| |
| |
| |
Kronieklijst
W.F. de Gaay Fortman, J. de Bruijn, A.A.W. Bolland, G.A. de Bruijne, ed., ‘Achter den tijd’. Opstellen aangeboden aan Dr. G. Puchinger ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag (Haarlem: Aca-Media, 1986, 254 blz., ƒ39,90, ISBN 90 71646 01 7).
Ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag is aan G. Puchinger een bundel opstellen aangeboden onder de titel ‘Achter den tijd’. Het boek valt uiteen in twee delen. Het eerste bevat twaalf biografische bijdragen. Ook het inleidende stuk van J. Zijlstra zou men daartoe kunnen rekenen. Het tweede bevat tien opstellen over zeer uiteenlopende (historische) onderwerpen, variërend van aantekeningen bij een gedicht van Hölderlin tot een beschouwing over Puchinger en de geschiedschrijving (van de hand van A. Th. van Deursen). Een ‘beknopt overzicht van de publikaties van dr. G. Puchinger’ door J. de Bruijn sluit de bundel af. (J.C.H.B.)
| |
J.A.M.Y. Bos-Rops, M. Bruggeman, Archief Wijzer: handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland (Muiderberg: Coutinho, 1987, 107 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6283 690 9).
Dit uiterst informatieve en helder geschreven boek is in de eerste plaats bedoeld voor studenten van HBO- en universitaire opleidingen, die in het kader van hun studie met archiefonderzoek te maken krijgen. Daarnaast is het ook zeker nuttig voor gevorderde archiefonderzoekers. De schrijfsters hebben zich beperkt tot die zaken die direct van nut zijn voor het verrichten van onderzoek. Daarom ontbreekt een hoofdstuk over de theoretische achtergronden van de archivistiek. In het eerste hoofdstuk wordt kort ingegaan op het ontstaan van het moderne archiefwezen. Daarna volgt een beschrijving van de organisatie van het archiefwezen, de rechten van de archiefgebruiker en de voorhanden zijnde hulpmiddelen. Hoe in archieven kan worden gewerkt, komt aan de orde in een volgend hoofdstuk aan de hand van een uitgewerkt onderzoeksvoorbeeld. In de bijlagen zijn literatuurverwijzingen en andere praktische informatie opgenomen. (H.B.)
| |
P. Caucci von Saucken, e.a., ed., Santiago de Compostela. 1000 jaar Europese bedevaart (Europalia 85; Gent: Centrum voor kunst en cultuur, Brussel: Gemeentekrediet van België, 1985,499 blz.,Bfl800,-).
De catalogus van de grote tentoonstelling die in 1985 in de Sint Pietersabdij te Gent werd gehouden is tweeledig opgezet: zestien inleidende essays, geschreven door evenveel Europese deskundigen op dit terrein, gaan vooraf aan de eigenlijke catalogus, die niet minder dan 634 nummers telt en waarin soms ook weer beknopte inleidende bijdragen tot een specifiek onderwerp zijn opgenomen. Hoewel de tentoonstelling in Gent is gehouden, was zij zeker niet vooral gericht op de Jacobusverering in de Nederlanden. In de inleidende hoofdstukken worden de Nederlanden niet afzonderlijk behandeld, maar wel wordt en passant de aandacht daarop gevestigd, met name in de bijdragen van K. Köster (over de pelgrimstekens: vindplaatsen in Nederland), P.-A. Sigal (over verschillende typen bedevaarten: Nederlandse strafbedevaarten), K. Steppe (over de Jacobusiconografie: Nederlandse voorbeelden) en mijzelf (over de Santiago-pelgrimage tussen de twaalfde en achttiende eeuw). In het rijke catalogusgedeelte komen de Nederlanden en dan vooral de Zuidelijke ter | |
| |
sprake dankzij exponaten uit die contreien. De verwarrende rijkdom van de tentoonstelling wordt door deze catalogus adequaat weerspiegeld: er is heel veel in te vinden, maar de gebruiker moet wel willen zoeken. (J.V.H.)
| |
H.A. Bosman-Jelgersma, H.L. Houtzager, ed., Verhandeling der clyster en van Regnerus de Graaf, Med. Doet, tot Delft (Delft: Reinier de Graaf Stichting, 1987, 28 blz. + fotografische herdruk).
Als nummer III van de serie-uitgaven van de Reinier de Graaf Stichting te Delft is nu verschenen: Verhandeling der clysteren van Regnerus de Graaf, Med. Doct, tot Delft, ingeleid door H.A. Bosman-Jelgersma en H.L. Houtzager. De Verhandeling van De Graaf is in facsimile bijgevoegd. Deze uitgave verschijnt naar aanleiding van de lezingen gehouden tijdens de zesde farmaceutisch-historische dag op 4 april 1987 in het Reinier de Graaf-gasthuis te Delft. Bosman behandelt de farmaceutische zijde van de verschillende clysmata, terwijl Houtzager ingaat op de techniek van De Graafs ‘doe het zelf’ clysteerspuit. Voor belangstellenden in de historie van de farmacie zal dit 54 bladzijden tellende boekje, met een groot aantal literatuurverwijzingen, een prettig leesbare informatiebron zijn met betrekking tot de clysteerspuit. (P.A.J.)
| |
Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau, XL (’s-Gravenhage: Centraal Bureau voor Genealogie, 1986, 335 blz., ISBN 90 70324 33 4).
