieten. Dezelfde argumentatie geldt wanneer de dwang niet direct fysiek is, - zoals bij de bedreigde bankemployés - maar normatief van aard is, zoals bij maatschappelijke instituties als de markt, de staat, het onderwijs, de godsdienst en dergelijke. Ook ondernemers in een markteconomie, die onder dreiging van de concurrentiedruk werknemers ontslaan om in machines te investeren, ‘handelen’, omdat zij in principe de keuze hebben om deze handeling achterwege te laten - en eventueel als ondernemers ten onder te gaan. Vries’ constatering dat mensen ook niet ‘marktconform’ kunnen handelen is in dit licht even juist als triviaal (403). Elke handeling had namelijk per definitie een andere kunnen zijn. Toch zullen weinigen beweren dat een bedreigde bankemployé uit ‘vrije wil’ handelt; de meesten zullen erkennen dat hij gegeven de situatie geen andere ‘reële keuze’ heeft dan de kluis te openen. Geconfronteerd met de dreiging van direct fysiek geweld verliest het idee van de vrije wil praktisch gezien zijn betekenis. Analoog hieraan zullen maar weinigen beweren dat de ondernemer in kwestie ‘uit vrije wil’ handelt; ook hij heeft gegeven de institutionele situatie - dat wil zeggen gegeven de institutie ‘vrije markt’ en gegeven de daar aanwezige concurrentiedruk - geen andere ‘reële keuze’ dan die investeringsbeslissing te nemen, die zijn voortbestaan als ondernemer garandeert. De institutie ‘economische markt’ oefent dus weliswaar geen directe fysieke druk uit, maar een qua effect daarop gelijkende indirecte ‘normatieve druk’ op handelingskeuzes van individuen (in casu van ondernemers). De mate waarin deze druk door een institutie op individuen wordt uitgeoefend is natuurlijk in de tijd en ruimte variabel; zo is de druk van de institutie ‘huwelijk’ in het Nederland van 1988 heel wat geringer dan in het Nederland van 1958 of in vele Derde-Wereldlanden, waar de partnerkeuze en de timing van het huwelijk voor individuen door de traditie (dat wil zeggen een institutioneel complex) zijn ‘voorbeschikt’. En zo is de keuzeruimte, die de ondernemer in een markteconomie heeft voor zijn investeringsbeslissingen, weliswaar beperkt, maar niet afwezig: dat hij op een rendabele manier moet investeren om als ondernemer te overleven staat vast, hoe hij dat doet niet. Zo kunnen ondernemers bijvoorbeeld kiezen om al dan niet in Zuid-Afrika te investeren (en daarom is het mogelijk om ondanks de institutionele druk investeringbeslissingen ook ethisch te beoordelen). De mate waarin de ‘normatieve druk’ van instituties op individuen als zodanig door hen | |
[pagina 420]
| |
wordt ervaren is afhankelijk van de mate, waarin ze de normen in kwestie geïnternaliseerd hebben en ze onderschrijven. Onderschrijft een actor (bijvoorbeeld een ondernemer) de norm, die hij in z'n handelen volgt (bijvoorbeeld het streven naar maximale winst), dan zal hij de ‘normatieve druk’ in kwestie niet als extern en als dwingend ervaren; wijst hij de norm in kwestie af, dan is dit laatste natuurlijk wel het geval. Alleen vrees voor ‘sancties’ (bijvoorbeeld het failliet gaan) leidt dan tot normconform handelen. Vries snijdt dit probleem van de diversiteit van handelingsmotivaties in verband met normconform handelen in het geheel niet aan. In zijn harmonieuze (Parsonsiaanse) maatschappijbeeld hebben alle individuen kennelijk de heersende maatschappelijke normen probleemloos geïnternaliseerd en zijn deze normen kennelijk op een normatieve concensus gefundeerd en niet op dwang en ‘ideologische hegemonie’ (Gramsci). Volgens zijn voluntaristische visie ‘dwingen’ instituties individuen alleen tot een bepaald gedrag ‘wanneer ze erin geloven en zich wensen