Weerwoord aan J.C. Sturm
De bespreking van mijn proefschrift In de schoot van het gezin door J.C. Sturm (BMGN, CII (1987) iv, 679-681) noodzaakt mij tot een korte reactie. Anders dan aangegeven betrof mijn vraagstelling niet zonder meer de verbreiding van ‘het moderne gezin’ in Nederland in de twintigste eeuw. Die vraagstelling was toegespitst op de samenhang van materiële en pedagogische veranderingen en op het milieuspecifieke karakter van alledaagse opvoedings praktijken. In deze context functioneerde het begrip ‘modern gezin’ niet als historisch einddoel of persoonlijk ideaalbeeld, maar als een referentiekader om zinvolle ordening en interpretatie van gegevens mogelijk te maken. In die zin heb ik dat concept nadrukkelijk gerelativeerd, en heb ik mij expliciet verzet tegen de hantering die Sturm mij als vanzelfsprekend toeschrijft.
Eerdere kritiek op auteurs als Shorter of Badinter leidde soms tot de zinloze stelling dat ouders vroeger evenals nu van hun kinderen hielden. Ik wilde mij liever blijven concentreren op de belangrijke vraag hoe en waarom opvoedingsgedrag in de loop der geschiedenis kon veranderen. Daarbij heb ik Shorters onderzoek in beperkte mate herhaald voor een andere omgeving, een eeuw later. Dit betekende - alleen op zichzelf al - een serieuze, zij het minder directe vorm van kritiek op constructies rondom ‘het moderne gezin’ als historisch eenduidig, in rechte lijn tot ontwikkeling komend, naar plaats en tijdstip van opkomst te fixeren verschijnsel. Ondanks ruime toelichting ziet Sturm mijn kritiek op zulke mijlpaal constructies voor klakkeloze navolging aan.
Hij lijkt tevens de optiek van de bronnen (en de aansluitende keuze van meetinstrumenten ter nadere toetsing) aanhoudend met de opinie van de auteur te hebben verward. Ik citeerde sociografen die in de jaren vijftig vaststelden dat kinderen in bepaalde milieus niet of nauwelijks opgevoed werden. Dit betekent uiteraard niet dat ik zelf die ongenuanceerde mening of de bijbehorende ‘beperkte’ opvoedingsnormen zonder meer deel. De bronnen illustreren wel dat de toenmalige onderzoekers kennelijk vormen van opvoeding ontmoetten, die afweken van wat zij in hun eigen omgeving onder opvoeding verstonden. Het ging mij om de aard, ontwikkeling en achtergrond van zulke kennelijke verschillen. Concepten als ‘modern’ dienden daarbij als generaliserend hulpmiddel, niet als absoluut waardeoordeel.
Het ging ook uitdrukkelijk niet om een alomvattende inventarisatie van het opvoedingsterrein, maar speciaal om wat er op dat terrein in de loop van deze eeuw in samenhang met materiële condities veranderde. Zo'n verandering was bijvoorbeeld dat - althans tot aan de zestiger jaren - binnenshuis de ruimtelijk-functionele scheiding tussen volwassenen en kinderen geleidelijk vergroot en gecultiveerd werd (via afzonderlijke bedden, afzonderlijke kamers etcetera). Volgens Sturm getuigt gerichte aandacht voor dergelijke veranderingen evenwel van een beperkt opvoedingsconcept en zou ik aldus een begrip als ‘privacy’ - met nog enkele andere - als norm hebben gehanteerd om over minder moderne gezinstypen achteraf een negatief oordeel te vellen.
Hij meent bijvoorbeeld dat ik ouders zou veroordelen die hun kinderen arbeid lieten verrichten, en wetenschappers die zich niet daartegen verzetten. In werkelijkheid heb ik nu juist vooral en bij herhaling doen uitkomen dat ouders in specifieke omstandigheden dikwijls geen andere keus hadden dan hun kinderen vroegtijdig aan het gezinsinkomen te laten bijdragen. Evenmin veroordeelde ik in dat verband de toenmalige pedagogen: ik stelde slechts dat zij hun eigen meer ‘moderne’ normen niet consequent voor alle kinderen toepasten, door voor boerenkinderen een andere beleidslijn te accepteren dan voor arbeiderskinderen. Overigens stipte ik aan dat noodzakelijke arbeid voor de kinderen zelf, behalve een zware belasting, ook de psychologisch-pedagogische zekerheid van een aanwijsbare functie kon betekenen.