Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |||||
RecensiesW.J. van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis. Een inleiding (Muiderberg: Coutinho, 1986, 191 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6283 662 3).Deze inleiding stelt zich niet alleen ten doel de lezer een indruk te geven van een aantal geschiedfilosofische inzichten, maar ook de eliminatie van een aantal misverstanden die de relatie tussen de theoreticus en de historicus nog steeds belasten. De auteur besteedt daarom veel aandacht aan de beantwoording van de vraag wat geschiedenis en filosofie voor vakken zijn en, met name aan een overzicht van het soort kwesties waar filosofen zich beroepshalve voor interesseren. Wat betreft de geschiedenis vermijdt de auteur het geven van de altijd nogal arbitraire definities van wat het verleden en de geschiedbeoefening zijn en hij biedt in de plaats daarvan een inzicht hoe het verleden in het heden functioneert (hoofdstuk 2.2, en zie ook 7.8). Het betoog over de relatie tussen de geschiedbeoefening en de filosofie mondt logischerwijs uit in een omschrijving van 1) de aard en 2) het nut van de geschiedfilosofie. Wat de eerste kwestie betreft, het is opvallend dat Van der Dussen hier een onderscheid aanbrengt tussen ‘methodes’ (de hulpwetenschappelijke problematiek van een correcte interpretatie van de bronnen) en de ‘methodologie’ (die hij, met Collingwood, ziet als het eigenlijke domein van de geschiedfilosofie). In de behandeling van de vraag naar het nut van de geschiedfilosofie vindt het eerste deel van het boek zijn bekroning. Allereerst wijst Van der Dussen er op dat debatten over bijvoorbeeld de pro's en contra's van een sociaal-wetenschappelijke benadering van het verleden een filosofische dimensie hebben. In de tweede plaats hebben zelfs zuiver historische debatten als over de oorzaken van een bepaald historisch gebeuren een door historici zelf vaak niet onderkend filosofisch aspect (men denke bijvoorbeeld aan het verschil tussen voldoende en noodzakelijke voorwaarden). En tenslotte werkt de historicus altijd met bepaalde algemene concepties over de aard van het verleden en van de geschiedbeoefening die een filosofische precisering behoeven. Daarmee komt Van der Dussen toe aan zijn overzicht van geschiedfilosofische standpunten. Allereerst concentreert hij zich op de negentiende-, begin twintigste-eeuwse Duitse traditie. Hij bespreekt achtereenvolgens Droysen, Dilthey, Windelband, Rickert en het historisme. De behandeling van deze toch veelbesproken auteurs is helder en levendig. Voorts blijkt de auteur bereid om de betekenis van het zoveel gesmade historisme te onderkennen. Verrassend is zijn constatering dat waar het cultuurrelativisme het historisme de beschuldiging van conservatisme opleverde, het cultuurrelativisme van de culturele antropologie juist als iets moois en progressiefs ervaren wordt. Het boek sluit af met een gedegen en compacte beschouwing van Poppers en Collingwoods denkbeelden. Poppers geschiedfilosofische opvattingen, zoals hij die ontwikkelde in zijn The Poverty of Historicism en in zijn The Open Society and its Enemies plaatst Van der Dussen tegen de achtergrond van zijn wetenschapsfilosofie en zijn politieke filosofie. Met Collingwood betreedt de auteur een hem welbekend terrein (hij schreef een proefschrift over deze veelzijdige filosoof). Het is vooral Van der Dussens bedoeling om Collingwood in bescherming te nemen tegen een aantal, zijns inziens, onjuiste interpretaties van diens oeuvre. Zo betoogt hij dat Collingwood in zijn ‘re-enactment’ theorie niet verlangde dat de gedachte van de historische actor en de herdachte gedachte van de historicus geheel en al identiek met elkaar zijn. Het is jammer dat de auteur niet ingaat op de vraag in hoeverre zijn kritiek op Dray (69) en op Dilthey (95, 96) niet ook op Collingwood van toepassing zou kunnen zijn. Het boek is geschreven in een bewonderenswaardig heldere stijl, heeft een transparante en plausibele opzet en is daarom een even toegankelijke als aanbevelenswaardige inleiding tot | |||||
[pagina 243]
| |||||
de geschiedfilosofie. Het enige bezwaar dat men tegen het boek zou kunnen hebben betreft niet het boek als zodanig als wel een zeker misverstand waar het toe aanleiding zou kunnen geven. Doordat het boek eindigt met Popper en Collingwood (in die volgorde) wordt bij de ‘rudis tiro’ in het vak de indruk gewekt dat na hen niet veel van belang meer werd gepresteerd in de geschiedfilosofie. Het feit dat sommige latere auteurs in het betoog terloops wel vermeld worden, werkt dit effect nog in de hand. Maar alles bij elkaar is het een boek dat men in de handen zou wensen van ieder historisch student omdat het bij uitstek geschikt is om de nog bestaande barrières te slechten die de historicus scheiden van de theorie.
F.R. Ankersmit | |||||
W.J. Formsma, Grijpskerk. De geschiedenis van een Groninger gemeente (Groningen: Wolters-Noordhoff, Forsten, 1986, xiv + 283 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6243 060 0); J.B.T. Feldbrugge, e.a., ed., Geschiedenis van Zuidhorn. Zuidhorn, Noordhorn, Briltil (Bedum: Uitgeverij Profiel, 1986, 319 blz., ƒ39,50, ISBN 90 70287 34 X).Twee op het oog gelijksoortige boeken, die bij nader inzien nogal blijken te verschillen. De aan elkaar grenzende gemeenten Grijpskerk en Zuidhorn hebben veel gemeen. Historisch zijn zij sterk verbonden; Zuidhorn en het oudste deel van Grijpskerk behoorden tot het landschap, later de grietenij Langewold. De sociaal-economische structuur vertoont veel overeenkomsten. Tot in de twintigste eeuw was het karakter van beide gemeenten overwegend agrarisch. Grijpskerk werd door Formsma beschreven. In zijn lange loopbaan is deze daarbij als het ware teruggekeerd naar het begin: hij werd in Grijpskerk geboren. De indeling van zijn beschrijving is chronologisch: de periode tot 1600, de tijd van de Republiek, de Bataafs-Franse tijd en de periode 1813-1940. Daarbij is grofweg een onderverdeling in politieke, kerkelijke, waterstaats- en sociaal-economische geschiedenis aangehouden. Het grootste gedeelte van de gemeente Grijpskerk is een relatief jong gebied. Het werd na 1200 op de Lauwerszee gewonnen. Het cisterciënzer klooster Jeruzalem (Gerkesklooster), even over de Friese grens gelegen, heeft hierbij een overwegende rol gespeeld. Zo was bijvoorbeeld al de grond in het kerspel Visvliet eigendom van dit klooster. Naar schatting een derde tot een vierde van de grond in de huidige gemeente Grijpskerk was oorspronkelijk kloosterbezit. Ook op waterstaatsgebied heeft het Gerkesklooster een grote rol gespeeld. Daarbij ontstond een merkwaardige staatkundige situatie. Na de opheffing van het klooster (1578) traden de Staten van Friesland in de rechten hiervan. Dit betekende ook dat de onderhoudswerken van het Munnikezijlvest door Friesland werden uitgevoerd. De Friese Staten hadden derhalve het recht om buiten hun territoir zijlschot te heffen. Een soortgelijke toestand bestond ook in Visvliet. Dit kerspel ligt ten oosten van de Lauwers en behoort derhalve tot Groningerland. De jurisdictie behoorde echter aan het Gerkesklooster, later aan Friesland. De Staten verkochten deze in de eerste helft van de zeventiende eeuw, evenals de kloostergoederen. In het nieuwe land ontbreekt het typische ‘boeren-eigenerfde’ karakter dat het grondbezit in het Langewolder achterland kenmerkte. Grootgrondbezit van de kloosters en - meest Westerlauwerse - hoofdelingen overheerst op de Waarden. Opmerkelijk is dat ook een Hollandse adellijke familie er land bezat (Matenesse). Hoewel hij erin geslaagd is de herkomst van het grondbezit der hoofdelingen te ontrafelen, heeft Formsma helaas niet kunnen | |||||
[pagina 244]
| |||||
aantonen hoe het kwam dat dezen praktisch de gehele Ruigewaard konden bezitten. Dit ondanks het te verwachten aandeel van de Langewolder eigenerfden, dat voortvloeide uit het in de Ommelanden algemeen geldende recht van aanwas. De boerderijen op de Waarden werden door meiers bewoond. Dezen zouden uit Langewold stammen. Formsma hanteert hierbij onder andere het argument dat de spreektaal er ook nu nog dezelfde is. Daarmee omzeilt hij dan het probleem van de ‘ontfriesing’ van Groningerland. Men mag de huidige taalkundige toestand niet gebruiken om de herkomst van een bevolking in de vijftiende eeuw te bewijzen. Interessant is het gedeelte waar Formsma de agrarische geschiedenis onder de loep neemt. Hij stelt, mijns inziens op goede gronden, nog eens de discussie over de verhouding bouwland-grasland in de provincie Groningen aan de orde. Uiteraard binnen het bestek van zijn onderwerp. De wijdverbreide (veronder)stelling dat vóór 1750 Groningerland een typisch veeteeltgebied zou zijn geweest, wordt hier gelogenstraft, tenminste wat het grondgebied der gemeente Grijpskerk betreft. In 1732 verschilde hier bij een gemengde bedrijfsvorm de verhouding grasland-bouwland niet noemenswaard van die in 1932! Een overzichtelijk boek, met de degelijkheid die we van Formsma gewend zijn. Het geheel is rijkelijk geïllustreerd met inbegrip van de bekende foto's en ansichten-uit-grootmoederstijd. Toegevoegd zijn aftekeningen van topografische en kadastrale kaarten uit de periode 1821-1937. Jammer dat een register ontbreekt. Bij de hoeveelheid aan onderwerpen en personen die de revue passeren zou dat geen overbodige luxe zijn geweest. De Geschiedenis van Zuidhorn is niet zozeer een doorlopend verhaal als wel een verzameling opstellen. Zij werd samengesteld uit bijdragen van verscheidene auteurs, die in opzet en stijl nogal verschillen. Ten dele wordt bij de beschrijving de chronologische volgorde gehanteerd (de oudste periode tot 1960). Daarnaast vindt men bijdragen over bodemgeschiedenis, waterstaat, bevolking, politieke geschiedenis na 1851, middelen van bestaan in de negentiende en twintigste eeuw, kerkelijk leven, onderwijs, verenigingsleven en landelijke bouwgeschiedenis. De beschreven tijdvakken zijn hier niet gelijk. Een nieuw verschijnsel in streek- en dorpsgeschiedenissen is de toenemende aandacht voor de landelijke architectuur. De traditionele boerderijenbouw werd achterhaald door het snelle veranderingsproces binnen de landbouw, vooral na de tweede wereldoorlog. Loopstallen en voedersilo's beheersen in toenemende mate het landschapsbeeld. Zo verdwenen steeds meer oude boerderijen. Een verdienste is zeker dat in dit boek aandacht wordt gegeven aan de historische boerderijtypen in de provincie Groningen en hun ontwikkeling, zo mogelijk aan de hand van voorbeelden uit de gemeente Zuidhorn. Opmerkelijk en interessant is de bijdrage over de architectuur van de bebouwing aan de oude Rijksstraatweg in Zuid- en Noordhom. Hier vestigden zich, vooral sedert het midden van de negentiende eeuw, notabelen en rentenierende boeren. Zij lieten daar veelal statige huizen bouwen, gewoonlijk door een grote tuin omgeven. Zo ontstond een geheel waarbij een aantal bouwstijlen vertegenwoordigd is, van neo-klassicisme tot functionalisme. Deze bebouwing bepaalt nog steeds in hoge mate het gezicht van vooral het dorp Zuidhorn. De algemene indruk van een boek wordt mede bepaald door de manier waarop het wordt uitgegeven. En dat houdt niet over. Van de vele illustraties lijden de kleurenfoto's soms onder onscherpheid. De kaart op bladzijde 14 is haast niet te raadplegen door haar wazigheid. Erger is het gesteld met de talloze druk- en/of taalfouten. Zo wordt de naam van een bekende negentiende-eeuwse tekenaar van gemeentekaarten op drie verschillende manieren gespeld en alle fout (73, 214). De man heette Kuijper. Verder wordt ‘Fries’ allang niet meer | |||||
[pagina 245]
| |||||
met -sch gespeld, afgezien van in enige geografische namen (285). En wat voor eerste indruk moet men wel krijgen wanneer men al direkt in het voorwoord ‘gestreeft’ ziet staan? Jammer dat dergelijke feilen en gebreken de totale indruk van een boek zo kunnen bederven.
H. Feenstra | |||||
J.L.H. Hartmann, De reconstructie van een middeleeuws landschap. Nederzettingsgeschiedenis en instellingen van de heerlijkheden Eijsden en Breust bij Maastricht (10e-19e eeuw) (Dissertatie Nijmegen 1986, Maaslandse Monografieën XLIV; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, xiii + 376 blz., ƒ65,-, ISBN 90 232 2254 7).Door de territoriale versnippering, de verspreide ligging van de archieven en het ontbreken van grote overzichtswerken is de bestudering van de landschappelijke geschiedenis van Zuid-Limburg een zware opgaaf. Het is dan ook moedig te noemen dat Hartmann een poging tot reconstructie van het middeleeuwse landschap in dit gebied heeft ondernomen. De aandacht van de lezer wordt daarbij vooral gericht op de ligging en inrichting van de oudste bewoningskernen, de uitbreiding van deze ‘kernvelden’ tot het huidige cultuurlandschap en parallel daaraan, de veranderingen in de sociale en juridische verhoudingen. De beperking van het onderzoek tot het betrekkelijk kleine gebied (2500 ha) van beide heerlijkheden wordt alleszins gerechtvaardigd door de complexiteit van de verhoudingen en het bestaande bronnenmateriaal. In 1619 werd in principe alle onroerend goed in de heerlijkheden Eijsden en Breust op naam van de eigenaars geregistreerd onder vermelding van grootte, namen van belendende eigenaars en een aanduiding van de ligging in de vorm van een veldnaam. Van centrale betekenis voor het boek is de poging van Hartmann om deze in 1619 aangemelde goederen te lokaliseren op de kadasterkaart van 1827 om zo de bezitsverhoudingen in 1619 kadastraal te kunnen vastleggen. (Ten onrechte duidt de schrijver deze werkwijze aan als Rückschreibung.) De resultaten van deze reconstructie zijn weergegeven op een aantal gekleurde kaartbijlagen. Verder wordt bij de beschrijving van ieder dorpsgebied in het boek een reliëfkaart afgedrukt. Voor degenen die moeite hebben met het interpreteren van hoogtelijnen op een topografische kaart zijn dergelijke kaartjes ongetwijfeld een belangrijke steun bij het volgen van het verhaal. Uit het boek is mij niet duidelijk geworden welke werkwijze Hartmann heeft toegepast bij het reconstrueren van de situatie 1619. Voor de verwerking van de gegevens uit 1619 heeft hij gebruik gemaakt van de computer, maar een paar pagina's verder blijkt dat ‘een bron als de aanbreng van 1619 niet weergegeven kan worden zonder aanmerkelijk [sic] verlies aan informatie’ (59). Welke informatie door het gebruik van de computer verloren is gegaan, wordt echter niet nader gespecificeerd. Verder stelt Hartmann dat persoons- en familienamen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de reconstructie van de situatie 1619. Die mededeling staat echter op gespannen voet met het feit dat in meer dan de helft van de gevallen de namen van belendende eigenaars niet elders in de registers terug te vinden was (56). Desondanks zou het mogelijk zijn geweest om voor 90% van het totale gebied de situatie 1619 kartografisch te reconstrueren. Voor een dergelijk onderzoek is dat een fantastisch hoog percentage. Door de wijze waarop hij zijn gegevens heeft verwerkt wat onzorgvuldig te beschrijven, heeft Hartmann echter ruimte gelaten voor twijfel aan de betrouwbaarheid van zijn resultaten. | |||||
[pagina 246]
| |||||
De kartografische reconstructie van de situatie 1619 geeft volgens de schrijver ‘een beeld van de verdeling van laat-, cijns- en leengoederen en van kerkelijk en adellijk grootgrondbezit’ (59). Elders in het boek duidt hij deze reconstructie echter veelal aan als kadasterkaarten. Het verschil tussen beide soorten kaarten is van wezenlijk belang als het gaat om de reconstructie van het ontginningsproces. De groepering van percelen in grotere eenheden, die men aantreft op een kadasterkaart, kan zeer wel teruggaan op de tijd van de eerste inrichting van een bepaald gebied. Grootgrondbezit, laat-, leen- en cijnsverhoudingen zijn daarentegen in zeer veel gevallen pas ontstaan tijdens latere fasen van de bewoningsgeschiedenis. Hartmann kende deze problematiek uit de literatuur (9), maar gaat in zijn boek niet in op de consequenties daarvan voor zijn onderzoek. In het eerste deel van deze studie wordt de ontginningsgeschiedenis gereconstrueerd van de dorpen op het plateau (Sint Geertruid, Eckelrade, Herkenrade, Bruisterbosch en Moerslag en Libeek) en in het Maasdal (Oost, Maarland, Breust en Eijsden en Caestert). Op het plateau zou het éénzijdig bebouwde straatdorp met drie à zes hoeven en een strookvormig verkaveld ‘kernveld’ de oudste nederzettingsvorm zijn. Hartmann dateert deze vorm in de twaalfde/dertiende eeuw (173-174) terwijl voor verscheiden vergelijkbare gebieden in Duitsland aannemelijk is gemaakt dat dit type nederzettingen is ontstaan door ontginningsactiviteiten gedurende de achtste tot tiende eeuw. Schrijver onderbouwt deze datering met slechts twee feiten: de oudste delen van de kerk in het voorbeelddorp Sint Geertruid dateren uit het laatst van de elfde eeuw (63 en 71) en de goederen van het klooster Hocht worden bij de aankoop in 1261 heel anders omschreven dan in de pauselijke bevestigingsoorkonde van 1266 (71, 74, 84, 215 n. 498 en 314-315). Ten aanzien van het eerste argument kan men zich afvragen of de kolonisten eerst een stenen kapel hebben gebouwd en pas daarna het eigen bestaan in het nieuwe land veilig gesteld. En zou de stenen kapel in de bosontginning Sint Geertruid ook een houten voorganger gehad kunnen hebben? Met betrekking tot de oorkonde van 1261 valt het op dat daarin niet alleen uitdrukkelijk toestemming wordt verleend tot vervreemding van het verworven goed, maar ook tot verplaatsing van de vijf gebouwen die tot de gekochte hof behoorden. Het eerste gegeven wordt enkele malen met nadruk door Hartmann naar voren gebracht, maar over het tweede spreekt hij niet één keer. Ik zie dan ook geen noodzaak om te concluderen tot een ruil van goederen, aanwinst van nieuwe landerijen en een grote ontginningsactiviteit tussen de jaren 1261 en 1266. In het tweede deel van het boek worden de veranderingen in de sociale en juridische verhoudingen besproken. Centraal staat hier de vraag wat in feite een laathof is. Voor het beantwoorden van die vraag heeft Hartmann materiaal bijeen moeten brengen uit zeer verspreide bronnen en archiefbestanden. Onmiskenbaar heeft de onderzoeker zijn taak met ijver en volharding uitgevoerd, maar de beschrijving van de resultaten ontspoort soms tot een opsomming van details over families en plaatselijke toestanden. Hartmann komt tot de conclusie dat een volledige laathof eertijds moet hebben bestaan uit vier componenten: een centraal gebouw, rechtstreeks geëxploiteerd of verpacht land, cijnsgoederen en een rechtbank. De andere vormen van het verschijnsel laathof die de schrijver in zijn reconstructie van de situatie 1619 aantrof, karakteriseert hij als vervalvormen. In de zestiende eeuw blijkt er in de praktijk echter geen verschil meer te bestaan tussen de laathoven, de leenhoven en de cisterciënzer hoven van Hocht en Zezenhoven in het onderzoeksgebied. Aan de hand van de situatie in de heerlijkheid Oost toont Hartmann aan dat een lokale machtspositie in de zestiende eeuw niet (meer) voortvloeide uit het bezit van heerlijke rechten, maar uit het recht van cijnsheffing (229 en 246). | |||||
[pagina 247]
| |||||
In veel opzichten dwingt de door Hartmann ondernomen poging tot reconstructie van het middeleeuwse landschap in dit deel van Zuid-Limburg respect af. Veel werk heeft hij moeten verzetten om de verspreid liggende bronnen zodanig te bewerken dat zij een bijdrage konden leveren aan deze poging tot reconstructie. Ondanks deze waardering moet ik vaststellen dat het werk mij niet in alle opzichten heeft kunnen overtuigen.
G.J. Borger | |||||
A. Korteweg, e.a., ed., 't Is vol van schatten hier ... Nederlandse literatuur tentoongesteld in het Letterkundig Museum, I, 1750-1940 en II, na 1940 (2 dln.; Amsterdam: De Bezige Bij,'s-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1986, 336 + 240 blz., ƒ75,-, ISBN 90 234 5292 5).Wanneer de bloei van een letterkunde kan worden afgemeten aan de hoeveelheid recente inleidingen, gidsen en plaatwerken, dan gaat het goed met de Nederlandse letteren. 't Is vol van schatten hier ... is een luxueuze literaire atlas die gedeeltelijk de plaats inneemt van het onbevredigende Ik probeer mijn pen ... uit 1979. Dit laatste werk werd bedorven door de kinderachtige bijschriften; 't Is vol van schatten, dat er een aantal illustraties mee gemeen heeft, tracht het onderwerp op een volwassener manier te benaderen. De opzet is bovendien beperkter, zodat aan iedere auteur afzonderlijk meer aandacht kon worden geschonken. Ondanks veel fraais en boeiends in de presentatie zijn er ook ditmaal echter dingen die verwondering wekken. Aanleiding tot de uitgave was de opening van de nieuwe permanente tentoonstelling in het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag. Het thema is dan ook afgebakend overeenkomstig de doelstellingen van dit museum: alleen de Noordnederlandse literatuur na 1750. De Vlaamse, Friese en Afrikaanse auteurs blijven daar buiten (zelfs Elisabeth Eybers mag niet meedoen). Evenmin is er in het boek ruimte gemaakt voor de talrijke verdienstelijke prozaschrijvers die zichzelf niet allereerst als belletrist zagen. De Nederlandse literaire cultuur wordt zodoende hoogst eenzijdig voorgesteld, met als vanouds een overgrote nadruk op de lyriek. Een voorwoord over de geschiedenis van het museum had over de beginselen die tot deze selectie hebben geleid meer duidelijk kunnen maken dan een vage verwijzing naar ‘het concept van de tentoonstelling’. Natuurlijk moet een uitgave als deze een zo groot mogelijk publiek kunnen bereiken. De literair-historische commentaren zijn zeer algemeen gehouden, en streven niet naar nieuwe of gewaagde inzichten. Allerlei gebreken in de traditionele interpretatie vallen nu wel eens te meer op. Zo zou bijvoorbeeld de invoering van een begrip ‘Biedermeier’ een einde kunnen maken aan de onhandige tegenstelling van Romantiek en Verlichting in de Nederlandse negentiende eeuw. Bij de ‘strijd tussen geest en zinnen’ die de generatie rond 1910 zou hebben beheerst, kan een publiek geboren na 1945 zich waarschijnlijk weinig meer indenken; en is het niet beter te erkennen dat het ‘experiment’ in de literatuur van de laatste decennia een stijl is geweest zoals zoveel andere? Naast de samenvattingen voor beginners worden de documenten opeens zonder enige annotatie afgedrukt. De handschriften zijn voorzien van een nauwkeurige transcriptie, maar de pointe van vooral de negentiende-eeuwse stukken zal velen ontgaan. Of weet iedereen wat het is om ‘Instituten te repeteren’ (I, 41), of dat ds. Van Oosterzee ‘stond’ te Rotterdam (I, 51), en wat ‘schot en tinsen | |||||
[pagina 248]
| |||||
betalen’ is (I, 82)? Blijkbaar dienen zij alleen om een soort couleur locale aan te brengen. Wanneer J.J.A. Gouverneur uit Homerus citeert, komt ook de transcriptie niet verder dan ‘twee regels in het Griekse alfabet’ (I, 79). Het meest problematisch zijn de inleidingen bij de afzonderlijke auteurs. Sommige van de talrijke medewerkers zijn er voortreffelijk in geslaagd de betekenis van het besproken oeuvre in enkele regels weer te geven. Al te vaak echter wreekt zich het feit dat een literair werk geen levenswijsheid is in een min of meer toevallige verpakking. Een hinderlijk groot deel van de bijdragen is gesteld in een sentimenteel-invoelend jargon van de meest versleten soort. Geen gemeenplaats ontbreekt: Max Dendermonde is op zoek naar de zin van het bestaan (II, 76), en Ed Hoornik schrijft ‘vanuit de spanning tussen enerzijds het heden en de werkelijkheid van de anderen, anderzijds het verleden en het verlangen van het ik’ (I, 326). Vlak naast het cliché bloeit het stijlbloempje: zo wordt er reeds in het debuut van Achterberg ‘een existentiële leegte ervaren, die geconcretiseerd is in een afwezige vrouwelijke verschijning’ (II, 30). De redactie had het advies van Jan Greshoff ‘Aan een dichter’ (I, 189) in sommige gevallen beter bij het verzoek om medewerking kunnen insluiten. Er is in deze twee delen veel moois te zien, en het loont dikwijls de moeite om zorgvuldig te kijken en te ontcijferen. Een literatuurgeschiedenis is de uitgave nauwelijks, maar zij geeft de lezer een blik in het werkvertrek; en daar ontstaat een vertrouwdheid met de literatuur van een heel andere aard. Het Letterkundig Museum in ieder geval heeft hiermee de zin van zijn bestaan overtuigend bewezen.