aan te passen’ (403). Deze voorstelling van zaken gaat gemakshalve voorbij aan zowel het verschijnsel ‘normatieve druk’ als vrees voor sancties en is derhalve even werkelijkheidsadequaat als de voorstelling dat vuurwapendreiging bankemployé's alleen tot het openen van kluizen ‘dwingt’ wanneer zij in pistolen ‘geloven’ en zich daaraan ‘wensen aan te passen’. Bovendien hebben we net gezien dat wanneer mensen in bepaalde instituties (bijvoorbeeld het huwelijk) ‘geloven’ en zich eraan wensen ‘aan te passen’, zij juist niet ‘gedwongen’ worden in hun handelen - en vice versa. De werkelijke gang van zaken is dus precies omgekeerd aan het beeld dat Vries presenteert. De vraag die zich nu opdringt is of het vruchtbaar is om de relatie tussen de maatschappelijke instituties en de handelingen van individuen als ‘quasi-causaal’ te typeren. In dit verband zijn zowel argumenten pro, als contra aan te voeren. Het voornaamste argument pro is het al door Weber verwoorde inzicht (zie bladzijde 418) dat instituties een oorzakelijke betekenis hebben voor de handelwijze van individuen. Qua effect lijkt het erop dat zij de handelingen van individuen oorzakelijk determineren: zo is de institutie ‘vrije markt’ er de ‘oorzaak’ van dat het economische handelen van ondernemers doorgaans op het optimaliseren van het (kapitaal)rendement is gericht en zo is de institutie ‘godsdienst’ er de ‘oorzaak’ van dat individuele gelovigen in Nederland doorgaans op confessionele politieke partijen stemmen. Daarom kunnen we het economische en politieke gedrag van respectievelijk ondernemers en gelovigen quasi-causaal als ‘mechanische’ effecten van de instituties in kwestie verklarenGa naar voetnoot25. De relatie tussen institutionele ‘stimulus’ en individuele ‘respons’ is echter niet ‘gewoon’ (Humeaans) causaal, omdat er doorgaans een motivationele verbindingsketen ‘tussen zit’. Ondernemers en gelovigen volgen in hun handelen immers hun eigen motieven; in dit verband is alleen van belang dat deze motieven op een quasi-causale wijze door de instituties aan individuen worden ‘afgegeven’Ga naar voetnoot26. Het politieke handelen levert daar het duidelijkste voorbeeld van: hoewel iedere kiezer overeenkomstig zijn of haar eigen ‘vrije wil’ | |
[pagina 421]
| |
en eigen motieven zijn/haar stem uitbrengt, zijn dit motief en deze handeling zodanig institutioneel (‘structureel’) bepaald, dat sociaalwetenschappelijke onderzoekers op basis van kleine steekproeven de verkiezingsuitslagen vrij nauwkeurig kunnen voorspellen. Het volgen van eigen motieven en het idee van een quasi-causale institutionele determinatie van individuele handelingen zijn dus niet met elkaar in strijd. Of, zoals Tacq het formuleert: ‘Externe determinatie en interne zelfdeterminatie gaan samen en zijn ook niet inconsistent’Ga naar voetnoot27. Het belangrijkste argument tegen deze quasi-causale zienswijze is dat maatschappelijke instituties niet onafhankelijk van individuele handelingen bestaan en daarom niet als oorzaken ervan beschouwd kunnen worden. Men kan immers A alleen de oorzaak van B noemen als A onafhankelijk van B bestaat (vergelijk Constructie, 87). Dit argument gaat echter voorbij aan het feit dat - zoals Tacq heeft aangetoond - in de sociaalwetenschappelijke onderzoeks/praktijk vrijwel altijd sprake is van een ‘partiële identiteit’ van oorzaak en gevolg: Voor elk voorbeeld van een causale relatie dat we ook maar verzinnen, zal het altijd wel mogelijk zijn een hele keten van intermediaire variabelen te schuiven tot uiteindelijk partiële identitieit ontstaat. De invloed van dalende bevolkingsvruchtbaarheid op hogere werkloosheid bij leerkrachten is zo'n