| |
| |
| |
Unzeitgemässe Betrachtung. Een pleidooi voor een historische sociale wetenschap P.H.H. Vries
Discussie over Chris Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Meppel-Amsterdam: Boom, 1987, 350 blz., ƒ44,75, ISBN 90 6009 753 x)
Met dit boek voegt de auteur weer een titel toe aan de reeks inleidingen die de laatste jaren in Nederland zijn verschenen. Het is dan ook goed voorstelbaar dat zelfs diegenen die wel enige belangstelling voor theorie van de geschiedenis hebben het niet zullen lezen, laat staan kopen, omdat zij zich thans als voldoende ‘ingeleid’ beschouwen. Een dergelijke houding is begrijpelijk, maar in dit geval niet terecht. Lorenz heeft een uitstekend boek geschreven dat een breed publiek verdient en ook iets nieuws biedt. Hij geeft een overzicht van de stand van zaken binnen de geschiedtheorie en probeert daarnaast èn daar doorheen zijn eigen positie binnen de geschiedfilosofische debatten af te bakenen. Hij heeft zo een inleiding geschreven in de theorie van de geschiedenis in het algemeen en in zijn eigen theorie van de geschiedenis in het bijzonder.
Zijn overzicht van de stand van zaken is zeer helder geschreven en systematisch. Wat het, evenals zijn standpuntbepaling, vooral aantrekkelijk maakt, is het feit dat hij steeds aan de hand van ‘case-studies’ uit de geschiedbeoefening laat zien dat ‘theoretische’ vraagstukken wel degelijk een rol spelen in de praktijk van de geschiedbeoefening. Hij toont zo aan dat theoretische reflectie ook voor de gewone historicus relevant is. Hij stelt de volgende thema's aan de orde: 1) Wat is theorie van de geschiedenis? 2) Feit, interpretatie en waarheid; 3) Het probleem van de historische verklaring; 4) Oorzakelijke verklaring in de geschiedenis; 5) Personen en structuren in de historische verklaring; 6) Geschiedenis en de sociale wetenschappen; 7) Objectiviteit, subjectiviteit en het probleem der waarden.
De wijze waarop Lorenz de lezer in het vakgebied introduceert en kennis laat maken met problemen en debatten geeft mij geen aanleiding tot kritiek, veeleer tot lof. Toch wil ik wel één, niet onbelangrijke, kanttekening plaatsen. Lorenz volgt in zijn boek trouw het lijstje van vragen dat in de analytische geschiedfilosofie tot canon is geworden. Dit heeft tot gevolg dat vragen met betrekking tot de geschiedschrijving vrijwel niet aan de orde komen, wanneer we althans daaronder verstaan het in een interpretatieve synthese weergeven van de feiten en verklaringen die de geschiedvorsing heeft opgeleverd. Lorenz verstaat, enigszins in afwijking van het thans gangbare spraakgebruik, onder ‘geschiedschrijving’ alle activiteiten die een historicus verricht wanneer hij eenmaal over zijn feiten beschikt. Hij behandelt daarvan in wezen alleen de problemen rond de verklaring. Terwijl in de narrativistische geschiedfilosofie het interpretatieve, synthetiserende aspect van de geschiedschrijving zozeer centraal staat dat het lijkt alsof onderzoek binnen de geschiedbeoefening hooguit een noodzakelijk kwaad is, vervalt Lorenz hier enigszins in het andere uiterste door, zoals dat in de epistemologische geschiedfilosofie gangbaar is, de indruk te wekken als zouden de problemen inherent aan het schrijven van historische syntheses uiteindelijk alle herleid kunnen worden tot de problemen met betrekking tot het beschrijven, interpreteren en verklaren van ‘feiten’. Mijns inziens hadden de vragen waarover narratieve geschiedfilosofen zich buigen meer expliciete aandacht verdiend aangezien het een specifiek soort vragen betreft. Ik denk, bij wijze van voorbeeld, aan vragen als: Hoe schrijf je een synthese?; Hoe beoordeel je haar op ‘waarheid’ of ‘geldigheid’?; Hoe vergelijk je haar met concurrerende syntheses?; Wat is | |
| |
de status van historische interpretaties in vergelijking met die van historische feiten of historische theorieën? Een auteur verwijten dat iets niet in zijn boek staat, is zeer gemakkelijk vooral wanneer het een inleiding betreft. Anderzijds zou in een inleiding die naar ik aanneem ‘algemeen’ en ‘up to date’ wil zijn, een zo belangrijke èn actuele problematiek meer aandacht verdiend hebben.