In 1986 bestond het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag veertig jaar. Voor de redactie van het Jaarboek was dit aanleiding om haar veertigste jaargang geheel te vullen met bijdragen van directieleden en medewerkers van het bureau. Naast de gebruikelijke artikelen van strikt genealogische en iconografische aard bevinden zich hieronder ook een aantal bijdragen die voor een breed publiek van historici van belang kunnen zijn. Zo schreef J.G.J. van Booma een goed gedocumenteerd, inventariserend artikel over ‘Het wegen van dopelingen, andere kinderen en volwassenen in onze kerkgebouwen, voor de Reformatie’ (31- 66). In ‘Inhoud en gebruik van de begrippen ridderschap en ridderhofstad in het Nedersticht gedurende de 16e eeuw’ (67-99) toont R.J.F. van Drie aan dat het bezit van een ridderhofstad in het tweede kwart van de zestiende eeuw nog geen vereiste was om in de Utrechtse ridderschap te worden beschreven. Pas tijdens de Republiek werd dit als voorwaarde gesteld. C.W. Delforterie laat in zijn artikel ‘Frans Jansz. van Santen, 17e-eeuws boekenliefhebber te Leiden en zijn familie’ (107-132) onder meer zien hoe de bibliotheek van een vermogende, doopsgezinde zijdelakenkoper was samengesteld. A.D. de Jonge stelde een onderzoek in naar de achtergronden van de regenten die na de Pruisische inval lid waren van de Haarlemse stadsregering. Zijn bijdrage ‘Een Haarlemse vroedschap met weinig Haarlemmers. De restauratievroedschap in Haarlem van 1788 tot 1795’ (174-233) ontleent haar betekenis vooral aan de bijlage met prosopografische gegevens van de betrokken regenten. P.A. Christiaans, ‘De Europese bevolking van Malakka onder het laatste Nederlandse bestuur, 1818-1825’ (257-287) bevat onder andere een alfabetische lijst met biografische notities van de Europese inwoners van de stad Malakka tijdens de laatste zeven jaren van het Nederlandse bewind. (A.J.C.M.G.)
| |
| |
| |
E. de Regt, Mauritshuis. De geschiedenis van een Haags stadspaleis (Kleine Monumenten Reeks; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987, 136 blz., ƒ19,50, ISBN 90 12 05431 1).
In de Kleine Monumenten Reeks verscheen als eerste deel een fraai geïllustreerd boekje over het recent gerestaureerde Mauritshuis. Het is de ‘publieksvriendelijke versie’ van een door L. Vis vervaardigd onderzoeksrapport. In een vlotte stijl beschrijft kunsthistorica Evelyn de Regt de roerige bouw-, herbouw- en verbouwingsgeschiedenis, met aandacht voor de zeer uiteenlopende eigenaars en bewoners. Uiteindelijk kocht in 1819 de staat der Nederlanden dit monumentale pand in Hollands classicistische stijl. Twee jaar later kon het publiek er de in oorsprong door Willem V opgezette collecties, het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, aanschouwen. Vanaf 1875 werden in het Mauritshuis alleen schilderijen tentoongesteld. Verschillende directeuren probeerden de aantrekkelijkheid van het museum te vergroten. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw bleek een grootscheepse restauratie noodzakelijk. Daarbij werden bouwkundige toevoegingen uit de verschillende perioden naast elkaar gehandhaafd en tevens aangevuld met eigentijdse vormen. (M.D.K.)
| |
C. Koeman, Langs papieren wegen. Momenten uit de geschiedenis van de wegenkaarten van Nederland (Scaldia model II; Utrecht: Impress, 1983, 32 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6402 009 4).
Een originele tekst, zoals men dat van de deskundige, thans emeritus hoogleraar is gewend, gestoken in een smaakvol jasje. Koeman had het onderwerp al eerder aangesneden in zijn Weg van de kaart (Amsterdam, 1981). Het boekje leidt de schrijver in met de woorden ‘Dit is het verhaal van Nederlandse weggebruikers en hun behoefte aan wegenkaarten, zoals die zich manifesteerde in de afgelopen driehonderd jaar. Het verhaal vangt aan in het tijdperk van het exclusieve kaartgebruik door legerleiders en het eindigt met de periode van het sociaal toerisme en de gratis distributie van kaarten aan benzinestations’. In deze publikatie kon de schrijver gelukkig wel de eerste fietskaart uit 1884 van C.H. Bingham afbeelden, hetgeen hem om ‘commerciële’ redenen in zijn publikatie uit 1981 niet was toegestaan. Vooral hetgeen de schrijver over kaarten en atlassen uit de vorige en deze eeuw naar voren brengt, is veelal het resultaat van pionierswerk. (C.O.A.S.V.D.O.)
| |
P. Holthuis, ‘Deventer in oorlog. Economische aspecten van de militaire conjunctuur, 1591-1609’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 31-50.
Waardoor raakte Deventer - omstreeks 1550 op Antwerpen en Amsterdam na nog de voornaamste handelsstad der Nederlanden - aan het eind van de zestiende eeuw zo drastisch en snel in verval? Holthuis houdt de oorlogsomstandigheden daarvoor verantwoordelijk. Zij brachten zowel demografische achteruitgang als ontreddering van de stadsfinanciën teweeg. Herstel bleek onmogelijk, onder andere door de zuigkracht van Amsterdam. (P.W.K.)
| |
F. Tissink, H.F. de Wit, Gorcumse schilders in de Gouden Eeuw (Facetten van Gorcums verleden X; Gorinchem: Stichting Merewade, 1987, 102 blz., ƒ29,50, ISBN 90 70544 06 7).
| |
| |
Maar liefst 26 schilders werden er in de periode 1600-1700 in Gorinchem geboren of waren voor kortere of langere tijd in dit vestingstadje werkzaam. Sommigen blijven door gebrek aan gegevens schimmige figuren, anderen blijken interessante zeventiende-eeuwers te zijn geweest. Een boeiend persoon was bijvoorbeeld de schilder-uitvinder-zakenman Jan van der Heyden (geboren 1637). Deze vernuftige schilder van Amsterdamse stadsgezichten maakte het zich gemakkelijk door het ontwerpen van een stempeltje om bladeren van bomen te ‘schilderen’, zodat niet meer elk blaadje met de hand op het doek hoefde te worden gezet. Van der Heyden maakte ook vele tekeningen en prenten van branden om het nut van de door hem bedachte slangbrandspuit te tonen. Jacob van der Ulft (1621-1689) specialiseerde zich in Italiaanse landschappen en stadsgezichten, al heeft hij het zogenaamde ‘gouden licht’ waarschijnlijk nooit met eigen ogen aanschouwd. Van der Ulfts politieke carrière in de stadsregering eindigde abrupt toen hij op fraude werd betrapt. In dit boekje wordt het zeer gevarieerde werk van de vele kunstenaars die Gorinchem in de Gouden Eeuw huisvestte aan de hand van een groot aantal zwart-wit afbeeldingen geïllustreerd. Originelen waren van 10 oktober 1987 tot 3 januari 1988 te bezichtigen in het Gorcumse museum ‘Dit is in Bethlehem’. (M.D.K.)
| |
F. Jongmans, R. Halleux, P. Lefebvre, A.-C. Bernes, Les Sluse et leur temps. Une familie, une ville, un savant au XVlIe siècle (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1985, 112 blz.).