W.E. Krul | |||||
A.H. Bredero, Christenheid en christendom in de middeleeuwen. Over de verhouding van godsdienst, kerk en samenleving (Kampen: Kok Agora, Kapellen: De Nederlandsche Boekhandel, 1986, 358 blz., ƒ49,90, ISBN 90 242 7530 X, ISBN 90 289 1078 6).Bredero's belangrijkste werk ligt op het terrein van de tegenstellingen tussen cluniacenzers en cisterciënzers in de twaalfde eeuw en op diverse aspecten van de middeleeuwse spiritualiteit. Pas in later jaren is hij zich ook meer gaan concentreren op Nederlandse geschiedenis. Omdat ongeveer tegelijkertijd een Nederlandstalige en een Franstalige bundel met opstellen van Bredero het licht zagen, zijn de meest kenmerkende facetten van Bredero's werkzaamheid buiten de hier te bespreken bundel van een negental grotendeels eerder in druk verschenen publikaties gebleven. Dat is jammer, gezien de samenvatting van Bredero's opmerkingen in een interview, dat op 11 december 1986 in NRC-Handelsblad verscheen. Het kwam erop neer dat Bredero zijn werk grotendeels in het Frans heeft gepubliceerd, ‘niet om er extra gewicht aan te geven, maar om het toegankelijk te maken voor mediaevisten van zijn niveau, voor wie het echt interessant is en van wie serieus commentaar is te verwachten’. In deze bundel wordt het Nederlandse publiek (en wellicht ook die enkele mediëvist op ‘zijn niveau’) helaas eigenlijk alleen in het stuk over ‘Cisterciënsers en Cluniacensers’ (137-155) geconfronteerd met Bredero's specialisme: die bijdrage biedt echter geen diepgaande analyse, maar een algemeen inleidend overzicht. Omdat de bundel is bedoeld voor een groot publiek, heeft de schrijver de oorspronkelijke annotaties drastisch uitgedund, kennelijk instemmend met de helaas door velen gedeelde mening, dat noten in een tekst storend zouden zijn. Ter nadere oriëntatie is wel een beknopte | |||||
[pagina 249]
| |||||
bibliografie toegevoegd, die uiteraard lacuneus is, ook voor wat betreft recent verschenen Nederlandstalige studies over door Bredero behandelde onderwerpen. Vervelender is dat soms een in de tekst aangehaalde studie bibliografisch niet is verantwoord. In zijn voorwoord geeft Bredero een nadere verantwoording van de titel van de bundel. ‘Christenheid ... werd de aanduiding voor de christengelovigen in hun betrokkenheid zowel op kerk als samenleving. Tengevolge van het sterk collectief karakter van die samenleving kreeg het begrip christenheid naast zijn religieuze dimensie ook een ideologische, maatschappijbepaalde invulling’ (9). ‘Christenheid’ was kortom, aldus de auteur verderop in zijn bundel, de aanduiding van de ‘alomvattende collectiviteit’ (202), die vanaf de elfde eeuw de samenleving kenmerkte. ‘Christendom’ is voor Bredero niet zonder meer een aanduiding van de christelijke leer en het amalgaan van christelijke normen en waarden, maar een omschrijving van het resultaat van de beïnvloeding van de religie door de samenleving. Christendom is derhalve een dynamisch begrip, aangezien die interactie een voortdurend proces is. Die dynamiek wordt dan omschreven in de ondertitel van de bundel: de verhouding tussen godsdienst, kerk en samenleving. Het belangrijkste object van Bredero's bundel is ‘het middeleeuwse karakter van het toenmalige christendom’, de centrale vraag is gericht ‘op de inbreng dus van de toenmalige maatschappij’ (10). De bundel vormt geen duidelijke verwerking van dat programma. Het betreft hier hoe dan ook een bundel studies, die niet vanuit een centrale, homogene vraagstelling zijn geschreven. Bovendien is de keuze niet steeds evenwichtig. Zo behoren de rede over het thema ‘Tegen een mentaal misverstaan der middeleeuwen’ (63-87) en het opstel over ‘De godsvrede der bisschoppen’ (112-136) zeker niet tot Bredero's beste werk, evenmin als de bespreking (326-331) van Alexander Murray, Reason and Society in the Middle Ages (Oxford, 1978, pb. 1985), uit Tijdschrift voor Geschiedenis, XCI (1980) 605-608. De bundel begint met een uiteenzetting over ‘Godsdienstigheid in de middeleeuwse samenleving’ (11-62). In kort bestek wordt daarin een aantal lijnen uitgezet, die kenmerkend waren voor met name de latere middeleeuwen. Bredero houdt mijns inziens onvoldoende vast aan het spanningsveld tussen wat de Kerk bood als richtsnoer voor het geloofsleven en de voorstellingen der gelovigen. Dat bezwaar wordt niet ondervangen door de valabele concluderende opmerking, dat het kerkelijk gezag traditiegetrouw toleranter was tegenover afwijkingen van het volksgeloof dan tegenover pogingen tot vernieuwing (61). Gedeeltelijk complementair hiermee is de qua tekst ietwat aangevulde, maar qua noten vermagerde herdruk van de bijdrage aan het derde deel van de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, hier getiteld ‘Het godsdienstig leven in de Nederlanden (circa 1050-1384)’ (274-325). Daarin staan uiteraard de Nederlanden centraal en gaat Bredero voorts veel meer in op concrete verschijnselen en vraagstukken. Het is natuurlijk onmogelijk, in dat bestek alle verschijnselen en denkwijzen te behandelen, die het godsdienstig leven hebben gekenmerkt. Er zijn echter toch een paar merkwaardige lacunes en over het wèl gemelde kan nogal wat worden opgemerkt. Dat leidt echter tot detailkritiek, die de positieve waardering voor het gebodene in te schemerig daglicht zou stellen. Grotendeels voor het eerst gepubliceerd is de bijdrage over ‘Heiligenverering en heiligheid’ (156-201), die eigenlijk te onsamenhangend is om als een geheel te worden gezien. De inleiding geeft een paar aanzetten over het belang van dit onderwerp, zonder andere duidelijke strekking dan dat er weer meer aandacht wordt besteed aan de vraag: wat of wie werd wanneer, waarom en op welke wijze als heilig ervaren en erkend? In de tweede para- | |||||
[pagina 250]
| |||||
graaf over ‘Heiligenverering en kerkelijk gezag’ zijn noties uit de belangrijke studies van Hermann-Mascard en Vauchez zonder uitdrukkelijke verwijzingen verwerkt, terwijl de titels van beider werk wel in de bibliografie worden genoemd. Overigens noemen wij Nicolaas van Tolentino gemeenlijk niet van Tolentijn. De laatste paragraaf over ‘De heiligheid van Bernard van Clairvaux’ is een herdruk van een boekbespreking en gaat eigenlijk meer over een karakteristiek van het werk van de Bernard-kenner bij uitstek dom. Jean Leclerq dan over Bernard van Clairvaux. Ook de hierna volgende bijdrage, ‘Ketterij en kerkhervorming’ (202-228) is heterogeen. Het algemeen bedoelde, nog niet eerder gepubliceerde, gedeelte over de problematiek van ketterij rond 1100 sluit niet naadloos aan bij de bijzondere studie over de rondreizende boetprediker Hendrik van Lausanne († na 1146). Bredero legt sterk de nadruk op het feit dat Hendrik mogelijk een ongeletterde leek zou zijn geweest, hoewel dat in de spaarzame bronnen niet zo erg wordt geaccentueerd. Hendriks optreden en inzichten waren dusdanig ophitsend en radicaal, dat vooral daarin de redenen van zijn verkettering en vervolging moeten worden gezocht. Van groter gewicht is de bijdrage over ‘Het anti-joodse gevoelen van de middeleeuwse samenleving’ (229-273), met daarin een naschrift (259 vlg.) naar aanleiding van de publikatie van N. Oudemans over ‘De jood in de middelnederlandse literatuur’ (Literatuur, I (1984) 246-253), waarin de christelijke theologie als voornaamste voedsterbron van de verguizing der joden werd aangevoerd. Bredero's standpunt in dezen heeft hij nog eens kort en bondig samengevat in het hiervoor al aangehaalde NRC-interview: ‘De kerk is geen stimulator geweest van de jodenvervolgingen, maar gaat ook niet vrijuit. Maar in een aantal gevallen heeft de kerk geprobeerd de joden in bescherming te nemen’. Theologie noch officiële catechese kan worden verweten dat joden werden vervolgd. Over deze stellingen kan niet anders dan uitgebreid worden gediscussieerd. Bredero's opvatting dat het veeleer uit de samenleving - ‘het volk’ - voortkomende dan door de Kerk gegenereerde impulsen waren, die tot jodenvervolgingen hebben geleid, miskent naar mijn stellige overtuiging de waarde die moet worden gehecht aan het jood-vijandig substraat dat hoe dan ook aan het christendom kleeft. Bredero poetst dat dan wel niet weg, maar benadrukt toch de autonome werking van anti-joodse bewegingen, die echter nooit zoveel kansen tot virulente uitingen van jodenhaat hadden kunnen krijgen als zij niet - al dan niet stilzwijgend - door de Kerk zouden zijn gelegitimeerd; uiteindelijk stond het jodendom door zijn hardnekkigheid de verwerkelijking van het christelijk heilsdoel van de geschiedenis der mensheid in de weg. Bredero bepleit een zo mogelijk alomvattend onderzoek van deze materie, waarbij hij mijns inziens had moeten verwijzen naar concrete publikaties op dit vlak. In de behandeling van dit onderwerp laat Bredero zien, dat hij zich vooral beweegt in de regionen van gedachtenstromingen, terwijl juist zijn stelling, dat het vooral vanuit de samenleving voortkomende emoties waren die anti-joodse uitbarstingen teweegbrachten, hem ertoe zou hebben moeten aanzetten aan de hand van (voorbeelden van) specifieke gebeurtenissen te onderzoeken, of en zo ja, in hoeverre, die stelling inderdaad houdbaar is. Bredero heeft met deze bundeling een waardevolle en welkome bijdrage gegeven aan de Nederlandstalige mediëvistiek. Op basis van zijn uitgebreide belezenheid in bronnen en literatuur is hij in staat een grote rijkdom aan gedachten en gegevens te bieden. Zijn opvattingen zijn te pregnant en het door hem gepresenteerde gedachtengoed is te kostbaar om met neutrale nietszeggendheid te benaderen. J. van Herwaarden | |||||
[pagina 251]
| |||||
N. Lettinck, J.J. van Moolenbroek, ed., In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland aangeboden aan prof. dr. A.H. Bredero (Utrecht: Hes Uitgevers, 1986, 319 blz., ƒ52,50, ISBN 90 6194 116 4).Ruim tien jaar hoogleraarschap aan de VU worden door deze bundel opstellen van tien medewerkers en leerlingen gecelebreerd ter intentie van hun scheidende meester. In de wat zwaarwichtig luidende titel klinkt het gedachtengoed van Bredero mee, de in de bundel getoonde vaardigheid mag tot tevredenheid stemmen en de behandelde onderwerpen geven weer, dat Bredero's hoogleraarschap niet ongemerkt is gepasseerd. Het geheel is een fraai uitgegeven boekwerk geworden, dat menigeen iets naar gading zal bieden. Een adequate beoordeling van elke bijdrage is in kort bestek niet mogelijk, maar in volgorde genoemd kan wel elk artikel even van commentaar worden voorzien. ‘Ter inleiding’ verklaart de redactie de titel en verantwoordt zij die noemer der artikelen. De bijdrage van J. Davidse over de ‘geschiedenisvisie’ in Jan van Boendales lekenspiegel (11-27) kon mij niet overtuigen, vooral vanwege het weinig verrassend karakter in relatie tot de ‘verheven’ vragen. De bijdrage van J.A. Mol, ‘Friezen en het hiernamaals. Zieleheilsbeschikkingen ten gunste van kerken, kloosters en armen in testamenten uit Friesland, 1400-1580’ (28-64) kon mij mét de bijdrage van G. Verhoeven (zie hierna) het meest van alle bekoren: jonge onderzoekers op hun best! Wel had Mol even duidelijker kunnen aangeven te beseffen, dat zijn materiaal statistisch gesproken (het totaal aantal bestudeerde testamenten is slechts 217) geen vaste basis vormt voor kwantitatieve analyses, waarbij bovendien het verschil in aantal tussen het vijftiende- (55) en zestiende-eeuws (162) materiaal temeer tot voorzichtigheid noopt. De analyse door E.J.G. Lips van het Sterfboeck of die conste van sterven (1488) levert een keurige illustratie op van de vrij algemeen bekende visie op de ars moriendi (65-86). Mevrouw C.M. Stutvoet-Joanknecht komt op ietwat moeizame wijze tot de conclusie, dat het weglaten van een paar exempelen uit de Nederlandse editie van Cantimpré's Biënboek wijst op een zeker teken van begrip voor het jodendom in Nederland in (het laatste kwart van) de vijftiende eeuw (87-108). Wat J.J. van Moolenbroek precies voor ogen heeft gestaan bij zijn beschouwingen over ‘Seksuele onthouding als norm en waarde in laatmiddeleeuws Nederland’ (109-133) is mij niet geheel duidelijk geworden; het zijn dan ook ‘verkenningen in officiële en niet-officiële cultuur’, wat dat ook moge zijn. Evenmin overtuigend is mijns inziens de bijdrage van C.G. van Leeuwen, ‘Opvattingen omtrent ziektes en zieken in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen’, waarmee de auteur ‘een eerste aanzet’ bedoelt te geven. P.A.J.S. Berbée heeft heel wat ruimte nodig om uit te leggen dat het volgens hem zinvol is onderscheid te maken tussen de begrippen ‘bedevaart’ en ‘pelgrimstocht’ (pelgrimage) en daaraan gekoppeld de ‘handelingreeks in de tijd’ van de pelgrim schematisch te ordenen, waarmee een ‘nieuw licht’ wordt geworpen op de ‘traditionele bedevaartpraktijk’ (167-199). Van geheel andere orde is de bijdrage van G. Verhoeven, ‘De cultus van het heilig Hout te Dordrecht: het ontstaan van een bedevaart in de late middeleeuwen’, waarin werkelijk iets nieuws wordt verteld. Dat zal in de toekomst zeker ook gelden voor de onderzoeksresultaten van P. Hagemeijer en E.M.F. Koch, die in deze bundel een eerste, maar veelbelovend, tipje oplichten van de sluier rond hun interessante onderzoek. Hagemeijer geeft met haar bijdrage ‘Devote vrouwen in Holland omstreeks 1400’ (224-241) aan dat van haar zo geen oplossingen dan toch zeker wel een beduidende bijdrage daartoe over problemen rond vrouwendevoties in de late middeleeuwen te verwachten zijn en Koch laat in haar opstel ‘Kloosterintrede, huwelijk en familiefortuin ...’ (242-257) zien | |||||
[pagina 252]
| |||||
hoe nauw het materiële en spirituele met elkaar konden zijn verweven en hoe moeilijk het is te beoordelen of het een dan wel het ander bij kloosterintrede (en dan zowel bij de vrouw als haar familie) de doorslag gaf bij gemaakte keuzen. Na de noten bij de diverse bijdragen en de lijst afbeeldingen wordt de bundel afgesloten met een lijst van publikaties van professor Bredero (115 nummers inclusief boekbesprekingen) en de lijst van intekenaren. Het is hopelijk duidelijk: Bredero is een rijke tiende geschonken.
J. van Herwaarden | |||||
Y.G. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten, 1477-1540 (Dissertatie Amsterdam 1986; Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986, x + 307 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6243 059 7).Middelneerlandici worden meer en meer mediëvisten. In de vorige eeuw, de tijd van de grote middelnederlandse tekstedities, waren ze dat op een bepaalde manier ook; nu stellen ze hun werk op een andere wijze in dienst van de geschiedwetenschap. Het gaat nu om de sociale functie van teksten met een verhalend karakter. Deze belangstelling uitte zich de laatste jaren vooral aan de universiteiten van Utrecht, Leiden, Amsterdam. Het hier te bespreken boek is een dissertatie die aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd; promotor was H. Pleij, die zelf bijdroeg aan genoemd onderzoek naar het sociaal functioneren van teksten met zijn proefschrift over Het gilde van de Blauwe Schuit (1979). De bespreking daarvan in dit tijdschrift (1981, 363-364) bevatte lof voor ‘het streven wat buitenshuis rond te kijken’, maar ook kritiek op het historisch voorstellingsvermogen, op stijl en accuratesse van de auteur. Vermeulens boek wekt dezelfde reacties op. Ook dit werk heeft iets verfrissends omdat het verschillende soorten onderzoek combineert en omdat het niet al te onbelangrijke vragen stelt; maar ook hier vallen slordigheden op, een onverzorgde stijl, en het poneren van stellingen waarmee een ‘gewoon’ historicus voorzichtiger zou zijn; die zou niet spreken over ‘het kwetsbare gevoelsleven van de middeleeuwer’ (262), en betwijfelen of men voor de incunabeltijd wel kan zeggen dat ‘... de Latijnse teksten zich tot een principieel ander publiek richtten dan de Nederlandse’ (deze zaak is ingewikkeld, kan zó niet afgedaan worden). En als Vermeulen in zijn summary stelt: ‘... in the 15th century the invention of the printing press brought about a revolution in the distribution of texts’ (265, cursief B.E.) - dan spreekt hij zichzelf tegen, want eerder (19-20) verkondigde hij, in het kader van kritiek op E. Eisensteins The Printing Press as an Agent of Change, de ‘evolutionaire’ gedachtengang. Iets wat men de auteur niet aan mag rekenen, maar wat ik hier bij uitzondering wèl zeg, is dat de uitgever (geen kleintje!) dit boek wel heel weinig ‘genoechlijc’ presenteert: dit is echt een te bleke en (in de noten) te kleine letter. Zo drijft men een auteur nog in de armen van zijn eigen tekstverwerker. Tenslotte nog: wat bevat deze Bibliografie? Geen lijst van geciteerde, maar naar het lijkt ook niet van gebruikte werken. Lijst van boeken die men eventueel met het onderwerp in verband kan brengen? Maar nu de inhoud. Die bestaat uit ‘motiveringen zoals die door producenten in de gedrukte werken worden vermeld, het constitueren van tekstgroepen aan de hand van die motiveringen en het bepalen van de betekenis van die motiveringen’ (21). Dit komt neer op een onderzoek van vorm en inhoud van het ‘voorwerk’ in de Nederlandse boekproduktie vanaf | |||||
[pagina 253]
| |||||
het begin tot 1540, anders gezegd: van de presentatie van het werk door de drukker. Vermeulen zoekt de ‘presentatie-kenmerken’ (34); in de één of andere vorm treft hij die aan in 681 van de door hem achterhaalde 785 eerste drukken. (Op zich is het inventariseren en beschrijven van dit totaalbestand aan eerste Nederlandstalige drukken een belangrijk en verdienstelijk vóórwerk voor deze studie geweest.) Het gaat hier om titelpagina, proloog, incipit-titel, losse titel, epiloog en colofon - deze moeten de consument informatie geven over tekst, schrijver, onderwerp, en hem tot kopen aanzetten. Illustraties vormen voor Vermeulen slechts een secundair presentatie-kenmerk; of boek-historici het hierin met hem eens zijn vraag ik mij af. Ik duid de kwestie even aan omdat die duidelijk maakt dat ook hier de criteria niet vaststaan: Vermeulen doet een origineel soort onderzoek, waarvoor ze nog gevonden moeten worden. Daarmee komen we op de sterke kant van deze studie: zij bevat een poging om door te dringen in de zakelijke en ideële denkwereld van een buitengewoon interessante groep vroegmoderne ondernemers: de drukkers. Het boek is verwant aan de recente studie van Van den Oord over het Bossche boekbedrijf, 1450-1650 (1984), maar beoogt toch iets anders: daar ging het om produktie-gegevens en om handel, hier om de afstemming op het ‘geïntendeerde publiek’. Twee dingen zijn daarbij prijzenswaardig. Vermeulen probeert alle motiveringen uit die 785 eerste drukken te inventariseren en te rangschikken, en hij weigert bij voorbaat uit te gaan van hoe-dan-ook-vastgestelde genres. Op grond van zijn onderzoek van het gehele teruggevonden bestand wordt zijn uitkomst kwantificeerbaar, en doordat hij niet a priori tekstsoorten vaststelt vermijdt hij verstoring van zijn eigen poging om de drukkers-propaganda als leidraad voor een nieuwe indeling te gebruiken. Het is daarom eigenlijk jammer dat hij zelf zijn opzet meteen doorbreekt door tóch een overzicht te geven waarin het hele bestand volgens de oude genres van Nijhoff-Kronenberg wordt gepresenteerd (29-31): daar vinden we rubrieken als theologie, recht en economie, etcetera - die duidelijk in de tijd van de produktie van deze teksten geen ‘geldigheid’ hadden. Dit overzicht is volgens de auteur bedoeld ‘als illustratie’, maar van wat? Ik denk dat zich hier al verraadt wat het boek niet heeft kunnen bieden: het tweede doel, het constitueren van tekstgroepen aan de hand van de gevonden motiveringen, wordt niet bereikt. Dat is niet erg, maar omdat dit niet duidelijk wordt gezegd, blijft de lezer zoeken. Hij vindt dan in schema 2 (188 vlg.) een indeling naar in-de-tijd-zelf-gebruikte benamingen: Almanach, Beleg, Bibel, etcetera. Díe soorten blijken inderdaad vaak eigen-soortige aanprijzingen mee te krijgen: zo heet een bijbel vaak ‘ghecorrigeert’ (ook al is hij dat niet!), een heiligenleven ‘wonderlijc’ of juist ‘waerachtig’, een oefeninghe ‘devoot’. Maar is er nu ook een omgekeerde relatie, in die zin dat, bijvoorbeeld, ‘devoot’ een voor ons nog onvermoede tekstsoort aanbeveelt, die behalve oefeninghen ook ander benamingen dekt, of - ingewikkelder - gedeelten daarvan? Wat we nu leren is dat het veelvoorkomende ‘nuttich’ en ‘profitelic’ als aanbeveling wordt gebruikt voor religieuze werken, maar ook voor medische en historische (172). ‘Blijkbaar is het nut niet alleen religieus van aard en wordt er meer in het algemeen bedoeld, dat men er iets uit kan leren’. Ja, maar draaien we zo niet om de - zelfgekookte - hete brij heen? Het was, lijkt me, beter geweest als de auteur zich beperkt had tot het weergeven en bespreken van zijn gevonden motiveringen, zoals hij die biedt in een algemeen overzicht, en daarna specifiek voor vier van de kwalificaties: ‘ghenoechlijc’, ‘troostelijc’, ‘nieu’, en ‘cort + waerachtig’ (de laatste twee samengenomen). Dit zijn niet de meest-, maar wel véélvoorkomende. Er wordt door Vermeulen gewoekerd met de betekenis van deze aandui- | |||||
[pagina 254]
| |||||
dingen, en hij haalt er veel uit: het melancholie-bestrijdende aspect van ‘ghenoechlijc’ bijvoorbeeld, en de verschillende soorten remediën, die ‘troostelijc’ kan geven. Soms zijn de resultaten een beetje triviaal: dat ‘nieu’ een veelvoorkomende aanprijzing is in nieuwstijdingen ligt wel erg voor de hand. Daar staat weer tegenover dat voor elk propaganda-woord wordt nagegaan of het uit de klassieke retorica stamt, en of het betekenis-verschuivingen heeft ondergaan. - Een losse opmerking: dat ‘cort en waerachtig’ veel wordt gebruikt om kronieken aan te prijzen die helemaal niet kort hoeven te zijn (241) is interessant, maar is er wel een zo directe relatie met ontrijming als op bladzijde 243 wordt gesuggereerd? De langademige dichters Jan van Boendale en Willem van Hildegaersberch zijn toch ook zeer nadrukkelijk ‘waerachtig’? Met andere woorden: is het wel juist die twee begrippen te koppelen? Zo blijft er veel te vragen; voor een deel komt dat doordat dit boek veel biedt maar ook veel suggereert. Misschien heeft de auteur te veel aan en van zijn bronnen gevraagd. Het is duidelijk dat ze soms echt niet meer te vertellen hebben. Maar er staat veel interessants in dit boek; het mag zich zeker adverteren als ‘nuttich’ en ‘nieu’.
B. Ebels-Hoving | |||||
P. Bange, Spiegels der christenen. Zelfreflectie en ideaalbeeld in laat-middeleeuwse moralistisch-didactische traktaten (Dissertatie Nijmegen 1986, Middeleeuwse studies II; Nijmegen: Centrum voor Middeleeuwse Studies, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986, 323 blz., ƒ37,50, ISBN 90 800063 2 7).In dit proefschrift wordt verslag gedaan van een onderzoek naar een veertigtal laatmiddeleeuwse, in de Nederlanden circulerende spiegels en specula, waarin de lezers tot een juiste, christelijke levenswandel werden opgeroepen. Na een inleidend hoofdstuk waarin onder andere de vraag behandeld wordt waarom in de late middeleeuwen het begrip ‘spiegel’ zo vaak als symbool dienst deed, worden de veertig traktaten - waarvan de helft in de volkstaal en de andere in het Latijn geschreven zijn - afzonderlijk besproken. Deze analyse wordt gevolgd door een rond thema's gegroepeerde samenvatting van de gezamenlijke spiegels. Daarbij wordt geconcludeerd dat de auteurs aan hun lezers vooral praktische adviezen hebben gegeven zonder daarbij de eisen al te hoog op te schroeven. Men moest doen wat mogelijk was. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan de in de traktaten vermelde bronnen en exempla. Uitvoerig is nagegaan welke tekstgedeelten de auteurs aan anderen ontleend hebben. Of de toegevoegde lijsten van wie waar geciteerd is ook functioneel zijn, valt te betwijfelen. Mevrouw Bange wil voorts aannemelijk maken dat het gebruik van exempla kenmerkend is voor de spiegel-literatuur. Zij rekent de spiegels tot de normatieve teksten. Weliswaar sloten deze traktaten aan bij de laatmiddeleeuwse theologische discussies maar de lezers werden niet met gecompliceerde theoretische uiteenzettingen geconfronteerd. Het ging erom hen voor te houden hoe zij door hun eigen levenswandel konden bijdragen aan de verwerving van het eeuwig heil. Die lezers moeten vooral onder de geestelijken gezocht worden. In de traktaten werd het aardse leven nog steeds als een determinerend stadium voor het leven na | |||||
[pagina 255]
| |||||
de dood gezien. Niettemin bespeurt men de neiging om ook een eigen positieve betekenis aan het aards bestaan te hechten. De lezers werden dan ook niet tot zelfverachting maar tot zelfaanvaarding aangespoord. Tegelijkertijd lieten de spiegels ook zien hoe de mens idealiter zou moeten leven. De dissertatie van mevrouw Bange, die voor diegenen, die zich met de laatmiddeleeuwse spiegel-literatuur bezighouden veel (bibliografische) gegevens bevat, roept hier en daar bedenkingen op. De schrijfster vertoont een sterke neiging de onderzochte spiegels in allerlei categorieën in te delen zonder daar verder iets mee te doen. Zo worden - zelfs op twee plaatsen (38 en 225) - de bestudeerde spiegels op grond van tijd en streek van ontstaan, in drie groepen gerubriceerd. Maar hoewel gezegd wordt dat op die manier vergelijkingsmogelijkheden gecreëerd worden, zoekt men in het boek tevergeefs naar een vergelijking van die aard. Een andere bedenking richt zich tegen hetgeen over de rol van de exempla in de spiegels gezegd wordt. Die zijn ‘in de meeste Spiegels nadrukkelijk aanwezig en zeer belangrijk’, zo wordt op bladzijde 182 meegedeeld. Maar uit de analyse van de spiegels blijkt dat van de 40 onderzochte traktaten er 21 geen enkele en 8 slechts één of hoogstens een paar exempla bevatten. Een minderheid van de spiegels voldoet aan hetgeen zoëven geciteerd werd. Dergelijke cijfermatige gegevens kan men toch niet afdoen met de verzuchting: ‘... het wekt veeleer verbazing, dat in een aantal Spiegels totaal geen sprake is van exempelen ...’ (184). Veeleer moet men zich afvragen of de exempla wel zo kenmerkend zijn. Tenslotte is er de vraag voor wie deze spiegels geschreven zijn. Met de schrijfster ben ik van mening dat deze traktaten vooral voor de geestelijkheid bestemd waren. Door prediking en zielszorg zal daarvan het een en ander tot de lekenwereld zijn doorgedrongen. Maar elders in haar boek suggereert zij dat het lezerspubliek aanzienlijk groter was. Op bladzijde 38 wordt gesproken over ‘het brede publiek’ waarop de schrijvers van de traktaten hun aandacht richtten. Elders (236) leest men dat de auteurs steeds dezelfde thematiek aansneden om daarmee ‘de simpele, niet-geschoolde kerkgangers’ te doordringen van bepaalde opvattingen. Op bladzijde 249 tenslotte, heet het dat ‘brede lagen van de bevolking zich toch kennelijk aangesproken voelden’. Deze voorbeelden en andere passages wekken de indruk dat ook veel leken deze geschriften gelezen zouden hebben. Meer consistentie in het betoog - ook op andere punten - zou de kwaliteit van het boek stellig ten goede gekomen zijn.
C.G. van Leeuwen | |||||
A. Attman, American Bullion in the European World Trade 1600-1800 (Acta regiae societatis scientiarum et litterarum gothoburgensis, Humaniora XXVI; Göteborg: Kungl. Vetenskaps- och Vitterhets-Samhället, 1986, 115 blz., SEK 90,-, ISBN 91 85252 38 7).In recente jaren is er een hernieuwde belangstelling voor de rol van het edel metaal in de pre-industriële tijd. Het intercontinentale vervoer van goud en zilver illustreert voor sommigen de homogeniteit van de toen bestaande wereldeconomie en voor anderen juist het ge- | |||||
[pagina 256]
| |||||
brek aan integratie daarvan. In de internationale discussie mengt zich thans ook Arthur Attman, in leven hoogleraar in de economische geschiedenis aan de Universiteit van Göteborg in Zweden. In dit boekje presenteert hij geen resultaten van eigen primair onderzoek maar eerder een synthese van andermans werk. Met scherpe blik legt hij relaties tussen de produktie in de Latijns-Amerikaanse mijnen, de voortdurende tekorten van West-Europa in de handel op de Oostzee en de aloude extra-economische vraag naar edel metaal in Azië. Hij roept een fascinerend beeld op van een wijdvertakt systeem met perifere gebieden als onontbeerlijke schakels. Attman besteedt aandacht aan de markten voor edel metaal in Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland en gaat even in op de vraag naar edel metaal uit hoofde van de handel der Republiek. Hij geeft schattingen van de totale uitvoer van edel metaal naar zowel Azië als het Oostzeegebied. Zijn schattingen zijn conservatief maar liggen dikwijls hoger dan wat tot voor kort in de literatuur werd aangenomen. Volgens Attman steeg de jaarlijkse Aziatische invoer van goud en zilver van 4,4 miljoen rijksdaalders in 1600 tot 14,7 miljoen in 1780 terwijl in de Oostzee in laatstgenoemd jaar edel metaal ter waarde van 8 miljoen rijksdaalders benodigd was. Veel ongemunt goud en zilver en Spaanse munten passeerden Amsterdam op hun weg naar de uiteindelijke bestemmingen; hierop duidt het feit dat de aanmunting te Utrecht volstrekt ontoereikend was voor de geraamde uitvoer van edel metaal uit de Republiek. De opwaartse herziening van de Oostzeese en Aziatische vraag gaat vergezeld van een revisie van de aanvoercijfers uit Spaans Amerika. Doordat Cadiz in de zeventiende eeuw steeds meer edel metaal ontving zijn Hamiltons oude, aan Sevilla ontleende gegevens niet meer adequaat. Er was na 1600 geen afname van de invoer van Amerikaans edel metaal in Europa hetgeen overigens de zoveelste tegenwerping vormt van Hamiltons koppeling van edel metaal en inflatie in de zestiende eeuw. De nieuwe aanvoercijfers komen aardig overeen met Slicher van Baths recente data over de produktie van de goud- en zilvermijnen. Een vraagstuk van meer technische aard, waaraan Attman wel erg gemakkelijk voorbij gaat, betreft de waardering van de stromen van goud en zilver na 1750 toen een algemene prijsstijging was ingezet in Europa. De lezer blijft zich afvragen of de schattingen van vóór en na 1750 geheel vergelijkbaar zijn. Belangwekkend maar niet in alle opzichten even overtuigend is Attmans koppeling van twee bronnen tot de Oostzeehandel: de Sonttolregisters en Russische of Poolse handelsstatistieken. Voor het jaar 1787 geven beide bronnen een flink tekort voor Westeuropa dat inderdaad door goud en zilver gedekt moest worden. Hoewel de beide bronnen een tekort van nogal verschillende omvang opleveren, stelt Attman dat zij goed met elkaar overeenkomen. Het verschil schrijft hij toe aan winsten gemaakt door de kooplieden. Enig rekenwerk levert echter een winstmarge op van gemiddeld 14% bij invoer uit de Oostzee. Dat lijkt verdacht veel. Ik denk dat de op zich lofwaardige koppeling van de twee bronnen meer vragen dan antwoorden heeft opgeleverd.
J.Th. Lindblad | |||||
[pagina 257]
| |||||
B. Cox, Vanden Tocht in Vlaenderen. De logistiek van Nieuwpoort 1600 (Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 192 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 479 5).De beide legers vochten ‘langen tijt met grote couragie, aleermen kunde mercken, bij wye die victorie soude vallen, heeft eyntlicken Godt de Here d'ouerwinninghe aen Sijne Excellentie gegeuen’. Aldus schrijft Frederik van Vervou, Willem Lodewijks hofmeester, over de slag bij Nieuwpoort (2 juli 1600), het nooit gedachte en allerminst gewenste resultaat van de veldtocht van het Staatse leger naar Duinkerken. Het is duidelijk dat een campagne diep in het land van de vijand het uiterste vergt van de organisatoren. Er dient een tijdschema te worden vastgesteld en de route waarlangs het leger zal optrekken moet worden uitgestippeld. De sterkte van de legeronderdelen dient bepaald en eventueel aangevuld te worden. De behoeften aan mondvoorraad en munitie moeten worden berekend, rekening houdend met het verloop onder de troepen en met mutaties in de voorraden. Die laatste dient men in te kopen en de juiste hoeveelheden dienen op tijd te bestemder plaatse te zijn. Tijdens de veldtocht moeten de voorraden worden aangevuld en de veranderingen geregistreerd. Manschappen, paarden, geschut etcetera dienen vervoerd te worden: het leger heeft transportmiddelen nodig. En tot slot spelen bij een amfibische operatie als de tocht naar Vlaanderen er een was de getijden en de heersende windrichting een grote rol. Ook die moeten dus worden ingecalculeerd. B. Cox heeft in zijn studie over deze tocht juist aan deze logistieke factoren aandacht willen schenken. Overigens ‘zonder de continuïteit van de tocht-beschrijving te verstoren’ (10). Na korte uiteenzettingen over de politieke en militaire achtergronden en een beschrijving van de natuurlijke gesteldheid van het operatieterrein, volgt het relaas van de tocht naar Vlaanderen. De stof daarvoor ontleent de auteur aan ‘contemporaine Noord- en Zuidnederlandse, Spaanse, Franse en Engelse bronnen’ (11), waaronder Anthonis Duyck met zijn Journaal prominent aanwezig is. Nu is reeds lang bekend dat de ‘Spaanse’ schrijvers voor die zijde veel minder informatie verschaffen dan die uit het noorden van hun kant. Het verwondert mij dan ook enigszins dat de auteur Fruins advies voor een ‘opzettelijk onderzoek’ in Belgische archieven naar de bewegingen van de vijand niet heeft opgevolgd. Nu komt die vijand er met tien pagina's wel wat bekaaid van af. Maar ook voor de Staatse kant van het gebeuren zou men zich Fruins advies ter harte kunnen nemen. De auteur van deze studie heeft zich mijns inziens - hinkend op twee gedachten? - te veel laten leiden door het verhaal van de tocht. Met een doelbewuster gerichtheid op het logistieke gebeuren, zowel aan Staatse als aan Spaanse zijde, en een daarbij passend onderzoek in eventuele daarvoor in aanmerking komende archieffondsen, had de auteur een duidelijker inzicht kunnen geven in de logistiek van een veldtocht van deze omvang. Aandacht voor de problemen van de tegenstander zou dat beeld gecompleteerd hebben. Die moest immers, zonder voorbereidingstijd, zijn leger in zeer korte tijd verplaatsen van de Maas naar de Vlaamse kust. Nu volstaat de schrijver met het aanbieden van veel cijfers waar hij eigenlijk weinig mee doet. Zo geeft hij in bijlage 4 (138-145) een reeks getallen aangaande de vivres. Doch aangaande de verzorging van ‘de soldaat’ verschaft hij geen informatie. De eerste avond na de landing bij Philippine (22 juni) kostte een pot bier bijvoorbeeld zes stuivers, maar een dag later was die prijs al het dubbele. Wijn spreekt in dit verband dan ook van een ‘complete biercrisis’. Wat was het effect van de prijsontwikkeling op het moreel van de troepen? | |||||
[pagina 258]
| |||||
Wellicht had de schrijver dan een echt antwoord kunnen geven op de vraag naar de betekenis van de slag bij Nieuwpoort. Nu volstaat hij met de constatering dat deze een eervolle plaats inneemt in de reeks gebeurtenissen die de'afbrokkeling van de Spaanse wereldmacht hebben bepaald’ (101). Dat neemt niet weg dat ons hier een, althans voor Staatse zijde, zeer gedetailleerd verslag aangeboden wordt van de tocht naar Vaanderen. De auteur heeft getracht zoveel doenlijk alle relevante logistieke factoren in zijn verhaal te verwerken. Door middel van kaartjes wordt het relaas ondersteund. Helaas doet de slordige afwerking afbreuk aan de ogenschijnlijk verzorgde uitvoering. Met wat meer zorgvuldigheid had bijvoorbeeld het te grote aantal drukfouten voorkomen kunnen worden. Onjuist inbinden onthoudt de lezer bovendien de laatste twee bijlagen, waaronder een alternatief operatieplan, en een groot deel van het notenapparaat. Terwijl het opgenomen biografisch overzicht van de bij de tocht betrokkenen (103-109) het ontbreken van een index niet kan compenseren.