De reden voor deze omissie is waarschijnlijk daarin gelegen dat de problemen waarover narrativisten zich het hoofd breken slechts een kleine rol spelen binnen het soort geschiedbeoefening waar Lorenz’ hart naar uitgaat. Zijn voorbeelden betreffen vrijwel altijd ‘histoire problème’ en niet ‘histoire récit’. Lorenz wil zoals gezegd in deze inleiding ook, en wellicht zelfs vooral, zijn eigen positie aangeven en afbakenen. Wie de debatten binnen de theorie der geschiedenis gedurende de afgelopen decennia heeft gevolgd, kan beamen dat die telkens neerkwamen op een vormgeven aan de controverses tussen historisme en positivisme. De gebezigde aanduidingen variëren - Lorenz zelf noemt bijvoorbeeld de anti-positivisten ‘hermeneuten’ - evenals de gehanteerde terminologie. De standpunten aan beide zijden zijn vaak genuanceerd en ‘vernieuwd’. Toch stelt men in feite steeds dezelfde vragen, geeft dezelfde antwoorden en neemt dezelfde uitgangsposities in. Lorenz wil deze dichotomie en de impasse die zij veroorzaakt, doorbreken door een ‘derde weg’ tussen historisme en positivisme te zoeken. Ik zal mij, inhakend op zijn pleidooi voor meer discussie binnen de geschiedbeoefening, in het hiernavolgende beperken tot het aanwijzen van die elementen in zijn ‘derde weg’ die mijns inziens discussie alleszins waard zijn.
Centraal in zijn betoog staat de overtuiging dat positivisten en hermeneuten er niet in slagen op bevredigende wijze in kaart te brengen hoe historische verklaringen er daadwerkelijk uitzien noch hoe zij eruit zouden kunnen of moeten zien. Bij zijn analyse van de wijze waarop historici verklaren, stuit Lorenz op twee verklaringsmodellen die hermeneutisch noch positivistisch zijn. Hoewel hij nergens expliciet stelt dat deze modellen in zijn ogen ‘ideaal’ zijn, leid ik uit de centrale rol die zij in zijn betoog innemen en uit de wijze waarop hij ze verder in zijn boek uitwerkt af, dat ze in elk geval zijn goedkeuring kunnen wegdragen. Dit geldt met name voor de vergelijkende oorzakelijke verklaring, die hij zelfs tot fundament van zijn ‘derde weg’ maakt. In het ‘abnormalistische’ verklaringsmodel hangt de bepaling van ‘de oorzaak’ van een bijzondere situatie af van opvattingen over wat normaal is. Wat de onderzoeker als ‘normaal’ en ‘abnormaal’ beschouwt, hangt op zijn beurt af van telkens weer specifieke ‘ervaringsregels’ die volgens Lorenz géén wetten zijn. Daarnaast bestaat de ‘vergelijkende oorzakelijke verklaring’ waarbij historici met behulp van vergelijkingen proberen aan te geven wat als oorzaak kan gelden of in elk geval via het uitrangeren van concurrerende verklaringen laten zien wat niet als zodanig kan gelden. In de voorbeelden die Lorenz geeft, blijkt dat hij daarbij een aanpak op het oog heeft zoals J.S. Mill die al in de negentiende eeuw voorstelde.
Hoewel deze twee verklaringsmodellen verwantschap vertonen met het positivistische, stelt Lorenz expliciet dat zij daaraan niet gelijk zijn. Kern van de positivistische visie op verklaren vormt de overtuiging dat een verwijzing naar één of een aantal wetmatigheden noodzakelijk is om een verklarende uitspraak te rechtvaardigen. In de twee verklaringsmodellen die Lorenz toelicht, speelt het verwijzen naar regelmatigheden een grote rol. Die regelmatigheden zijn niet identiek aan de bij positivisten zo geliefde wetmatigheden. Maar waarin bestaat dan het verschil, en vooral wat zijn functie en waarde van dergelijke regelmatigheden bij het bieden van verklaringen? Lorenz omschrijft ze als een mengvorm van normatieve en descriptieve uitspraken, maar roept daarmee wellicht meer vragen op dan hij | |
| |
beantwoordt. Hermeneutiek en positivisme bieden inderdaad geen van beide een bevredigende beschrijving van de wijze waarop historici in de praktijk verklaren. Maar toont Lorenz ons daadwerkelijk een ‘derde weg’? Bij het lezen van zijn boek bekroop mij telkens weer het idee dat hij met zijn verklaringsmodellen voor een soort tweederangs positivisme heeft gekozen, omdat het positivistische ideaal in de praktijk nu eenmaal niet te verwezenlijken valt. De positivistische redeneertrant is - terecht! - niet verlaten. De normen zijn alleen afgezwakt en niet meer precies aangeduid. Dat Lorenz het positivisme niet verwerpt, leid ik af uit het volgende citaat.