René-Franҫois de Sluse (1622-1685) was één der belangrijkste Luikse wetenschappers van het ancien régime. Met deze tentoonstelling, waarmee men heel duidelijk een ruim publiek wilde bereiken, wilde het ‘Comité Sluse’ meer bekendheid geven aan deze intrigerende figuur. Na enkele hoofdstukken over de familie in haar geheel en het belang ervan voor het prinsbisdom Luik gaat men dieper in op de carrière en de verdiensten van Slusius zelf. Als kind van zijn tijd bestreek hij de meest uiteenlopende wetenschapsgebieden: wiskunde, astronomie, chemie, fysica, biologie, geneeskunde. Zijn activiteiten op deze diverse vlakken worden in een heldere, eenvoudige taal toegelicht. Wel misten we een samenvattend besluit waarin het belang van Slusius, als één der radertjes van heel de wetenschappelijke revolutie, wordt toegelicht. (P.V.)
| |
M. Bakker, G. van Hooff, H. Lintsen, G. Verbong, Techniek maakt geschiedenis (Den Haag: Ingenieurspers, Zeist: Vonk, 1987, 128 blz., ƒ26,50, ISBN 90 70413 08 6).
Deze bundel bevat 30 korte schetsen op het gebied van de geschiedenis van de techniek, waarbij de onderwerpen uiteenlopen van de houtvlotten die in de zeventiende en achttiende eeuw de Rijn afzakten tot de eerste Nederlandse automobielfabriek, en van de vroege toepassingen van stoommachines in ons land tot de opiumregie in Nederlands-Indië. De nadruk ligt op Nederland, maar zo nu en dan komen ook andere landen aan bod. De verhalen, eerder gepubliceerd in het blad Ingenieurs Informatie, zijn bedoeld voor een breed publiek. In een enkel geval wordt een literatuuropgave gedaan, maar het zou misschien nuttig zijn dit in het vervolg meer systematisch te doen. (A.J.V.)
| |
R. Spruit, Westfries Museum (Kleine Monumenten Reeks; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1987, 79 blz., ISBN 90 12 05507 5).
| |
| |
In de Kleine Monumenten Reeks zijn reeds deeltjes verschenen over het Mauritshuis in Den Haag, het Schielandshuis in Rotterdam, zeven kastelen rond Zutphen en het Drostenhuis in Zwolle. Deze serie is nu voortgezet met een boekje over het Westfries Museum in Hoorn, geschreven door zijn directeur. Het biedt een fraai geïllustreerde kennismaking met de geschiedenis van het opvallende gebouw. Dit uit 1631-1632 daterende pand diende achtereenvolgens als vergaderruimte voor Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier en als gerechtsgebouw. In 1880 werd het ingericht als museum. Thans bezit het Westfries Museum een gevarieerde collectie van bovenregionaal belang. (M.D.K.)
| |
R. Vijfvinkel, K.P. Companje, W.J. de Geus, M.M. Hegener, ’s Haags werken en werkers. 350 jaar gemeentewerken (1636-1986) (’s-Gravenhage: Gemeentewerken, 1986, 402 blz., ISBN 90 9001215 X).
In 1636 stelde de Haagse magistraat, wellicht in verband met de bouwplannen voor de Sebastiaansdoelen, een ‘contrarolleur’ aan, die werd belast met het toezicht op de bouwvakkers en de zorg voor de bouwmaterialen. Dit feit wordt gezien als de oprichting van wat later de dienst gemeentewerken heet. Het rijk geïllustreerde gedenkboek beschrijft de geschiedenis van de dienst. Deze geeft, zoals te verwachten valt, een beeld te zien van groei en toenemende specialisatie met, vanaf het eind van de negentiende eeuw, afsplitsing en verzelfstandiging van afdelingen (gemeentereiniging, plantsoenendienst, dienst stadsontwikkeling en volkshuisvesting). Naast het wel en wee van de organisatie en haar werknemers is in het boek ruim aandacht besteed aan de werken, die werden uitgevoerd en de daarbij gebruikte technieken. Steeds terugkerende onderwerpen zijn het probleem van de vuilafvoer, de zorg voor de waterkwaliteit (hoe moeilijk het was om een goede riolering aan te leggen) en de verbetering van de infrastructuur (met speciale aandacht voor enkele grotere projecten, zoals de aanleg van de Scheveningse haven en de Laakhavens). (J.A.M.Y.B.R.)
| |
P. Boon, ed., Een Westfriese zeeman als slaaf in Barbarije. Verslag van de belevenissen van Jan Cornelisz Dekker in Marokko, 1715-1743 (Schoorl: Pirola, 1987, 96 blz., ƒ29,80, ISBN 90 6455 057 3).