J.P.J. Postema | |||||
P.J.A.N. Rietbergen, ed., De eerste landvoogd Pieter Both (1568-1615). Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1609-1614) (2 dln., Werken van de Linschoten-Vereeniging LXXXVI en LXXXVII; Zutphen: De Walburg Pers, 1987, 360 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6011 525 2).Pieter Both uit Amersfoort was de eerste gouverneur-generaal die door de Verenigde Oostindische Compagnie werd benoemd. Deze nieuwe functie was noodzakelijk geworden om het zich uitdijende bedrijf in Azië op een nieuwe wijze te organiseren. Voordien traden de admiraals van de vloten die naar het oosten werden gezonden op als leiders van het bedrijf tijdens hun aanwezigheid in Indië. Voor de continuïteit was zowel het stichten van een vast hoofdkwartier met werven en pakhuizen, als het instellen van een permanent opperbestuur gewenst. Van Both, die daartoe in 1609 werd benoemd, is betrekkelijk weinig bekend. Veel papieren die licht zouden kunnen werpen op zijn handelen in Azië zijn verloren gegaan. Het is zelfs niet zeker of de schilderijen die hem als gouverneur-generaal verbeelden, op een werkelijke gelijkenis berusten. Rietbergen heeft in deze twee delen van de Linschoten Vereeniging tweeëntwintig brieven die door Both als gouverneur-generaal zijn geschreven opnieuw uitgegeven en van een zeer uitgebreide inleiding voorzien. Ook opgenomen zijn de instructie van Both, een verhaal over diens leven door een tijdgenoot en een memorie van Cornelis Matelieff uit 1608 waarin deze de instelling van een meer permanent bestuur bepleit. Een deel van deze brieven was reeds eerder door Coolhaas uitgegeven in de Generale Missiven der VOC. De brieven die Both op reis naar Indië had geschreven werden door Coolhaas niet opgenomen, ook liet hij zijns inziens minder relevante delen van de overige weg. De omvang van de door Rietbergen verzorgde tekst is daardoor aanzienlijk uitgebreider geworden. Elf brieven meer. De vraag die zich dan ook onvermijdelijk opdringt is die van relevantie en criteria die daarvoor worden gebruikt. Rietbergen streefde naar compleetheid, Coolhaas naar een uitgave van stukken van belang voor de koloniale en Aziatische geschiedenis, bovendien nam hij niet op wat elders al was gepubliceerd. Coolhaas heeft nogal wat klachten van Both over het personeel weggelaten. Klachten van deze aard zijn zo veelvuldig dat men wel eens de indruk krijgt dat deze brieven voor Both vooral een uitlaatklep vormden in zijn tamelijk eenzame positie. | |||||
[pagina 259]
| |||||
Pas na 1617 kregen de Missiven hun karakter van een overzicht van de stand van zaken van de Compagnie in Azië. Voor het doel van Rietbergen zijn de door Coolhaas weggelaten stukken wel relevant. Er staan allerlei interessante zaken in, ook over de contacten met Aziaten. De continue personeelsbeoordeling door Both levert soms boeiende scènes op. In de uitgebreide inleiding gaat Rietbergen uitvoerig in op de voorgeschiedenis van de VOC en het ontstaan van de functie van gouverneur-generaal. Voor de verklaring van deze organisatorische verandering hecht hij veel waarde aan de invloed van bestandsonderhandelingen met Spanje, de kritiek in patria op Heren XVII en de ideeën van Matelieff. Hoewel veel hiervan zeer waarschijnlijk voorkomt, vraag ik mij af of het gerechtvaardigd is te spreken van de instelling van het gouverneurs-generaal ambt als fundament voor koloniaal bestuur. De Verenigde Oostindische Compagnie was in de eerste plaats een handelsonderneming. 1607 en 1608 lijken mij geen jaren waarin kan worden gesproken van de ‘noodzaak [voor de VOC] haar groeiende imperiale belangen te consolideren’ (47). Al het bezit in Azië buiten de schepen bestond uit wat factorijen. De in patria levende verlangens hebben te maken met verdrijving van de Spanjaarden en Portugezen, het liefst in samenwerking met lokale vorsten. Beziet men artikel drieëntwintig van Boths instructie waarin sprake is van het stichten van een centraal punt, nauwkeurig, dan leest men dat er gestreefd moet worden naar een plaats bij Jacatra in overeenstemming met de vorst aldaar. Hij zou het volk moeten leveren voor de bouw en daarvoor een redelijke tol mogen heffen op alle schepen behalve die van de compagnie. De tolheffing in Bantam was juist een van de grote bezwaren die men tegen het verblijf in die plaats had. De nieuwe vestiging zou ‘tot groot proffijt van den coninck ende verseekeringe van onse Indische navigatie’ dienen. In de memorie van Matelieff die als grondslag kan hebben gediend voor de instructie komt (199) een interessante passage voor over de Nederlanders in het nieuwe rendez-vous. Dezen zouden een zekere mate van extra-territorialiteit moeten genieten, de overige vreemdelingen waren voor de koning om te belasten. De havenwerken moesten voor gezamenlijke rekening worden aangelegd. In de instructie is dan ook nog geen sprake van een gouverneur-generaal van Nederlands Indië, dat bestond nog niet. Wel is uit verschillende passages in de brieven af te leiden dat men voor een monopolie in de fijne specerijen veel over had. Er is verschillende keren sprake van volksplantingen en kolonisten. De annotatie is uitgebreid en op zijn plaats. De auteur begaat een onjuistheid op bladzijde 155, noot 37, als hij de titel Kitsjil, herleidt tot het Maleise ketjil, dat klein betekent. Kaitjil is Ternataans en betekent prins. De uitgave is zoals alle werken van de Vereeniging goed verzorgd, de brieven confronteren de lezer met fundamentele vragen over de Nederlandse expansie. J. van Goor | |||||
L. Blussé, C.G. Brouwer, F.S. Gaastra, e.a., All of One Company. The VOC in Biographical Perspective. Essays in Honour of Prof. M.A.P. Meilink-Roelofsz (Utrecht: HES Uitgevers, 1986, 230 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6194 036 2).Mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz werd na haar pensionering in 1970 bij het Algemeen | |||||
[pagina 260]
| |||||
Rijksarchief te Den Haag in Leiden benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de Westeuropese expansie overzee. Vijf jaar is zij in deze functie werkzaam geweest en gedurende die periode heeft zij vele formele en informele studenten gehad. Onder auspiciën van het Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie van de Rijksuniversiteit van Leiden heeft nu een aantal van hen een bijdrage geleverd aan de onlangs verschenen bundel All of One Company. Het boek is ter ere van de tachtigste verjaardag van professor Meilink-Roelofsz uitgegeven en ik kan zeggen dat het een waardig cadeau is geworden. De essays waaruit het boek bestaat, handelen over het voornaamste studiegebied van mevrouw Meilink-Roelofsz, de geschiedenis van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Het is echter geen traditioneel boek geworden in de zin van een algemeen overzicht, of een gedetailleerde studie over een deelaspect van het bedrijf van de compagnie. Het gaat hier om biografische schetsjes die geconcentreerd zijn rond de activiteiten van individuele VOC-dienaren of hun Aziatische tegenhangers. Gelukkig is hierbij de aandacht niet uitgegaan naar de al bekendere ‘hoge heren’, maar wat mindere goden uit de hiërarchie zijn voor het voetlicht geplaatst. Het is ondoenlijk in kort bestek in extenso in te gaan op al de elf biografietjes die deze bundel rijk is. De personen en de onderwerpen van de verschillende studies zijn zo gekozen, dat we heel goed de relatie tussen individuen en de compagnie kunnen zien. Tevens komen de beperkingen van de VOC duidelijk naar voren, zij was en bleef in eerste instantie een met een winst- en verliesrekening werkend handelslichaam. In het eerste artikel van de bundel wordt door Leonard Blussé aan de hand van een biografie over de grote Chinese koopman Jan Con verteld hoe zich rond 1640 de regels voor de posities van de verschillende bevolkingsgroepen in Batavia ontwikkelden. Zo lezen wij in het boeiende relaas van F.S. Gaastra over de vergeefse pogingen van de ‘Heren XVII’ om de privé-handel van hun dienaren tegen te gaan. Ook in het stuk over Babba Prabhu van H.K. s'Jacob zien wij dat de compagnie niet oppermachtig haar wil aan een ieder kon opleggen, ook als het ging om Aziatische kooplieden voor zich te winnen bij het nog goedkoper verwerven van de produkten om daardoor hogere winsten te kunnen boeken. In het boek komt eveneens de grote onderlinge rivaliteit tussen de verschillende Europese compagniesdienaren goed naar buiten. Het was zeker niet zo dat de Europeanen in Azië een hechte, eensgezinde gemeenschap vormden onder de paraplu van de VOC. Gelukkig is hierop ook de vinger gelegd. Dit blijkt onder meer uit het verhaal over de commissie Nederburgh van J.J. Steur. Vanuit deze studies kunnen we een goed inzicht verwerven in de natuur van de compagnie. Eigenlijk zouden deze en andere soortgelijke studies geïntegreerd moeten worden in de meer algemene werken over de VOC, die dan complexer en realistischer zullen worden met, en dit niet in het minst, meer persoonlijke trekjes. Het is dan ook jammer dat in het boek All of One Company de verschillende stukken wat los naast elkaar staan. Een poging om de onderdelen tot een geheel te maken zou het werk nog veel interessanter gemaakt hebben. Hierin zou eigenlijk het voorbeeld van mevrouw Meilink-Roelofsz min of meer gevolgd moeten zijn. Zij is toch voornamelijk geïnteresseerd in de kleine details van het bedrijf der compagnie. Deze details weet zij dan te smeden tot een algemener stuk en de resultaten van haar | |||||
[pagina 261]
| |||||
werk hebben haar tot een opmerkelijke historica gemaakt. Een lange bibliografische lijst van de publikaties van deze ‘grootse student van de compagnie’ is terecht achter in het boek gegeven. Het is een gelukkige keuze geweest dit cadeau voor mevrouw Meilink-Roelofsz in de vorm te gieten van de publikatie van een serie artikelen die geschreven zijn door door haar geïnspireerde mensen. Dit cadeau, dit boek zal op zijn beurt nu hopelijk personen aanzetten zich meer te verdiepen in de persoonlijke elementen van het ‘bedrijf’ van de VOC. Dat zou een groot geschenk voor ons allen zijn, want goede biografieën kunnen niet genoeg geschreven en uitgegeven worden.
M.W. David | |||||
O.A. Rink, Holland on the Hudson. An Economic and Social History of Dutch New York (New York-Ithaca-Londen: Cornell University Press, 1986, 285 blz., $29.95, ISBN 0 8014 1866 6).Over de geschiedenis van Nieuw Nederland bestaan zo langzamerhand een heleboel interessante monografieën, die ethnische, economische, religieuze en andere aspecten behandelen, maar een goed algemeen overzicht hebben we nog altijd niet. Dit nieuwe voortreffelijke boek is het helaas ook net niet, terwijl het er toch zo dicht bij komt. De ondertitel is eerlijk en impliceert tegelijk de these van het boek: bekijkt men Nieuw Nederland nu eens niet volgens de klassieke methode, al ingevoerd door de invloedrijke, quasi-geestige Washington Irving, deelt men die veertig jaar nu eens niet in volgens de ambtsperioden van de inderdaad op Stuyvesant na onbekwame gouverneurs-generaal, dan kan men best tot de conclusie komen dat deze kolonie van de WIC helemaal niet zo'n voorbeeld van volledig falen was. De Amsterdamse kooplieden, zo concludeert de schrijver ‘by hook and many times by crook, succeeded in establishing the colony as the most succesful colonial entrepot for the circumvention of the Company charter and the much-heralded English laws of trade and navigation. The merchants succeeded where the Company had failed’. De geschiedenis van Nieuw Nederland ‘from a unique perspective’ zoals Rink zonder al te bescheiden te zijn proclameert is inderdaad boeiend genoeg, zij berust vooral op een grondige studie van de Amsterdamse notariële archieven, en terecht wordt de naam van Simon Hart daarbij met ere genoemd. Maar zou men de gebeurtenissen alleen van dit gezichtspunt uit bekijken, dan zou men toch een wat eenzijdige voorstelling van zaken krijgen. Dat gebeurt dan ook niet, de schrijver waagt een bredere schets, begint al in zijn eerste hoofdstuk met een overzicht van de ontdekkingen, te beginnen bij Hudson, geeft Usselinx de verdiende aandacht, geeft de politieke achtergronden van het Twaalfjarig Bestand, bespreekt naderhand ook de relaties met Indianen en met slaven en zelfs de religieuze perikelen ontstaan door Stuyvesants bekrompen optreden tegen de Luthersen, kortom is mans genoeg om niet te blijven steken in een puur economisch-statistische geschiedenis. Zo is het boek toch bijna de geschiedenis van de kolonie die we zo graag eens zouden | |||||
[pagina 262]
| |||||
lezen. Rink schrijft uitstekend, wat hij biedt is belangrijk en het is niet helemaal eerlijk een schrijver te verwijten wat hij niet heeft gedaan. Maar de kleine tekortkomingen zijn toch, meen ik, het gevolg van de oorspronkelijke halfslachtigheid van het boek. Het beperkt zich namelijk niet, gelukkig niet, tot de speciale zaken, het behandelt ook ideële aspecten. Maar hoever gaat dat? Om een voorbeeld te geven, als er van de Provisional Orders wordt beweerd, dat we daarin ‘one of the most neglected documents in American colonial history’ hebben, dan is dat misschien organisatorisch gesproken wel waar, maar als er aan toe wordt gevoegd dat ‘it should rank with the Mayflower Compact and John Winthrop's ‘model of Christian Charity’ suggereert dat een ideële vergelijking die mank gaat. Er is in de stukken van de WIC niet zoveel ideëels te vinden. Behalve dan in de oorspronkelijke opzet van Usselinx en daaraan wijdt Rink uitvoerige aandacht. Ook wel in de fantastische plannen van Pieter Corneliszn. Plockhoy, maar die komt in het hele boek niet voor (Waarom wordt Wabekes voortreffelijke inleiding van 1944, Dutch Immigration to North America 1624-1860, nooit meer gebruikt?). Omissies mogen de keuze van de schrijver zijn maar waar hij zo nadrukkelijk de immigratie behandelt in een uitstekend hoofdstuk over ‘The people of New Netherland’ had de inzet van de stad Amsterdam in de jaren vijftig behandeld moeten worden. Zelfs de vermaarde Conditien van de Amsterdamse burgemeesters komen niet ter sprake en wel wordt het geschrift Kort Verhael van Nieuw-Nederlants Gelegentheit, dat uit het Amsterdamse public relations-bureau werd verspreid, geciteerd, maar het Kort en Klaer Verhaal van Plockhoy komt niet ter sprake, behalve dan dat er enigszins laatdunkend aandacht wordt gegeven aan Jacob Steendam, want er worden twee regels uit zijn gedicht over Nieuw Nederland geciteerd, en dat was toegevoegd aan Plockhoys geschrift. Rink citeert het uit Eekhof, maar vertaalt het niet helemaal juist. Zou hij echt Eekhof gebruikt hebben, dan had hij toch, dunkt mij, wat meer diepgang kunnen geven aan de godsdienstige aspecten. Die worden alleen behandeld onder het bewind van Stuyvesant. Bogardus wordt niet vermeld, Selyns alleen in een noot. Terecht concludeert de schrijver tenslotte dat zijn speciale historische methode alleen maar in staat is ‘some portions’ van de geschiedenis van Nieuw Nederland te belichten. Ik lijk wat onbillijk in mijn opsomming van desiderata. Maar dat komt dan omdat ik de methode te eng vind, niet op zichzelf natuurlijk, elk onderzoek heeft eigen recht, maar wel als men er een overzicht van de gebeurtenissen aan wil ophangen. Andere aspecten worden dan willekeurig wel of niet ter sprake gebracht. Maar tevens moet dan gezegd worden dat Rinks benadering tenminste de economische aspecten van de geschiedenis zeer verheldert. Eigenlijk zijn zijn thematische hoofdstukken [6] en [7] (over ‘The people of New Netherland’ en over ‘New Netherland and the Amsterdam merchants’) het beste geslaagd, omdat hij daar geen last had van het dilemma en ronduit de specialist kan zijn die hij dank zij zijn onderzoek is. Kleine foutjes ontsieren hier en daar het boek, misschien zijn het drukfouten. Zoals La in plaats van Le Maire, Goude in plaats van Gouden Eeuw. Onduidelijk is waarom uit de werken van de Linschoten Vereeniging wel de reis van J.C. May is gebruikt en niet de boeken gewijd aan Hudson en David Pieterszn. de Vries, terwijl die allebei toch uitvoerig ter sprake komen. Kortom, ik had dit mooie boek, dat een wezenlijke bijdrage is tot onze kennis van Nieuw Nederland, nog iets mooier willen hebben. Schrijvers iets aanraden is misschien | |||||
[pagina 263]
| |||||
nog erger dan ze vermanen wat ze missen, maar ik denk dat Rink de man is om het samenvattende (definitieve klinkt zo veeleisend) boek te schrijven.
J.W. Schulte Nordholt | |||||
A.N.M. Wijngaards, De ‘Bibliothèque choisie’ van Jean le Clerc (1657-1736). Een Amsterdams geleerdentijdschrift uit de jaren 1703-1713 (Dissertatie Nijmegen 1986, Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw XI; Amsterdam-Maarssen: APA-Holland Universiteits Pers, 1986, xv + 320 blz., ƒ58,30, ISBN 90 302 1011 7).Lang is de figuur van Jean le Clerc in de schaduw van zijn tijdgenoot Bayle gebleven. Al mag deze laatste misschien in alle opzichten een diepzinniger en scherper geest worden genoemd toch verdient Le Clerc wegens zijn grote veelzijdigheid op theologisch, filosofisch, filologisch, historisch en journalistiek gebied meer aandacht dan tot dusverre is geschied. Het belang van Le Clerc ligt in zijn voortdurend met enorme werkkracht consequent en populariserend uitdragen van algemene opvattingen, die wijzen naar de latere Verlichting. Hij was eigenlijk geen oorspronkelijk wijsgeer of theoreticus. Eerder kan men hem zien als een man, die zijn voorkeur voor een redelijk geloof paarde aan een sterk historiserende en dus kritische instelling ten opzichte van aanvaarde denkbeelden op velerlei gebied. Maar zijn strijd voor een autonoom oordeel en voor verdraagzaamheid had tot gevolg, dat zijn tegenstanders hem vaak als een onverdraaglijke pedant en zelfs ongelovige aan de kaak stelden. Behalve in een ononderbroken lange reeks publikaties verspreidde Le Clerc zijn ideeën ook in een drietal na elkaar verschenen geleerdentijdschriften, waarvan dit proefschrift het tweede tot onderwerp neemt (over het eerste verscheen reeds in 1981 een bundel van het Nijmeegse instituut). Na een introductie over Le Clercs leven bespreekt Wijngaards de uitwendige geschiedenis van de 28 delen van het tijdschrift. Le Clerc wilde hierin voor geletterden als magistraten, artsen, predikanten en kooplieden, die geen tijd meer hadden zich van alles op wetenschappelijk gebied op de hoogte te stellen, nieuw verschenen maar ook oudere boeken bespreken. Het kwam er uiteindelijk op neer dat, zeker na 1710, vooral contemporain werk werd behandeld en dat Le Clerc, die ongeveer 100 pagina's druks per maand volschreef, ook bijdragen van andere medewerkers ging opnemen. Geleerde vrienden zorgden ervoor dat deze hem toegezonden werden. In een oplage van waarschijnlijk tegen de 2000 stuks verscheen het tijdschrift enkele keren per jaar en vond internationaal een gunstig onthaal, ook in Frankrijk, waar het ondanks een verbod toch door het oogluikend toelaten van de directeur van het Bureau de la Librairie (waarmee Le Clerc contact onderhield) werd verspreid. Bij de keuze van boeken, die voor een bespreking geschikt waren, kon Le Clerc zich vrijelijk door zijn eigen voorkeur laten leiden. Zijn uitgever leverde meer dan de helft van deze boeken aan. Wijngaards waarschuwt ons dat hij geen diepteonderzoek heeft willen verrichten naar de | |||||
[pagina 264]
| |||||
vele polemieken met onder andere filologen als Perizonius, Burman, Gronovius, filosofen en theologen (vooral naar aanleiding van zijn vertaling van het Nieuwe Testament), waarin Le Clerc verzeild raakte. Het ging hem slechts om een descriptieve verkenning. Ondanks dit beperkte doel krijgen we in het desbetreffende hoofdstuk toch een aardig beeld van de denkbeelden, die Le Clerc, soms op rustige toon, maar ook wel op onverdraagzame wijze zoals in zijn strijd met Bayle, vertolkte. De auteur geeft eveneens de beperktheid van Le Clercs optreden aan. Deze eiste, in naïef vertrouwen op de rede, die immers de waarheid zou helpen te vinden, een onbeperkte vrijheid op voor de journalist en verleende geen plaats aan de fantasie of gevoelens, die hij met een superioriteitsgevoel benaderde. Zijn onbeschroomdheid in het kritiseren van wat hij slecht werk achtte vloeide hieruit voort en deed hem wel eens ten val komen, daar ook zijn kennis van de klassieke talen soms te kort schoot. Fouten in eigen tekstedities waren daarvan het gevolg. Deze goede introductie tot een onderdeel van het leven en werk van Le Clerc bevat tevens twee bijlagen. De eerste met een lijst van alle tot dusverre gevonden brieven (van Le Clerc zelf en aan hem gericht) en de tweede met een opsomming van de drukkers van de in de Bibliothèque choisie besproken boeken. In het daaraan voorafgaande vijfde hoofdstuk tenslotte is een analytisch-thematische index op het besprokene opgenomen. Hierbij wordt de in de reeds boven gesignaleerde uitgave gebruikte indeling in categorieën gehanteerd. Ondanks grote bewondering voor het enorme werk, dat verricht moest worden, kan men zich bij het bekijken van deze op contemporaine normen gebaseerde index afvragen of hier in alle opzichten gelukkig gerangschikt is. Juist in de zeventiende en achttiende eeuw zijn (zoals ook door de auteur wordt onderkend) wetenschapsgebieden vaak zeer vaag afgegrensd. Zo drong bijvoorbeeld in de zeer filologisch georiënteerde geschiedbeoefening de studie der antiquitates met zijn Romeinse, Griekse, joodse en vaderlandse takken door op het gebied van theologie en recht. Dit maakt het vervaardigen van een index buitengewoon moeilijk en de volgende opmerking is dan ook alleen bedoeld om dit probleem te verduidelijken. Moet - om een voorbeeld te noemen - A. van Dales verhandeling over de geschiedenis der orakels (1683) niet in plaats van onder de categorie ‘Théologie et religion, 3. théologie et apologétique’ bij ‘Histoire’ worden ondergebracht? Fontenelles Histoire des oracles, dat Van Dales werk als grondslag nam, vinden we terug in ‘Belles lettres’ onder ‘21. divers’. Ook de Historiarum Indicarum libri XVI van Giovan Pietro Maffei staat daar gerubriceerd. Dat de eerste twee werken polemisch van aard waren kan, gezien het pragmatisch gehalte van vrijwel alle geschiedschrijving in deze tijd, geen aanleiding tot deze plaatsing zijn, noch, wat het laatste aangaat, het feit dat het niet-Europees territorium betreft of naar humanistische trant in eloquent Latijn is geschreven. Zoals gezegd wil het aangeven van deze wat technische kwestie, maar toch ook niet alleen maar dat, niets afdoen aan de waardering voor dit helder geschreven proefschrift, dat een nieuwe bouwsteen aandraagt voor een intellectuele biografie van het fenomeen Le Clerc.
E.O.G. Haitsma Mulier | |||||
[pagina 265]
| |||||
A.J. Veenendaal jr., ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, VIII, 1 oktober 1708-30 juni 1709 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie CXCVIII; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1986, viii + 747 blz., ƒ175,-, ISBN 90 689 009 27).Deel VIII van Heinsius' briefwisseling is tot dusver het hoogtepunt van de uitgave. In omvang: evenals deel VII beslaat het slechts negen maanden, maar met een honderd brieven meer; en naar inhoud, want voor deze periode geldt zeker wat enige whiglords (die overigens alle reden tot pluimstrijken hadden) van Heinsius zeiden: ‘qu'il rouloit sur luy non seulement tout ce qui reguardoit les 7 provinces, mais touttes les grandes affaires de l'Europe ... et qu'il en estoit le centre’ (Saunière aan d'Alonne, 1 maart 1709). Nog onopgemerkt is zijn ordelijke bewaarzucht die nu gelegenheid biedt patronen van samenhang te ontdekken tussen toeval, persoonlijke en interne verhoudingen en de grote politiek. Daarbij vormt dit deel een afgerond geheel. In oktober, wanneer andere jaren over winterkwartieren werd gesproken, was de veldtocht nog in volle gang. Een kort en duidelijk verslag van de moeizame strijd geeft Heinsius zelf aan zijn neef, gouverneur-generaal Van Riebeeck (28 december 1708). De lichte verbazing over de goede afloop wordt meer dan begrijpelijk als men zijn post in deze periode ziet, want er waren nog andere zorgen dan communicatieproblemen. Algemene onvrede in het Staatse leger en het verval van Marlboroughs gezag, schrikbarend groeiende legerlasten bij een dringende behoefte aan augmentatie (eigenlijk ‘buyten vermogen’), onzekerheid over de machtsverschuiving in Engeland. Dit alles bracht de barrière weer in discussie en de mogelijkheid van een ‘goede en vaste vrede, 'tgeen’, zoals Heinsius zijn brief aan Van Riebeeck beëindigde, ‘het ooghmerck van de oorlogh moet sijn’. Daarover gaat ook een groot deel van de correspondentie in het volgend halfjaar. Het verloop van de Frans-Staatse toenadering, eerst schriftelijk, dan mondeling, is in de briefwisseling te volgen. Half april sprak men verder te Den Haag in bijzijn van Eugenius en Marlborough en na aankomst van de Franse minister Torcy werd spoedig onderhandeld in nog breder gezelschap. Eind mei scheen de zaak beklonken. Over die Haagse besprekingen geeft Heinsius weinig details, maar hij vroeg nogal eens informatie en de antwoorden zijn het lezen waard. Uit Engeland van Saunière, Vrijbergen en Portland over de opvattingen van de nieuwe ministers aangaande barrière- en vredeseisen. Uit Brussel van Van den Bergh, Renswoude en Albemarle en van de deputatie naar Rijssel (onder anderen Hop en de Rotterdammer Steenlack) over omvang en kosten van de gewenste verdedigingslijn. Daarin komen natuurlijk nog heel wat andere onderwerpen aan bod. Zoals de barre winter met ingrijpende gevolgen: schaarste (veel over de graanhandel), stijgende prijzen en tegenvallende inkomsten uit het kaalgevreten bezette gebied. Hongersnood en opstand in Frankrijk, waarover Gallieris vanuit Brussel veel bericht. Dan het geharrewar met de Engelsen over het bestuur - de heren te Brussel twistten ook onderling heftig en de commissie in Rijssel was ver van harmonieus. Eensgezind waren allen in hun afkeer van Cadogan, ‘die man’. Ook in hun verlangen naar het einde van ‘cette meschante guerre’ (Heinsius, 12 december al). Slechts van thesaurier Hop een wat havikachtig geluid. Levendige brieven, soms met tekenende dialoogjes (bijvoorbeeld Vrijbergen over Godolphin, Steenlack over Hop), waarop Heinsius hooguit wat sussend reageert. Zelfs als de | |||||
[pagina 266]
| |||||
Fransen zich toch nog terugtrekken en dit door beide veldheren aan Heinsius' halsstarrigheid geweten wordt, blijkt zijn betrokkenheid slechts uit het aantal brieven, waarin hij steeds weer rustig uiteenzet hoe het precies was toegegaan. Die opmerkelijke kalmte was wel het behoud van de 68-jarige raadpensionaris, die dit jaar zijn vijfde ambtstermijn inging en al van vele zijden gecomplimenteerd werd, met wat de bekroning van zijn levenswerk had moeten zijn. Een boeiende aflevering, moeiteloos door te lezen dankzij de uitnemende bewerking waarvoor niets dan lof.
J.G. Stork-Penning | |||||
L. Jaspers, C. Stevens, Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het ancien régime. Een socio-professionele en demografische analyse (Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen nieuwe reeks XXIII; Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, 179 blz., ISSN 0772 1188).De transitie van de agrarische naar de industriële maatschappij ging in Vlaanderen gepaard met het verval van de huisnijverheid en een spectaculaire verpaupering. Tussen 1750 en 1850 werd het verdriet van Vlaanderen, gemeenzaam bekend als Arm Vlaanderen, harde werkelijkheid. L. Jaspers en C. Stevens, beiden uit het Gentse historische milieu, stellen zich tot doel enige duidelijkheid te scheppen in het relatief onbekende verloop van deze bijna spreekwoordelijke scharniereeuw en dit voor het vroegere Scheldedepartement. Daartoe hebben ze op vrij uitputtende wijze gebruik gemaakt van de telling van het jaar IV (1795-1796) die, zeker na toevoeging van de latere bevolkingstellingen (1796-1814), zowel in oppervlaktetermen als gemeten naar het aantal betrokken gemeenten vrij representatief genoemd kan worden (circa 65%). Daarenboven hebben de auteurs het nodig geacht enkele aanvullingen en/of correcties door te voeren. Wat de bepaling van demografische indicatoren en begrippen betreft, heeft men door het inschakelen van onder meer communicantencijfers (zestiende-achttiende eeuw), doop- en huwelijksakten (1785-1789) gepoogd om naast leeftijdsopbouw, bevolkingsconcentratie, geslachtsverhouding, burgerlijke staat, gezinsdichtheid, mobiliteit ook bevolkingsaangroei, nataliteit, nuptialiteit, fecunditeit, onwettige geboorten en dergelijke te omschrijven. Vanuit socio-professioneel gezichtspunt is bijkomende informatie nuttig gebleken daar bezitsstructuren, produktieverhoudingen en areaalverdeling niet en losse arbeiders, dienstpersoneel en textielarbeiders slechts oppervlakkig in de telling van het jaar IV behandeld werden. Vandaar dan ook het (gedeeltelijk) beroep op onder andere (on)gepubliceerde militielijsten (1806), ‘nijverheids’ -tellingen (1738-1739, 1765-1766, 1792, 1801-1802), landbouwtellingen (1740, 1800-1801, 1812-1813), bezits- en bedrijfsstatistieken (1800-1801 of het jaar IX in tegenstelling tot het jaar X zoals aangegeven op bladzijde 100; telling 1846), boedelbeschrijvingen en Mémoires descriptifs (Faipoult). De studie van het verzorgingspatroon is dan weer verrijkt met gegevens inzake behoeftigheid (1801), alfabetisatie (1785) en zo meer. | |||||
[pagina 267]
| |||||
Vooral uit praktische overwegingen is voor een dubbele verwerking geopteerd. Allereerst is op basis van de bevolkingstellingen (1795-1814) in combinatie met de communicantencijfers en retroacta van de burgerlijke stand en na enige classificatie (sector, beroep) en berekening (absolute totalen en procentuele verdeling; bruto geboorte- en huwelijkscoëfficiënten; Pressat-, If-, Im- en Ig-indices; sex-ratio; leeftijdspiramide etcetera) een gegevensbestand per gemeente opgebouwd en in beperkte oplage als ‘Werkdocumenten’ uitgebracht (1983). Vervolgens is dit boek dan de aanzet tot een interpretatie van het voornoemde databestand evenals van het aanvullende bronnenmateriaal. Voortbouwend op bestaande literatuur wordt daarbij aandacht besteed aan demografische en socio-professionele verschillen op internationaal of -provinciaal en intraregionaal vlak of tussen stad en platteland. Zowel dwarsdoorsneden als lange-termijn analyses worden niet geschuwd. Met hoeveel enthousiasme dit ook is gedaan toch komt de lezer niet volledig aan zijn trekken. Dat komt enerzijds omdat de studie de massa statistische informatie uit de Franse Tijd noch in detail wil opsommen, noch volledig in haar ‘terreinverkenning’ wil betrekken (24). Anderzijds omdat men zich hoe dan ook niet tot de telling van het jaar IV wil beperken. De bronnenheuristiek (17 bladzijden of 9,4%) is weinig omvangrijk. Dit zou in het kader van deze (‘niet afgesloten’) synthese geen probleem zijn, ware het niet dat: 1 de Werkdocumenten zonder een fundamentele kritische beschouwing van de gebruikte archivalia verspreid zijn; 2 de verschillen bij de lokale optekening van de telling van het jaar IV, ondanks het belang dat gehecht wordt aan intraregionale vergelijkingen, nogal verwaarloosd zijn; 3 men de context van de latere bevolkingstellingen (tot 1814!) onvoldoende toelicht of afzet tegenover die van het jaar IV; 4 de aanvullende bronnen niet kritisch belicht of op hun volle waarde (enigen in hun soort, alternatieven, betere oplossingen) besproken zijn. Zo heeft Jan Blomme reeds voor het Land van Waas de suprematie van achttiende-eeuwse ‘bevolkings’ -tellingen qua regelmaat, spreiding en vooral kwaliteit in tegenstelling tot berekeningen op basis van communicantencijfers benadrukt. Bovendien wekken L. Jaspers en C. Stevens met het overzicht van het bestand aan communicantencijfers voor Oost-Vlaanderen verkeerdelijk de indruk alsof voor de Wase dekenij pas vanaf 1644 gegevens beschikbaar zouden zijn. Hopelijk is eveneens bij de verwerking van het databestand rekening gehouden met enige kinderziekten, zoals het voorkomen van een reeks communicantencijfers uit Moerbeke bij Aalst onder Moerbeke Waas (Werkdocumenten, 644). Ten aanzien van de synthese zelf kunnen ook enige bezwaren geopperd worden:
| |||||
[pagina 268]
| |||||
Deze opmerkingen wegen echter niet op tegen de verdiensten van dit verzorgde werk. Het ontsluiten van belangrijke kwantificeerbare gegevens kan immers niet genoeg aangemoedigd worden. Wanneer wordt het wetenschappelijke groepswerk ook goed bevonden om de (tal)rijke zestiende-eeuwse penningkohieren achtereenvolgens te verzamelen, te bekritiseren, te verwerken en te interpreteren?