voorbeeld. Bij het tussenvoegen van intermediaire factoren ziet men onvermijdelijk de ene contaminatie na de andere ontstaan: daling van de bevolkingsvruchtbaarheid - verlaging van het jaarlijks aantal geboorten - lagere bezetting van de jongste leeftijdsgroepen - minder leerlingen in het onderwijs - daling van de behoefte aan onderwijzend personeel - hogere werkloosheid bij leerkrachten. Het is uiteraard mogelijk deze keten zo te verfijnen, dat uiteindelijk quasi-tautologieën ontstaanGa naar voetnoot28. Ook op dit punt van de volledige onafhankelijkheid van oorzaak en gevolg gaapt dus - evenals bij de structuur van de oorzakelijke verklaringswijze als zodanig - een kloof tussen de filosofische analyse en de onderzoekspraktijk. Ook hier lijkt het mij verstandiger om de filosofische analyse aan de praktijk ‘aan te passen’ en niet vice versa. Ik beschouw, met andere woorden, het behandelde contra-argument niet als voldoende zwaarwegend om van de voordelen van de quasi-causale zienswijze afstand te doen. | |
Ad 5 De relatie tussen wetenschap en waarden en het verschil tussen wetenschap en ideologieHet laatste substantiële probleem dat Vries aansnijdt heeft betrekking op de rol die waarden in de geschiedbeoefening spelen en - daarmee samenhangend - op het verschil tussen wetenschap en ideologie (405-407). Vries verzet zich tegen twee van mijn thesen. Ten eerste verzet hij zich tegen de these dat de invloed van divergerende waarden op de geschiedbeoefening niet negatief, maar positief beoordeeld moet worden. En ten tweede tekent hij bezwaren aan tegen de these dat het verschil tussen wetenschap en ideologie niet is dat de eerste geen waarderingen bevat en de tweede wel, maar dat men in de wetenschap in principe ten allen tijde onder een argumentatiedwang geplaatst kan worden en in ideologische discussies niet. Bij zijn kritiek op mijn eerste these beijvert hij zich voor een herstel van het klassieke waardevrijheidspostulaat en de daarbij behorende zekerheden: hij verzet zich tegen ‘de pretentie dat [die] waardeoordelen kennis vertegenwoordigen’ (405) en ‘intersubjectief | |
[pagina 422]
| |
geldig’ zijn (405). Voorts waarschuwt hij tegen degenen die waarderingen ‘het aura van wetenschap toekennen’ en poneert hij dat ‘elke uitspraak’ in een historisch werk ‘overeenkomstig de normen van het wetenschappelijk bedrijf’ verantwoord moet [kunnen] worden (405). Praktische problemen bij het nastreven van dit ideaal mogen niet tot het opofferen ervan leiden. Zijn kritiek op de tweede these wordt alweer gekenmerkt door een streven naar zekerheid en een hernieuwd beroep op klassieke wetenschappelijke waarden, in casu die van de objectiviteit: ‘Een uitspraak is objectief wanneer hij ‘adequate’, feitelijke informatie over een object verschaft’ (406). De geldigheid van uitspraken kan - in tegenstelling tot wat ik beweer - wel degelijk van hun ontstaanscontext gescheiden worden, en dat betekent - alweer in tegenstelling tot mijn visie - ‘dat waardeoordelen niet thuishoren in wetenschappelijke discussies’ (406). De objectiviteit van kennis is, met andere woorden, afhankelijk van ‘de kwaliteit van de feitelijke uitspraken en van de redeneringen’ (406). Vries’ visie op de objectiviteit van wetenschappelijke kennis stoelt dus op de twee klassieke peilers van het objectiviteitsdenken, namelijk op de zintuigelijke waarneming (‘feiten’) en de logica (‘redeneringen’). De objectiviteit van kennis wordt in deze traditie door de zuiverheid van deze twee ‘kenbronnen’ gegarandeerd. Geen van de argumenten, die Vries ten aanzien van dit probleem naar voren brengt, heeft mij kunnen overtuigen omdat zij gebaseerd zijn op