Als jongen aan boord van het Hoornse fluitschip ‘de Kroonvogel’ voer Jan Cornelisz Dekker (1702-1754) uit Zwaag in augustus 1715 het Texelse zeegat uit, met bestemming Genua en Tunis. Reeds een maand later werd de koopvaarder met de zeventienkoppige bemanning, ten zuidzuidoosten van Kaap St. Vincent, door een Marokkaanse kaapvaarder genomen. Pas in 1743 slaagde het thuisfront erin Jan los te kopen. Kort na zijn vrijlating heeft Dekker het relaas van zijn 28 jaar durende krijgsgevangenschap laten publiceren. Dit unieke voorbeeld van slaven-literatuur wordt in zijn geheel afgedrukt, voorzien van een zeer summiere annotatie. Niet zonder enige trots legt de voormalige slaaf daarin de nadruk op het feit dat hij aan alle pogingen om hem tot de islam te bekeren weerstand wist te bieden. (M.D.K.)
| |
| |
| |
A. van Dissel, ‘Het Batavia-incident: de reactie van de VOC op de komst van de Fredericus Rex Sueciae in Aziatische wateren (1732-1733)’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VI (1987) ii, 124-137.
In 1731 verleende Frederik I van Zweden de Swenska Ost-Indiska Compagni handelsprivileges voor de handel op het Verre Oosten. Het eerste schip dat namens deze Zweedse Oost-Indische Compagnie in 1732 naar Kanton voer, was de ‘Fredericus Rex Sueciae’. Op de terugreis werd deze Oostindiëvaarder in Straat Sunda op last van de Hoge Regering in Indië onderschept en vervolgens naar Batavia opgebracht: het zogenaamde Batavia-incident was een feit. Mevrouw Van Dissel beschrijft hoe en waarom de ‘Fredericus Rex Sueciae’ slachtoffer werd van machtsvertoon van de VOC. Beide partijen zouden overigens deze schending van het vrijhandelsrecht beschouwen als een ‘vergissing’. (M.D.K.)
| |
J.H.G. Gawronski, ed., Jaarrapport van de Stichting VOC-schip ‘Amsterdam’ 1986 (Amsterdam: Stichting VOC-schip ‘Amsterdam’, 1987, 100 blz., ƒ30,-, ISBN 90 71690 02 4).
Op 26 januari 1749 werd de ‘Amsterdam’ tijdens een storm door zijn gezagvoerder op de kust bij Hastings gezet. Doordat deze Oostindiëvaarder van 150 voet spoedig in het drijfzand wegzakte, is het schip tot op heden vrij goed bewaard gebleven. De Stichting VOC-schip ‘Amsterdam’ begon in 1984 met een omvangrijk historisch-archeologisch onderzoek dat een volledige reconstructie van de ‘Amsterdam’ in al zijn facetten beoogt. In 1986 concentreerde men de opgraving op het onderste (overloop)dek in het achterschip. Tevens werden er maatregelen ter versteviging van de scheepsromp genomen. De opgravingsresultaten werden met behulp van een computer geregistreerd. In het jaarrapport wordt eveneens aandacht besteed aan conserveringstechnieken, dendrochronologisch onderzoek naar de herkomst van het scheepshout, typologische bewerking van tonduigen en analyses van planten- en insektenresten. (M.D.K.)
| |
A. Doedens, L. Mulder, ed., Een levenslustig heer op reis naar de Oriënt. Brieven van Johan Raye, heer van Breukelerwaart 1764-1769 (Baarn: Bosch & Keuning, 1987, 95 blz., ƒ21,50, ISBN 90 246 4619 7).
Johan Raye (1737-1823) was afkomstig uit Suriname, waar zijn vader in de jaren 1735-1737 gouverneur was. Vanuit de Republiek begon deze jonge patriciër op 27-jarige leeftijd aan een ‘grande tour’. In het gevolg van mr. Willem Gerrit Dedel, de nieuwbenoemde ambassadeur bij de sultan, reisde Raye in 1764 door Duitsland, Oostenrijk en de Balkan naar Constantinopel. Via de Griekse archipel, Italië en Frankrijk keerde hij in 1769 weer naar de Republiek terug. Over zijn belevenissen onderweg schreef Raye vijftien brieven aan zijn neef mr. Henrick Backer in Amsterdam. Deze oorspronkelijk in het Frans geschreven brieven worden in dit boekje in modern Nederlands weergegeven. (M.D.K.)
| |
| |
| |
J.A. en M.-R. Perrin-Chevrier, ‘Un gentilhomme paisible, le ‘Batave’: Jacobus Blaauw (1759-1829)’, Annales historiques de la Révolution Franҫaise, LVII (1985) 335-352; Idem, ‘Le fond de l'affaire Blaauw’, Ibidem, LVII (1985) 510-524 en Idem, ‘A travers son cour-rier, Blaauw, homme politique Néerlandais, témoin de son temps’, Ibidem, LVIII (1986) 311-337; J. Leighton, Acquisition in Focus. Jacques-Louis David. Portrait of Jacobus Blaauw (Londen: The National Gallery, [1987], 28 blz., ISBN 0 947645 17 9).
De drie artikelen geven een kort overzicht van het leven van de eerste patriotse ambassadeur van de Bataafse republiek in Frankrijk, mr. Jacobus Blaauw; deze verbleef aldaar in de jaren 1795-1796 samen met zijn collega-ambassadeur Casparus Meyer. Het overzicht is speciaal voor een Frans publiek geschreven, zodat veel gebeurtenissen en handelingen die bij de Nederlandse lezer bekend worden verondersteld, nogal omstandig uit de doeken worden gedaan. De aanleiding tot het schrijven van deze artikelen zal ongetwijfeld zijn geweest de verkoop van het in 1795 door Jacques-Louis David van Blaauw geschilderde portret aan The National Gallery in 1984. Ter gelegenheid van deze aankoop organiseerde The National Gallery eind 1987 in Londen een kleine tentoonstelling rond het werk van David; een expositie die vergezeld ging van de uitgave van een korte begeleidende, hierboven genoemde tekst. (H.B.)
| |
J.L. van Zanden, ‘Economische groei in Nederland in de negentiende eeuw. Enkele nieuwe resultaten’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 51-76; J.W. Schot, ‘Het meekrapbedrijf in Nederland in de negentiende eeuw nader bezien in het licht van het industrialisatiedebat’, Ibidem, 77-110.