Met het positivisme deelt deze verklaringswijze [de vergelijkende oorzakelijke verklaring, P.V.] de veronderstelling dat alle gebeurtenissen een oorzaak hebben, dat wil zeggen: niet ‘toevallig’ optreden, maar gedetermineerd zijn door andere gebeurtenissen die aan de te verklaren gebeurtenis voorafgingen; met het positivisme veronderstelt deze verklaringswijze ook dat de werkelijkheid uniform is, dat wil zeggen dat vergelijkbare oorzaken vergelijkbare gevolgen hebben en dat er dus een regelmaat in de werkelijkheid aangetroffen kan worden (140).
Het is mij niet duidelijk hoe iemand die deze uitspraken doet het positivistische verklaringsmodel in principe kan verwerpen en een verschil tussen wetmatigheid en regelmatigheid kan postuleren. Lorenz beroept zich herhaaldelijk op de ideeën van de filosoof Mackie, die stelt dat singuliere oorzakelijke oordelen voorafgaan aan universele oorzakelijke oordelen en wat nog belangrijker is, daarboven ook prioriteit bezitten. We kunnen dus singuliere oorzakelijke oordelen vellen zonder dat we wetmatige kennis bezitten. Met diezelfde Mackie erkent hij dat empirische generalisaties singuliere oorzakelijke uitspraken kunnen ondersteunen, maar hij blijft van mening dat dergelijke oorzakelijke uitspraken geen empirische generalisaties impliceren. Deze stellingname kan mij niet bevredigen aangezien op deze wijze onduidelijk blijft wat het nu precies is waardoor zo'n causaal oordeel als acceptabel kan gelden. Zijn singuliere oorzakelijke uitspraken ook zonder enige verwijzing naar universele oorzakelijke oordelen of generalisaties intersubjectief geldig te maken?
Lorenz biedt in zijn exposé een voortreffelijke beschrijving en analyse van de wijze waarop historici in de praktijk met het causaliteitsprincipe omgaan of dienen om te gaan. Ik zou niet weten op welke wijze een causaal oordeel in de praktijk beter gelegitimeerd kan worden dan door het elimineren van concurrerende verklaringen. Het is daarbij overigens opvallend te moeten constateren hoe dicht zijn denkbeelden die van Paul Veyne, een notoir historist, benaderen! Een wetenschapsfilosofisch sluitende omschrijving en analyse van de wijze waarop het causale denken in de geschiedbeoefening idealiter vorm zou moeten krijgen, heeft hij met dat alles echter niet geboden. Dit verbaast mij niet. Het positivistische verklaringsmodel kan als ideaal mijns inziens niet verworpen worden. Verklaringen die er niet aan voldoen, schieten in meer of mindere mate tekort in wetenschappelijke ‘rigueur’. Het probleem is gewoon daarin gelegen dat historici er gezien hun doelstelling op praktische gronden niet aan kunnen voldoen. Dat lijkt mij echter geen aanleiding om het positivistische ideaal dan ook als regulatief principe te verwerpen. Lorenz lijkt dit wel te willen. Wanneer we naar de invulling van zijn ideeën kijken, moeten we mijns inziens concluderen dat de fundering van zijn weg zwak is, terwijl het plaveisel sterk aan de weg van het positivisme doet denken. Ik durf daarom ook de stelling aan dat Lorenz zich niet op een derde weg tussen historisme en positivisme bevindt, maar op de invoegstrook van het positivisme. Omdat hij ziet dat hij nooit zal kunnen invoegen, bombardeert hij die strook dan maar tot weg.
| |
| |
Een van de redenen waarom Lorenz het hermeneutische verklaringsmodel niet bevredigend vindt, vormt het feit dat dit geen oog heeft voor de onbedoelde gevolgen van individueel- of groepsgedrag. Hij verwijt de hermeneuten dat zij doorgaans, afgezien van belangrijke uitzonderingen zoals Ankersmit, een ontologisch èn een methodologisch individualisme verdedigen. Onder ontologisch individualisme verstaat hij de opvatting dat alleen individuen reëel zijn en structuren en collectieven niet. Methodologisch individualisme is de aanduiding voor de opvatting dat verklaringen in de geschiedenis en sociale wetenschappen uitsluitend mogen verwijzen naar individuen en hun handelingen. Zelf kiest hij voor wat hij noemt een ontologisch holisme en een methodologisch collectivisme, hetgeen betekent dat zijns inziens structuren en collectieven even reëel zijn als individuen en dat historici en beoefenaren van sociale wetenschappen bij hun verklaringen niet kunnen volstaan met verwijzingen naar individuen en hun handelingen. Verklaringen waarin naar structuren wordt verwezen, beschikken volgens hem zelfs over betere papieren.