J. Materné | |||||
T. Nieuwenhuis, Keeshonden en Prinsmannen. Durgerdam, Ransdorp en Holisloot: drie Waterlandse dorpen in de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd (1780-1813) (Dissertatie Amsterdam 1986, Amsterdamse Historische Reeks XI; Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1986, iii + 276 blz., ƒ42,50).In de woelige nadagen van de Republiek kon het stadhouderlijk hof zonder meer rekenen op de steun van de overgrote meerderheid van de plattelandsbevolking. Deze stelling is vele tientallen jaren gemeengoed geweest onder de vaderlandse historici, nadat zij door Colenbrander in zijn bekende uitgave over de patriottentijd was gelanceerd. Dergelijke generalisaties vergaat het meestal zo, dat ze volkomen vanzelfsprekend lijken, todat iemand er een vraagteken bij plaatst. Aldus vergaat het nu ook de beweringen aangaande de politieke voorkeuren van het platteland. Allicht niet geheel toevallig heeft een Amerikaan, W. te Brake, de knuppel in het hoenderhok geworpen, door voor Overijssel aan te tonen dat de partijen daar in de patriottentijd elk een sociaal gemêleerde aanhang hadden. Nieuwenhuis volgt in dit spoor, maar heeft het werkterrein verlegd naar wat toch nog altijd het politieke hart van de Republiek was, het gewest Holland. Zijn onderzoek richt zich op de drie Waterlandse dorpen aan de noordzijde van het IJ die gezamenlijk de ban Ransdorp vormden. Naast de politiek-historische vraagstelling, die kortweg neerkomt op ‘wie kozen waarvoor en waarom’, heeft Nieuwenhuis met zijn boek echter nog een tweede bedoeling. Hij wil een dorpsmonografie presenteren waarin de verworvenheden van de antropologie zijn verwerkt. In de inleiding kenschetst hij zijn werk als ‘een studie op het raakvlak van geschiedenis en antropologie’. Afgaande op het resultaat heeft de antropologie de historicus wellicht toch minder te bie- | |||||
[pagina 269]
| |||||
den dan Nieuwenhuis suggereert. Daarmee is niets ten nadele van zijn boek gezegd, maar ik kan mij moeilijk aan de indruk onttrekken dat de antropologische lectuur hem slechts op ondergeschikte punten behulpzaam is geweest. Tekenend is dat in het eerste gedeelte, ruim een derde van de gehele tekst, het sociaal-economisch wel en wee van de behandelde dorpen wordt geanalyseerd zonder ook maar één verwijzing naar de sociaal-wetenschappelijke literatuur. Uit dit eerste gedeelte, waarvan het voornaamste bezwaar is dat de stof nogal breedvoerig wordt behandeld in verhouding tot de (sociaal-politieke) hoofdmoot van het boek, blijkt dat er duidelijke economische en sociale contrasten waren tussen enerzijds de veeteeltdorpen Ransdorp en Holisloot en anderzijds het vissersdorp Durgerdam. Met de Zuiderzeevisserij ging het in de tweede helft van de achttiende eeuw slecht, dit in tegenstelling tot de veeteelt. Durgerdam had daardoor met aanzienlijke verarming en ontvolking te kampen, terwijl de twee andere dorpen slechts een lichte teruggang behoefden te incasseren. Deze gescheiden ontwikkelingen vormen de achtergrond voor de politieke verwikkelingen in de ban, die achtereenvolgens chronologisch en thematisch behandeld worden. In het licht van de sociaal-economische toestand behoeft het nauwelijks verbazing te wekken dat Ransdorp en Holisloot overwegend orangistisch waren en Durgerdam patriots. Met die voor de hand liggende verklaring heeft Nieuwenhuis zich gelukkig niet tevreden gesteld. Uit zijn zorgvuldige analyses blijkt zelfs dat de sociaal-economische problematiek slechts een ondergeschikte rol speelde. Veeleer waren de lokale verhoudingen doorslaggevend. Durgerdam was nog aan het eind van de eeuw bijna tweemaal zo groot als de andere twee dorpen samen. Desondanks was Ransdorp de bestuurlijke hoofdplaats van de ban. De dorpsregenten daar hadden politiek, ook economisch trouwens, alle belang bij de status quo. Zij waren daarom voor de prins. In Durgerdam leefde al vele jaren groot bezwaar tegen deze toestand en de dorpselite hoopte dat uitvoering van het patriotse programma het onrecht ongedaan zou maken. Behalve de kwestie van de partijkeuze heeft Nieuwenhuis ook onderzocht wat de feitelijke gevolgen op lokaal niveau waren van allerlei hervormingen in de Bataafs-Franse periode. Op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg blijken die gevolgen in praktische zin minimaal te zijn geweest. Desondanks komt de schrijver niet tot een volslagen negatief oordeel. Naar het mij voorkomt terecht beklemtoont hij de resultaten in ‘het baanbrekende vlak’ (182): in deze jaren werd de basis gelegd voor veel latere verbeteringen. In de politiek waren de resultaten, bijvoorbeeld op het stuk van democratisering, al evenmin opzienbarend. Er was hier echter één onmiskenbare voorbode van de nieuwe tijd: de poststroom uit Den Haag nam spectaculair in omvang toe. Terwijl in de jaren 1782-1794 gemiddeld per jaar 6 missiven arriveerden, kwamen tussen 1798 en 1810 jaarlijks 133 binnen. Nieuwenhuis besluit zijn boek met een aantal aanbevelingen voor verder lokaal onderzoek. Hij heeft zelf laten zien dat dit tot interessante resultaten kan leiden.
M. Prak | |||||
[pagina 270]
| |||||
S. Meller, Les relations politiques entre la Pologne et les Pays-Bas à l' époque de la Diète de quatre ans (Fasciculi Historici XII; Warschau: Wydawnictwa Uniwersytetu Warszawskiego, 1984, ISSN 0071-4038; aanwezig in de KB, Den Haag en in de bibliotheek van het ARA, Den Haag).Dit boek heeft ten onrechte in Nederland tot nu toe geen aandacht gekregen, hetgeen gedeeltelijk te wijten is aan de geringe en late verspreiding ervan. Zoals de titel zegt behandelt het de diplomatieke betrekkingen tussen Polen en de Republiek in de jaren 1790-1795. Emoties die aan dit onderwerp ten grondslag liggen komen wellicht beter tot uiting in de titel van een voorstudie uit 1976 in de Acta Poloniae Historica, XXXIII, 43-67: ‘A la recherche d'une politique inexistante’. Vooral van Poolse kant werden initiatieven ondernomen steun te verwerven van de Republiek in deze jaren waarin beide staten zich in een uitzonderlijk moeilijke positie bevonden, zowel internationaal als binnenslands. De betrekkingen waren echter zeer ongelijkwaardig. De Poolse diplomaten Oginski en Middleton bedreven in Den Haag aanzienlijk meer activiteiten dan Van Reede en Griesheim in Warschau die niet meer deden dan toekijken. Er is nog een andere ongelijkwaardigheid: van Poolse kant hadden en hebben de historici voor dit onderwerp aanzienlijk meer belangstelling dan van Nederlandse. Hoewel Mellers boek vooral gebaseerd is op archiefmateriaal treedt de auteur menigmaal in discussie met landgenoten die over aanverwante onderwerpen hebben geschreven of zich reeds op dit terrein waagden. De behandeling van het onderwerp is wat ouderwets, hetgeen uit de pen van deze recensent als een compliment moet worden opgevat. Minder vriendelijk bedoeld is de constatering dat het droge kost is. Er zijn ook wat tekortkomingen. Het boek is voor een Pools publiek geschreven en deze Franse (verkorte?) bewerking is niet voldoende aangepast voor een Westeuropees publiek. Veel Poolse geschiedenis wordt als bekend verondersteld. Dit kan natuurlijk tamelijk eenvoudig verholpen worden door een handboek van de Poolse geschiedenis te raadplegen. Zwaarder weegt dat Mellers behandeling van de Nederlandse geschiedenis niet helemaal bevredigend is. Hij wijt de ‘tekortkomingen’ van de Nederlandse diplomatie wel erg aan de bijzondere situatie van de jaren 1787-1795, overschat de Pruisische en Engelse invloed en heeft te weinig oog voor een reeds bestaande Nederlandse traditie weinig diplomatieke successen na te streven. Gemis aan kennis van de Nederlandse achtergronden heeft de auteur tot enige kleine misstappen geleid, voornamelijk het verkeerd spellen van namen. Eén zaak is iets ernstiger. Zijn gebruik van voornamelijk oudere werken (met name die van Legrand en De Peyster) maakte dat Meller op bladzijde 22 het aantal uitgeweken patriotten op 40.000 schat zonder te vermelden dat moderne historici dit aantal als veel te hoog zien. Ik heb al gezegd dat het boek niet altijd gemakkelijk leesbaar is. Wie echter de moeite doet het grondig door te lezen, zo af en toe door te bijten, wordt ruimschoots beloond. Eerst laat Meller de omstreden Poolse diplomaat Michel Oginski rustig omstreden blijven. Hij doet niet meer dan nog eens de aandacht vestigen op deze in zijn tijd beroemde Pool, wiens memoires en composities hem een relatieve onsterflijkheid hebben bezorgd. Maar hierna geeft Meller een fraai beeld van Augustyn Middleton, een veel onbekender, maar niet min- | |||||
[pagina 271]
| |||||
der omstreden man. Hij was een Litauer van Schotse afkomst en aanvankelijk Oginski's secretaris, maar bleef later als resident in Den Haag, vanwaar hij in 1793 op grond van de interne Poolse verwikkelingen dreigde te worden teruggeroepen. Meller, zelf tot een Poolse minderheid behorend en politiek niet in één van de hoofdstromingen onder te brengen, heeft zich sterk vereenzelvigd met Middleton, de man die op een moeilijke post voor Polen, zijn koning en zichzelf op de bres stond. Met verve verdedigt hij zijn held tegen aanvallen onder andere van de Poolse historicus J. Lojek. Voor mij, geen specialist op het gebied van de Poolse geschiedenis en niet in staat de Poolstalige werken er op na te slaan, is het niet mogelijk tot een slotsom te komen of Mellers visie op Middleton overtuigend is, maar de warme beschrijving van de nederige Poolse diplomaat, het erbarmen dat door de bladzijden van het boek heen spreekt, maken dat de lezer hier wezenlijk contact krijgt met een bewogen stuk geschiedenis.
G.W. van der Meiden | |||||
G. Kurgan-van Hentenryk, J. Stengers, ed., L'innovation technologique. Facteur de changement (XIXe-XXe siècles) (Faculté de Philosophic et Lettres XCVIII, Histoire; Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1986, 259 blz., Bf975,-, ISBN 2 8004 0911 8).De publikatie betreft een verzameling studies bedoeld als Belgische bijdrage voor het internationaal congres voor historische wetenschappen, dat in 1985 te Stuttgart heeft plaats gehad. Als thema van het congres was vooropgezet: Technologische vernieuwing, factor van verandering. Weerstand of aanvaarding, spiegel van de mentaliteiten. In de voorliggende uitgave zijn de Belgische rapporten, althans negen van de tien die werden voorbereid, afzonderlijk gepubliceerd. Alhoewel in het Ten geleide aangekondigd als ‘contributions originales’ zijn het minder oorspronkelijke studies dan wel goede overzichten, die steunen op uitgegeven bronnen en wetenschappelijke publikaties. De overzichten zijn vlot geschreven en hebben dus als pluspunt beter toegankelijk te zijn voor een breder publiek. Van grotere oorspronkelijkheid getuigt de keus van de bijdragen. Onverwacht en dus verrassend is het artikel gewijd aan de kunst ten overstaan van de voortschrijdende technologie, waarbij de auteur minder de nadruk legt op het realisme van bijvoorbeeld Constantin Meunier, dan op de baanbrekers van de abstracte kunst in België, die geïnspireerd door de machine en de oprukkende mechanisering, voor de kunst nieuwe perspectieven hebben geopend. Ook de bijdrage die handelt over de impact van de technische innovaties op het militair establishment, had men niet direct verwacht, maar is verantwoord gezien de belangrijke plaats die de militairen innemen in onze geïndustrialiseerde maatschappij. Uit het bovenstaande kan men al afleiden dat de keus van de bijdragen niet alleen origineel, maar tevens representatief is. Traditionele nijverheidssectoren komen aan bod met een rapport over de lijnwaadindustrie, de kolenmijnuitbating, met twee bijdragen, de grondstofverwerkende nijverheid met als type de vensterglasindustrie van Charleroi. Als voorbeeld van | |||||
[pagina 272]
| |||||
een nutsbedrijf viel de keus op de uitbouw van een drinkwater-distributienet in het Brusselse. Verder worden behandeld: de impact van de mechanisering op de constante bij uitstek in het produktieproces, namelijk de landbouw, en nieuwkomers als radio en televisie. Ook de toepassing van de informatica in het bankwezen blijkt het voorwerp van een rapport te hebben uitgemaakt, dat hier echter niet is afgedrukt (244-245). De technische innovaties heeft Eliane Grubin alleen beschouwd in zover zij betekenisvol zijn geweest voor de doorbraak van de mechanische vlasspinnerij. Meer precieze informatie over de introductie van technische nieuwigheden in de kolenmijnen geven Nicole Caulier-Mathy voor het bekken van Luik (tot de eerste wereldoorlog) en Jean Puissant voor Henegouwen (tot circa 1870). Liliane Viré bespreekt de technologie toegepast bij de uitbouw van het Brusselse drinkwater-distributienet (1852-1858). Bij Jean Louis Delaet ligt de klemtoon van zijn rapport op de twintigste eeuw, omdat de mechanisering van de glasnijverheid zich te Charleroi pas dàn heeft voorgedaan. Dit geldt ook voor de bijdrage van Robert Wangermée over de toepassing van de telecommunicatie in ons land. In de rapporten van Philippe Moins over de kunst, en van Philippe Manigart over de militaire organisaties, komen de technische innovaties nauwelijks aan bod. Tenslotte is het enkel Leen van Molle die, in haar overzicht van de mechanisering in de landbouw, de gehele periode vanaf de negentiende eeuw tot op heden overziet. Hoe divers de besproken types en beschouwde perioden ook zijn, toch treden uit de onderlinge vergelijking gemeenschappelijke kenmerken naar voren. De technische innovaties, meestal uit Engeland herkomstig, vonden met vertraging hier te lande ingang. De vertraging was nog groter, wat de veralgemeende toepassing van de nieuwigheden betreft. Verder wordt in alle bijdragen de klemtoon gelegd op de economische wijzigingen en sociale gevolgen, die de technische innovaties en hun verbreiding hebben teweeggebracht. De krachtlijnen, in zover ze zich aftekenen uit de enkele beschouwde gevallen, worden op uitstekende wijze samengevat door professor G. Kurgan-van Hentenryk in een voorlopig besluit. Voor de verspreiding van de technische nieuwigheden blijken de perioden van crisis en de twee wereldoorlogen als acceleratoren te hebben gewerkt. Wat de producenten betreft, hebben de landbouwers ten overstaan van de innovaties lange tijd een passieve houding aangenomen. In de linnen- en glasnijverheid hebben de traditionele producenten zich met heftigheid tegen de mechanisering afgezet. Bij de kolenontginningen zijn de financiers de stuwende kracht geweest voor het moderniseren van de mijnen. Bij de exploitatie hebben de mijningenieurs een doorslaggevende rol vervuld. Ook de studie van L. Viré bevestigt de belangrijke plaats die de ingenieurs in het industrialisatieproces zijn gaan innemen. Zo gediversifieerd de reacties van het patronaat zijn geweest, zo verscheiden zijn ook de reacties geweest van de werknemers. De handspinners en linnenwevers hebben zich gedragen als boeren doen ten overstaan van natuurrampen of zoals Eliane Grubin het voortreffelijk formuleert ‘ils s'accrochent à leurs métiers comme l'agriculteur s'accroche à sa terre, et sur sa culture détruite, prépare de nouvelles semailles’. De hoog gekwalificeerde glasblazers hebben zich juist met hardnekkigheid tegen de mechanisering verzet. In de kolenmijnen hebben de werknemers de innovaties zonder meer aanvaard, behalve wat de installatie voor het afdalen en ophalen betreft. Hun weerstand heeft ertoe geleid dat de in- | |||||
[pagina 273]
| |||||
genieurs een veiliger systeem hebben uitgewerkt. Of de mechanisering en vooral de automatisering tot het creëren van arbeidsplaatsen heeft geleid, is een vraag die in de bijdrage over de informatica in het bankwezen werd behandeld, maar die - zoals hierboven gezegd - hier niet is afgedrukt. De Belgische gezagsdragers hebben op de mechanisering positief gereageerd. Ze hebben niet alleen hun goedkeuring gehecht aan privé-initiatieven, maar zijn zelf actief opgetreden voor projecten als de drinkwater distributie in het Brusselse, meer nog, zijn ze er zelfs niet voor teruggedeinsd om zekere innovaties te monopoliseren, zoals de radio- en televisieomroep. Hoe interessant de voorlopige conclusies ook zijn, toch zijn ze ontoereikend om een algemeen inzicht te geven van de impact van de technologische vooruitgang op economisch, sociaal en cultureel gebied. Hoogstens kunnen de behandelde gevallen als exemplarisch worden beschouwd voor de gang van zaken in onze moderne maatschappij. De rapporten over de kolenmijnexploitaties niet te na gesproken, kan men de behandelde types moeilijk representatief noemen voor de gehele bedrijfssector. Zo bijvoorbeeld wat de textielnijverheid betreft, is het ons bekend dat de omstandigheden, waarin de linnennijverheid evolueerde zeer verschillend zijn geweest van de situatie gecreëerd door de katoenindustrie, die zich, op haar beurt, weer anders voordeed dan voor de wolnijverheid. Een vergelijkende studie per bedrijfssector zou reeds tot aanbeveling strekken. Het consumentengedrag wordt in de bijdragen ternauwernood behandeld. Ook de wijzigingen die zich in het leefmilieu hebben voorgedaan komen nauwelijks aan bod, wat bij de lezer ongetwijfeld verwondering zal opwekken. Anderzijds is de vraagstelling over de impact van de technische innovaties op de wording van onze geïndustrialiseerde maatschappij zo gewichtig, dat een uitdieping van de complexe problematiek die met het fenomeen verbonden is, volle aandacht verdient. Maar nog een breder waaier van studies zal nodig zijn, vooraleer een afdoend antwoord gegeven kan worden op de gestelde vraag. Ondertussen hebben de auteurs van de voorliggende publikatie ons inziens toch een waardevolle bijdrage geleverd tot het hogergenoemde congres.
H. Coppejans-Desmedt | |||||
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, M.F.A. Linders-Rooijendijk, Vreemde militairen in een gesloten samenleving. Invloed van inkwartieringen op de bestaans- en leefsituatie in Noord-Brabant tijdens de eerste jaren van de Belgische Opstand 1830-1834 (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland LXVII; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1986, xxviii + 197 blz., ƒ32,50, ISBN 90 70641 17 8).Tien jaar lang, van 1830 tot 1839, was de provincie Noord-Brabant in feite bezet gebied. Hoewel er na de Tiendaagse Veldtocht geen oorlogshandelingen meer plaatsvonden, bleef het leger er ‘gekantonneerd’. Grote aantallen, de auteurs spreken van 60.000, merendeels jonge mannen verbleven gedwongen in een provincie die zij nauwelijks kenden. Anderzijds | |||||
[pagina 274]
| |||||
kwam een typisch rurale samenleving in contact met mensen die anders waren. In 1845 publiceerde een van deze militairen, N.B. Donkersloot, een boek met herinneringen, waarin hij de invloed van het ‘kantonnement’ positief waardeerde. Het leger bracht veel geld in omloop en de vele, welopgevoede jongelieden zouden in dit grensgewest het licht der beschaving hebben gebracht. Daar tegenover stond de regionale pers die de massale inkwartiering als een drukkende last beschouwde en wees op de kwalijke gevolgen voor het zedelijk leven. De vraagstelling van het boek, mede gebaseerd op een elftal scripties van studenten, is welke invloed deze langdurige inkwartiering heeft gehad op de bevolking van Noord-Brabant. Het accent valt op de jaren 1830-1834, maar af en toe is de lijn tot 1839 toe doorgetrokken. Er is nogal wat archiefonderzoek verricht, maar daarnaast zijn er een aantal dagboeken en memoires opgesteld door oud-militairen geraadpleegd. De subjectieve waarnemingen van deze lieden zijn gecombineerd met de vaak droge, zakelijke gegevens uit de ambtelijke stukken. Na een bespreking van het verschijnsel inkwartiering komen in het tweede hoofdstuk de sociaal-economische aspecten van de inkwartiering aan de orde. Daarop volgen het socioculturele leven en de psychologische aspecten (hoofdstukken III en IV). Opmerkelijk is dat er heel weinig gekwantificeerd wordt en als dit gebeurt, dan gaat het op een soms wat onbeholpen manier zoals in de paragrafen 9 en 10 van hoofdstuk II (uiteenzetting over sterfte- en geboortecijfers). Bij de analyse van de prijsbewegingen in paragraaf 4 van dit hoofdstuk zou het beter zijn geweest als Noord-Brabant, een gebied met inkwartiering, zou zijn vergeleken met een regio zonder extra-consumenten zoals bijvoorbeeld Salland. Wellicht deden de in Noord-Brabant gesignaleerde prijsstijgingen zich ook daar voor. Nu krijgt de lezer alleen cijfers over de jaren 1830-1834, een wel erg korte periode, voorgeschoteld. Graag had ik ook gelezen, hoeveel het leger jaarlijks in Noord-Brabant besteedde. Nu blijven wij zitten met de wel zeer onwaarschijnlijke bewering van Donkersloot, dat het leger dagelijks ƒ100.000,- zou hebben verteerd (vii). Bood het archief van het ministerie van oorlog hier geen soelaas? De hoofdstukken III en IV, voornamelijk gebaseerd op de dagboeken, zijn veel bevredigender en vormen mijns inziens het aantrekkelijkste gedeelte van het boek, dat in een vlotte, soepele stijl geschreven is. De waarnemingen van de Noordnederlandse militairen wijzen af en toe in de richting van een schokeffect. Veel verbazing wekte het Noordbrabantse katholicisme en de houding tegenover het geestelijk gezag. Uit de Slotbeschouwing blijkt, dat de in het begin gestelde vraag niet gemakkelijk te beantwoorden viel. ‘Mogelijk’ kwam er wel meer begrip voor elkaar, maar zeker is dit niet want de contacten waren meestal oppervlakkig. Er waren positieve en negatieve invloeden werkzaam maar de balans valt moeilijk op te maken en de auteurs wagen zich daar derhalve niet aan. Een aparte beschouwing wordt gewijd aan de lijdzaamheid van de bevolking met als conclusie dat ‘de Brabantse bevolking nog te weinig volk was’ (188).
A.C.M. Kappelhof | |||||
[pagina 275]
| |||||
A. Ros, Kleine kerkgeschiedenis van de West-Veluwe. Voorgeschiedenis, wording en beginjaren van de Gereformeerde Gemeente te Barneveld (Houten: Den Hertog, 1985, 235 blz., ƒ37,50, ISBN 90 331 0467 9).De aanduiding ‘kleine kerkgeschiedenis’ in de titel van dit boek slaat niet op de omvang of feitelijke volledigheid daarvan, maar bedoelt een typering van de inhoud te geven. De ‘grote kerk’, dat is en blijft voor de bevindelijke gereformeerden die in de Gereformeerde Gemeenten hun kerkelijk tehuis gevonden hebben, de Nederlandse Hervormde Kerk, de vaderlandse kerk der hervorming - ook al hebben zij zich daaraan uit onvrede over de te geringe diepgang en ernst van prediking en kerkelijk leven al een eeuw onttrokken. Hun eigen Gereformeerde Gemeenten, landelijk inderdaad een vrij kleine groep, plaatselijk hier en daar bepaald niet, blijven ze de ‘kleine kerk’ noemen. Het lijkt een weerspiegeling van hun teruggetrokken karakter, van hun door een sterke zondekennis gestimuleerd besef van de menselijke onmacht en nietigheid. Na een beknopt overzicht van de vroegere lokale kerkgeschiedenis schenkt de auteur vrij uitgebreid aandacht aan P.J. baron van Zuylen van Nijevelt, een voormalig marine-officier die op ‘De Schaffelaar’ in Barneveld woonachtig was en contacten onderhield met de vader der Afscheiding van 1834 ds. Hendrik de Cock (zonder overigens met diens beweging mee te gaan). Dat levert een interessant beeld op van deze merkwaardige man, die even weinig aarzelde zijn dienstbode te huwen als koning Willem I aan te schrijven. Directe betekenis voor de latere ontwikkeling van de Gereformeerde Gemeente in Barneveld lijkt Van Zuylen overigens niet te hebben gehad. De ontstaansgeschiedenis in engere zin daarvan begint enkele decennia later, met het optreden van oefenaars en kruisdominees (voorgangers uit de Christelijk Afgescheiden Gereformeerde kerken onder het Kruis, die weigerden officiële erkenning aan te vragen) in gezelschappen van vromen in de regio. Vanaf 1887 organiseerde een ‘Comité ter bevordering van de Godsdienst’ diensten in Barneveld, waar voorgangers van diverse maar immer ‘zware’ signatuur optraden; in 1895 kwam het tot kerkinstituering. De groei van deze Gereformeerde Gemeente wordt door Ros beschreven tot 1915. Niet het minst interessante element uit dit boek is de beschrijving van de verhouding tot de doleantie, die immers in het nabije Kootwijk en Voorthuizen haar vroege brandpunten had. De grenzen tussen beide richtingen waren vaag en vloeiend. De door Ros gepubliceerde correspondentie tussen de dolerende predikant Houtzagers en de regelmatig in Kootwijkerbroek optredende Elias Fransen (die de eerste predikant bij de Gereformeerde Gemeente van Barneveld zou worden) laat zien welke afstand er in theologisch opzicht, in godsdienstbeleving en kerkrechtelijk denken tussen beide stromingen bij alle overeenkomsten bestond. Deze lokale kerkgeschiedenis is met sympathie en als het ware van binnenuit geschreven; ze lijkt ook in eerste instantie voor intern gebruik bestemd. Daardoor en door de vele erin opgenomen documenten en brieven wordt een rechtstreekse kennismaking mogelijk met de denk- en belevingswereld van de bevindelijke, ‘zware’ rechterzijde van het gereformeerd protestantisme, die bij velen niet meer en beter bekend staat dan als de groep van mensen die tot ‘de zwarte-kousen-kerken’ of, wat moderner, de aanhangers van ‘het Veluwe-geloof’ behoren. Kwalificaties die even stereotyp lijken als de in die kring geliefde aanduiding ‘werelds’ voor van eigen beproefd patroon afwijkend gedrag. G.J. Schutte | |||||
[pagina 276]
| |||||
J. Verschaeren, Julius Vuylsteke. Klauwaard & Geus (1836-1903) (Kortrijk: J. van Ghemmert, 1984, 486 blz.).Julius Vuylsteke was één van de centrale figuren van het ontluikende Vlaamse liberalisme in de tweede helft van de negentiende eeuw. Met een studie over deze markante en complexe figuur, die lange tijd een ‘vergeten bestaan’ heeft geleid, promoveerde J. Verschaeren tot doctor in de letteren en wijsbegeerte (geschiedenis) aan de KU Leuven. Julius Vuylsteke werd in 1836 te Gent geboren als tweede onwettige zoon van Barbara Devisschere. Na zijn moeders huwelijk met magistraat Jourdan Vuylsteke, werd hij tot diens zoon gewettigd. Intussen was hij al leerling aan het Gentse atheneum waar hij onder invloed van zijn leraar Nederlands, J.F.J. Heremans, interesse kreeg voor de Vlaamse beweging. Deze periode (1851-1852) waarin hij ook het katholieke geloof van zijn moeder afzweerde, vormde een belangrijke breuk in zijn leven. Na zijn humaniora studies trok Vuylsteke naar de Gentse Rijksuniversiteit om er rechten te studeren. Daar engageerde hij zich fel in het studentenleven. Hij bouwde 't Zal wel Gaan uit tot een centrum van vrijzinnige en Nederlandse gezindheid en hij was actief in de strijd rond de toenemende katholiek-vrijzinnige tegenstellingen. Als jonge advocaat ontplooide Julius een veelzijdige activiteit. Zijn advocatenpraktijk lijkt niet erg succesvol te zijn geweest. Wel onderscheidde hij zich in zijn ijver voor de vernederlandsing van het gerecht. Zelf pleitte hij in het Nederlands en verwierf daarmee landelijke bekendheid in de zaak Karsman. Wellicht ten koste van zijn advocatuur was zijn engagement in de Vlaamse beweging waar juist op dat moment zich nieuwe tendenzen aftekenden. De politieke actie kreeg de bovenhand en de unionistische geest van vroeger werd nu verlaten. Voor Vuylsteke was de Vlaamse beweging ‘als de ontwaking van een lang verdoofd nationaal gevoel, de herleving van een volk, een heilige strijd voor de nationaliteit. Het was een taalkwestie, een beweging die steunend op historische, juridische en grondwettelijke gronden de ongeschonden bewaring wilde van een bedreigde stamnationaliteit. De politieke actie was een must ...’ (458). In 1861 verwoordde hij zijn Vlaams-liberaal credo in La question flamande et le libéralisme. Vuylsteke legde er zich bijzonder op toe tot dan toe neutrale organisaties of instellingen tot het liberalisme te ‘bekeren’. We vermelden hier De Taal is gans het Volk, het Vlaams Verbond en het Willemsfonds. Van dit laatste werd hij in 1862 algemeen secretaris. Hij bouwde het verder uit tot een landelijke organisatie met regionale afdelingen en een brede activiteitenwaaier. Als reactie zou het katholieke Davidsfonds gesticht worden (1875). Voor Vuylsteke was de Vlaamse beweging essentieel liberaal en vrijzinnig. Dat resulteerde in zijn actie voeren in de Gentse liberale partij. Hij had een aanzienlijk aandeel in het herinrichten van de Vlaamse liberale Vereniging. Mede dankzij de steun van de orangistische loge Le Septentrion kwam hij op de lijst voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1869. Hij werd verkozen en spande zich als raadslid in voor de vernederlandsing van het gemeentebestuur. Overigens met eerder geringe resultaten. Een politieke carrière sprak hem ogenschijnlijk wel aan en in 1874 stelde hij zich kandidaat bij de parlementsverkiezingen. Maar het werd een debâcle. In welke mate dit heeft mee- | |||||
[pagina 277]
| |||||
gespeeld bij zijn beslissing zich uit de politiek terug te trekken, is niet meteen duidelijk. Zonder twijfel had ook de ontgoocheling de liberale partij niet van binnen uit te kunnen vernederlandsen (vervlaamsen) hierin een aandeel. In 1875 gaf hij zijn advocatuur op en liet zijn mandaat als gemeenteraadslid niet verlengen. Hij waagde nu zijn kans als boekhandelaar. Op jonge leeftijd werd hij nu - zoals de auteur het uitdrukt - een ‘éminence grise’. Vuylsteke bleef wel actief in het Willemsfonds tot 1896, vanaf 1883 als voorzitter. Hoewel ook enkele andere organisaties zijn interesse bleven genieten en hij door zijn vrienden regelmatig werd geconsulteerd, raakte hij naar het einde van zijn leven toe meer en meer geïsoleerd. In 1886 moest hij nog een persoonlijke ontgoocheling verwerken toen hij niet verkozen werd in de pas gestichte Koninklijke Vlaamse Academie. In zijn laatste levensjaren legde hij zich toe op de studie van Gents middeleeuws verleden. Hij overleed in 1903. Voor zijn biografie deed de auteur beroep op een diversiteit aan bronnen. Hij kon onder andere steunen op de persoonlijke briefwisseling van Vuylsteke en deze met meerdere van zijn tijdgenoten. Verder kon hij putten uit de archieven van diverse organisaties waarin Vuylsteke actief was. Ook de pers vormde een rijke bron. Hij deelde zijn werk op in drie delen. In een eerste summier deel (35 bladzijden) belicht hij de jeugdjaren. Het tweede deel (270 bladzijden) is het kernstuk en behandelt de meest actieve periode uit Vuylstekes leven, terwijl in het derde deel (120 bladzijden) de ‘éminence grise’ wordt gevolgd. Het evenwicht tussen de drie delen laat misschien wel wat te wensen over, maar de beknoptheid van deel 1 wordt hierdoor verklaard dat Verschaeren vroeger al enkele artikelen publiceerde over de jeugdjaren. Wie een omvattende, afgeronde biografie verwacht, komt niet aan zijn trekken. Het is het vlaamsgezinde - en dan vooral het politieke - optreden waarnaar alle aandacht gaat. Van het persoonlijke leven, waarvan in het besluit wordt gezegd dat de invloed ‘ongemeen groot’ was, vernemen we al te weinig. Ook boekhandelaar Vuylsteke wordt zonder verdere motivering in het hoekje gelaten. Ten onrechte, want als boekhandelaar speelde hij een aanzienlijke rol in de Vlaamse beweging en kwam zijn ‘Nederlandse gezindheid’ heel concreet tot uiting. De auteur kan uitroepen dat hierdoor zijn toch al lijvige boek een niet te pruimen turf zou worden. Een argument dat slechts ten dele opgaat als we zien aan hoeveel details hij vast houdt. Is het echt belangrijk te weten hoe laat een vergadering van start gaat? Verschaeren brengt ons een vernieuwd beeld van Vuylsteke, getekend tegen de achtergrond van het Gentse en liberale milieu. De radicale flamingant maakt plaats voor de strijder van het haalbare. Radicaal was hij wel in zijn vrijzinnigheid en antiklerikalisme. Hij was in de eerste plaats Geus en pas dan Klauwaard. Net zoals de meeste katholieke flaminganten vooreerst katholiek waren.