De economische geschiedenis van de negentiende eeuw wordt er niet eenvoudiger op. Oorspronkelijk leek deze zo klaar als een klontje: in de eerste helft van de eeuw was er stagnatie en armoe, toen kwam er modernisering, industrialisatie en groei. Alleen de oorzaken van een en ander en de vraag wanneer de ommekeer zich nu precies voltrok stonden ter discussie. De geschriften van J.M.M. de Meere en R.T. Griffiths maakten aan dit vertrouwde beeld een eind. Zij bezagen immers vooral de eerste helft van de negentiende eeuw met een ander oog. Maar nu lijkt Van Zanden in een poging tot het verbeteren van de bekende schattingen van J. Teijl met betrekking tot het nationaal inkomen in de negentiende eeuw naar de oorspronkelijke voorstelling van zaken te willen terugkeren. ‘Per saldo’ was er vóór 1850 geen groei maar daarna liep het allemaal sneller dan Teijl had berekend. Van Zandens conclusies laten zich moeilijk rijmen met Schots grondige uiteenzettingen omtrent het meekrapbedrijf die wel degelijk aansluiten op de beweringen van De Meere en Griffiths. Zo langzamerhand rijst de vraag of het wel zinvol is te proberen de diverse economische ontwikkelingen in Nederland tijdens de negentiende eeuw te beschouwen als een gebeuren met voldoende samenhangen om ze op slechts één of twee vereenvoudigende macro-economische noemers te brengen. (P.W.K.)
| |
B. de Groot, De Zwijndrechtse nieuwlichters. Zoekers van het Koninkrijk Gods (Zoekers van het licht I; Kampen: J.H. Kok, 1986, 125 blz., ƒ22,75, ISBN 90 242 0921 8).
Kort na de Franse tijd vormde zich rondom een eenvoudige turfschipper, een gewezen dorpsschout en een scherpzinnige naaister een ‘christelijke broederschap’, die naar het voorbeeld der eerste christenen een vrome, uit de onrechtvaardige wereld teruggetrokken leefge- | |
| |
meenschap wilde zijn. Zo'n commune met een gemeenschappelijke kas en een - vaag pantheïstisch gefundeerd - geëxalteerd geestelijk leven die bovendien het wereldlijk gezag negeerde, kon bij overheid noch publiek op veel tolerantie rekenen. De vervolging hield op, toen het vreedzaam en geïsoleerd karakter van de groep duidelijk werd. Vermoedelijk bood ook de geringe aantrekkingskracht van de beweging daartoe gelegenheid: nog geen 200 personen in totaal telde de aanvankelijk in Waddinxveen en later in Zwijndrecht en Mijdrecht gevestigde gemeenschap zelfs in haar beste jaren. Interne verdeeldheid, het wegvallen van charismatische leiders (Stoffel Muller - Van Schendels Waterman! - overleed reeds in 1833), emigratie naar Amerika deden nog voor het midden van de eeuw deze sectarische poging tot vormgeving van het eeuwige heimwee naar gemeenschap met God en met de naaste verlopen. Op basis van de verhoudingsgewijs niet eens zo geringe literatuur over de Zwijndrechtse nieuwlichters heeft De Groot met kritische sympathie een aardige schets van deze zoekers naar licht geschreven. Zijn boekje bevat geen nieuwe gegevens of inzichten, maar weegt het bekende genuanceerd. (G.J.S.)
| |
L. Wils, ‘De taalpolitiek van Willem I’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV (1985) 193- 205.
Lode Wils beschrijft de taalpolitiek van koning Willem I, die bedoeld was om de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden duurzaam te verenigen, maar die ook na het mislukken van de vereniging van Noord en Zuid nog invloed heeft uitgeoefend. De volkstaal was ‘veel meer dan tevoren een instrument van beschaving geworden’ en Wils concludeert dat Willem I in zekere zin een fundament heeft gelegd voor de latere Vlaamse beweging. (G.N.V.D.P.)
| |
J. Ackersdijk, Verslag van zijn Hongaarse reis in 1823 (Boedapest: Uitgeverij Helikon, 1987, 87 blz., Ft 45,-, ISBN 963 207 879 9). Tevens verschenen in het Hongaars onder de titel Magyarországi útinaplója 1823-ból (Boedapest: Helikon Kiadó, 1987, 85 blz., ISBN 963 207 871 3).
Bij gelegenheid van het culturele uitwisselingsprogramma ‘Hongarije in Nederland’ in 1987 werd ter bezegeling van de historische contacten door Hongaarse onderzoekers in samenwerking met de Groninger vakgroep Finoegristiek het in de Utrechtse universiteitsbibliotheek berustende Hongarije-reisverslag van de Utrechtse hoogleraar en staathuishoudkundige Jan Ackersdijck (1790-1860) uitgegeven, vertaald en toegelicht. Het verslag ontleent zijn belang niet zozeer aan de informatie over Hongarije als wel aan de voor toentertijd ontluikende maatschappelijke hervormingsideeën openstaande visie van de Nederlander op de omstandigheden die hij in Hongarije aantrof. Deze visie wijkt sterk af van die van andere buitenlandse reizigers. De editie van de Nederlandse tekst en de vertaling in het Hongaars werden bezorgd door de voor onderzoek tijdelijk in Nederland werkzame László Zsigmond Bujtás. (R.W.M.V.S.)
| |
J. Odding, H.W. Rodink, Rondom Afscheiding en Vrijmaking in Zwolle (Zwolle: Gereformeerde Kerk, 1985, 80 blz., ƒ8,- (te bestellen door overmaking van ƒ13,- (inclusief verzendkosten) op girorekening 3892108 ten name van J. Odding, Zwolle)).