Persoonlijk ben ik er niet volledig van overtuigd dat structuren en collectieven even reëel zijn als individuen. Of ik het in dit opzicht daadwerkelijk met de auteur oneens ben, valt echter moeilijk te bepalen aangezien mij niet duidelijk wordt wat de auteur bedoelt wanneer hij spreekt over ‘even reëel’. Ik begrijp ook niet goed waarom Lorenz zo diep op een dergelijke, mijns inziens onbeslisbare ontologische vraag als die naar het bestaan van structuren ingaat. Wie niet uitgaat van het reële bestaan van structuren kan even gemakkelijk en met evenveel recht een structureel sociaal-wetenschappelijk perspectief verdedigen en hanteren als wie daar wèl van uitgaat. Wanneer structuren even reëel zouden zijn als individuen, is mij bovendien niet direct duidelijk waarom structurele verklaringen ‘vruchtbaarder’ of ‘beter’ zouden zijn dan individuele zoals Lorenz beweert (182). Om een dergelijke uitspraak te kunnen funderen zouden mijns inziens individu en structuren in de werkelijkheid gescheiden moeten kunnen worden - hetgeen in Lorenz’ gedachtengang niet kan - en bovendien strikt gedefinieerd moeten worden - hetgeen in Lorenz’ boek niet gebeurt. Op de vraag wat een vruchtbaarder perspectief inhoudt, zal ik niet ingaan. Mijns inziens behelst een dergelijke uitspraak namelijk een niet bewijsbaar waardeoordeel.
Het ontologisch holisme is een niet noodzakelijk postulaat dat mij trouwens onbewijsbaar en zelfs onjuist lijkt. Mij spreekt het standpunt van Ankersmit meer aan. Die beweert dat samenlevingen weliswaar alleen bestaan uit individuen, maar dat maatschappelijke verschijnselen niet zonder meer verklaard kunnen worden vanuit individuen en hun handelen. Op het vlak van de beschrijving, interpretatie en verklaring kan een onderzoeker ongetwijfeld structuren ‘ontdekken’ opgevat als overeenkomsten en patronen in gedragingen en ontwikkelingen. Dat laat onverlet dat alleen individuen of groepen kunnen handelen. Dat individuen of groepen invloed op elkaar uitoefenen, afspraken maken, al dan niet bedoeld ‘gevolgen’ bewerkstelligen, al dan niet bewust instituties of kaders creëren waardoor zij zichzelf gebonden voelen et cetera, doet daaraan niets af. We hebben in de menselijke geschiedenis te maken met gedragingen waarin een waarnemer (onderzoeker of medespeler) structuur kan ontdekken, niet met gedragingen waarnaast ook nog zoiets als een structuur bestaat. Hoe reëel zo'n patroon voor een toeschouwer ook moge lijken, het is in elk geval geen aparte entiteit, hetgeen mijns inziens betekent dat het ook geen oorzaak van iets kan zijn. Ik wil er wel met klem op wijzen dat ik hier slechts spreek over structuren in het menselijk gedrag en samenleven. Het gegeven dat mensen handelende en interpreterende wezens zijn, in Lorenz’ boek door Stuurman als in deze bijkomstig van tafel geveegd, lijkt mij juist een doorslaggevend argument om het structuurbegrip met betrekking tot menselijk | |
| |
samenleven niet ontologisch te interpreteren (176). Structuren ‘bestaan’ slechts bij gratie van menselijk handelen èn interpreteren en zijn in die zin slechts ‘voorstellingen’. Wanneer structuren in alle opzichten even reëel zouden zijn als individuen (of groepen) dan roept dat direct de vraag op hoe zich het gedrag van individuen verhoudt tot die structuren. Als het kerngezin of de feodale mentaliteit structuren zijn ‘naast’ de gezinsleden of de feodaal denkenden, hoe kunnen de structuren dan ontstaan en vergaan en waarom passen sommige individuen er wel in en andere niet! Hoe kan een structuur als het kerngezin gelden als een ‘entiteit’ die even reëel is als de individuen waaruit gezinnen bestaan en hoe kan daarbij die structuur als dwingend gelden wanneer jonggehuwden door bijvoorbeeld bij hun ouders te blijven wonen die structuur zelf kunnen vernietigen?