A. Osaer | |||||
[pagina 278]
| |||||
H. van Zon, Een zeer onfrisse geschiedenis. Studies over niet-industriële vervuiling in Nederland, 1850-1920 (Dissertatie Groningen 1986, Afvalstoffen van het ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer XXX; S.L: Directie afvalstoffen en schone technologie van het ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu, 1986, viii + 344 blz., ƒ42,50).De strijd tegen stank en milieuvervuiling is niet van vandaag of gisteren. Stadsbesturen bijvoorbeeld hebben van oudsher geprobeerd de straten en grachten rein te houden en ziekmakende rottingsprocessen te voorkomen. Maar ja, mensen produceren nu eenmaal van nature onwelriekende stoffen en die moeten ergens blijven! De stankoverlast werd hinderlijker in de negentiende eeuw. Toen groeide de bevolking van de steden sneller dan de voorzieningen. Medici wezen op de samenhang tussen bepaalde ziekten en de hygiënische omstandigheden waaronder mensen leefden. Op warme zomerdagen kon iedereen merken dat er gevaar dreigde, vooral in de armenbuurten, want de open straatgoten en riolen, de talloze mest- en afvalhopen en de volkomen vervuilde openbare privaten stonken ten hemel. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden veel - meestal vergeefse - pogingen ondernomen om aan die smeerboel een einde te maken. De Wet op het Geneeskundig Staatstoezicht van 1865 is een keerpunt in die strijd. Sedertdien waren er inspecteurs die op allerlei aspecten van de gezondheidszorg toezicht hielden. In hun jaarlijkse rapporten aan de koning (die een belangrijke bron vormen voor dit onderzoek) hebben zij verslag gedaan van de toestand in hun regio, van hun pogingen gemeentebesturen en hogere overheden tot actie aan te zetten en van hun machteloosheid omdat zij niet méér konden doen dan adviezen verstrekken. Elk college van B en W kon die adviezen naast zich neerleggen, bijvoorbeeld omdat de inspecteurs met hun voorstellen om het inzamelen en verwerken van huisvuil en fecaliën aan te pakken onvoldoende rekening hielden met de financiële positie van de gemeente. Ook het feit dat de geleerden het niet eens waren over de beste methode heeft de invoering van veranderingen geremd. Zo bleef alles in grote lijnen veel te lang bij het oude en deponeerde elke gemeente het afval op een plek waar de eigen inwoners er weinig last van hadden. Zolang bijvoorbeeld de stad Utrecht in de twintigste eeuw ongezuiverd water op de Vecht loosde had elke gemeente stroomafwaarts een excuus om de bouw van een dure reinigingsinstallatie uit te stellen. Hygiënische argumenten wogen meestal niet zo zwaar als economische belangen die (niet) konden worden geschaad. De discussie over de noodzaak maatregelen te nemen laaide in de tweede helft van de negentiende eeuw hoog op. Er werden argumenten gebruikt die in onze tijd velen vertrouwd in de oren klinken. Maar in de jaren negentig kwam er rust aan het front. In veel plaatsen werd de drinkwatervoorziening beter zodat er steeds minder mensen aangewezen waren op een stinkslootje in de buurt. Veel van die watertjes waren toen gedempt, er waren riolen aangelegd en dientengevolge proefde, rook en zag men de verontreiniging van bodem en water minder. Maar aan de vervuiling kwam geen einde. Na de tweede wereldoorlog groeide de hoeveelheid afval, waarvan de samenstelling in de jaren zestig in ongunstige zin veranderde. Het werd steeds duidelijker dat er grootscheepse maatregelen noodzakelijk waren maar tot 1969 kon elke gemeente haar eigen politiek voeren. Toen werd dat pas enigszins anders door de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater. De auteur heeft niet gepoogd zijn lezers op elke bladzijde te laten griezelen over wat nog | |||||
[pagina 279]
| |||||
maar zo kort geleden ieders leefwereld was. Het gaat hem er om te beschrijven hoe is geprobeerd er door wet- en regelgeving iets aan te doen en welke tegenkrachten de vooruitgang remden. Landelijke trends illustreert hij aan de hand van soms tamelijk gedetailleerde beschrijvingen van enkele plaatselijke voorbeelden. Vooral Amsterdam en Groningen krijgen aandacht, hoewel Groningen toch in een aantal opzichten juist niet representatief is geweest. Men verzamelde daar de fecaliën allang en verwerkte ze tot compost. Deze werd tot na 1890 voor goede prijzen geleverd aan de veenkoloniën, hetgeen bewees dat recycling van afvalstoffen voordelig kon zijn. De stank en de troep die ontstonden wanneer arbeiders de overvolle open potten, vaten, emmers en dergelijke in de huizen afhaalden, langs smalle trappen naar beneden sjouwden en ze vervolgens in hoge open wagens leegden vormden een duidelijk merkbare keerzijde van deze medaille. De auteur bestrijkt een veel langere periode dan hij in de ondertitel aangeeft. Zijn globale schets van de ontwikkelingen in onze tijd leidt tot de sombere conclusie, dat er nog steeds veel te weinig gebeurt ondanks de onsmakelijke lessen van het verleden.
P.D. 't Hart | |||||
L.F. van Loo, Armelui. Armoede en bedeling te Alkmaar 1850-1914 (Dissertatie Utrecht 1986; Bergen: Octavo, 1986, 285 blz., ƒ37,50, ISBN 90 70805 10 3).Het historisch onderzoek van Van Loo naar armoede en bedeling in Alkmaar bevestigt het beeld dat J.A. de Jonge in De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Amsterdam, 1968) en Th. van Tijn in zijn hoofdstukbijdragen aan de Nieuwe AGN, XII (1977 en XIII (1978) ervan opriepen voor het gehele land. Ook stemt de sociale evolutie van Alkmaar overeen met die van Haarlem, 's-Hertogenbosch en Delft. Waarom schrijver deze steden noemt en waarom hij de beschikbare onderzoeksresultaten van andere stadsgeschiedenissen niet in zijn studie betrekt blijft voor de lezer raadselachtig. Van Loo wil in zijn boek, een handelsuitgave van het gelijknamige proefschrift (promotor: Th. van Tijn) nagaan: 1 of de bij velen nog bestaande opvatting dat de industrialisatie onvermijdelijk leidt tot armoede - hoe komt hij daaraan? - voor Alkmaar opgaat en 2 hoe armoede en bedeling zich in de stad ontwikkelden tijdens de jaren 1850-1914 waarbij hij aandacht schenkt aan armenzorg, sociale politiek en aan de samenstelling der armbesturen. Het antwoord op de eerste vraagstelling leidt tot niets. Op het economisch-maatschappelijk toneel van de stad fungeert in deze periode de industrie slechts als achterdoek; immers: ‘het marktwezen was en bleef de voornaamste kurk waarop de Alkmaarse economie dreef’ (29). De tweede vraagstelling voert Van Loo tot een alleszins bevredigende oplossing. Hierin heeft hij, niet altijd met succes, de kritiek van H.F.J.M. van den Eerenbeemt op zijn eersteling ‘Den arme gegeven’. Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965 (Meppel-Amsterdam, 1981) in BMGN, XCIX (1984) ii, ter harte genomen. Methodisch knap en zeer arbeidsintensief is hoofdstuk IV (114-167) waarin Van Loo door | |||||
[pagina 280]
| |||||
middel van steekproeven uit de bedelingsregisters generaties bedeelden volgt met hun kinderen en kleinkinderen. Hij weet hierdoor aard en oorzaken van de armoede vast te stellen, de veranderingen in de samenstelling van de bedeelde bevolking te achterhalen en inzicht te bieden in de relatie tussen armoede en maatschappelijke condities. Het onderzoekscriterium is de economische conjunctuur: de perioden 1850-1870, 1870-1890 en 1900-1914 zijn de cesuren van Van Loo. De economische en maatschappelijke ontwikkeling van Alkmaar toetst hij aan kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over lonen, prijzen, huren - gezinsbudgetten zijn niet beschikbaar - goede en kwade tijden met betrekking tot de gezondheid, werkgelegenheid en weersgesteldheid. Nog omstreeks 1870 leeft 50% van de Alkmaarse huishoudens onder de armoedegrens (= vrijstelling van de hoofdelijke omslag bij geschat inkomen van minder dan ƒ300,- per jaar) en hiervan wordt de helft bedeeld. In 1900 is in deze situatie nauwelijks verandering gekomen, ofschoon in 1889 de armoedegrens is verhoogd tot ƒ500,-. Pas na 1900 treedt een snelle verbetering in: in 1914 verkeert 14,5% van de huishoudens onder de armoedegrens en hiervan wordt ongeveer driekwart bedeeld. Volgens de schrijver ‘geen wonder, daar het vooral om arbeidsongeschikte ouderen, gebrekkigen en alleenstaande vrouwen met kinderen ging’ (178). Geeft Van Loo met zijn dissertatie blijk zelfstandig historisch onderzoek te kunnen verrichten èn met succes, de leesbaarheid van zijn boek komt telkenmale in het geding. De studie telt 71 bladzijden bijlagen die vaak niet ondersteunend maar essentieel zijn voor het betoog. Schrijver had beter enkele ervan in zijn verhaal kunnen opnemen. De recensent mist de evocatieve kracht van de taal. De verbeelding van het thema gaat hier en daar ten onder in de cijfers die Van Loo met kwistige hand uitdeelt. Er zijn nog andere tekortkomingen te signaleren. De lezer mist een kaart van het gebied waarin Alkmaar een verzorgingsfunctie uitoefent. Bij de beschrijving van de politieke structuur van de stad definieert de schrijver niet de begrippen behoudend liberalen en conservatieven. De aan de bedeling ten grondslag liggende ideeën komen nauwelijks uit de grondverf. De behandeling van de gemeentelijke sociale politiek is meer opsommend dan verklarend van aard. Bijna vermakelijk is het exposé van de auteur waarin hij stelt dat er nog veel onderzoek valt te doen naar armoede, armenzorg en sociale politiek en dat hij in 1976 besloot daarvoor tien jaar uit te trekken. Dat heeft hij, gelet op zijn hiervoren vermelde algemene studie over armoede, armenzorg en een hoofdstuk in de Nieuwe AGN (X, 1978) met grote toewijding gedaan. Maar de vraag aan Van Loo te stellen ligt voor de hand: meent hij werkelijk, nu zijn dissertatie over Alkmaar is verschenen, dat dit onderzoek als afgesloten kan worden beschouwd?
F.A.M. Messing | |||||
[pagina 281]
| |||||
F. Gerzon, Nederland, een volk van struikrovers? De herinvoering van de Nederlandse octrooiwet (1869-1912) (Den Haag: Orde van Octrooigemachtigden, 1986, xii +154 blz., ƒ35,-, ISBN 90 9001348 2).Van staatswege aan uitvinders verleende tijdelijke rechtsbescherming op door hen gedane uitvindingen is een fenomeen dat van de late middeleeuwen schijnt te dateren. Een van de eerste octrooien op dit gebied verleenden de Staten-Generaal van de opstandige ‘Republiek’ al in 1584, aan Simon Stevin. Daarna zijn er vele gevolgd, verzameld in Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e - 18e eeuw in 1940 gepubliceerd door ing. G. Doorman, lid van de Octrooiraad (101). Het Koninkrijk vatte de praktijk samen in de wet van 25 januari 1817 (Stb. 6) onder de aardige titel ‘verleenen van uitsluitende regten op uitvindingen en verbeteringen van voorwerpen van kunst- en volksvlijt’. In de jaren zestig waren industriële monopolies niet geliefd bij toonaangevende liberale politici en theoretici. In 1869 werd de toch al zuinige wet van 1817, waarvan de werking door een arrest van de Hoge Raad uit 1846 sterk beperkt was, afgeschaft. Nederland kwam daarmee, als enige, in een comfortabele positie: fabrikanten konden hier nieuwe bedrijven stichten en lustig andermans produkten en vindingen namaken. In hoeverre deze situatie, die door Gerzon wordt gesignaleerd, inderdaad mede een stimulans is geweest om onze achtergebleven industrie op niveau te brengen, verdient nader onderzoek. In dit boekje, dat werd uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Orde van Octrooigemachtigden - in 1912 opgericht als Vereeniging van Nederlandsche Octrooigemachtigden - wijdt Gerzon de meeste aandacht aan de periode waarin Nederland geen octrooiwet bezat. Omstreeks 1878 komt een beweging op gang die het belang van een octrooiwet gaat propageren (de Vereeniging van Voorstanders eener Nederlandsche Octrooiwet). In 1883 krijgt men internationale steun, als Nederland toetreedt tot het Verdrag van Parijs ter bescherming van industriële eigendom. Buitenlandse druk baatte overigens nog niet veel. Zelfs niet de negatieve kwalificatie die een buitenlands (?) diplomaat een Nederlands conferentie-afgevaardigde toefluisterde ‘Gij zijt een volk van struikrovers’ (56). Argumenten pro en contra het verschijnsel octrooi laat de auteur de revue passeren (10-29). Pas in het begin van de jaren negentig keert het tij. Minister Lely kwam met een, nogal bekritiseerde, ontwerp-octrooiwet die echter, naar Gerzon meent, door de val van het ministerie Tak van Poortvliet in 1894 strandde. Men vraagt zich af of de problemen toch niet dieper zaten. Immers, pas een tweede particulier wetsontwerp, van de genoemde Vereeniging van Voorstanders, uit 1900 kreeg in breder kring bijval. Opnieuw ging de regering aan de slag: minister De Marez Oyens stelde in 1901 een nieuwe voorbereidingscommissie in. Maar de weg bleek wel erg lang: indiening bij de Tweede Kamer in 1905, voorlopig verslag in 1908. Na toezending van de memorie van antwoord, in mei 1910, door minister Talma was het pleit beslecht: de wet werd van kracht op 7 november 1910 (Stb. 313). De invoering was op 1912 gesteld. In de tussentijd zou een octrooiraad in oprichting zich voorbereiden op zijn taak, het toetsen der aanvragen. In de bijlagen heeft de auteur enkele belangrijke wets(ontwerp)teksten opgenomen.
A.H. Huussen jr. | |||||
[pagina 282]
| |||||
P. Kooij, Groningen 1870-1914. Sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Dissertatie Groningen 1986; Groningen: Rijksuniversiteit, Drukkerij Regenboog, 1986, xii + 386 blz.).De betekenis van dit aan de Rijksuniversiteit Groningen verdedigde proefschrift (promotor: H. Baudet) is drieledig: 1) het duidt de plaats van de stad aan in het proces van verstedelijking dat zich in Nederland tussen 1870 en 1914 voltrekt; 2) het behandelt ontstaan en ontwikkeling van die verstedelijking in Groningen met dien verstande dat het de centrale functies van de stad in de geografische ruimte van de provincie in kaart brengt en analyseert; 3) het presenteert het onderzoek: de transformatie van een omwalde marktplaats in een handels- en industriestad van nationale allure, door middel van een systematische steekproef met aselect begin om de tien jaar uit het Groningse bevolkingsregister. Kooij schuwt overigens de beschrijving niet: zijn boek telt inclusief voorwoord, notenapparaat, bijlagen, samenvatting, register, lijst van geraadpleegde literatuur (die van de bronnen ontbreekt) bijna 400 bladzijden, maar het overgrote deel van de in de tekst geplaatste tabellen en het daarop berustende commentaar zijn gebaseerd op gegevens verkregen uit deze steekproeftechniek. De wijze waarop hij de steekproef genomen en bewerkt heeft wordt door hem in een bijlage uitvoerig verantwoord. Dat moet ook wel, omdat deze kwantitatief-analytische benadering het draagvlak vormt van de reconstructie van de beroeps- en sociale structuur en van de migratiebewegingen in Groningen. Een tijd- en energieverslindende methode. Hij verhaalt zelf hoe hij daarmee in 1976 is begonnen, met welke moeilijkheden hij te kampen heeft gehad en slaakt in het ‘Voorwoord’ de verzuchting dat de steekproef een beproeving voor hem is geweest bij het ‘nemen van beslissingen waarvan de reikwijdte a priori niet helemaal valt te overzien’ (iii). Onmiddellijk dient de vraag zich aan of Kooij niet op een andere, meer tijdbesparende, wijze zijn doel had kunnen bereiken. Ofschoon hij zelf een grote mate van betrouwbaarheid toeschrijft aan de aselecte steekproef rijzen er dienaangaande toch twijfels. Stelt H. Rijken van Olst in zijn Algemene Statistiek. Een moderne inleiding tot de statistische theorie (Assen, 1974) niet reeds dat een aselecte steekproef slechts ‘tot op zekere hoogte’ (6) representatief is voor de gehele populatie? Wat opvalt is dat Kooij wel zijn steekproef verantwoordt, maar het beschikbare statistische materiaal van volks- en beroepstellingen uit deze jaren nagenoeg geheel verwaarloost. Hij gaat bovendien niet in op de betrouwbaarheid van de registraties in het bevolkingsregister en op de mogelijke correlaties en afwijkingen tussen steekproef en beroepstellingen die voor zijn onderzoeksperiode gehouden zijn in 1889, 1899 en 1909. Ik heb bewondering voor de volgehouden werkkracht van de schrijver, maar vraag mij af of hij zich, wat betreft de beroepsstructuur, niet had kunnen beperken tot één of ten hoogste twee steekproeven om deze daarna, met behulp van een consistent criterium, te vergelijken met de beroepstellingen. Hij heeft wel degelijk geworsteld met dit probleem. Treffend komt dit tot uiting als op bladzijden 270 en 273 de beroepsstructuur van de gezinshoofden in de steekproef en die volgens de beroepstellingen in tabellen wordt geregistreerd. In de eerste tabel is de secundaire sector (ambacht en industrie) het omvangrijkst waarbij de schrijver aantekent dat hierin vele beroepen zijn ondergebracht met een dienstenaspect zoals bakkers, slagers, meubelmakers. In de tweede domineert de tertiaire sector (diensten), maar dit komt omdat de beroepstelling van 1889 is ingedeeld naar beroep en die van 1899 en 1909 naar bedrijf, dat wil zeggen ‘een niet gering aantal personen (hoeveel: F.A.M.M.), dat in 1889 in de tertiaire sector vermeld is, figureert in 1899 in de sector nijverheid’ (272). Nochtans heeft Kooij een mooi boek geschreven. In historisch Nederland is hij ook geen | |||||
[pagina 283]
| |||||
onbekende. Hij heeft reeds verscheidene artikelen gepubliceerd waarin hij in het bijzonder zijn belangstelling voor de stadsgeschiedenis aan de dag legt. Hoofdstuk 1 (1-16) is daarvan een weergave. Hij geeft hier een stand van zaken met betrekking tot de recente ontwikkelingen in de stadsgeschiedenis, de verschillende varianten, de algemeen aanvaarde kernthema's, het theoretisch fundament ervan en het te exploreren bronnenmateriaal ervoor. Curieus is de indeling van zijn boek. Hij wil per se afwijken van de gangbare compositie van een studie over stadsgeschiedenis waarin veelal eerst de economische structuurveranderingen paraderen en waaruit dan de wijzigingen der maatschappelijke condities worden afgeleid. Kooij begint met een sociale reconstructie van de stad, licht vervolgens de migratie toe om daarna de economische organisatie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Volgens hem levert de sociale structuur voorspellingen op voor de economische transformatie. Ik kan het met hem eens zijn dat hij ‘het meest diepgaande, omvangrijke en methodisch relatief nieuwe onderzoek’ (13) het eerst de lezer wil aanreiken, maar onmiskenbaar blijft toch van kracht - overigens zonder marxist behoeven te zijn (13) - dat de economische ontwikkelingen aan de basis liggen van de sociale veranderingen? Hoofdstuk 2 (17-78) verbeeldt descriptief en numeriek een sociale structuur van Groningen. De auteur schenkt veel aandacht aan burgerlijke staat, klasseposities, elite, sociale mobiliteit en aan het bestuur van de gemeente. Boeiend zijn de evaluatie van het debat over de sociale ongelijkheid in de negentiende eeuw, in de jaren zeventig gevoerd in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, en het ontwerp van een uit zes lagen bestaande sociale stratificatie van de stad op grond van de kohieren van de hoofdelijke omslag en huurwaarderegisters. Hoofdstuk 3 (79-175) ontleedt het migratieverschijnsel, getoetst aan de ‘wetten’ van E.G. Ravenstein (‘The Laws of Migration’, in: Journal of the Statistical Society, XLVIII (1885) 167-227). Hier komen aan bod omvang, richting, intensiteit van de migratie en de motieven, regio van afkomst, inkomen en beroep van de migranten. Jaarlijks verplaatst zich 10% van de bevolking van Groningen (in 1870 38.528, in 1910 76.282 inwoners). Meer dan 50% van de migranten komt uit Groningen en omstreeks 70 à 75% uit de noordelijke provincies. Twee groepen onder de migranten zijn oververtegenwoordigd: het huishoudelijk personeel en zij die in de voedings- en genotmiddelensector gaan werken. De agrarische depressie heeft niet geleid tot een uittocht van agrariërs uit de Groningse kleistreken naar de stad. Voor de emigrerende stedelingen zijn Amsterdam en Den Haag in trek. Van de sociale infrastructuur, die meestal een belangrijke plaats inneemt in de stadsgeschiedenissen, beschrijft Kooij de huisvesting en het wonen (hoofdstuk 4, 176-229) en de gezondheidszorg (hoofdstuk 5, 230-268). De stelselmatige veronachtzaming van de bevolkingsstatistieken wreekt zich nu in het gemis van een vergelijkende beschouwing met andere steden - het gaat Kooij toch om een ‘plaatsbepaling van Groningen in een nationaal stedennetwerk’? (336) - over huisvestingsproblemen. Zo blijkt uit de volkstelling van 1909 dat Groningen ten opzichte van de grote steden in het land een zeer ongunstige positie bekleedt wat betreft de percentsgewijze verhouding van de inwoners gehuisvest in een- of tweekamerwoningen. In het laatste hoofdstuk van zijn boek (269-333) bespreekt schrijver structuur en conjunctuur van de economie. Hij weet duidelijk te maken dat omstreeks 1900 niet gesproken kan worden van een industriële revolutie: Groningen ontwikkelt zich in de eerste plaats tot een handelsstad. De meeste werkgelegenheid is in de dienstensector te vinden en binnen de nijverheid werkt de beroepsbevolking in een ambachtelijke sfeer: ‘het stoomtijdperk is grotendeels aan Groningen voorbij gegaan’ (301). Voor de industriële situatie anno 1900 is de | |||||
[pagina 284]
| |||||
basis gelegd tijdens de jaren 1850-1870. Omstreeks 1895 treedt er in de industrialisatie een versnelling op door ontstaan en ontplooiing van nieuwe bedrijven, die ook landelijk betekenis krijgen: het drukkersbedrijf, textielfabricage, metaalbewerking en werktuigbouw, voedings- en genotmiddelenindustrie. In de tussenliggende jaren ‘vormt de agrarische depressie iets van een caesuur’ (335). Ik wil in dit hoofdstuk vooral aanbevelen de passages die gewijd zijn aan de mechanisering van de nijverheid, bedrijfsvorm, financiering, herkomst van ondernemers en aan de betekenis van Willem Albert en Jan Evert Scholten voor de Groningse industrie.
F.A.M. Messing | |||||
G. Hogesteeger, Concentratie en centralisatie bij de openbare telefonie in Nederland 1881-1940 (Geschiedkundige uitgaven van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie VI; Den Haag: Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, 1984, xiv + 255 blz.).‘Bij de introductie van de openbare telefonie in Nederland in 1881 koos men, zonder daaraan enige discussie te wijden voor het doen aanleggen en exploiteren der lokale netten door geconcessioneerde particulieren’, luidt de eerste zin van de conclusie. Daaraan kun je al meteen zien, dat het boek niet door een historicus geschreven is maar door iemand, die is opgeleid in een vak waarin planning, rationeel handelen en theorie een grotere rol spelen dan in de geschiedenis; in casu de economie. Men koos niet en ook kan eigenlijk niet gesteld worden dat de telefoon in Nederland geïntroduceerd werd. Wat er gebeurde was, dat het gemeentebestuur van Amsterdam aan de Nederlandsche Bell-Telephoon Maatschappij toestond om telefoondraden over de openbare weg te spannen. Deze concessie werd daarna ook in enkele andere steden verleend. Hoe dat precies in zijn werk ging, wordt in het boek beschreven op basis van archiefstudies. Hier ontpopt de auteur zich als een verdienstelijk bedrijfshistoricus. Dat ik het niettemin nodig vind om op zijn ‘vreemde’ afkomst te wijzen komt, omdat deze hem parten gespeeld heeft bij de compositie. De schrijver heeft moeite om zijn onderwerp in een juist kader te plaatsen en vult een half boek met omtrekkende bewegingen. In de eerste plaats is er een economisch-theoretisch betoog dat nogal geforceerd aandoet. Het behelst een poging om de theorie van de optimale economische orde, een onderdeel van de welfare economics, te gebruiken als verklaringsmodel voor de overgang van particuliere exploitatie naar die van rijkswege. Deze theorie blijkt de transplantatie naar het verleden niet te kunnen doorstaan, zoals Hogesteeger zelf toegeeft. Vervolgens geeft hij voorbeelden van overheidsexploitatie (spoorwegen, post) en een uitgebreid overzicht van de introductie van de telefonie in een tiental Europese landen. Omdat aan deze zaken in het tweede deel nauwelijks gerefereerd wordt, blijft dit allemaal wat in de lucht hangen. Wanneer dit wat summierder was aangepakt, was er meer tijd en ruimte geweest voor aanvullend archiefonderzoek. Nu blijven er wat vragen onbeantwoord liggen. Het feitelijke verhaal omvat drie periodes. In het tijdvak 1881-1895 werden in een aantal steden particuliere telefoonmaatschappijen opgericht. De centrale overheid bemoeide zich vrijwel niet met de telefoon. Alleen wanneer over interlokale verbindingen gesproken werd, | |||||
[pagina 285]
| |||||
kwam zij in het geweer. Deze werden niet bevorderd omdat dit concurrentie voor de Rijkstelegraaf zou betekenen. De NBTM kreeg weliswaar toestemming om lokale netten te koppelen maar de concessies waren kort en duur. Tussen 1895 en 1904 nam de overheidsbemoeienis gaandeweg toe. In 1895 werden de netten van de grote steden verbonden met Brussel en Antwerpen. En een jaar later met Bremen, Hamburg en Berlijn. Deze lijnen werden met instemming van de Bell-Telephoonmij beheerd door de Staat. Ook met de interlokale telefonie, waaraan steeds meer behoefte bestond, ging de overheid zich nu bezighouden. Zij vond namelijk dat de NBTM deze teveel monopoliseerde, waardoor steden waar een net van een andere maatschappij lag, geen aansluiting kregen. In 1897 werd het interlokale telefoonnet genaast. In de afzonderlijke gemeenten hield de particuliere exploitatie langer stand. Amsterdam en Rotterdam startten in 1896, nadat de concessies van de NBTM verlopen waren, een eigen telefoondienst. Ook in Arnhem ging het zo. Maar in de meeste andere grote steden werd de concessie, meestal zelfs zonder enige discussie, verlengd. Wel werd er na 1898 uitsluitend nog door gemeenten een nieuw net opgezet. Dit laatste was na 1904 afgelopen, want de nieuwe telegraaf- en telefoonwet bepaalde, dat concessies voortaan alleen nog door het Rijk verleend mochten worden. En naarmate de telefoon succesvoller bleek, werd de animo van het Rijk om zelf te gaan exploiteren, steeds groter. De periode 1904-1927 kenmerkt zich dan ook door een geleidelijke overname van particuliere en gemeentelijke netten en de aanleg van nieuwe lokale rijkstelefoonnetten. Het relaas omvat in de eerste plaats de feitelijke ontwikkelingen. Jammer is daarbij, dat er voortdurend nieuwe plaatsnamen in de tekst opduiken, zonder dat er een totaaloverzicht wordt gegeven. Daarnaast is er evenwel ook ruime aandacht voor de gehanteerde argumenten. Wellicht dat die wat teveel geëvalueerd zijn vanuit de uiteindelijke situatie - een onvermijdelijk rijksnet - zodat de overheidsargumenten een extra rationele toets krijgen. Maar wat vonden de consumenten ervan? Hoe gebruikten de bestuurders zelf de telefoon? Waarom en door wie werd de telegraaf aanvankelijk veel belangrijker gevonden? Misschien vraag ik wel te veel. De auteur heeft zich in de eerste plaats ten doel gesteld om de groei van de overheidsexploitatie aan te geven. En daar is hij best aardig in geslaagd.