| |
| |
Bezwaren tegen de Verbonds- en doopopvattingen die de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland verbindend verklaarde, en tegen de kerkrechtelijke gang van zaken in dezen, leidden er in 1944 en volgende jaren toe dat ongeveer eentiende van de kerkleden zich ‘vrijmaakte’ van het synodale gezag. De uit de Vrijmaking ontstane Gereformeerde Kerken (aanvankelijk aangeduid als ‘onderhoudende art. 31 van de Dordtse Kerkorde’, thans meest met het suffix Vrijgemaakt) hebben steeds een grote mate van verwantschap met de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde kerken gevoeld (naar het voorbeeld van de Acte van Afscheiding en wederkeer van 1834 modelleerde prof. dr. K. Schilder in 1944 welbewust de Acte van Vrijmaking en wederkeer). Die continuïteit wordt ook onderstreept in het boekje dat de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) te Zwolle deed verschijnen, 150 jaar na de Afscheiding en 40 jaar na de Vrijmaking ter plaatse: de Doleantie krijgt er slechts geringe aandacht in. Het boekje is op basis van de bestaande literatuur geschreven en bestemd voor de eigen gemeenteleden. In een bijlage worden enkele stukken afgedrukt, die in 1944/1945 een cruciale rol speelden. (G.J.S.).
| |
M. Donkersloot-de Vrij, De plattegrond van Utrecht verschenen bij N. van der Monde, 1839. Toelichting bij de heruitgave. Uitgegeven op 1 juli 1983 ter gelegenheid van het 130-jarig bestaan van het Boekverkoopers Collegie Eendragt en het 60-jarig bestaan van de Vereniging Oud-Utrecht (Utrecht: HES, Maarssen: Gary Schwartz, 1983, 39 blz., ƒ39,75, ISBN 90 6194 064 8).
Marijke Donkersloot verzorgde voorbeeldig de toelichting bij de heruitgave van de plattegrond van Utrecht van de aan deze stad zo verbonden uitgever Nicolaas van der Monde. Terecht wordt aan hem de nodige aandacht besteed. Hij kon gebruik maken van de kadastrale kaart van de gemeente Utrecht van 1832. Zo kon de eerste moderne plattegrond van Utrecht verschijnen, welke op officiële opmetingen steunde. De schaal is 1:5000. Door het ontbreken van een overzicht van negentiende-eeuwse plattegronden kon de inleidster niet aangeven, hoe deze plattegrond in tijd te plaatsen is ten opzichte van plattegronden van andere steden of hoe de kartografische betrouwbaarheid in de vergelijking uitvalt. De inleidster gaat tenslotte nog in op latere uitgaven van de plattegrond van Utrecht. De uitgave is zeer verzorgd. (C.O.A.S.V.D.O)
| |
P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940, bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans (9e herziene dr.; Assen: Van Gorcum, 1987, ix + 457 blz., ƒ62,50, ISBN 90 232 2292 x).
Vijf jaar na de achtste herziene druk (Assen, 1982) verschijnt de negende herziene druk van genoemd handboek, ditmaal gehuld in een rode band. In twaalf bladzijden vult J. Bosmans het parlementaire overzicht aan met een beschrijving van de kabinetten-Van Agt II en III, het kabinet-Lubbers I en de formatie van het kabinet-Lubbers II. In de periode 1981-1986 kampten deze regeringen met steeds terugkerende problemen betreffende eventuele plaatsing van kruisraketten, euthanasie, kernenergie, sociale zekerheid, werkloosheidsbestrijding, toename van het financieringstekort. In deze uitgave zijn ook weer enkele correcties aangebracht en is de lijst met literatuursuggesties uitgebreid. (M.D.K.)
| |
| |
| |
C.J.M. Potting, ‘De muntvoorziening in Nederlands-Indië, 1877-1913’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 111-144; W.L. Korthals Altes, ‘Een gentlemen's disagreement. Het geschil tussen de Nederlandsche bank en de Javasche Bank in de jaren 1922-1924 over de uitkering van goudwinsten’, Ibidem, 157-185.
Tijdens de negentiende eeuw was de Nederlandse regering wettelijk belast met de zorg voor het monetaire leven in Nederlands-Indië. In de praktijk kwam daar wat de muntvoorziening betreft lange tijd niet zo heel veel van terecht. Met name de buitengewesten kwamen er bekaaid van af. Pas na 1905 verkreeg als teken van de vestiging van het Nederlandse gezag eindelijk de gulden zijn status van enig betaalmiddel. Maar dit was meer te danken aan de Nederlands-Indische dan aan de Nederlandse regering die zich passief bleef opstellen zodat de monetaire inlijving van Indië bij Nederland meer het werk was van de eerst- dan van de laatstgenoemde. Hoe ongemakkelijk de monetaire vervlechting van de twee landen kon drukken laat Korthals Altes zien in zijn beschouwing van de relatie tussen hun centrale banken die na de eerste wereldoorlog uitliep op een regelrecht conflict dat slechts moeizaam een oplossing bereikte. Het voorval illustreert de uitzonderlijkheid van een kolonie die er een eigen centrale bank op na hield, zij het een wat merkwaardige. De Javasche Bank verloochende haar handelsverleden namelijk niet en die omstandigheid stond op gespannen voet met het algemeen belang. (P.W.K.)
| |
G.D. Homan, ‘That ‘Beautiful Tobacco’. The Sumatra Cigar Wrapper and the American Tariff, c. 1880-1941’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 145-156.