ideeën, die in elk geval sinds de ‘Kuhniaanse revolutie’ in de wetenschapsfilosofie - dat wil zeggen de afgelopen 25 jaar - zijn achterhaald. Hij herhaalt au fond alleen de argumenten, die Weber in 1904 en 1918 heeft geformuleerd. Sinds die tijd is er echter het een en ander in de wetenschapsfilosofie gebeurd. Een belangrijk probleem bij Vries’ uiteenzettingen in deze is dat hij niet direct op mijn argumenten (en mijn kritiek op Weber) ingaat. Zo heb ik niet kunnen ontdekken of hij het bijvoorbeeld eens is met mijn constatering dat zeer vele ‘wetenschappelijke’ historische werken normatieve elementen bevatten - incluis waardeoordelen; hetzelfde geldt voor mijn constatering dat dit de acceptatie van deze werken als geldige, objectieve of wetenschappelijke kennis niet in de weg heeft gestaan. Deze constateringen leiden in mijn boek tot de conclusie dat in de menswetenschappen waarderingen kennelijk als ingrediënt van ‘wetenschappelijke kennis’ geaccepteerd zijn en ‘het aura van wetenschap’ hebben gehad. Gezien deze ‘condition de la science humaine’ doen we er mijns inziens het beste aan om deze normatieve elementen te erkennen en in onze ‘wetenschappelijke discussies’ toe te laten in plaats van ze buiten de wetenschappelijke discussies te verbannen, zoals het waardevrijheidpostulaat verordonneert. Deze ‘uitbreiding’ van wat we onder ‘wetenschappelijke discussies’ moeten verstaan is mijns inziens des te urgenter omdat in vele historische controversen de discussie over ‘feitelijke’ en ‘interpretatieve’ geschilpunten au fond op een - verzwegen - verschil in normatieve standpunten berust. In mijn boek heb ik dit aan de hand van verschillende discussies in de Duitse historiografie geïllustreerd; de recente ‘Historiker Streif vormt hier nog een duidelijker voorbeeld van. Het is onmogelijk om binnen deze discussies een grenslijn te trekken tussen de (‘waardevrije’) wetenschappelijke en de (normatieve) politieke discussie, omdat de ‘wetenschappelijke’ discussie de ‘politieke’ impliceert. Mijns inziens doen we er beter aan om dit onder ogen te zien en ons begrip van wat ‘wetenschappelijke discussies’ zijn dienovereenkomstig bij te stellen (Constructie, 269 en 288). Vries’ opmerkelijke constatering dat de menswetenschappen ‘altijd doordrenkt [waren] van ideologie en dat ook wel altijd [zullen] blijven’ (406) lijkt mijn diagnose te bevestigen. Zijn therapievoorstel - terug naar Weber en een radicale scheiding tussen feiten en waarden! - | |
[pagina 423]
| |
staat hier echter geheel los van en lijkt mij in het licht van de geschiedenis van de geschiedbeoefening even zinvol als het voorstel om de maagdelijkheid van prostituées te herstellen. We leven nu eenmaal, zoals Karl Mannheim het zo treffend uitdrukte, in een situatie waarin de wetenschap van de één de ideologie van de ander isGa naar voetnoot29. Deze laatste constatering is van belang in verband met een ander argument, dat Vries tegen mij gebruikt, en dat is de suggestie dat er zoiets als ‘De Wetenschappelijke Methode’ zou bestaan, met behulp waarvan de (relatieve) objectiviteit of kwaliteit van uitspraken en het verschil tussen wetenschap en ideologie bepaald kan worden. Hij schrijft in dit verband immers over ‘de normen van het wetenschappelijk bedrijf’ (405), die ons in staat zouden stellen om de kwaliteit ofwel de ‘objectadequaatheid’ van kennis te bepalen. Deze normen worden nader gespecificeerd als die van de empirie en logica (zie boven). Dit ‘argument’ gaat geheel voorbij aan het feit dat (op z'n laatst) vanaf Kuhn een beroep op de Wetenschappelijke Methode zinloos is geworden: de laatste 25 jaar is in toenemende mate duidelijk geworden dat in