Dit alles betekent geenszins dat ik ook het methodologisch collectivisme verwerp. Ook in mijn ogen vormt een structureel perspectief de meest vruchtbare benadering. Ik beklemtoon wel het woord benadering. Wellicht kunnen enige voorbeelden mijn visie verduidelijken. Zelfs indien Durkheims anomie-theorie ter verklaring van zelfmoord juist is, blijft het zo dat mensen zelfmoord plegen om de specifieke reden die zijzelf daarvoor hebben. Dat een onderzoeker in een aantal zelfmoorden een ‘patroon’ ontdekt en bepaalde overeenkomsten ziet, maakt dat patroon of die overeenkomsten niet tot een aparte entiteit die als oorzaak kan fungeren. De beurskrach van 1929 is door speculanten niet gewild, maar desalniettemin wel veroorzaakt. (Laten we dat althans gemakshalve aannemen.) Het marktmechanisme dat uitstekend kan fungeren als verklaring voor hausse, baisse en crash op de aandelenmarkt is echter niet een entiteit naast de kopende en verkopende individuen op de beurs maar een zeer efficiënte beschrijving van het handelen van die individuen, de interactie daartussen en het uiteindelijke resultaat. We kunnen hier slechts van een ‘structuur’ of ‘mechanisme’ spreken omdat bepaalde mensen zich op een bepaalde wijze, namelijk als ‘homines oeconomici’, gedragen. Zolang zij dat doen, ‘bestaat’ het mechanisme. Stel nu eens dat de economische actores door een soort ‘potlatch’ koorts overvallen zouden worden of gewoon andere economieboeken gingen lezen. Van een marktmechanisme is dan geen sprake meer. Er bestaat niet een mechanisme dat gedrag creëert of determineert. Een mens kan zich ook niet-markt conform gedragen. Een bepaald gedragspatroon daarentegen creëert wel ipso facto, wanneer de overige omstandigheden gelijk blijven, een bepaald mechanisme, een bepaalde structuur. Deze structuur zal des te ‘dingmatiger’ en dwangmatiger lijken naarmate de mensen zich volgens vaste overwegingen en patronen gedragen. Kortom, het marktmechanisme ‘dwingt’ mensen alleen tot bepaald gedrag wanneer ze erin geloven en zich wensen aan te passen. Het is dus geen ding maar een voorstelling. Het bovenstaande is eigenlijk nog een te grote concessie aan de ontologische holisten. In concreto laat een homo oeconomicus zich bij zijn gedrag namelijk niet leiden door overwegingen over een abstract mechanisme maar door concrete bespiegelingen met betrekking tot een concrete situatie. Structuren, zelfs marktmechanismen of taalstructuren die zeer dwingend en ‘dingmatig’ lijken, zijn niet meer dan beschrijvingen van vrij constante gedragspatronen, de interactie daartussen en de resultaten daarvan.
Wanneer we echter uit het niet echt bestaan van structuren de conclusie zouden trekken dat ook het structurele perspectief verworpen moet worden, zouden we onszelf beroven van de mogelijkheid met betrekking tot het menselijk samenleven te generaliseren. Ons inzicht in die samenleving wordt juist geweldig verdiept wanneer we niet blijven steken in het beschrijven, interpreteren en verklaren van handelingen in termen van de bedoelingen of interpretaties van actores. We zullen de vraag maar laten rusten of en hoe dat eigenlijk wel | |
| |
kan. Ik ben van mening van niet. Wat Elias het zij-perspectief noemt, stelt ons juist in staat constanten en ontwikkelingspatronen te zien waarvan de actores zich vaak niet eens bewust waren, maar die wel degelijk ter verklaring van hun gedrag gebruikt kunnen worden of zelfs moeten worden. Wanneer sociale wetenschappers geen pogingen meer zouden ondernemen om structuur aan te brengen in wat zij waarnemen, alleen omdat mensen in de samenleving(en) waarover zij spreken zich niet van zo'n structuur bewust zijn, rest hen niets anders dan het reconstrueren van bewust denken en handelen. Dat zou betekenen dat sociale wetenschappen af zouden zien van pogingen om gedragingen en ontwikkelingen te verklaren.