Sumatra tabak was eerder dan koffie, suiker en olie een koloniaal produkt dat Nederlands-Indië aan de Amerikaanse markt koppelde. Dat gebeurde ondanks protectiemaatregelen van de Amerikaanse wetgever om de Sumatraanse tabak te weren waardoor de Amerikaans-Nederlandse handelsbetrekkingen averij dreigden op te lopen. Dat laatste gebeurde dus niet. (P.W.K.)
| |
F. Livestro-Nieuwenhuis, Nationale kleederdrachten (Zutphen: Terra, 1987, 150 blz., ƒ49,90, ISBN 90 6255 318 4).
In 1898 werd ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina een grote collectie klederdrachten bijeengebracht in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Helaas ging deze verzameling in latere jaren bijna geheel verloren. In dit boek wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van deze collectie, aangevuld met een herdruk van een gedeelte van de oude catalogus. Sinds 1932 is het gebruikelijk de klederdrachten in te delen naar geografische herkomst, in tegenstelling tot de in 1898 nog in zwang zijnde ordening naar drie hoofdstammen (Friezen, Saksen en Franken). Mevrouw Livestro-Nieuwenhuis wijst op de bruikbaarheid van een indeling naar vorm van de verschillende kostuums. (M.D.K.)
| |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Het groene front in een gouden rand. 50 delen jaarboek NEHA 1915-1987’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 1-30.
| |
| |
Onder de bovenstaande, wat raadselachtige titel verscheen het eerste van twee opstellen over de tot dusver uitgegeven delen van het genoemde jaarboek. De besproken periode strekt zich uit tot 1952 waarin N.W. Posthumus zich als de dominerende persoonlijkheid deed gelden. Na een veelbelovend begin met allerlei getouwtrek tussen Rotterdamse en Amsterdamse belangen - laatstgenoemde trokken aan het langste eind - raakte het jaarboek tijdens de jaren dertig in de versukkeling. (P.W.K.)
| |
J.J. Seegers, ‘Produktie en concurrentievermogen van de Nederlandse industrie in het interbellum’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, L (1987) 186-211.
Op grond van nieuwe berekeningen concludeert de schrijver dat de Nederlandse industrie tijdens de jaren dertig inboette aan concurrentievermogen. Een weinig verrassende conclusie wellicht, die niet wegneemt dat zijn zorgvuldige en behoedzame studie wel degelijk een verhelderend licht werpt op de gevarieerde industriële ontwikkeling tijdens het interbellum. (P.W.K.)
| |
B. van der Klaauw, B.M. Rijnhout, De militaire luchtvaart in Nederlands-Indië 1914-1949 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987, 96 blz., ƒ29,75, ISBN 90 6707 099 8).
Is een goed ogend boek met een mooie verzameling foto's die goed zijn gereproduceerd. De tekst is vlot leesbaar. Jammer is dat deze grotendeels is ontleend aan de achterin het boek vermelde literatuur, waardoor vele daarin voorkomende fouten en foutjes zijn overgenomen. Ook sommige van de in de tekst verwerkte zijaanzichten van vliegtuigen - daterend uit de jaren veertig - geven een niet geheel juist beeld van het toenmalige materieel. Op een aantal foto-onderschriften is eveneens het nodige aan te merken. (P.C.B.)
| |
D. Vanacker, ‘De Vlaamsche Post’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLV (1986) 1-15.
Daniël Vanacker heeft het portret dat L. Buning van het activistische dagblad De Vlaamsche Post (1915-1916) heeft geschetst en dat gebaseerd is op het archief van Jong-Vlaanderen en zijn correspondentie ‘met overlevenden’ aangevuld met gegevens uit het dagboek van Paul Frédericq, de Wegvoeringsdagboeken van Frédericq, de krant zelf, een licentiaatsverhandeling van E. de Boeve, Het Jongvlaamse activisme te Gent (Rijksuniversiteit Gent, 1982) en enkele artikelen uit La Flandre Libérale. Het dagblad ontstond op initiatief van enkele radicale flaminganten, maar werd gerealiseerd door Duitse steun, en raakte steeds meer van deze sponsor afhankelijk. Juist op het moment dat de laatste hand werd gelegd aan de voorbereiding van de Vlaamse Hogeschool werd de Vlaamsche Post door Brussel opgedoekt, omdat Jong-Vlaanderen meer verwachtte van de militairen dan van de voorzichtige Politische Abteilung, die steeds meer te zeggen kreeg, ‘ook in het militaire etappegebied, omdat in Gent de Vlaamse Hogeschool geopend moest worden als pronkstuk van de Flamenpolitik’. (G.N.V.D.P.)
| |
| |
| |
L. Vandeweyer, ‘Machtsstrijd in het Vlaamse Front. Het afsterven van Ons Vaderland, de geboorte van Vlaanderen’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV (1985) 206-224; Idem, ‘Redaktiegeschiedenis van het weekblad Vlaanderen (1925-1934)’, Ibidem, XLV (1986) 65-83.
Mocht het Vlaams nationalisme in zijn strijd radikale middelen gebruiken, moest België van binnenuit hervormd of moest het vernietigd worden? Deze vragen stelt Luc Vandeweyer in zijn eerste artikel aan de orde en hij meent dat het Vlaamse Front in het begin sterk beïnvloed werd door pogingen van activisten om de frontbeweging over te nemen c.q. te verdringen. Na het mislukken van de machtsovername stichtten de activisten het Verbond van Vlaams nationalisten De Blauwvoet en hun officieuze orgaan werd het weekblad Vlaanderen. Het reilen en zeilen van het blad in de jaren 1925-1934 wordt geschetst in het tweede artikel van Vandeweyer. De leiders van Vlaanderen, De Decker en De Smet, kwamen in openlijk conflict met het Vlaamse Front en zochten steeds meer hun heil bij studenten, die open stonden voor de Groot-Nederlandse boodschap. Het zwaartepunt werd verschoven van Leuven naar Nederland. (G.N.V.D.P.)
| |
R. Verlinde, ‘Sport en Vlaamse Beweging. De sportwereld als voorbeeld van het vernederlandsingsproces in de sociaal-kulturele sektor in het arrondissement Brugge tijdens de jaren dertig, I, Een massasport: voetbal’ en II, ‘Elitesporten’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV (1985) 238-250 en Idem, XLV (1986) 31-39.