P. Kooij | |||||
P. Hoekman, J. Houkes, O. Knottnerus, ed., Een Eeuw Socialisme en Arbeidersbeweging in Groningen, 1885-1985 (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986, 304 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6243 053 8).In februari 1885 werd in de stad Groningen een afdeling van de Sociaal Democratische Bond opgericht. De ‘Stichting 100 jaar Sociaal democratische Arbeidersbeweging in Groningen’ heeft dit voorval herdacht met een reeks van activiteiten, welke is afgesloten met de uitgave van dit boek, waarin 10 auteurs, in 11 hoofdstukken, 100 jaar socialisme, anarchisme, communisme en vakbeweging voor hun rekening nemen. Over het geheel genomen zijn de schrijvers er in geslaagd om een degelijk overzicht te geven van de historie der arbeidersbeweging in deze traditioneel ‘rode’ provincie. De | |||||
[pagina 286]
| |||||
meeste aandacht gaat daarbij uit naar SDAP, PvdA en NVV, maar ook de sterke radicale stroming - SDB, vrije socialisten, CPN en EVC - wordt terecht niet vergeten. De redactie heeft de verschillende delen goed met elkander weten te verbinden, maar de kwaliteit der hoofdstukken is, zoals meestal in bundels van meerdere auteurs, echter nogal verschillend. Jack Hofman schetst in weinige pagina's een indringend beeld van de ellendige toestanden in de werkverschaffing en de opstandigheid die daarvan het gevolg was. Ook het stuk van Hans van der Hurk over de volkswoningbouw in de stad Groningen onder SDAP-wethouder Rugge is helder en belangwekkend. Homme Wedman en Bert Altena beschrijven de Groninger SDAP als deel van een landelijke beweging, maar hun benaderingswijze verschilt helaas van die der meeste andere auteurs. In de overige hoofdstukken wordt weliswaar de kroniek der wapenfeiten van de beweging - vooral van stakingen - keurig weergegeven en ook komt de lezer heel wat interessants over de lokale leiders aan de weet, maar er wordt mijns inziens te weinig buiten de Groninger grenzen gekeken, vooral in de door regiosociologen verzorgde delen. Zo lezen we bijvoorbeeld op pagina 36 dat in 1830 in De Ommelander ‘Saint-Simonistische artikelen’ verschenen. Dat is op zich het vermelden waard, maar als daarbij geen enkele uitleg over herkomst en inhoud van die artikelen wordt gegeven, wordt zo'n mededeling zinledig. D.R. Mansholt verweet de burgerlijke radicalen, dat zij Marx niet lazen (49), maar verder wordt op het probleem van de Marx-receptie en -diffusie - waarbij regionale studies juist antwoorden kunnen verschaffen - in het geheel niet ingegaan. De strijd tussen gematigden en radicalen in de jaren 1880 (44-45) is de Groninger variant van de twisten tussen lassallianen en marxisten; de chiliastische verwachtingen van het fin de siècle (50) waren door Engels en Bebel in de wereld gebracht; voor arbeiderscoöperaties (38) en buurthuizen (126) zullen Belgische voorbeelden model hebben gestaan; en de ‘Self Help’ -arbeidersverenigingen (128; 169) ontleenden hun naam en programma aan de Britse vakbeweging. De ontwikkeling van het socialisme in Groningen blijkt zo nauw verbonden met die der ganse Europese emancipatiebeweging, maar doordat het merendeel der schrijvers dit verband niet legt, blijven hun stukken toch wat provinciaals van aard. Het minst overtuigende hoofdstuk is mijns inziens het laatste, ‘Tegen de achterstelling van het Noorden’, waarin de bij de FNV werkzame socioloog T.J. Zanen de sociaal-economische ontwikkelingen van de afgelopen twintig jaar beschrijft. Voornamelijk uit eigen herinnering puttend en onder ruime aanwending van actiejargon, neemt hij de gelegenheid te baat om het permanente gelijk van zijn organisatie aan te tonen. Dit deel moet nog maar eens worden overgedaan, met meer afstandelijkheid, gebruik van meer primaire bronnen en meer aandacht voor strikt politieke zaken als de linkse programcolleges in stad en provincie, die tenslotte een der voornaamste vernieuwingen vormden in de regionale politiek van de PvdA in de jaren zeventig. Ondanks bovenstaande punten van kritiek, geloof ik wel, dat met deze bundel een zinvolle bijdrage wordt geleverd aan de geschiedschrijving van de regio Groningen en van het socialisme in Nederland.
A. Heering | |||||
H.J.J. Wubben, ‘Chineezen en ander Aziatisch ongedierte. Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940 (Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 184 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 458 2).In 1936 verscheen van de hand van de sociograaf F. van Heek de eerste wetenschappelijke | |||||
[pagina 287]
| |||||
studie over de Chinese minderheidsgroep in Nederland onder de titel: Chineesche immigranten in Nederland. Het was een gelegenheidsstudie, de weerslag van een onderzoek omtrent de achtergronden en de structuur van een specifieke gemeenschap die toen zichtbaar verpauperde: werkloze Chinese zeelieden, getroffen door de economische crisis van de jaren dertig gedwongen om zich in leven te houden met vooral het venten van pindakoekjes. Nu is dan een halve eeuw later dit boek van Wubben verschenen, handelend over dezelfde gemeenschap en geschreven met hetzelfde oogmerk, maar dan vanuit de optiek van na de oorlog. Het is geen gemakkelijke onderneming omdat de bronnen schaars en moeilijk toegankelijk zijn. Interviews met de direct betrokkenen is vrijwel onmogelijk, omdat die eerste generatie van Chinezen die van 1911 tot 1940 leefde welhaast uitgestorven of reeds gerepatrieerd is. Toch is het resultaat een goed stuk sociale geschiedenis van Nederland geworden. Het is in de woorden van de schrijver het geschiedverhaal geworden over: ‘extreme uitbuiting, onverbloemd racisme, discriminatie, geweld, honger en deportatie’. Deze kwalificaties alsook zijn conclusie dat ‘de lotgevallen van de Chinese zeelieden in Nederland als een maatschappelijke spiegel (zijn) waarin beschaving en tolerantie tot hun werkelijke proporties worden teruggebracht’ heeft hij met succes onderbouwd. Politici en ambtenaren die een minderhedenbeleid moeten bepalen zouden kunnen leren dat er in een land een minoriteitsgroep kon bestaan zonder dat ze een minoriteitsprobleem van die omvang schiep waarvoor draconische maatregelen nodig waren. Vakbonden zouden bemerken hoe moeilijk het was een zuivere klassestrijd te voeren als rasvooroordelen de economische strijd vertroebelden. Degenen die in het algemeen geïnteresseerd zijn in de Chinezen in Nederland zullen door dit boek niet teleurgesteld worden. Zonder de voor een goede geschiedschrijving noodzakelijke afstandelijkheid uit het oog te verliezen heeft de Nederlander Wubben zich in de interne geschiedenis van de Chinese gemeenschap sterk ingeleefd. Zijn medeleven met de onderzochte groep heeft daardoor geleid tot het schrijven in een emotioneel geladen stijl. Hier valt niets op aan te merken, omdat de geëngageerde schrijver voldaan heeft aan de eis die aan de geschiedvorser wordt gesteld, namelijk genoeg materiaal te raadplegen voor een verantwoord schrijven. Hij heeft gebruik gemaakt van, zoals gezegd moeilijk toegankelijke primaire en secundaire bronnen en in een enkel geval - de achtergronden van de Zhejiang-Chinezen in Nederland - de waarde van oral history aangetoond. Vlekkeloos is het boek niet. De schrijver is geen sinoloog en zou zich meer moeten verdiepen in de moderne geschiedenis van China. De grondlegger van de Nederlandse sinologie heet J.J.L. Duyvendak en niet J. Duyvedak, misschien klakkeloos overgenomen van een krantebericht of politierapport? De nieuwe pin-yin-spelling dient consequent te worden gehanteerd, niet de ene keer Zhekiang en de andere keer Zhejiang en geen Quandong voor Guangdong; Chiang Kai Shek was geen schoonzoon maar de zwager van Sun Yat Sen; de Chinese communistische partij werd niet in 1922 maar in 1921 opgericht en wel degelijk bijgewoond door Henk Sneevliet alias Maring, niet abusievelijk Mahring, enz. Soms ligt een fout bij een vals politierapport of ongefundeerde informatie van de Centrale Inlichtingendienst: onmogelijk dat een Tung Meng Hui (Dongmenghui) in 1925 vanuit Rotterdam geld stuurde naar stakers in China. Die politieke organisatie ging al in 1912 op in de Guomindang. Wubben heeft met zijn boek een afgesloten periode van de geschiedenis van de Chinezen in Nederland behandeld. Na de Duitse bezetting is een nieuwe generatie van Chinezen ontstaan met heel andere historische kentrekken. Over deze na-oorlogse Chinese gemeen- | |||||
[pagina 288]
| |||||
schap is onlangs een verzamelwerk bij Coutinho, Muiden verschenen onder redactie van G. Benton en H. Vermeulen onder de titel: Chinezen in Nederland.
Go Gien Tjwan | |||||
M. Gastelaars, Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland 1925-1968 (Dissertatie Leiden 1985; Amsterdam: SUA, 1985, 320 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6222 111 4).Deze sociologische dissertatie is een boek met een these: de sociologie in Nederland, als min of meer zelfstandige discipline ontstaan in de jaren twintig, kende tot de crisis in dat vak, die in het einde van de jaren zestig gedateerd moet worden, nauwelijk een ‘onafhankelijke, autonome, kritische, bekommentarieerde traditie’ (237). De sociologen leverden, anders gezegd, nauwelijks ‘een sociologische visie op hun eigen ontwikkeling en die van de hen omringende maatschappij’ (237). Integendeel, zij voegden zich naar de ontwikkelingen in de samenleving, in het bijzonder die in de sociale politiek en het ‘sociaal beheer’. Daarbij speelden zij geen initiërende rol, maar leverden met hun overwegend uitvoerende activiteiten in feite ook bijdragen tot de legitimering van de heersende verhoudingen. Binnen dit kader zijn wel enige varianten aan te wijzen. De auteur duidt ze aan met de aardige term ‘bedrijfsstijlen’ (ontleend aan een woordkeus van E.W. Hofstee ten aanzien van het boerenbedrijf). Achtereenvolgens domineerden de sociografische, de cultuursociologische en de moderne bedrijfsstijl in de Nederlandse sociologie. Deze bedrijfsstijlen correspondeerden en stonden in verband met fasen in de historische ontwikkelingen vooral op sociaal terrein. In overeenstemming met deze these bevat het boek tussen de inleidende passages en het slothoofdstuk waarin de these in globale zin wordt uiteengezet en toegelicht driemaal twee hoofdstukken. Een op literatuur gebaseerde schets van het betrokken tijdvak gaat daarbij telkenmale vooraf aan de nadere bespreking van de in de ogen van de auteur voornaamste publikaties van sociologen in die jaren. Heel kort samengevat komt het volgende beeld naar voren. Ik baseer mij daarbij, ook in de woordkeus, heel sterk op de korte samenvatting van de inhoud, die de auteur aan het einde van haar inleiding heeft opgenomen (33-36). Het tijdvak 1925-1945 laat de opkomst zien van het georganiseerde kapitalisme met zijn eisen op het punt van staatsinterventie en de consequenties daarvan op het punt van een nieuwe kapitalistische levensstijl. Door sociale beheerskwesties ingegeven problemen, zoals herstel van de ‘gemeenschap’ en het ‘gezonde gezin’ namen daarbij een belangrijke plaats in. De sociografen, die de boventoon voerden in de sociologie in deze jaren, zagen zichzelf, in overeenstemming met de internationale mode van het plannings- en ordeningsdenken, vooral als de ‘sociale ingenieurs’ van de sociale politiek, met een overwegend ambtelijk referentiekader. Het tijdvak 1945-1955 kenmerkte zich door de na-oorlogse restauratie (herzuiling en koude oorlog) en versnelde industrialisatie, uitlopend op de nu volledig ontwikkelde sociale staat. Naast het herstel van de gemeenschap en het gezonde gezin was er aandacht voor de ‘persoonsvorming’, een met het personalisme sporende gerichtheid op de moderne ‘individualiteit’. De na-oorlogse sociologen vertoonden daarbij een cultuursociologische oriëntering, waarin een ‘gemeinschaftlich’ verleden (veilig, vertrouwd) geplaatst werd tegenover een ‘gesellschaftlich’ heden (hard en zakelijk). De menselijke verhoudingen stonden centraal. De jaren na 1955 (tot 1968, het jaar waarin de auteur de crisis in de sociologie dateert) kenmerkten zich vooral door de beëindiging van de schaarste-economie. De | |||||
[pagina 289]
| |||||
welvaartsmaatschappij met het daarbij behorende consumentisme deed zijn intrede. De verdere uitbouw en liberalisering van de sociale voorzieningen leverden een tijdelijke versterking van de confessionele zuilen, maar betekende tegelijkertijd het begin van het einde daarvan. Opvattingen over the end of ideology richtten zich mede tegen de verzuilde sociale politiek en het verzuilde sociaal beheer. De moderne sociologen, die de fakkel van de cultuursociologen overnamen, keerden zich tegen de als achterhaald beschouwde ideologieën en kozen voor Manheims aan de democratische verhoudingen aangepaste planning for freedom. Maar de oriëntatie op het sociale beheer bleef en dus ook de (impliciete) legitimering van de sterk ambtelijk georiënteerde, gedepolitiseerde sociale politiek. De verwetenschappelijkte onderzoeksvorm van de massa-enquête ging overheersen. Alles te zamen levert dat een interessant boek op met zekere overtuigingskracht. Aardig is vooral dat in de relatie maatschappelijke ontwikkelingen-wetenschappelijke ontwikkelingen, die natuurlijk als zodanig niet ongewoon is, de aandacht veel sterker op de maatschappelijke ontwikkelingen is gelegd dan bij de wetenschapsgeschiedenis vaak gebruikelijk is. Deze concentreert zich in de praktijk toch veelal sterk op de wetenschappelijke aspecten. In die zin is inderdaad sprake van ‘een wat andere invalshoek’ (13), zoals de auteur het noemt. Wel moet worden opgemerkt dat het hele verhaal sterk de indruk maakt naar de these te zijn toegeschreven. Er is weinig expliciete verantwoording van de, natuurlijk onvermijdelijke, keuzes in zowel de historische schetsen als de besproken sociologische publikaties. Men kan zich voor beide ook heel anders geaccentueerde overzichten voorstellen. Bovendien is de relatie tussen beide terreinen, ondanks de gepostuleerde samenhang, niet sterk gelegd. Hoe nu meer precies en concreet het sociologisch bedrijf bepaald c.q. beïnvloed werd door de maatschappelijke ontwikkelingen wordt nauwelijks beschreven. De overtuigingskracht ligt vooral in de parallellie van de ontwikkelingen, meer dan in de geleverde aanwijsbare ‘bewijzen’. Tenslotte zou ik wel graag het gehanteerde onderscheid tussen sociale ontwikkelingen, sociale politiek (soms ook sociaal beleid) en sociaal beheer wat scherper uitgewerkt hebben gezien. Vooral ‘sociaal beheer’, dat voornamelijk betrekking heeft op de normerende kanten van het gehele proces, blijft wat onscherp. Dit alles neemt echter niet weg dat van het boek de charme uitgaat van een betrekkelijk eenvoudige these waarin het aanlokkelijke thema van de ‘dienstbaarheid’ van de wetenschapsbeoefenaren aan de heersende macht in de samenleving verbonden is met het thans zo populaire thema van de ‘beschaving’ en ‘disciplinering’ van de gehele bevolking naar de normen van de burgerij. ‘Een geregeld leven’ is daarbij een adequate titel.
J.C.H. Blom | |||||
H. Kenkhuis, e.a., ed., De Wapens Neder, I, De ontwikkeling in het denken over sociale actie, geweldloze strijd en antimilitarisme in Nederland, II, Mobilisatie tegen den oorlog. Pacifistische volksverdediging (Nijmegen: De Haktol, 1985, 383 blz., 94 blz., ƒ29,50, ƒ14,50, ISBN 90 70 622 07 6, ISBN 90 70 622 09 2).In 1977 verscheen een omvangrijke Duitse studie van Jochheim over de ideeën binnen de Nederlandse antimilitaristische beweging en daaraan verwante groepen over geweldloze verdedigingGa naar voetnoot1. Het boek kreeg toen weinig publiciteit maar werd niettemin tot een moderne klassieker over de geschiedenis van de vooroorlogse vredesbeweging, een onderwerp waar- | |||||
[pagina 290]
| |||||
voor in de jaren van de neutronenbom en de modemiseringskwestie opnieuw belangstelling ontstond. De invalshoek van Jochheim is die van de theorieën over sociale verdediging. Aanvankelijk wilde hij het geweldloze verzet in Nederland tijdens de tweede wereldoorlog van daaruit onderzoeken (zoals andere promovendi van de vooraanstaande Berlijnse auteur over sociale verdediging Ebert dat voor andere landen zouden doen). Maar toen hij op verschillende plannen stuitte die in de jaren dertig waren ontwikkeld, besloot hij die tot onderwerp te nemen en ook de discussies waaruit ze voortkwamen te analyseren. Verrast over het hoge gehalte van de discussies en plannen kwam hij tot de stelling, dat Nederland in het interbellum wat dat betreft naast India en wellicht het Anglo-Amerikaanse gebied tot de voornaamste centra van theorievorming over sociale verdediging gerekend kan worden (Aktionstheorie, 62-63). De grote verdienste van het boek is de grondige analyse van de ideeën vanuit dat perspectief, maar daarnaast bevat het nog een schat aan niet eerder gepubliceerde informatie over de radicale stroming van de vredesbeweging vanaf het einde van de negentiende eeuw. Vandaar dat Jan Bank in een van de zeldzame recensies in een wetenschappelijk tijdschrift betoogde dat het boek een Nederlandse uitgave verdiende. Als zodanig werd in 1985 De Wapens Neder, I, gepresenteerd. Dit is een verkorte bewerking geworden van het (toen al enige jaren uitverkochte) oorspronkelijke boek, waarbij ‘het voor een breed publiek toegankelijk maken van dikwijls zware discussies en ingewikkelde theorieën’ het uitgangspunt vormde (9). Als popularisering lijkt mij de Nederlandse versie geslaagd, de tekst is goed leesbaar en geeft de inhoud in het algemeen helder weer. In een kleinere letter worden bepaalde personen en gebeurtenissen apart toegelicht, en er zijn allerlei illustraties toegevoegd. Historici en anderen die globaal kennis willen nemen van de belangrijkste bevindingen van Jochheim wordt het op die manier wellicht gemakkelijk gemaakt, wetenschappelijke onderzoekers/sters zullen uiteraard liever op het origineel teruggrijpen (alleen al omdat in de bewerking uitsluitend letterlijke citaten uit primaire bronnen van noten zijn voorzien). Daarnaast hebben de bewerkers slechts in beperkte mate gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten van na 1977, dus ook daarvoor kan men beter elders te rade gaanGa naar voetnoot2. Zonder meer toe te juichen is het initiatief om aan de bewerking een zelfstandige bronnenpublikatie toe te voegen, De Wapens Neder, II, waarin de twee voornaamste plannen integraal zijn herdrukt: een van Bart de Ligt en een van de Jongeren Vredes Actie. De Ligt zelf noemt het ‘Strijdplan tegen oorlog en oorlogsvoorbereiding’ het ‘practische resultaat van een grondige studie van den oorlog aan den oorlog sinds ongeveer 2500 jaar in Azië, Europa en tenslotte de gansche wereld’ (15), waarmee hij natuurlijk zijn tweedelige en enigszins overdadige hoofdwerk Vrede als daad bedoelt (1931-1933). Het eigenlijke plan telt nog geen twintig pagina's en catalogiseert een breed scala van individuele en collectieve actiemiddelen. Deze kunnen worden samengevat onder de noemers van militaire, economische, sociale, intellectuele en morele dienstweigering. Eraan vooraf gaat de veel langere tekst van een redevoering die De Ligt hield bij de presentatie van het plan op een bijeenkomst van de geweldloze ‘War Resisters International’, juli 1934 in Groot-Brittannië, een rede die een aardig beeld geeft van zijn wijdlopige stijl. Over het Plan De Ligt ontstond binnen de vredesbeweging zowel nationaal als internationaal de nodige discussie. Naarmate het fascisme veld won werd de vraag naar de eventuele mogelijkheden van geweldloze reacties daarop actueler, een vraag die tot interne verdeeldheid en sterk verminderde aanhang van de beweging leidde. In 1936 ontwikkelde de Jongeren Vredes Actie voortbouwend op De Ligt een eigen plan voor wat ‘pacifistische | |||||
[pagina 291]
| |||||
volksverdediging’ werd gedoopt: het met geweldloze middelen verdedigen van de ‘werkelijke volksbelangen’ (sociale voorzieningen, politieke rechten en culturele verworvenheden). De toon van de hier herdrukte studiebrochure uit 1937 is gematigd optimistisch en bovendien opmerkelijk realistisch. De mogelijkheden van pacifistische volksverdediging worden aan verschillende voorwaarden gekoppeld en alleen als daaraan voldaan is wordt enige kans op succes geboden, maar niet gegarandeerd. Het belang van de herdrukte plannen en de achtergronden die Jochheim ervan schetst is onder meer dat het populaire beeld van de naïeve dragers van het gebroken geweertje, die geen oog zouden hebben gehad voor de dreiging van het fascisme, genuanceerd wordt. Binnen de vredesbeweging werd intensief gediscussieerd over die dreiging en over een mogelijke bezetting van Nederland. Over de kansen van een geweldloze reactie daarop was zeker de vooraanstaande Jongeren Vredes Actie niet onrealistisch. De discussies vonden in het interbellum inderdaad op een betrekkelijk hoog niveau plaats, en in vergelijking met de huidige theorievorming over sociale verdediging was men toen ook in dat opzicht al behoorlijk ver. De hier besproken publikaties hebben de ideeën-historische plaatsbepaling van de toenmalige discussies en plannen voor het eerst goed mogelijk gemaakt.
G. Walraven | |||||
G. Teitler, De strijd om de slagkruisers 1938-1940 (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1984, 79 blz., ƒ32,-, ISBN 90 6707 028 9).Eén van de merkwaardigste episodes uit de meer recente geschiedenis van de Nederlandse defensiepolitiek is die van het zogeheten slagkruiserplan. Pas in 1937 werd het ‘kruiservraagstuk’ in die zin opgelost dat de regering besliste genoemd scheepstype, niettegenstaande de relatief hoge exploitatiekosten, in de vloot te handhaven. Nog geen drie jaar later, op 23 februari 1940, werd officieel bekend gemaakt dat ‘de Regering besloten ... [had] ... de aanbouw van drie slagkruisers te bevorderen’. Door de term ‘slagkruiser’ moet men zich niet laten misleiden: het ging om schepen die met evenveel recht als snelle slagschepen kunnen worden omschreven en veel groter en zwaarder bewapend waren dan de (‘lichte’) kruisers die de Koninklijke Marine toentertijd bezat. In dit boekje beschrijft de auteur, hoogleraar aan het Koninklijk instituut voor de marine, op zijn bekende gedegen wijze de wording van het plan in kwestie en de gedachtenwisseling ter zake, met name binnen de kring van de betrokken overheids- en parlementaire instanties. Hij eindigt met de vergadering van de Vlootcommissie op 9 mei 1940. Die bijeenkomst was de laatste waarop het eind 1938/begin 1939 geconcipieerde en in februari 1940 officieel gelanceerde beleidsvoornemen onderwerp van overleg was tussen parlementariërs en militaire deskundigen. Overigens kan | |||||
[pagina 292]
| |||||
niet worden gesteld dat het plan na de Duitse overval op Nederland geheel historie is geworden. ‘De geest van het plan leefde ... voort’, zoals Teitler schrijft, met name in het overleg dat vanaf de zomer van 1940 werd gevoerd tussen ‘Londen’ en ‘Batavia’ over de toekomst van de marine. Tot nu toe is vergeefs gezocht naar een exemplaar van het rapport van de ‘technische commissie’ van marineofficieren die in 1939 het plan zijn uiteindelijke vorm heeft gegeven en een kostenberekening opgesteld. De inhoud van dit stuk kan echter vrijwel geheel worden gereconstrueerd aan de hand van de notulen die wel bewaard zijn gebleven. Een zeer belangrijke aanvulling op de nog beschikbare officiële stukken - zij vormen naar mijn indruk een vrij volledig dossier - werd aangetroffen in het particuliere archief van H.Ferwerda, de voorganger van Helfrich als vlootvoogd in Indië. De titel De strijd om de slagkruisers is heel goed gekozen. Het plan is altijd controversieel geweest. Voor velen vormden de kosten een onoverkomelijk bezwaar. De technische commissie kwam in haar becijferingen die door velen, mijns inziens terecht, als te optimistisch werden beschouwd, tot een bedrag van niet minder dan 270 à 280 millioen voor de totale benodigde investering: bouw van drie slagkruisers, aanschaf van ‘omlijstend’ varend en vliegend materieel, voorzieningen aan de vlootbasis. Het KNIL kon het slagkruiserplan nauwelijks anders zien dan als een bedreiging voor de modernisering van zijn grondstrijdkrachten en de uitbreiding van zijn luchtmacht. Ook binnen de marine waren er tegenstanders. Ferwerda, zeer gezien bij het officierskorps en een man van gezag in de Indische samenleving, achtte het plan strategisch goed gefundeerd maar voor Nederland te hoog gegrepen. In brieven aan de chef van de marinestaf, zijn jaargenoot Furstner, ventileerde hij diverse ernstige bezwaren. Hij stelde met nadruk dat het onmogelijk zou zijn tijdig voldoende geschikt personeel ter beschikking te hebben om de schepen te bemannen en uitte de vrees dat de slagkruisers te laat zouden komen om, zoals Teitler het uitdrukt, ‘Indië nog te redden’ van de gevreesde Japanse aanslag. Om deze en andere redenen voelde hij meer voor uitbreiding van de vloot conform het bestaande stramien: kruisers van kleiner charter, torpedobootjagers, onderzeeboten en vliegtuigen. De zaak zat hem zo hoog dat hij in de zomer van 1939 een memorandum opstelde waarin hij zich weliswaar akkoord verklaarde met de bouw van slagkruisers maar alleen indien die werden geëncadreerd met aanmerkelijk meer licht materieel dan waarmee Furstner cum suis meenden, althans verklaarden, te kunnen volstaan. Vervolgens bracht hij dit stuk onder de aandacht van een aantal vooraanstaande Nederlanders en van diverse marinecollega's, onder wie van betrekkelijk geringe anciënniteit. De gevolgen voor de verhoudingen in het marinebestuur laten zich raden. Aan het begin van deze bespreking is het slagkruiserplan merkwaardig genoemd. Het is dat niet in de laatste plaats vanwege een omstandigheid die door Teitler slechts min of meer terloops wordt genoemd. Tot letterlijk de vóóravond van de Duitse aanval op Nederland is gedacht aan een barterovereenkomst waarbij Nederland de Duitsers landbouwprodukten zou leveren in ruil voor technische gegevens, betreffende de slagkruisers van de ‘Gneisenau’ -klasse, bouwmaterialen, uitrusting enzovoort. Op zichzelf geen onmogelijke gedachte gegeven de toenmalige economische situatie. Het idee wordt echter wel vreemd wanneer men zich realiseert dat Furstner, dé man achter het slagkruiserplan, in zijn strategisch denken geheel was georiënteerd op een bondgenootschap met de Britten. Zeer interessante onderdelen van deze studie vormen de twee slothoofdstukken, getiteld respectievelijk ‘Nasleep en beoordeling’ en ‘De kansen van de slagkruisers’. Teitlers zorgvuldig gestructureerde en geformuleerde oordeel over de mérites van het plan valt positiever | |||||
[pagina 293]
| |||||
uit dan dat van De Jong in Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. De speculatie over de kansen van de slagkruisers (waren zij gebouwd ...) is moedig en, voorzover mogelijk, stevig gefundeerd. Met de bewering dat de Duitse slagschepen en slagkruisers wanneer zij daadwerkelijk op de vijandelijke verbindingslijnen ageerden steeds ‘bijzonder kwetsbaar’ bleken kan ik het overigens niet eens zijn. Tot slot enige detailkritiek. Het lijkt mij dubieus te stellen dat, zoals Teitler op pagina 21 poneert, De Wilde in mei 1939 opstapte als minister van financiën vanwege het slagkruiserplan, al was het hem inderdaad te duur. De Vlootcommissie was geen commissie uit de Staten-Generaal, zoals op pagina 60 gesuggereerd wordt. In deze commissie hadden als gewoon lid zitting parlementariërs en gewezen parlementariërs, als adviserend lid marineofficieren.
Ph.M. Bosscher | |||||
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, XIc, Nederlands-Indië, III (Leiden: Martinus Nijhoff, 1986, viii + 751 blz., ƒ150,-, ISBN 90 689 0079 X).Een trilogie met een climax, zo kan men de drie nu verschenen delen van Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, die over Nederlands-Indië gaan, zonder meer noemen. Het derde en laatste deel, dat L. de Jong over Indië schreef, is naar mijn mening het beste. Deel Xla gaf een zeer uitgebreide voorgeschiedenis van de capitulatie van Nederlands-Indië in maart 1942: deel Xlb was gewijd aan de strijd in de Pacific en de ontwikkelingen in Indië zelf van maart 1942 tot het uitroepen van de Republiek op 17 augustus 1945; deel XIc nu behandelt de gebeurtenissen buiten Indië, in Londen, Australië, Ceylon in de periode van maart 1942 tot oktober 1945. Deze uitloop van zes weken geeft De Jong de mogelijkheid de ontwikkelingen in Indië te tekenen en het kabinetsbeleid te bespreken. In de Indonesische archipel werd de strijd onder een andere noemer voortgezet. Centraal staat in dit deel de Nederlandse afhankelijkheid. In de drie beschreven jaren werd het Nederlandse en het Indische beleid buiten Nederland (in Londen) en buiten Indië (in Londen en Australië) gevormd. Niet alleen de situering bracht afhankelijkheid met zich mee, ook de oorlogsomstandigheden zelf. Aan de hand van tal van gegevens laat De Jong zien hoe zwak Nederland stond en hoezeer het afhankelijk was van een goede inschatting van de houding der geallieerden: van Engeland en de VS, die tot 15 augustus 1945 ieder een deel van de archipel onder hun militair beheer hadden, en van Australië waar de Indische regering zich bevond. Juist aan die inschatting schortte het op het cruciale moment in de zomer van 1945. De Australische regering, die al weinig sympathie had ontwikkeld voor de geëvacueerde Nederlanders door de royale leefwijze van deze groepering en hun onveranderde koloniale houding jegens meegeëvacueerde Indonesiërs, trok in augustus 1945 een eerdere toezegging tot het opleiden van Nederlandse militairen in en verleende stilzwijgend steun aan de staking van Australische havenarbeiders. Het was een totaal onverwachte streep door de plannen van Van Mook. De overdracht van de militaire macht over de archipel van de VS op de Britten kwam iets minder onverwacht, maar had even nadelige gevolgen: Mountbatten was veel minder gericht op het herstel van de koloniale macht dan zijn Amerikaanse collega MacArthur. Dat hier van ‘Brits verraad’ sprake zou zijn geweest, een in Nederland vaker gehoorde stelling, | |||||
[pagina 294]
| |||||
ontkent De Jong ten stelligste: de geallieerden hadden zich alleen gecommitteerd tot het verslaan van Japan, niet tot herstel van enig koloniaal gezag. Wel acht hij het een ernstige omissie, dat de Nederlandse regering bij de eerste openbare formulering van haar Indië-beleid in oktober 1945 deze internationale context volstrekt ongenoemd liet. De tweede rode draad die zich door het goed vertelde verhaal vlecht, is de algemene onwetendheid ten aanzien van wat zich in de archipel zelf afspeelde. Dit thema kwam ook al in deel Xlb naar voren maar wordt nu vanaf de ‘buitenkant’ nog scherper belicht. Tot 1944 mislukte vrijwel iedere poging om parties van de geheime diensten aan land te zetten, mede omdat in 1942 uit louter onwetendheid over de internering van Europeanen besloten was, dat elke party geleid diende te worden door een Europeaan. Blauwogige blonde Friezen landden als geheim agent op Java, waar elk beeld van de blanke Europeaan als het ware was uitgewist! Het is deze algemene onwetendheid geweest, die Van Mook cum suis de invloed van de Japanse bezetting op de groei van het nationalisme en de kracht van de jonge Republiek heeft doen onderschatten. Men opereerde als blinde buitenstaander in een niemandsland en bleef vertrouwen op de samenwerking met de oude inheemse elite. Dat de behoudender regering en de altijd al weinig geïnteresseerde publieke opinie in Nederland nog minder wisten en begrepen, was een verklaarbaar maar schrijnend gevolg. Deze twee thema's, de algemene onwetendheid ten aanzien van het nationalisme en de afhankelijkheid van het buitenland, hebben zoals bekend in de periode 1945-1949 een doorslaggevende rol gespeeld; zij blijken ook al in de minder vaak beschreven jaren 1942-1945 kenmerkend te zijn geweest. Voor hen, die zich met de Indonesische kwestie bezig houden, is dit deel dan ook verplichte literatuur. Alle tegenstellingen in die kwestie, zowel tussen de Republiek Indonesia en Nederland alsook intern in Nederland gaan op deze jaren terug: de tegenstelling militair versus burgerlijk bestuur is al te vinden bij Van Mook versus Helfrich, commandant van de Nederlandse militairen in het Oosten (Ceylon) en Furstner, in 1942 als minister van marine met het militair oppergezag bekleed; de tegenstelling Den Haag-Batavia na 1945 was een versterking van de tegenstellingen binnen het Londense kabinet over de 7 december-verklaring in 1942, waarbij Van Mook veel verdergaande toezeggingen wilde doen dan de meeste van zijn collega's. In De Jongs gedetailleerde verhaal over de totstandkoming van die verklaring komt dit nog eens duidelijk naar voren. Hij doet dit verhaal overigens met een scherp oog voor het ‘detail humain’: de hoofdrolspelers worden steeds met enkele woorden getekend, Van Mooks werkdrift en energie onder meer aan de hand van zijn reisschema's. Die energie blijkt ook uit de vele rapporten, die deze soms op één dag schreef en waaruit De Jong geregeld citeert. Terecht: zij geven niet alleen een duidelijk inzicht in het beleid maar zijn op zich beeldend geschreven en spannend proza. De Jong steekt niet expliciet de loftrompet op Van Mook, de lezer mag het zelf doen. Ondanks alle tegenslagen in voorjaar en zomer van 1945 (de geallieerde weigering Nederlandse schepen voor Nederlandse vrijwilligers beschikbaar te stellen, de genoemde overdracht van het geallieerde commando met alle gevolgen van dien, de afwerende houding van Australië, hierin gevolgd door de VS) bleef Van Mook zich met zijn immense werkkracht inzetten voor het door hem al in 1942 beoogde doel: bevrijding van Nederlands-Indië door Nederlandse troepen, herstel van het Nederlands gezag en opbouw in de richting van de eerder aangekondigde hervormingen. Hij liet zich letterlijk niet uit het veld slaan. Zowel in hoofdthema's en inhoud (met name het Australische gedeelte was vrijwel onbekend), als in structuur is dit een voortreffelijk boek geworden. Door herhaling en samenvatting raakt de lezer nooit het spoor bijster in de veelheid van parties, plannen, personen en | |||||
[pagina 295]
| |||||
militaire gegevens. Steeds opnieuw maakt de schrijver duidelijk hoe weinig de Nederlandse situatie zich met de Indische in de tweede wereldoorlog vergelijken laat. Daarbij munt het boek uit door een zeer genuanceerde beschrijving van de verschillende posities, ook de meer behoudende, waarvan De Jong, zoals bekend, geen aanhanger was en is. Geschiedschrijving moet mijns inziens, wil zij goed zijn, altijd iets hebben van het Griekse drama: alle personen hebben hun eigen gelijk, maken onvermijdelijk hun eigen fouten, gaan dientengevolge ten onder of leven gehavend als overwinnaar door. Die kwaliteit vindt de lezer in dit deel in hoge mate terug.