Lorenz beschouwt het structurele perspectief als gemeenschappelijk uitgangspunt voor de sociale wetenschappen. Gezien zijn opmerkingen over structurele verklaringen en hun rol en belang in de geschiedbeoefening zal het duidelijk zijn dat hij de geschiedbeoefening onder de sociale wetenschappen kàn rangschikken. In hoofdstuk XIV blijkt dat hij dat inderdaad wil. Hij ziet tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen geen principieel onderscheid, niet wat hun materiële object betreft en evenmin wat hun kenobject betreft. Hij beschouwt geschiedenis als een historische sociale wetenschap. Dat is zijn goed recht en ik volg hem daarin gaarne. Ik ben van mening dat er niets principieels tegen zijn redenering in te brengen valt. De huidige praktijk en zeker de doelstellingen en pretenties van beide ‘studierichtingen’ liggen mijns inziens overigens wel veel verder uit elkaar dan Lorenz het doet voorkomen.
In het licht van de bezuinigingen en ‘profileringen’ die thans de universiteiten teisteren en die doorgaans neerkomen op een stammenoorlog waarin de kleine stammen aan de grenzen de klappen mogen opvangen, zou ik zeker niet pleiten voor een institutionele fusie van geschiedenis en de sociale wetenschappen. Aan universiteiten waar de sociale wetenschappen het sterkste zijn, zal de historische benadering zo'n fusie niet overleven. Wanneer de historici institutioneel sterker staan, zullen zij de verdwaalde sociaalwetenschapper die op hun territorium komt, dooddrukken. Deetmans bezuigingen hebben helaas tot gevolg dat historische instituten zich doorgaans distantiëren van ‘sociaalwetenschappelijk jargon’, terwijl sociaal wetens chappelijke instituten doorgaans de ‘softe’ historische benadering afstoten en voor ‘harde’ kundes kiezen. De relatie tussen Clio en Minerva zal daarom, nogmaals helaas, een platonische moeten zijn. Geestelijk zeer innig, maar niet fysiek.
Het structureel perspectief maakt theorievorming en theoriegebruik in de sociale wetenschappen mogelijk en noodzakelijk. Denken in termen van structuren impliceert denken in termen van regelmaat. Dat laatste impliceert op zijn beurt het formuleren van theorieën. Al bij zijn bespreking van de verklaringsproblematiek werd duidelijk dat volgens Lorenz de geschiedbeoefening niet zonder theorieën kan. In hoofdstuk XIV gaat hij nader in op het theoretische karakter van alle sociale wetenschappen. Mij viel daarbij op dat hij het begrip theorie wel zeer ruim opvat. Terwijl we onder theorieën doorgaans generalisaties met verklarend vermogen verstaan, (het betreft hier uiteraard een zeer algemene, vage werkdefinitie) beschouwt Lorenz classificaties, typen en modellen ook als ‘theorieën’. Wanneer we onder ‘verklaren’ verstaan ‘laten zien dat het te verklaren verschijnsel niet toevallig optrad maar gezien bepaalde eraan voorafgaande of gelijktijdig ermee optredende omstandigheden te verwachten was’ dan zie ik niet goed wat classificaties en typen verklaren. Ook bij de verklarende waarde van modellen zou ik kanttekeningen willen plaatsen. Wat heeft een historicus verklaard, wanneer hij, ik volg hier Lorenz’ voorbeeld, plausibel heeft gemaakt dat de situatie in de landbouw in het oosten van ons land omschreven kan worden in termen van | |
| |
het ‘peasant-model’? Het bestaan van een overeenkomst tussen ‘model’ en ‘realiteit’ verklaart op zichzelf nog niet waarom die realiteit is zoals zij is. Wanneer Lorenz nader ingaat op socio-historische theorieën en op hun functie, sluit hij nauw aan bij Kocka, wiens theoriebegrip in mijn ogen toch ook zeer veelomvattend en vaag is. Dergelijke sociologische theorieën beschouwt hij als een mengeling van deductieve verklaring en verhaal. Als feitelijke constatering lijkt deze uitspraak mij juist, de vraag naar de intersubjectieve geldigheid van die theorieën blijft zo echter volledig open.
Het laatste probleemveld waar Lorenz uitvoerig aandacht aan besteedt, betreft de rol van waarden in de geschiedbeoefening. Zijn onderzoek naar de rol van waarden in de geschiedbeoefening brengt hem tot een aantal conclusies die ik kort zal weergeven en bespreken. Allereerst stelt hij dat de objectiviteit van historische kennis niet op ‘bronnen’ gebaseerd kan worden. Objectiviteit kunnen we evenmin opvatten als de reiniging van de historische kennis van waardeoordelen. Sterker nog een eliminatie van alle waardeoordelen acht hij onwenselijk. Evenmin tenslotte kunnen we objectiviteit consequent gelijkstellen aan object-adequaatheid aangezien in de geschiedbeoefening criteria ontbreken om de kwaliteit van historische kennis te beoordelen (zie bladzijde 286 van de samenvatting en conclusie). Met betrekking tot deze ‘negatieve’ conclusies wil ik hier alleen opmerken dat ik nog steeds niet vermag in te zien wat waardeoordelen voor kenwaarde hebben en hoe zij onze kennis en ons inzicht kunnen vergroten.