de meeste wetenschappen - maar zeker in de menswetenschappen - een diversiteit aan conceptuele kaders (‘paradigma' s’, ‘theorieën’, ‘stromingen’ en dergelijke) bestaat en een diversiteit aan methode-opvattingen. Hiermee correspondeert een diversiteit aan opvattingen over wat ‘objectadequate’ kennis is. Voor de geschied wetenschap heb ik dat onder andere aan het voorbeeld van de historiografie over het nationaal-socialisme uitgewerkt: historici, die het nationaal-socialisme als het produkt van de ‘demon’ Hitler opvatten hebben een geheel andere opvatting over ‘objectadequate’ kennis ten aanzien van dit historisch object dan historici, die het nationaal-socialisme als ‘de dictatuur van het monopolie-kapitaal’ opvatten of als een coalitie tussen de Duitse Junkers en bourgeoisie (‘rogge en ijzer’) (Constructie, 249-250). Essentieel is in dit verband dat er géén criteria bestaan, met behulp waarvan we ‘objectadequaatheid’ van deze verschillende conceptuele kaders (ofwel ‘interpretatiekaders’) vergelijkenderwijs kunnen bepalen. Het is onmogelijk om deze conceptuele kaders rechtstreeks met de historische werkelijkheid te vergelijken en bijvoorbeeld te ‘meten’ in welke mate zij deze ‘adequaat’ weergeven en verklaren: elk conceptueel kader definieert het te beschrijven en te verklaren object (in casu: het nationaal-socialisme) namelijk op een eigen wijze. Dat betekent natuurlijk niet dat deze verschillende benaderingswijzen in geen enkel opzicht vergelijkbaar zijn of dat er tussen hen geen redelijke discussie mogelijk isGa naar voetnoot30; het betekent alleen dat er géén contextvrije criteria bestaan, met behulp waarvan we over hun ‘objectadequaatheid’ kunnen ‘scheidsrechteren’. Vries’ klassieke beroep op de criteria van logica en empirie is in dit verband zinloos, omdat elk conceptueel kader zijn eigen empirie creëert (dit is de zogenaamde ‘theoriegeladenheid van de feitelijke waarneming’, vergelijk Constructie, 24-40). Hetzelfde geloof in het bestaan van contextvrije kwaliteitscriteria ligt ten grondslag aan Vries’ pleidooi (406) om - in tegenstelling tot wat ik heb geadviseerd - de ‘ontdekkings context’ en de ‘rechtvaardigheidscontext’ van kennis goed uit elkaar te blijven houden; zonder deze criteria valt immers niet in te zien hoe kennis buiten wetenschappelijke discussies om als geldig en objectadequaat kan worden geaccepteerd. Helaas is de speurtocht | |
[pagina 424]
| |
naar deze criteria - zie boven - de laatste 25 jaar een ‘fiasco’ gebleken en zoekt men deze ook bij Vries vergeefs. Deze constatering is eveneens fataal voor Vries’ heldhaftige poging om wetenschap en ideologie goed uit elkaar te houden (406-407). De klassieke criteria om (de kwaliteit van) wetenschappelijke kennis te bepalen (zoals empirische verifieerbaarheid of falsifieerbaarheid, logische consistentie et cetera) zijn immers tegelijkertijd als demarcatie-criteria beschouwd, dat wil zeggen als de criteria om wetenschappelijke van onwetenschappelijke (onder andere ideologische) kennis te onderscheiden. Nu deze criteria ondeugdelijk zijn gebleken is ook de traditionele grenslijn tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis aanzienlijk vervaagd. Dit gegeven kan men onplezierig vinden, maar moet desondanks onder ogen worden gezien; voor de gesneuvelde zekerheden uit het verleden zijn nu eenmaal geen nieuwe zekerheden in de plaats gekomen. Het enige dat zowel wetenschapsbeoefenaren als wetenschapsfilosofen gezien deze situatie kunnen doen is eikaars vermeende zekerheden zoveel mogelijk ter discussie te stellen, ook al is er geen enkele filosofische garantie te geven dat deze discussie tot ‘vooruitgang’ leidt. |
|