E.B. Locher-Scholten | |||||
D. Barnouw, M. de Keizer en G. van der Stroom, ed., 1940-1945: Onverwerkt verleden? (Utrecht: HES, 1985, 197 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6194 245 4).Op 8 mei 1945 werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgericht, zoals bekend na grondige voorbereiding al tijdens de oorlog. Ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van het instituut werd een symposium georganiseerd met als thema de invloed van oorlog en bezetting op de Nederlandse samenleving in al haar facetten. Ingebed tussen een korte beschouwing van directeur A.H. Paape over veertig jaar rijksinstituut en een inleidend woord van bestuursvoorzitter A.F. Manning enerzijds en een epiloog van L. de Jong (met enkele persoonlijke opmerkingen en een vergelijking met ‘de Franse bezettingstijd’ en de gevolgen daarvan) anderzijds, kwamen zes referenten en even zo vele coreferenten aan bod. Alle teksten zijn gepubliceerd onder de titel ‘Onverwerkt verleden?’. Als de bedoeling is geweest om via steeds twee sprekers over één thema discussie uit te lokken, tegengestelde opvattingen aan de orde te stellen, dan is dat bij Nederlands dekolonisatie problemen het best gelukt. C. Fasseur velt onder de titel ‘Het verleden tot last’ in een helder betoog een tamelijk streng oordeel over het Nederlandse beleid. Het was inadequaat en vol onbegrip voor de situatie. J. Bank, voor deze gelegenheid zoals hij zelf zegt ‘de rol van advocaat van de duivel’ kiezend, stelt daar in een evenzeer duidelijke uiteenzetting tegenover dat ten eerste de speelruimte, ook voor de Nederlandse spelers in het conflict, niet zo groot was. Dit geldt des te sterker als men de - mijns inziens redelijke - premisse hanteert, dat een koloniserend regime niet zonder conflict tot dekolonisatie zal overgaan. Welk ander beleid was dan in de gegeven omstandigheden mogelijk geweest? Ten tweede is hij van mening dat Nederland er in een internationale vergelijking, ‘afgezien van de nawee Nieuw Guinea’, in het bijzonder bij vergelijking met de gebeurtenissen in India, zeker niet slecht afkomt. Heel interessant is ook het thema binnenlandse politiek. H. Daalder onderschrijft in het begin van zijn voordracht de ook wel door anderen naar voren gebrachte opvatting dat de oorlog vooral als katalysator heeft gewerkt in processen die al voor 1940 begonnen waren of in de lijn der verwachtingen lagen, en een consolidatie van het bestaande politieke bestel heeft betekend. Maar het zou zijns inziens geen volledig beeld geven het daarbij te laten. Hij wijst daarom met enige nadruk op die groepen in de samenleving die wel degelijk duurzaam getroffen werden (joden, oudillegalen, velen betrokken bij de zuivering en bijzondere rechtspleging) en op een aantal fundamentele processen van verandering in de Nederlandse samenleving na 1945 die tot de oorlogservaringen zijn terug te voeren. Als belangrijkste | |||||
[pagina 296]
| |||||
noemt hij in dit opzicht de wijzigingen in de beleving van het gezag, veranderingen in de kerken en de verschillen in de ervaring van elkaar opvolgende politieke generaties. Al met al een belangwekkende bijdrage tot wat met een groot woord wel het debat rond continuïteit en verandering in dit tijdvak wordt genoemd, zonder dat Daalder ook maar een moment de neiging vertoont zijn betoog geheel rond deze polen te groeperen. E.H. Kossmanns instemmend commentaar is, niet onverwacht voor wie met diens werk enigzins vertrouwd is, trefzeker in tal van typeringen en slechts ogenschijnlijk gedistantieerd. Het is onmogelijk alle artikelen in een korte recensie recht te doen. Zonder te willen zeggen dat de andere thema's op minder hoog niveau worden behandeld - dat is geenszins het geval - kunnen deze daarom slechts genoemd worden. De psychiaters E. de Wind en H. Musaph maken zeer behartigens waardige opmerkingen over de psychische gevolgen van de oorlog, in het bijzonder bij joden. A.G.H. Anbeek van der Meijden levert een boeiend betoog over de verwerking van de tweede wereldoorlog in de Nederlandse literatuur (hij schreef er sindsdien ook een boek over). W.F. Hermans plaatst daar een bijdrage over oorlog en literatuur meer in het algemeen naast. A.E. Kersten en P.R. Baehr schrijven vakbekwaam over de buitenlandse politiek, waarbij de commentator in zijn directe reacties op de eerste spreker slechts in nuances van deze verschilt. De bijdragen van P.M. Brilman en R.M. Haas-Berger over de ‘strafrechtelijke nalatenschap’ zijn vooral interessant door Brilmans scherpe analyse van de be wijsproblemen bij de vervolging van oorlogsmisdadigers in Duitsland en de mate waarin deze problemen in het verleden bij het aandragen van materiaal uit Nederland zijn onderkend. Kortom: een heel waardevolle bundel, die bij de studie van Nederland na de tweede wereldoorlog nog veel geraadpleegd zal worden.
J.C.H. Blom | |||||
J.C.E. van den Brandhof, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy (Dissertatie Universiteit van Amsterdam; Deventer: Kluwer, 1986, xiii + 482 blz., ƒ47,50, ISBN 90 268 1629 4).Toen de regering in mei 1940 naar Londen uitweek, kon de wetgeving niet meer volgens de grondwettelijke regels plaatsvinden. De Raad van State was niet bij de hand en het parlement ontbrak. Omdat het parlement op 10 mei 1940 had vergeten of beter gezegd uit onervarenheid niet op de idee was gekomen om de regering een volmacht mee te geven, heeft de regering een beroep moeten doen op staatsnoodrecht om de noodzakelijke wetgeving te kunnen plegen. Na de bevrijding is het kabinet-Schermerhom-Drees nog een tijdje op deze voet voortgegaan, tot 20 november 1945, toen het parlement weer in zijn rechten werd hersteld. Zorg om de grondwettelijke procedure zo dicht mogelijk te benaderen was er wel. Het kabinet-Schermerhom-Drees heeft de Raad van State weer ingeschakeld, terwijl in Londen tussen 1942 en 1944 een Buitengewone Raad van Advies als een surrogaat-Raad van State heeft gefunctioneerd. In de parlementsloze periode is de wetgeving gegoten in de vorm van koninklijke besluiten, die de naam wetsbesluiten hebben meegekregen. Deze wetsbesluiten zijn van andere KB's te onderscheiden door het kenmerk, dat zij regels bevatten die voor herhaalde toepassing vatbaar zijn. In totaal zijn in 1940-1945 460 van dit soort besluiten in het Staatsblad verschenen. Zij hebben betrekking op de oorlogvoering, op het herstel van het bestuur en het maatschappelijk leven na de oorlog en op de overzeese gebiedsdelen. | |||||
[pagina 297]
| |||||
Van meet af aan hebben juristen, maar ook politici zich gestort op de vraag van de rechtsgeldigheid van de wetsbesluiten. Vallen wetsbesluiten onder de grondwettelijke bepaling, dat wetten onschendbaar en derhalve onttrokken zijn aan rechterlijke toetsing? Behouden de wetsbesluiten ook na afloop van de parlementsloze periode hun rechtskracht of behoeven zij bekrachtiging door het parlement, zodra dit weer in functie is? Met name de laatste vraag was in 1945-1946 erg actueel, omdat er in de Tweede Kamer een grote meerderheid bestond pro bekrachtiging en de regering daarvan niets wilde weten. De Kamer vroeg zich af, of alle wetsbesluiten door de noodtoestand wel gevorderd waren geweest, of zij allemaal wel in overeenstemming waren met de rechtsopvattingen onder het volk en of bekrachtiging niet alleen al vereist was om allerlei acties wegens onrechtmatige daad te voorkomen. Bekend is hoe de regering die meerderheid heeft weerstaan. Zij was - terecht zoals de praktijk uitwees - niet bevreesd voor rechterlijke toetsing en zij hield de Kamer van legalisatie af door de minister van justitie Kolfschoten te laten dreigen de koningin niet langer meer te willen adviseren tot afwijzing van gratie met betrekking tot doodvonnissen, als hij de kans liep dat de volksvertegenwoordiging de omstreden doodstraf, ingevoerd bij het Besluit Buitengewoon Strafrecht, weer uit de bijzondere rechtspleging zou verwijderen. Tegen de achtergrond van deze interessante en uit juridisch oogpunt belangrijke problematiek valt het proefschrift van de jurist Van den Brandhof, verdedigd aan de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, tegen, ook bij milde hantering van Clio's maatstaven. Daar Van den Brandhof nauwelijks een poging heeft gedaan om de resultaten van zijn onderzoek te verbinden met de nog steeds actuele discussie over de vraag van wel of niet grondwettelijk regelen van staatsnoodrecht, kan ik mij voorstellen dat ook de juridisch geïnteresseerde lezer zich weinig content zal voelen. Die zal vermoedelijk snel doorbladeren naar het voorlaatste hoofdstuk over eisen, aan besluitwetgeving te stellen. Op zich is dat een heel boeiend hoofdstuk, goed te lezen los van de zware kost van de voorafgaande 400 bladzijden. Van den Brandhof doet daar echter niet meer dan de besluitwetgeving uit 1940-1945 toetsen aan de door J.M. Polak in 1981 opgestelde catalogus van eisen, waaraan een wet zou moeten voldoen uit een oogpunt van begrijpelijkheid en hanteerbaarheid. Aanbevelingen voor de besluitwetgeving in de toekomst geeft hij niet en hij laat de lezer dus achter met de bekende ‘so what’-vraag. Meer dan tweederde van het boek gaat op aan vaak heel gedetailleerde samenvattingen van de wetsbesluiten, soms van de uitvoeringsbeschikkingen erbij. Dat is lectuur, die zelfs de liefhebber niet lang vermag te boeien. De ene keer voegt Van den Brandhof daaraan informatie toe over de wijze waarop een besluit tot stand is gekomen, een andere keer somt hij de problemen op die ontstonden bij de toepassing. Wanneer de Parlementaire Enquête-commissie zich een mening heeft gepermitteerd over het een en ander, dan wordt dat pijnlijk nauwkeurig geregistreerd. In een enkel geval permitteert de auteur zich een eigen oordeel waar het gaat om de wetgevingstechniek en bij een aantal besluiten in de sfeer van de bijzondere rechtspleging begeeft hij zich in uitvoerige beschouwingen over het debat, dat juristen hieromtrent na de oorlog hebben gevoerd. Zo zouden nog meer kanttekeningen te maken zijn, die de conclusie, dat iedere systematiek zoek is, alleen maar zouden verstevigen. Het grote manco bij Van den Brandhof is geweest, zo lijkt het mij, dat het hem heeft geschort aan een duidelijke vraagstelling. Inhoud, vorm en rechtskarakter, daar moest de dissertatie over gaan, maar enig zelfstandig onderzoek ligt er niet aan ten grondslag. Van den Brandhof is in feite blijven steken in een heel vlijtige bewerking van het Staatsblad onder toevoeging van aanvullende informatie, voor zover die uit de gedrukte documentatie en | |||||
[pagina 298]
| |||||
literatuur kon worden gehaald. Dat hij zich op deze wijze afhankelijk heeft gemaakt van toevalligheden en daardoor wel is moeten komen tot een nogal uiteenlopende behandeling van de wetsbesluiten, ligt dan voor de hand. De 300 pagina's, die aldus zijn gevuld, worden voorafgegaan door een helder overzicht van de lotgevallen van de gaande en komende ministers in Londen en van de oorlog in het Verre Oosten, die de werkzaamheden van de regering vanaf maart 1942 aanzienlijk heeft uitgebreid. Voorts zijn er korte hoofdstukken over de positie van koningin Wilhelmina, de Buitengewone Raad van Advies, de Buitengewone Algemene Rekenkamer en het denken voor en in de oorlog in regeringskringen en na de oorlog door de Parlementaire Enquêtecommissie over de bevoegdheid van de regering tot wetgeving in de bijzondere omstandigheden. Op zich laat dit zich allemaal prettig lezen en interessant is het ook nog, maar verband met de rest is niet te ontdekken, want in het verdere verloop van de studie wordt er niets meer mee gedaan. De titel van het boek is natuurlijk onvolledig. Van den Brandhof heeft zijn onderzoek, wat ook voor de hand lag, uitgestrekt tot de gehele parlementsloze periode. Mij is het een raadsel waarom het kabinet-Schermerhorn-Drees geen plaats op de titelpagina waard is bevonden, zoals het mij ook een raadsel is, waarom Van den Brandhof de voor hem toch relevante discussie van de Tweede Kamer met Kolfschoten onbehandeld heeft gelaten. Slechts luttele pagina's over het vraagstuk van de bevoegdheid van de rechter tot toetsing van de wetsbesluiten herinneren indirect aan dit debat. Compositorisch verdient het boek ook al geen pluim. Daarvoor kent het te veel overlappingen en wisselen hoofdstukken van nog geen tien en van soms meer dan honderd bladzijden elkaar af. Naar Clio's maatstaven gemeten lijkt Van den Brandhof zich aan het historisch ambacht vertild te hebben, maar het zou niet fair zijn niet nog eens te onderstrepen dat hij geen historicus is, maar een jurist die ons vak ook niet heeft willen beoefenen. Ook al maakt het boek de indruk geen originele bijdrage aan de historische kennis te zijn, voor wie het Staatsblad schuwt, kan het desalniettemin een nuttig hulpmiddel zijn.
J. Bosmans | |||||
R. Vandeputte, Economische geschiedenis van België, 1944-1984 (Tielt-Weesp: Lannoo, 1985, 240 blz., ƒ55,-, ISBN 90 209 1288 70).R. Vandeputte is ongetwijfeld één van de meest aangewezen personen om de naoorlogse economische geschiedenis van België te boek te stellen: als oud-gouverneur van de Nationale Bank van België en als gewezen minister van financiën, om slechts de belangrijkste openbare functies van de auteur te vermelden, is Vandeputte immers steeds zeer nauw betrokken geweest bij de naoorlogse economische besluitvorming en zijn relaas van de feiten wekt dan ook meteen de nieuwsgierigheid op. Nochtans is de Economische geschiedenis van België, 1944-1984 niet uitgegroeid tot een persoonlijk getuigenis, integendeel: zoals de auteur in de inleiding uitdrukkelijk verklaart is zijn studie in de eerste plaats bedoeld als een zakelijk overzicht, als een samenvatting van de economische prestaties van ons land sinds de tweede wereldoorlog. Niet de interpretatie, wel de beschrijving van feiten vormt het uitgangspunt van de studie. Het resultaat is zeker geslaagd te noemen: vertrekkend vanuit een chronologisch-thema- | |||||
[pagina 299]
| |||||
tisch kader worden de belangrijkste elementen van het naoorlogs economisch gebeuren voorgesteld volgens een vast patroon: per vijf jaar krijgen we achtereenvolgens een inleidende beschouwing van de algemene kenmerken van het beschouwde lustrum, een overzicht van de conjunctuur in de verschillende nijverheidstakken, een evaluatie van de handels- en betalingsbalans, een beschouwing over de prestaties van de landbouw, de evolutie van prijzen en lonen, een beschouwing over de investeringen, een inzicht in de financieel-monetaire gebeurtenissen, en tenslotte een overzicht van de instellingen en gebeurtenissen die het economisch leven beïnvloed hebben. De gehanteerde methode (chronologisch-thematisch) en het gebruikte bronnen materiaal (voornamelijk de Jaarboeken van het ministerie van economische zaken en de statistische publikaties van het NIS) staan er borg voor dat Vandeputtes studie uitgegroeid is tot een vrij volledige beschrijving van het naoorlogse economisch gebeuren, waarbij economisch duidelijk in zijn ruimste betekenis dient geïnterpreteerd: zowel het Marshallplan, de instellingen van de EEG, het sociaal overleg, de Kongolese onafhankelijk heidsstrijd, de wereldtentoonstelling van 1958, ... kortom, vrijwel alle zuiver economische gebeurtenissen en alle aspecten van het maatschappelijk leven die maar enigszins invloed gehad hebben op het economisch beleid of op de economische conjunctuur, vinden een plaats in het beschreven chronologisch-thematisch stramien. Daar het boek bovendien kan bogen op een bondige schrijfstijl en een gemakkelijke toegankelijkheid (gedetailleerde inhoudstafel) durven we gewagen van een geslaagd naslagwerk voor de naoorlogse economische geschiedenis Niettemin menen we ook te moeten wijzen op enkele tekortkomingen van de beschreven studie. Zo kwamen, niettegenstaande de drang naar volledigheid, enkele ons inziens belangrijke aspecten van het economisch gebeuren te weinig of helemaal niet aan bod (De Eenheidswet komt bijvoorbeeld niet ter sprake), terwijl de impact van bepaalde wèl vermelde gebeurtenissen, ons inziens werd onderschat (bijvoorbeeld de communautaire problematiek) of, in andere gevallen, overschat (bijvoorbeeld de oliecrisis). Bovendien dient gewezen op de nadelen van de chronologisch-thematische indeling: enerzijds de enigszins geforceerde indeling van het naoorlogse gebeuren in vijfjaarlijkse perioden (zoals de auteur trouwens zelf opmerkt in de inleiding), anderzijds de onvermijdelijke herhalingen in opeenvolgende hoofdstukken. Voegen we er ook aan toe dat, naar ons gevoelen, de statistische appendix wel een grotere uitwerking had verdiend in een studie die in de eerste plaats de evolutie van de belangrijkste economische grootheden wil beschrijven. Deze randbemerkingen doen echter niets af aan de belangrijkste verdienste van de Economische geschiedenis van België, namelijk in een heldere, bondige èn bevattelijke stijl de algemene tendensen van de Belgische economische geschiedenis sinds de tweede wereldoorlog geschetst te hebben.
M. Goossens | |||||
R. Boltendal, Koerier tussen gisteren en morgen. De geschiedenis van Je Maintiendrai Friesland 1944-1984 (Drachten-Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, [1985], 228 blz., ƒ29,90, ISBN 90 330 1354 1).Enige maanden na de bevrijding werd de Stichting Je Maintiendrai Friesland in het leven geroepen. De oprichters waren afkomstig uit de illegale groep, die in Friesland het blad Je | |||||
[pagina 300]
| |||||
Maintiendrai verzorgde en verspreidde. Aan het einde van de bezettingstijd gaf deze groep ook een nieuwsbulletin De Koerier uit. Vrijwel alle betrokkenen waren in het begin van de oorlog enthousiaste leden van de Nederlandse Unie geweest in het besef dat de situatie in Nederland in de jaren dertig onaanvaardbaar was geweest. Dat zelfde besef en de wil de vooroorlogse toestanden niet te laten terugkeren bezielde hen ook na de bevrijding. De bekendste onder hen zou A. Vondeling worden. Deze Stichting JM-Friesland, die nog altijd bestaat, maar waarvan de vernieuwende rol even bescheiden zou blijven als die van de Nederlandse Volksbeweging, heeft in de loop der jaren heel wat sociale en culturele activiteiten ondersteund. Het belangrijkste daarvan was ongetwijfeld haar rol inzake de pers in Friesland, hetzij in de vorm van eigen uitgaven, hetzij (vaker) door middel van deelneming in ondernemingen. Ook hieruit blijkt de continuïteit met de activiteiten voor de bevrijding. Uit deze Friese JM-kring kwamen twee legale bladen voort: de Leeuwarder Koerier en de Heerenveensche Koerier. Deze vervingen in zekere zin de bladen die voor de oorlog in Friesland domineerden, maar als gevolg van hun wedervaren gedurende de oorlog bij de bevrijding een verschijningsverbod kregen opgelegd: de Leeuwarder Courant en het Nieuwsblad van Friesland. Zoals op zovele plaatsen in Nederland gaf dat spanningen, die op opvallend verschillende wijze werden ‘opgelost’. In Leeuwarden kwam het al snel tot een minnelijke schikking. In 1947 verscheen de Leeuwarder Courant weer, maar onder condities en op een wijze, die haar vooral tot een voortzetting van de Leeuwarder Koerier maakte. In Heerenveen daarentegen kwam het tot langdurige strijd op velerlei terrein, waarbij tot in de jaren tachtig nog processen over de financiële afwikkeling werden gevoerd. De Heerenveensche (later Heerenveense) Koerier, de krant van Fedde Schurer in zekere zin, was in zoverre winnaar dat zij overleefde tot in 1969, overigens geheel los van de eerder genoemde strijd, een fusie met de Leeuwarder Courant tot stand kwam, waarin de laatste sterk overheerste. Over deze zaken heeft R. Boltendal, die in de tekst zelf tweemaal voorkomt als adjuncthoofdredacteur van de Heerenveense Koerier, een wat eigenaardig boek geschreven. Hij heeft daarvoor rijkelijk geput uit ‘materiaal uit particuliere bron’, uit een reeks archieven (Stichting JM-Friesland, Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaes jesintrum, Fries Verzetsmuseum) en uit de leggers van een aantal kranten. Voorts voerde hij gesprekken met betrokkenen en raadpleegde hij in bescheiden mate regionale en nationale literatuur over het tijdvak dat hij beschrijft. Helaas heeft hij zijn verhaal, dat veelvuldig en uitvoerig citeert uit de bestudeerde documenten, ongeannoteerd gelaten. Men kan in Boltendals boek zeer veel gegevens vinden over de activiteiten van de Stichting JM-Friesland en vooral over de geschiedenis van de pers in Friesland vanaf de jaren dertig. Bij de persgeschiedenis gaat het dan hoofdzakelijk over de bedrijven c.q. ondernemingen veel meer dan over de inhoud van de kranten. Als bron voor informatie is Koerier tussen gisteren en morgen een nuttig en welkom boek. Maar helaas is het verhaal nogal verbrokkeld gebleven. De auteur koos voor een thematische aanpak, waar op zichzelf niets tegen is, maar hij heeft onvoldoende gezorgd voor een helder chronologisch kader, zodat de diverse onderdelen niet goed in elkaar passen en bepaalde informatie zelfs ontbreekt. Zo heb ik ondanks herhaald zoeken en terugzoeken (er is een personen register) noch de precieze oprichtingsdatum van de Stichting JM-Friesland, noch de formulering van de doelstelling, noch de herkomst en omvang van het beginkapitaal kunnen terugvinden. Ook Boltendals pogingen zijn verhaal te voegen in de ontwikkelingen op nationaal niveau zijn wat in de goede bedoelingen blijven hangen. Gebrek aan vertrouwdheid met de literatuur lijkt daarvan de oorzaak. In de literatuuropgave, | |||||
[pagina 301]
| |||||
toch al niet indrukwekkend, komen slechts veertien titels voor, die niet speciaal op Friesland betrekking hebben, waaronder enkele die nauwelijks verhelderend gewerkt zullen hebben, zoals een encyclopedie. Niettemin voor wie zich nader in de geschiedenis van de pers in Friesland wil verdiepen verplichte literatuur.
J.C.H. Blom | |||||
J.E. Ellemers, R.E.F. Vaillant, Indische Nederlanders en gerepatrieerden (Muiderberg: Coutinho, 1985, 159 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6283 631 3).Indische Nederlanders en gerepatrieerden - ‘oud-Indischgasten’ werden zij op den duur wel genoemd - waren in Nederland een vanouds bekend gegeven. Ingevolge de openlegging van Indië groeide hun tal sedert het begin van deze eeuw aanzienlijk. Gaandeweg vormden zij een meer en meer duidelijke categorie met een specifiek karakter, specifieke kenmerken en vaak, ook toen, specifieke aanpassings- en integratieproblemen. In het verband van de onderhavige boekbespreking kunnen wij daarop hier natuurlijk niet echt ingaan. Toch is het feit als zodanig in dat verband het signaleren wel waard. Het zou ook in de studie van Ellemers en Vaillant, wie overigens weinig of niets lijkt te zijn ontgaan, misschien wat meer dan terloops ter sprake hebben mogen komen. Want een element van continuïteit was, zeker vanuit de ontvangende Nederlandse maatschappij gezien, in de na-oorlogse migratie uit Indonesië bepaald niet geheel en al afwezig. Valt die continuïteit wellicht eer historici dan sociologen op? In elk geval hebben Ellemers en Vaillant uitdrukkelijk die lijn niet gekozen. Over de voor-oorlogse ervaringen, hoe wezenlijk ook, is behalve in romanliteratuur trouwens weinig geschreven of gedocumenteerd. Ook betrof de opdracht aan de auteurs vanwege de Stichting Pelita, Stichting voor de leniging van de materiële en immateriële noden van de slachtoffers van de oorlog met Japan, exclusief de verwerking van de oorlogsgevolgen. De speciale probleemgebieden bleken dan vooral te liggen in de sferen van de psychische verwerking van het leed ten gevolge van oorlog, internering en niet te vergeten de zogenaamde bersiap-periode: toen na de capitulatie van Japan alles voorbij leek, begon het met name voor de geïnterneerden nog eens allemaal opnieuw. Voorts in de sfeer van het sociaal en cultureel isolement van vooral oude Indische Nederlanders: en dan waren er ten derde de kwesties van integratie, vooral in zoverre die voortvloeiden uit de confrontatie met verschillende waardenstelsels welke in bepaalde opzichten tegenstrijdigheden bevatten. De auteurs zouden de talrijke problemen die in de financiële sfeer aan de orde kwamen nog wel afzonderlijk in deze inventarisatie hebben kunnen noemen. De eventuele schadeloosstelling was zeker niet de geringste van de claims, die door de repatriëring aan de orde werden gesteld en zij werden ook nooit bevredigend opgelost. Waar zij in het boek ter sprake komen, zou men wat meer nadruk hebben kunnen verwachten, meer evenredig aan de overeenkomstige gevoelens van miskenning. Afwegingen, wegingsfactoren lenen zich natuurlijk altijd bij uitstek voor discussie. Mijn paar kanttekeningen zijn ook nauwelijks als kritiek bedoeld. Het onderzoek is in zijn geheel buitengewoon goed en deskundig gedaan. Het wilde zich als sociologische studie eer op immateriële aspecten der problematiek richten: de verwerking van de oorlogservaring, de verdringing van het verleden, de migratie-ingreep als zodanig, de algemene miskenning in | |||||
[pagina 302]
| |||||
Nederland, waaraan dan de inspanning van individuele personen en organisaties hier te lande tegenwicht trachtte te bieden. Daarbij had men met de extra moeilijke omstandigheid te maken van de grote verscheidenheid van categorieën der repatrianten, die bovendien op zeer verschillende tijdstippen tussen 1945 en 1968 in Nederland aankwamen. De individuele en de collectieve ervaringen en omstandigheden liepen dan ook nog wezenlijk uiteen, zelfs binnen éénzelfde categorie. Dat alles viel niet gemakkelijk in een algemeen overzicht te vatten, temeer niet wanneer men zich daarmee tevens wilde richten tot de betrokkenen in al hun buitensporige verscheidenheid door het bieden van praktische informatie, een overzicht van wettelijke regelingen ten behoeve van Indische oorlogsgetroffenen en van de Indische organisaties in Nederland. In kort bestek hebben de auteurs niettemin beide doelstellingen weten te realiseren. Hun onderzoek in de verwarde en controversiële materie is met grote objectiviteit, vakkundigheid, speurzin en vindingrijkheid verricht. In weerwil van de gekozen zakelijke publikatievorm van hun resultaten leest men grote gedeelten ervan als een detectiveroman, waarin geen détail dat ook maar enigszins relevant kon worden geacht is verwaarloosd of over het hoofd gezien. Alle verzamelde gegevens zijn consciëntieus gewogen op hun inhoudelijke en kwantitatieve betekenis. De over het algemeen met weloverwogen terughoudendheid gegeven oordelen en conclusies zijn zonder uitzondering zeer solide.