Rik Verlinde heeft in zijn onuitgegeven licentiaatsverhandeling ‘De Vlaamse Beweging te Brugge (1928-1939). Sociaal-kulturele en politieke aspekten van de Vlaamse Beweging in het arrondissement Brugge tussen de bormsverkiezing (dec. 1928) en het uitbreken van de tweede wereldoorlog (sept. 1939)’ (Rijksuniversiteit Gent, 1984, 242 blz.) de relatie tussen de Vlaamse Beweging en het toerisme, de kerk, het onderwijs, de taal, de politieke partijen en de sport onderzocht. Het hoofdstuk over de sport is in twee afleveringen in bovengenoemd tijdschrift gepubliceerd. Verlinde behandelt eerst een massasport: het voetbal en vervolgens bekijkt hij elitesporten als tennis, roeien en vliegen. Hij gaat ervan uit dat men in de sport een afspiegeling van de maatschappij ziet, zodat maatschappelijke processen als vernederlandsing of de Vlaamse emancipatiestrijd via het sportverenigingsleven onderzocht kunnen worden. Alleen in de massasporten vond het proces van vernederlandsing volledig plaats, in de elitesporten was dat slechts ten dele mogelijk door het stichten van eigen verenigingen. (G.N.V.D.P.)
| |
Frans Walkate-archief, Register van de Kamper Almanak (Kampen: Bondsspaarbank Kampen, 1986, 198 blz., ƒ24,50 (inclusief verzendkosten)).
Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Kamper Almanak publiceerde het Frans Walkate-archief, de uitgever, een handzaam register op de bijdragen die de afgelopen halve eeuw verschenen. Een thematisch deel volgt de SISO-indeling zoals openbare bibliotheken die kennen (helaas zijn de gebruikelijke codenummers weggelaten), een auteursregister ontbreekt evenmin. Een aanwinst is ook het persoonsnamenregister, een alfabetische index op alle personen die in de artikelen voorkomen. Met dit Register is de Kamper Almanak nu ook voor historici buiten Kampen eenvoudig toegankelijk; de reeks krijgt daardoor wellicht eerder de aandacht die zij verdient. (F.J.K.)
| |
| |
| |
F. Huis, R. Steenhorst, Maarten Schakel. Een onverzettelijk man (Amsterdam: Teleboek, 1986, 183 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6122 645 7).
Deze levensschets van M.W. Schakel, gedurende veertig jaar burgemeester van drie dorpen in de Alblasserwaard en zeventien jaar lid van de Tweede Kamer voor de ARP, is voornamelijk gebaseerd op gesprekken met de beschrevene en door hem beschikbaar gestelde documenten. De auteurs beogen een groot publiek te bereiken en niet een verhandeling voor historici te leveren. Wel stelden zij hun geschrift ‘met zorg en toewijding’ samen, zo melden zij trouwhartig in hun verantwoording (9). Het resultaat is een zeer vlot leesbaar en interessant relaas. Verreweg de meeste ruimte is gegeven aan Schakels belevenissen gedurende de tweede wereldoorlog (dienstplichtig militair gedurende de meidagen in 1940 en actief deelnemer aan de illegaliteit). Voorts passeren een aantal thema's met Schakels visie daarop de revue, zoals de Oosterscheldedam, de Molukse gijzelingsacties, de drie van Breda, Zuid-A-frika, de affaire-Aantjes. Verrassingen zullen diegenen die de recente Nederlandse politieke geschiedenis enigszins volgden niet aantreffen. Wel een beeld van een boeiende persoonlijkheid. (J.C.H.B.)
| |
J.P.M. Wanders, Emblemen van de Koninklijke Marine (Bijdragen tot de geschiedenis van het zeewezen deel 15, boek I; 's-Gravenhage: Afdeling maritieme historie van het ministerie van defensie, 1982, 132 blz.).
Sedert de tweede wereldoorlog, mogelijk onder Britse invloed, is bij de Koninklijke Marine behoefte gevoeld aan emblemen, waarin de naam of taak van het schip of de inrichting werd uitgedrukt. Deze emblemen zijn overigens ook ontworpen bij de landmacht en de luchtmacht. De schrijver van het werk is zelf de ontwerper der emblemen, welke hij op overzichtelijke wijze verklaart en documenteert. In dit deel worden de emblemen van 21 schepen gepresenteerd. De losbladige uitgave zal worden vervolgd met de behandeling der overige emblemen van de marine. Als omlijsting van het embleem is gekozen voor een vast model. Bij het ontwerpen wordt een grondige studie gemaakt van de naamgever van het schip (een geografische naam of de naam van een persoon) om aldus aansluiting te verkrijgen bij overheidswapens of familiewapens. Het ontwerp van het embleem gaat om advies naar de Hoge Raad van Adel. De emblemen worden in kleur weergegeven. De lezer krijgt een goede indruk van de zorgvuldige voorbereiding. Naast het huidige of het laatste schip van die naam, gaat de schrijver in op de voorgaande schepen met dezelfde naam. Aldus is een goed gedocumenteerd werk tot stand gekomen met betrekking tot een weinig belicht facet van de overheidsheraldiek. (C.O.A.S.V.D.O.)
| |
L. Schokkaert, ‘De katholieke jeugdbewegingen en de IJzerbedevaart 1945-1960’ en Idem,‘De katholieke jeugdbewegingen en de Vlaams-nationale zangbeweging 1945-1960’; M. van Hoorebeeck, ‘Vlaams nationalistische jeugdbewegingen tijdens de repressie, 1944-1949’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLV (1986) 40-58, 93-117, 84-92.
Al was het IJzerbedevaartcomité minder gecompromitteerd door zijn optreden tijdens de oorlog dan het Vlaams Nationaal Zangverbond, toch werd de opvolger van dit comité niet | |
| |
direct door de Vlaamse jeugdbeweging aanvaard. De Vlaamse beweging was na de oorlog teveel is diskrediet geraakt. Luc Schokkaert heeft de relatie tussen de katholieke jeugdbewegingen en de IJzerbedevaart en de Vlaams nationale zangbeweging na de oorlog onderzocht. Marijke van Hoorebeeck beschrijft de Vlaams nationale jeugdbewegingen in de jaren 1944-1949. In 1944 werd er een overkoepelend Jeugdverbond der Lage Landen opgericht, met een eigen tijdschrift Vive le Gueux, dat wilde bouwen aan een ‘nieuw en zuiver’ Vlaams nationalisme. (G.N.V.D.P.)
|
|