Historici gaan zeer vaak, soms zelfs expliciet, uit van waardeoordelen en schrijven desondanks ‘goede’ boeken. Hieruit leidt Lorenz af dat waardeoordelen niet alleen niet geëlimineerd hoeven te worden maar zelfs vruchtbaar kunnen zijn. Mijns inziens is hiermee het waardevrijheidspostulaat, althans zoals Weber dat verdedigde, niet ondermijnd. Een onderzoeker mag best uitgaan van een waardeoordeel en in die zin geëngageerd zijn. Dat erkent Weber volmondig wanneer hij over waardebetrokkenheid spreekt. Waar aanhangers van het waarden vrijheidspostulaat zich tegen verzetten, is de pretentie dat die waardeoordelen kennis vertegenwoordigen. Zij mogen best een rol spelen bij het entameren van een bepaald onderzoek en bij het bepalen van de richting daarvan, maar zij kunnen niet als intersubjectief geldig beschouwd worden. Met andere woorden, een historicus mag best een boek schrijven over de tweede wereldoorlog vanuit de invalshoek dat collaboratie slecht is en vanuit dat perspectief een betoog opzetten zolang hij maar niet denkt dat hij dat waardeoordeel kan bewijzen of in de plaats van empirisch te funderen en gefundeerde uitspraken kan stellen. Of iemand Mussert goed of fout vindt, mag hij zelf weten en hij mag zonder meer een boek over hem schrijven uit afschuw of bewondering. Het is mogelijk dat een bewonderend boek meer oplevert dan een afkeurend! Hij mag echter zijn waarderingen niet het aura van wetenschap toekennen en dient elke uitspraak in zijn werk over Mussert overeenkomstig de normen van het wetenschappelijk bedrijf te kunnen verantwoorden. Of dit strenge ideaal volledig te verwezenlijken valt, betwijfel ik evenzeer als Lorenz dat doet. Ik zie daarin echter geen reden om het onderscheid tussen waardebetrekking en waardeoordeel principieel overboord te gooien en waardeoordelen nu ook binnen de geschiedschrijving waardevol te gaan vinden.
‘Speelt het objectiviteitsbeginsel in de geschiedbeoefening dan geen enkele rol?’, zal menigeen zich na het lezen van bovenstaande drie stellingen afvragen. Volgens Lorenz moeten wij het idee maar aanvaarden dat het onmogelijk is het objectiviteitsbegrip een positieve inhoud te geven. Hij stelt een objectiviteitsnotie voor die de objectiviteit van kennis fundeert in de wederzijdse kritiek van de wetenschapsbeoefenaren. Objectief is die kennis die aan de | |
| |
kritiek van de concurrenten is blootgesteld en deze heeft doorstaan. Om objectieve kennis te verwerven is dus een open ‘discussiesituatie’ nodig. Het traditionele onderscheid tussen de genese van kennis en haar geldigheid moet zijns inziens op de helling, omdat genese en geldigheid niet los staan van elkaar. In de wetenschap staat een geleerde in principe te allen tijde onder een argumentatiedwang. De situatie dient daarbij zodanig te zijn dat die dwang ook daadwerkelijk uitgeoefend kan worden. Wetenschap kan niet bestaan zonder discussie.
Lorenz’ argumentatie lijkt mij niet volledig. Dat dit zo is, zal ik trachten aan te tonen door enige implicaties van zijn redeneerwijze te laten zien. Hoewel het begrip objectiviteit op talloze, vaak ‘verwarrende’ manieren wordt gehanteerd en ook Lorenz’ gebruik ervan mij niet geheel consequent en verhelderend voorkomt, zal wel niemand protest aantekenen wanneer ik objectiviteit omschrijf als ‘objectadequaatheid’. Ook Lorenz kan zich met deze omschrijving verenigen (235). Een uitspraak is objectief wanneer hij ‘adequate’, feitelijke informatie over een object verschaft. Wanneer we uitgaan van deze definitie kunnen uitspraken objectief zijn hoewel er in het geheel nooit over gediscussieerd is, terwijl anderzijds kan blijken dat uitspraken waarover Jan en alleman zijn licht heeft laten schijnen niet objectief zijn. De eerste mogelijkheid mogen we rustig als niet relevant beschouwen aangezien we van een niet ter discussie gestelde uitspraak niet kunnen weten of hij objectief is. De tweede mogelijkheid brengt ons echter bij de kern van het probleem. Het gaat er blijkbaar niet alleen om dat over een bepaalde uitspraak gediscussieerd is maar ook hoe. Een open discussiesituatie en vrije discussie zijn weliswaar noodzakelijke voorwaarden voor het bereiken van objectiviteit maar geen voldoende voorwaarden. Er zijn goede en slechte discussies. Een goede discussie(situatie) definiëren als een discussie(situatie) die objectieve kennis oplevert, leidt tot een cirkelredenering. Wie regelmatig discussies volgt of eraan deelneemt, zal kunnen beamen dat niet iedere discussie, laat staan iedere deelnemer daaraan, bijdraagt tot het bereiken van objectiviteit. Deelnemers kunnen goede en slechte argumenten hebben, goed of slecht argumenteren. De kwaliteit van de feitelijke uitspraken en van de redeneringen binnen een discussie, daar gaat het om. Wie regelmatig discussies volgt of eraan deelneemt, zal eveneens beamen dat die kwaliteit niet rechtevenredig hoeft te zijn aan de vrijheid van de discussiesituatie en de veelheid van ingenomen standpunten.
De objectiviteit van uitspraken hangt met andere woorden niet zozeer af van de discussiesituatie op zichzelf, hoewel een open discussie wel een noodzakelijke voorwaarde ervoor vormt, als wel van de kwaliteit der argumenten. Hoe interessant en noodzakelijk vragen ook mogen zijn naar de wijze waarop historische kennis tot stand komt en maatschappelijk functioneert, zij kunnen nooit dienen als substituut voor vragen met betrekking tot de geldigheid van die kennis. Dit betekent dat ‘context of discovery’ en ‘context of justification’ in dit kader wel degelijk onderscheiden kunnen en moeten worden en tevens dat waardeoordelen niet thuishoren in wetenschappelijke discussies. Wie denkt dat binnen de sociale wetenschappen standpunten enkel en alleen op wetenschappelijke gronden naar voren gebracht en beoordeeld worden, is wel zeer naïef. Deze wetenschappen waren altijd al doordrenkt van ideologie en zullen dat ook wel altijd blijven. Wie wil weten waarom bepaalde denkbeelden en theorieën op een gegeven moment geaccepteerd of verworpen worden, moet zeker ook wetenschapsgeschiedenis en wetenschapssociologie beoefenen. Ik zie echter geen enkele reden om vragen naar de wetenschappelijke fundering te verwaarlozen of volledig tot ideologie te herleiden. Wie een discrepantie tussen norm en werkelijkheid constateert, kan zijn normen aanpassen, zoals Lorenz doet, of die afwijkingen bestrijden, zoals ik nastreef, in het besef dat idealen altijd utopieën blijven.
| |
| |
Hierbij aansluitend een laatste opmerking ter afronding van mijn analyse. Lorenz stelt dat de mate waarin uitspraken onder ‘argumentatiedwang’ staan een criterium vormt om wetenschap te onderscheiden van ideologie. Dit lijkt mij onjuist. Ook ideologische uitspraken staan onder een dergelijke dwang. Elke ideologie, elk normenstelsel moet en wil zich legitimeren. Het politieke debat bijvoorbeeld is niets anders dan een uitwisseling van argumenten, ook al hebben die argumenten betrekking op waarden. Het lijkt mij echter onmiskenbaar dat het soort argumenten dat politici en wetenschappers gebruiken en de wijze waarop zij die argumenten funderen, kunnen en mogen verschillen. Het verschil tussen wetenschap en ideologie is gelegen in het soort argumenten dat binnen beide ‘taalspelen’ gehanteerd mag worden, niet in het al dan niet bestaan van een argumentatiedwang.
Lorenz pleit voortdurend voor discussie en pluriformiteit. Ik ben in het bovenstaande alleszins aan zijn wensen tegemoet gekomen. Hierdoor kan volkomen ten onrechte de indruk gewekt worden dat ik zijn boek niet goed vind. Het tegendeel is het geval. De auteur heeft een voortreffelijk boek geschreven. Hij blijft niet steken in het stellen van wetenschapstheoretische standaardvragen maar laat tevens hun praktische relevantie zien. Juist door zijn nauwe voeling met de praktijk van de geschiedbeoefening komt hij ook tot meer ‘realistische’ en ‘relevante’ vragen en antwoorden. Dit boek is de discussie waarvoor de auteur pleit in alle opzichten waard.
|
|