H. Baudet | |||||
T. Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Synthese (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986, 206 blz., ƒ35,50, ISBN 90 295 0053 0).‘In principe zijn er voor een beschrijving van de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960 drie selectie principes denkbaar’ schrijft Anbeek op bladzijde 143: ‘het oordeel nu, het getal en het oordeel toen’. Het eerste criterium heeft zijns inziens als groot nadeel, dat het vooral iets zegt over esthetische opvattingen in het huidige tijdsgewricht en misschien maar heel weinig over de tijd waarin de besproken boeken verschenen. Het tweede criterium lijkt met harde gegevens (verkoopcijfers, enquêtes over leesgedrag en dergelijke) te werken, maar nog afgezien van de onderzoek technische problemen rond dit soort gegevens zijn er zwaarwegende bezwaren tegen aan te voeren: over de eigenlijke ontvangst van de romans, de beleving ervan door de lezers zeggen zulke cijfers weinig tot niets. Daarom acht Anbeek het derde criterium, de toenmalige literaire kritiek de moeite van toepassing waard. In vier hoofdstukken bespreekt hij bovenal de receptie van de nieuw verschijnende romans in de literaire tijdschriften en de literaire rubrieken van meer algemene bladen. In die hoofdstukken gaat het er dus voornamelijk om wat ‘de literaire gemeente van toen bewoog’ (158). Als hij het heeft over ‘men’ betekent dat dus ‘het handjevol recensenten waarvan we het gedrukte getuigenis overhebben’ (81). Het beeld dat zo naar voren treedt is overigens interessant genoeg. Het blijkt vooral om ‘ontluisterend proza’ te gaan, dat door de overwegend verontruste recensenten algemeen gezien werd als ‘een gevolg van de oorlogservaringen van de jonge auteurs én als een neerslag van de deprimerende sfeer in naoorlogs Nederland’ (146). Van enig idealisme is bij deze auteurs geen sprake. Het verrast derhalve niet in het register vast te stellen dat A. Blaman, W.F. Hermans, H. Mulisch, G.K. van het Reve en S. Vestdijk de meest genoemde auteurs zijn. | |||||
[pagina 303]
| |||||
Toch laat Anbeek het niet bij deze beschrijving en bespreking van de literaire kritiek. Speciaal in zijn afsluitende vijfde hoofdstuk, maar bijvoorbeeld ook in een interessante beschouwing over de vraag of de Nederlandse romanproduktie in het besproken tijdvak sterk door het Franse existentialisme is beïnvloed (95-104: Anbeek meent dat die invloed sterk gerelativeerd moet worden), beziet hij zijn materiaal ook onder andere gezichtspunten. Daarmee wordt dit vijfde hoofdstuk voor historici direct verreweg het meest belangwekkende, te meer daar Anbeek ook de bekende vraag naar continuïteit en verandering als gevolg van oorlog en bezetting aan de orde stelt. Op overtuigende wijze betoogt hij dat het enerzijds heel goed mogelijk is het standpunt in te nemen, dat van een scherp onderscheid tussen het proza van voor 1940 en dat van na 1945 nauwelijks sprake is. Vestdijk kan dan gelden als de ‘levende trait d'union’ (153) en, hoezeer verscheidene naoorlogse auteurs zich ook graag tegen Ter Braak afzetten, het ‘programma voor een levenshouding die de jongeren na 1945 in praktijk zullen brengen’ (157) was bij diezelfde Ter Braak al te vinden. Maar anderzijds was de diepe eigen overtuiging van de naoorlogse auteurs, dat zij nu juist wel sterk onder invloed van die wereldoorlog stonden en dat die zo somber en treurig makende naoorlogse samenleving hoofdoorzaak van de toon en inhoud van hun romans was, natuurlijk evenzeer van groot belang. De eigen ervaring kan niet weggeredeneerd worden. Verhelderend in dit laatste hoofdstuk is ook dat Anbeek in zijn afsluitende paragraaf uitdrukkelijk op de beperkte geldigheid van zijn bevindingen, gebaseerd op de literaire kritiek, wijst. Karakterisering van de jaren 1945-1962 als ‘tijdperk van de angst’ (160) zou op basis van zijn onderzoek in zekere zin heel adequaat zijn. Maar het is zeer de vraag of dat voor veel grotere groepen dan die literaire gemeente, laat staan voor de samenleving als geheel, op gaat. Een stevig gebaseerd antwoord kon Anbeek natuurlijk niet geven, maar zijn suggestie is dat dit niet het geval is. Tenminste twee argumenten daarvoor zijn in zijn betoog te vinden. Ten eerste lijkt het erop dat het ‘officiële wederopbouw optimisme’ (de term is van Kouwenaar; 158) en misschien nog meer de uitbouw van een rechtvaardige samenleving onder leiding van ‘vader Drees’ (161) wel degelijk ook op een stevige steun in de samenleving konden rekenen. Ten tweede blijkt uit enquêtes naar lezersgedrag dat niet de in de literaire kritiek besproken auteurs het meest geliefd bij de lezers waren, maar de vertellers Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, Ina Boudier-Bakker, Piet Bakker, A. den Doolaard en Anton Coolen (131 en 144). Zo vormt dit laatste hoofdstuk eigenlijk een zeer overtuigend pleidooi voor een receptie geschiedenis met een veel breder gezichtsveld dan dat van de literaire kritiek alleen, al moet tevens erkend worden dat de onderzoeks problemen daarbij zo groot zijn, dat een publikatie vermoedelijk nog heel lang op zich zou hebben laten wachten. Kortom: Anbeek heeft naast een interessant overzicht van de receptie van nieuwe romans in de kring van de literaire critici een heel boeiende essayistische bijdrage geleverd aan onze kennis van het geestelijk klimaat in de eerste vijftien à twintig jaar na de bevrijding.
J.C.H. Blom | |||||
G.C. Zijlmans, Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst. Het corps Binnenlands Bestuur op Java 1945-1950 (Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 374 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6707 071 8).In de meeste studies over de dekolonisatie van Nederlands-Indië, vooral in die van Neder- | |||||
[pagina 304]
| |||||
landse auteurs, pleegt de nadruk te vallen op de diplomatieke en militaire verwikkelingen, op het proces van soevereiniteitsoverdracht. Ontwikkelingen op regionaal en plaatselijk niveau blijven maar al te vaak onderbelicht. De lijvige dissertatie van Zijlmans vormt hierop een verheugende uitzondering. Centraal staat daarin de naoorlogse ontwikkeling en ondergang van het corps Binnenlands Bestuur (het ‘BB’), waarbij echter ook het veranderingsproces dat dit kleine ambtelijke keurcorps vóór de tweede wereldoorlog onderging uitvoerig aan de orde komt. Klein was het BB zeker. Omstreeks 1940 telde het circa 600 man die - in een gebied bijna zestig keer zo groot als Nederland! - als gezaghebber, controleur, assistent-resident, resident of gouverneur tezamen met Indonesische bestuursambtenaren het lokaal, regionaal en provinciaal bestuur uitoefenden ‘Into the valley of Death rode the six hundred’. Van deze Nederlandse BB-ambtenaren kwam tijdens de oorlog een kwart om het leven, velen van hen door meedogenloos Japans optreden in de eerste oorlogsmaanden. Hierbij moet overigens worden bedacht, dat het besluit van de Indische regering om reguliere bestuursambtenaren met militaire taken te belasten, gevoegd bij het verbod hun standplaats te verlaten (aan welk verbod slechts zeer weinigen zich onttrokken hebben), hen bijzonder kwetsbaar maakte voor vergeldingsmaatregelen. Een sterk verjongd BB, aangevuld met velen die nauwelijks over enige ambtelijke ervaring beschikten, stond na de oorlog voor de herculische taak om het Nederlandse gezagsapparaat in een revolutionair Indonesië opnieuw op te bouwen. Zijlmans' studie richt zich hierbij op de structurele en functionele aanpassing van het BB aan de naoorlogse omstandigheden op Java; de ideologische aanpassingsprocessen en de ontwikkelingen in de ‘buitengewesten’ blijven grotendeels onbesproken. Het onderwerp was op zichzelf al omvangrijk genoeg! Veel van zijn betekenis ontleent dit Rotterdamse proefschrift, waarbij Van Doorn als promotor optrad, aan de vraaggesprekken met ruim 130 voormalige bestuursambtenaren die erin verwerkt zijn. De interviews bevatten niet alleen uniek materiaal, ze geven ook een levendig beeld van de uitzonderlijk moeilijke omstandigheden waarin het BB in de jaren 1945-1950 op Java moest werken. De materiële omstandigheden waren slecht, de onzekerheid en onveiligheid groot. Toch waren er slechts enkelen die hun ontslag namen en elders een goed heenkomen zochten, hetgeen lijkt te pleiten voor de kwaliteit, de corpsgeest en het moreel van deze laatste generatie Nederlands-Indische bestuursambtenaren. Dwingt hun houding veelal respect af, Zijlmans' studie maakt ook duidelijk hoe hopeloos de strijd was waaraan de Nederlanders zich na 1945 waagden, hoezeer het conflict onvermijdelijk in hun nadeel moest eindigen. Er was op den duur letterlijk geen houden meer aan. Noch bij de traditionele bestuurderselite noch bij de nieuwe klasse van bestuurders waren voldoende ‘loyale’ en bekwame Indonesiërs te vinden die metterdaad met de Nederlanders wilden (blijven) samenwerken. Alle inspanningen om de Indonesische bevolking meer bij het bestuur in de door de Nederlanders gecontroleerde gebieden op Java te betrekken, hadden zo een averechts resultaat. Zijlmans' dissertatie heeft ook haar zwakke punten. Zo is kritiek mogelijk op de wijze waarop hij zijn stof heeft ingedeeld. Een sterk feitelijk relaas van de wederopbouw en ondergang van de Indische bestuursdienst in de jaren 1943-1950 wordt gevolgd door een sociologische analyse van het corps in deze periode, waarbij echter wordt teruggegrepen op de historische ontwikkelingen van vóór 1940. Een exposé hoe organisaties in tijden van crisis geacht worden te reageren op hun omgeving, waarbij vele eminente organisatiesociologen worden aangeroepen, fungeert als tussenstuk. Hun bevindingen lijken echter moeilijk toepasbaar op het historische fenomeen dat in dit boek centraal staat. Vervolgens wordt de | |||||
[pagina 305]
| |||||
geschiedenis nog eens doorgelopen, nu met het doel een schets te geven van de federale staatsopbouw waartoe de Nederlanders als alternatief voor de Republiek hun toevlucht namen. Aan de synthese had meer aandacht kunnen worden besteed; in zekere zin staat de auteur in dit boek nog te dicht bij zijn bronnen. Deze kritiek neemt echter niet weg dat Zijlmans' dissertatie een belangrijk en boeiend boek is geworden, al was het slechts doordat de onvermijdelijkheid van het dekolonisatieproces dat zich na de oorlog in Indonesië voltrok er zo scherp in getekend wordt.
C. Fasseur | |||||
J.H.O. Insinger, De achterkant van de diplomatie (Baarn: Bosch & Keuning, 1986, 190 blz., ƒ27,50, ISBN 90 246 4587 5).Enige immuniteit tegen de arrogantie van mr. J.H.O. Insinger, Nederlands diplomaat in actieve dienst van 1946 tot 1983, is vereist om de lezing van zijn memoires te voltooien. Insinger laat zich erop voorstaan, dat hij zich de kaas niet van het brood laat eten. Het maakt hem niet uit of zijn counterpart nu een in zijn ogen wat over zijn toeren geraakte Franse automobilist is die zijn voorrang neemt, of de secretaris-generaal van het Australische ministerie van buitenlandse zaken, die hem als tijdelijk zaakgelastigde de zwarte piet probeerde toe te spelen in de zaak-Gluckman. (Een naar het heette communistische Britse antropoloog aan wie een visum voor Nederlands Nieuw-Guinea was toegezegd terwijl dit hem voor Australisch Nieuw-Guinea werd geweigerd.) Deze persoonlijke arrogantie maakt Insinger in zijn boek verteerbaar door een anti-dosis ironie, dat naar anderen toe overigens een ruimere dosering geniet. Insinger trakteert de lezer op wederwaardigheden uit zijn gevarieerde diplomatieke carrière. Als ambassadesecretaris begon hij onderaan de ladder bij het gezantschap te Kopenhagen (1946-1948) om vervolgens via de functies van hoofd van het bureau Midden-Oosten op het ministerie (1949-1951), gezantschaps secretaris in Teheran (1951-1952) en Parijs (1952-1957), ambassaderaad in Canberra (1957-1961), hoofd van de economische afdeling in Bonn (1962-1966), gevolmachtigd minister bij de permanente vertegenwoordiger bij de NAVO (1966-1968) in 1968 op het ministerie terug te keren. Tot 1975 was hij achtereenvolgens directeur culturele samenwerking en voorlichting (1968-1971), inspecteur van de buitenlandse dienst (1971-1973) en chef van de directie buitenlandse dienst (1973-1975). Het ambassadeurschap in Madrid (1975-1978) en Brussel vormde het sluitstuk van zijn naar de woorden van de achterflap van het boek ‘kleurrijke loopbaan’. Insinger vergast de lezer op een reeks korte essays over gebeurtenissen op zijn diverse standplaatsen. Hij etaleert daarbij, dat ook hij behept is met attitudes die veel van zijn collegae-diplomaten eigen zijn. Zijn kritiek uit zich in een viertal punten. 1) De bekrompenheid van het ministerie wanneer het om geld gaat. Dit evenwel had ook zijn positieve zijde. Als hoofd van het bureau Midden-Oosten kon hij door een calculatie van de financiële consequenties de vestiging van een gezantschap in Beiroet voorkomen (een interventie die de gezant in spe overigens zeer welgevallig was). 2) De afkeer van ‘Den Haag’ van diplomaten die in hun analyses een andere, achteraf juistere visie etaleren op de ontwikkelingen in het land hunner vestiging. 3) Het ongeloof, dat de diplomaat in opnieuw ‘Den Haag’ ontmoet zodra hij dankzij persoonlijke contacten en behendig en overdonderend optreden aanstaande | |||||
[pagina 306]
| |||||
gebeurtenissen op het spoor komt. Zo leverde Insingers informatie aan Den Haag in 1956 over de komende aanval van Frankrijk, Engeland en Israël op Egypte (Suez-oorlog) hem geen pluim op de steek van het ambtsgewaad doch slechts de persoonlijke titel ‘Wildeman’ op. 4) Evenmin munten zijn chefs uit door scherpzinnigheid: zij hebben de verkeerde contacten om een goed oordeel te ontwikkelen over de politieke ontwikkelingen zoals de gezant onder wie hij in Teheran diende; zij zijn hard, onredelijk en onbeholpen zoals de permanente vertegenwoordiger bij de NAVO (Boon); of zij zijn ijdel zoals zijn tweede ambassadeur in Canberra (De Beus). Ik voeg hier de namen van twee betrokkenen toe, een geste die Insinger tegenover zijn lezers niet maakt; hij dwingt hen daartoe de ‘Gids van het Departement’ te raadplegen. Deze diplomaten-onvolkomenheden vormen echter niet de hoofdschotel van Insingers memoires. Dat zijn zoals gezegd de gebeurtenissen op de diverse standplaatsen, en die zijn met een vlotte, nu en dan bloemrijke en humoristische pen geschreven. Boeiend zijn de beschrijving van de gebeurtenissen in Teheran ten tijde van Mossadecq, van zijn reis door Algerije in 1957 en van de rondreis door Australisch Nieuw-Guinea. De angst voor de Kongolese furie tegen alles wat blank was klinkt helder door in de beschrijving van het bezoek aan het Zaïre van Mobutu. Kroonprins Juan Carlos van Spanje was voor Insinger al steunpilaar van een democratisch Spanje, toen de latere koning door anderen, de Nederlandse regering incluis, nog voor een marionet van dictator Franco en een bon-vivant werd aangezien. Insingers De achterkant van de diplomatie is als terugblik van de auteur op de hoogtepunten van zijn loopbaan een geslaagd boek. Wie het op bladzijde 188 dichtslaat, verkeert in de mening, dat hij de diplomaat en mens Insinger beter heeft leren kennen. Diens kijk op de omgeving, zijn interesse voor de lokale situatie, zijn stijl van onderhandelen en volharden en niet in de laatste plaats zijn gevoeligheid voor het vrouwelijk schoon dat zijn diplomatenpad kruist, komen genoegzaam tot uitdrukking. Wanneer Insinger met de titel van zijn memoires het menselijke van de diplomaat en zijn carrière in tegenstelling tot de formele, onpersoonlijke voorkant over het voetlicht heeft willen brengen, is zijn opzet naar mijn mening geslaagd. Had hij een ruimere strekking op het oog, dan is die onvoldoende uit de verf gekomen.
A.E. Kersten | |||||
C. Wiebes, B. Zeeman, ed., Indonesische dagboeknotities van dr. H.N. Boon 1946-1949 (Houten: De Haan, 1986, 228 blz., ƒ37,50, ISBN 90 228 4582 6).De auteurs hebben met deze uitgave een belangrijk egodocument, tot nu toe ‘verborgen’ in het Algemeen Rijksarchief, voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. Boon was achtereen volgens als waarnemend politiek adviseur van Van Mook (december 1946-juni 1947), als chef der directie politieke zaken (december 1947-juni 1949) en als waarnemend secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken (juni 1949-december 1949) betrokken bij de roerige slotfase der Nederlands-Indonesische betrekkingen binnen één staatsverband. Over het algemeen zijn de gebeurtenissen uit die periode inmiddels voldoende bekend. De aantekeningen van Boon brengen geen schokkende nieuwe feiten naar voren. Wat de lezer daarom in eerste instantie interesseert, is de persoonlijke visie van de auteur op mensen en | |||||
[pagina 307]
| |||||
zaken, evenals de mate van zijn betrokkenheid bij de gebeurtenissen. Bij zijn aankomst in Batavia in december 1946 is Boon, zoals hij in een voorwoord bij de uitgave schrijft ‘wel erg ‘junior’’. Na twee weken schrijft Boon aan zijn vrouw: ‘Het werk is hier ongetwijfeld veel interessanter, omdat ik werkelijk in de onmiddellijke omgeving van de Lt. GG zit en met alle ‘groote’ mannen kan spreken. Er gaat praktisch niets van betekenis om of ik weet ervan’ (17). Boon blijft ook in de volgende jaren toeschouwer. Dan moet hij ervaren dat hij lang niet alles te zien of te horen krijgt, vooral niet wanneer de betrekkingen met minister Stikker weer eens verstoord zijn (bijvoorbeeld 127, 131, 172, 183). Hij lijkt daar evenwel niet al te rouwig om. Te zeer is hij zich bewust van ‘de talloze lijken’ van ambtenaren en politici, die zich meer dan hij inlieten met het Nederlands-Indonesisch conflict (184). En al te goed beseft hij welke vallen er in Batavia voor Nederlandse bestuurders worden opgesteld door Indische ambtenaren ‘voor wie hun positie alles is en die zonder aanzien van persoon of beginsel zich tot die positie hebben opgewerkt en zich eraan vastklemmen’ (23). Wie daarbij dan nog de rugdekking uit Den Haag verliest, is reddeloos verloren. Dat is voor Boon dan ook ‘de grondreden’, waarom hij na 1946 geen gevolg geeft aan verschillende verzoeken om in een of andere hoedanigheid naar Indië te gaan (194). Een tweede reden moet ongetwijfeld zijn geweest het besef van de uitzichtloosheid van de situatie. Na een bezoek aan Djokja schrijft Boon, dat zijn melancholie op een dieptepunt is aangekomen, ‘zooals ik sinds mijn prille jeugd niet meer heb meegemaakt’ (80). Bij herhaling brengt de auteur dagen door ‘om te peinzen over mogelijke oplossingen, zonder er te vinden’ (101; 117, 143, 167, 175). Blijft Boon dus als actor op de achtergrond, wat is zijn rol als toeschouwer? Een sombere. In zijn voorwoord schrijft Boon, dat het dagboek hem de mogelijkheid gaf ‘de vragen waarmee ik worstelde en waarop ik in mijn omgeving geen antwoord kon krijgen, als het ware van mij af te schrijven’ (9). Daarmee onderscheidt het dagboek zich van de egodocumenten (meestal memoires), waaraan we gewend zijn van diplomaten. De ironie komt slechts zelden om de hoek kijken, bijvoorbeeld bij de beschrijving van de overigens gemakkelijke prooi van Van Vredenburch na diens benoeming tot administrateur van Tanger: ‘Zelf wil hij alleen nog maar Minister President worden, maar voorlopig is hij met Tanger zeer tevreden’ (121). Overheersend is de bezorgde kijk op de ministers, die het verkeerd doen, terwijl Boon zelf meestal niet weet hoe het beter moet. Een eerlijk en realistisch relaas. De bezorgers van de dagboeknotities hebben een gelukkige keus gedaan door slechts de voor de Indonesische kwestie relevante passages uit het dagboek te selecteren en door hiaten in het relaas te voorzien van een korte verbindende, zakelijke tekst. Daarnaast is op enkele plaatsen het dagboek goed aangevuld met particuliere brieven van Boon. Ten aanzien van de annotatie blijven nog enige wensen bestaan. Een veelvuldiger verwijzing naar de Amerikaanse Foreign Relations Papers en de Officiële Bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische Betrekkingen was op haar plaats geweest. Een enkele keer wordt een persoon niet geïntroduceerd, terwijl een index van personen waarschijnlijk een betere introductie zou hebben opgeleverd dan het notenapparaat. Hier en daar ontsiert ook een kleine fout de bezorging, zoals op bladzijde 20, waar bij een van de foto's met dramatis personae de aanduiding in het onderschrift precies tegengesteld is aan de fotografische weergave. Maar over het geheel genomen mag men met deze uitgave zeer content zijn.
B.G.J. de Graaff | |||||
[pagina 308]
| |||||
R. Gase, Beel in Batavia. Van contact tot conflict. Verwikkelingen rond de Indonesische kwestie in 1948 ([Baarn], Anthos/In den Toren, 1986, 330 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6074 179 x).De Nederlandse bemoeienissen met Indonesië in de periode 1945-1949 lijken maar op één manier beschreven te kunnen worden: in termen van (politieke, diplomatieke en militaire) incidenten. Dit geldt ook voor het jaar 1948, waarin de Renville-overeenkomst werd gevolgd door de Critchley-Duboisvoorstellen. Het aantreden van het kabinet-Drees-Van Schaik leek een kentering te betekenen. Het roer kwam in handen van doelbewuste politici van katholieke snit, die zich verzetten tegen het telkens ‘afglijden’, zoals dat in het toenmalige jargon heette, van eenmaal ingenomen posities. Maar al spoedig volgden nieuwe incidenten: de nota-Cochran, die weinig afweek van de Critchley-Duboisvoorstellen; de communistische opstand van Madioen, die de Republiek Indonesië in internationaal politiek opzicht meer goed dan kwaad deed; en tenslotte een tweede militaire actie, die het definitieve einde van de Nederlands-Indonesische betrekkingen binnen één staatsverband inluidde. Deze aaneenrijging van incidenten vindt men ook in R. Gase, Beel in Batavia. Van contact tot conflict. Verwikkelingen rond de Indonesische kwestie in 1948. Van de drie delen van de titel is het laatste het meest juiste. Gedurende de door Gase behandelde periode (van de Renville-overeenkomst tot het begin van de tweede politionele actie) was Beel slechts twee maanden in Batavia. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat pas na een kleine tweehonderd bladzijden de lezer Beel in Batavia aantreft. Met veel meer recht zou Gase zijn boek hebben kunnen noemen ‘Neher in Batavia’, want deze gedelegeerde van het opperbestuur was, zoals de auteur zelf opmerkt, de ‘enige man, die gedurende geheel 1948 in Indonesië op het hoogste niveau werkzaam is geweest’ (290). De hoofdmoot van het werk van Gase bestaat uit citaten uit de correspondentie tussen politici en ambtenaren in Indonesië en Nederland, ontleend aan particuliere archieven. In die correspondentie speelt Neher een prominente rol. Terecht merkt de auteur in een voorwoord op, dat Neher uit de correspondentie in de archiefcollecties van Beel en Drees naar voren treedt als ‘een zeer integere en uitermate loyale man, die een gemis aan geprofileerde opvattingen over het te volgen beleid wist te compenseren door een natuurlijke mensenkennis’ (7). Neher is daardoor een interessante bron voor wie meer over de onderlinge verhoudingen tussen een aantal Nederlandse hoofdrolspelers wil weten. De integriteit van Neher maakt het Gase ook mogelijk zijn morele verontwaardiging over bepaalde Nederlandse handelingen te verwikkelen in of te laten sanctioneren door de woorden van Neher. Anderzijds is het de vraag of wie meer wil weten over de ‘verwikkelingen rond de Indonesische kwestie in 1948’ zich nu primair moet laven aan de bron van Neher in het bijzonder of aan de particuliere archieven in het algemeen. De notulen van de ministerraad heeft Gase wel gezien, maar behoudens een enkele uitzondering zijn de ministeriële archieven niet geraadpleegd. Zulke vèrgaande pretenties heeft de auteur, schrijft hij (9), ook niet gehad. Maar als hij in dezelfde zin zegt, dat hij met zijn boek hoopt ‘aan te tonen, dat dikwijls persoonlijke tegenstellingen en ambities, veel meer dan verschillen in opzicht over het te volgen beleid, ten grondslag lagen aan de zeer moeizame wijze waarop in Indonesië de zo noodzakelijke veranderingen konden worden doorgevoerd’, dan lijkt mij deze overtuiging in de eerste plaats het gevolg juist van die typische bronnenselectie. Met louter deze beperkte pretentie als richtsnoer werd de selectie uit de gekozen bronnen er | |||||
[pagina 309]
| |||||
niet gemakkelijker op. Zo wordt de lezer getrakteerd op een hoofdstuk van 50 pagina's (met een zeer klein lettertype) over de kabinetsformatie van 1948, dat zelfs in een geschiedschrijving over kabinets formaties wel wat fors zou zijn uitgevallen. Het ontslag van Van Mook eist eenzelfde aantal bladzijden op. In het hoofdstuk daarover vindt men diverse nabeschouwingen, zoals Gase de correspondentie en interviews met nog levende getuigen onveranderlijk noemt, van de toenmalige minister van overzeese gebiedsdelen, Sassen. Het mag Gase als een verdienste worden aangerekend Sassen het nodige commentaar op zijn eigen handelen en dat van anderen in het jaar 1948 ontlokt te hebben. Aldus heeft Gase het de lezer van nu mogelijk gemaakt zich een indruk te vormen, waarom de minister van toen zich binnen een half jaar bij al zijn collegae, inclusief die van zijn eigen partij, onbemind heeft gemaakt. Daarbij weet Gase het beeld van het hechte trio Romme-Sassen-Beel, dat door Bank en Jaquet al behoorlijk vergruizeld was, nog verder af te breken. De lezer blijft, zoals gezegd, achter met de vraag waarom is gekozen voor de titel Beel in Batavia. Ongetwijfeld klonk het mooier dan bijvoorbeeld ‘Neher in Batavia’. Misschien ook had de auteur al voor de titel gekozen, voordat bleek dat het in 1985 geopende archief-Beel minder informatie biedt over Beel zelf dan over anderen. Uit de eigenlijke tekst van Gases boek komt Beel, zodra hij in Batavia gearriveerd is, naar voren als een man, die zo spoedig mogelijk militaire actie tegen de Republiek wil ondernemen. In een bijlage is in de vorm van citaten een soort collage gemaakt uit de correspondentie van Beel vanuit Batavia aan zijn familie in Nederland. Daaruit leren we Beel kennen als iemand, die met Gods hulp meende de enig juiste weg te bewandelen en er daarbij niet ongevoelig voor was, indien hem langs die weg enig ceremonieel ten deel viel. De auteur heeft een kans laten liggen door de Beel van de bijlage niet met de Beel van het boek te integreren. Van het katholieke trio, dat vanaf de zomer van 1948 zijn stempel drukte op de behandeling van de Indonesische kwestie, heeft door het proefschrift van Bank vooral de figuur van Romme een scherp profiel gekregen; Sassen krijgt bij Gase de belichting, die hij verdient, maar Beel wacht ondanks zijn duidelijke afbeelding op de voorkant van het boek van Gase nog op helderder contouren.
B.G.J. de Graaff | |||||
F.J. ter Heide, Ordening en verdeling. Besluitvorming over sociaal-economisch beleid in Nederland 1949-1958 (Dissertatie Groningen; Kampen: Kok Agora, 1986, 380 blz., ƒ49,50, ISBN 90 242 7565 2).De samenwerking tussen KVP en PvdA in de jaren 1946-1958 is een intrigerend onderwerp van studie. In de eerste plaats natuurlijk door de tragische afloop van volgende experimenten met rooms-rode coalities. De ‘nacht van Schmelzer’ maakte op een voor alle betrokkenen schadelijke wijze een einde aan het kabinet-Cals. In 1977 liet de PvdA een gouden kans op een tweede kabinet-Den Uyl op de onnozelste manier lopen en in 1981/1982 - de KVP was inmiddels geschiedenis geworden - ging tussen het CDA en de PvdA opnieuw alles mis wat mis kon gaan. Daarmee werd de vraag steeds klemmender of ‘het nieuwe bestand’ van na de tweede wereldoorlog moet worden beschouwd als een godsvrede die slechts bij de gratie van unieke omstandigheden kon bestaan. Zo nee, zijn dan de val van het laatste kabinet-Drees (1958) en latere botsingen wellicht niet meer dan incidenten geweest en is het | |||||
[pagina 310]
| |||||
alleen noodlottig toeval dat katholieken en sociaal-democraten elkaar sindsdien nooit meer echt hebben weten te vinden? Er valt eigenlijk weinig logica te ontdekken in het feit dat juist PvdA en KVP, die sociologisch niet echt eikaars tegenvoeters waren (beide hadden stevige ankers in de massa van arbeiders), de kemphanen van de Nederlandse politiek zijn geworden, in plaats van bijvoorbeeld de PvdA en de VVD. F.J. ter Heide heeft in zijn (Groningse) proefschrift Ordening en verdeling de sociaal-economische achtergrond willen schetsen van de redelijk goede verstandhouding tussen KVP en PvdA in het tijdvak van de wederopbouw, zoekend naar verklaringen voor zowel het elkaar opzoeken in de eerste fase als het elkaar later afstoten. Dat hij zich daarbij niet beperkte tot het weergeven van de toestand van de economie en de ideeën van de Kamerfracties over het beleid, maar ook de rol van de SER, de Nederlandsche Bank en het Centraal Planbureau in beschouwing nam, maakt mede het belang van dit boek uit. Ter Heide werkt met de begrippen ‘convergentie’ en ‘divergentie’. Het eerste verschijnsel, het naar elkaar toegroeien van de belangrijkste politieke machten in hun opvattingen over het sturen van de economie, deed zich voor tot het midden van de jaren vijftig. Over de noodzaak van expansie en het grote belang van de export in dat verband bestond geen verschil van mening, over de wenselijkheid van globale planning door de overheid evenmin. Bij de uitwerking van het beleid openbaarden zich tal van tegenstellingen tussen de coalitiepartners, maar er werden aan de lopende band compromissen gesloten. Fracties en achterbannen - men denke bijvoorbeeld aan het NVV - legden zich daar zonder veel morren bij neer. De Partij van de Arbeid liet de socialisatiegedachte varen, de KVP nam genoegen met een bedrijfs organisatie die qua opzet geen schaduw was van het ooit door de RKSP (voorgangster van de KVP) gepropageerde model. Minder overeenstemming dan over ordeningsvragen bestond er over kwesties rond de verdeling van het nationaal inkomen. Voor zowel KVP als PvdA was hier veel te verliezen. Een Keynesiaanse, anti-cyclische conjunctuurpolitiek was, zo meenden beide, noodzakelijk. Bij het treffen van concrete maatregelen kwam het er echter op aan de eigen kiezers zoveel mogelijk te ontzien. Over loon- en belasting politiek konden PvdA en KVP het dus niet dan na moeizaam touwtrekken eens worden, gegeven de verschillen in maatschappelijke basis. Na de verkiezingen van 1952 en nog sterker na die van 1956 - beide brachten de PvdA winst - groeide bij de KVP de behoefte meer werk te maken van de eigen identiteit en afstand te nemen van het nivellerend beleid. Aldus komt Ter Heide tot de geloofwaardige constructie dat divergentie van opvattingen over verdelingsvraagstukken vanaf ongeveer 1953 de tamelijk goede relatie ondergroef, die na de oorlog dank zij convergentie van ideeën omtrent ordening en planning was ontstaan. Actueel is deze studie waar wordt ingegaan op de theorie van de ‘uiterste noodzaak’, de gedachte dat de Nederlandse katholieken er een kwade gewoonte van hebben gemaakt de socialisten slechts in de regering te dulden zolang zij daar niet gemist kunnen worden en hen weer te dumpen zodra zich daartoe maar even een mogelijkheid voordoet. Discussies rond dit inspirerende thema zijn recentelijk weer aangezwengeld door de Trouw-journaliste Anneke Visser in haar boek Alleen bij uiterste noodzaak? Anders dan Visser, die de these van katholiek opportunisme zonder meer verwerpt, draagt Ter Heide slechts nuanceringen van de theorie aan. Ook in de PvdA wilden bepaalde stromingen wel van de coalitie af, en een deel van het KVP-kader wilde juist niet met de socialisten breken. Door welke motieven de KVP zich ook liet leiden, uit de samenwerking was hoe dan ook de spankracht verdwenen. Romme komt er bij Ter Heide goed af. De katholieke voorman wordt overtuigend vrijgepleit van de berekenende trouweloosheid jegens de PvdA die hem niet zelden is aangewreven. | |||||
[pagina 311]
| |||||
Ook op de loyaliteit van de katholieke ministers in de diverse kabinetten-Drees valt weinig aan te merken. (Tegen de gevestigde gewoonte in noemt Ter Heide het in 1951 geformeerde kabinet het eerste kabinet-Drees, zodat er bij hem in totaal slechts drie kabinetten-Drees hebben bestaan.) Het waren de socialistische bewindslieden Hofstra (financiën) en Suurhoff (sociale zaken) die in 1957/1958 de zaak op scherp zetten, door tegen de steeds krachtiger geformuleerde wens van de KVP in, vast te houden aan de vanaf 1956 doorgevoerde bestedingsbeperking. Ter Heide prijst hun moed (ook de PvdA-achterban zuchtte en steunde), niet hun inzicht. Bestedingsbeperking was tegen het einde van 1957 geen dwingende eis meer. Zij hadden er beter aan gedaan de materiële nood van het publiek enigszins te verlichten. Nu kreeg de PvdA alle schuld van vermindering van koopkracht en leed ze een zware nederlaag bij de Statenverkiezingen van 1958. Dat was het begin van het einde. De KVP voorvoelde een fraaie uitslag bij nieuwe Kamerverkiezingen. De PvdA werd geplaagd door frustraties. Alle overgebleven wederzijdse goodwill loste op. Ordening en verdeling besteedt de nodige aandacht aan de internationale context: de totstandkoming van de EEG dwong Nederland zich in te stellen op meer competitie en concurrentie en zijn economie op een andere leest te schoeien. Ook de meningsvorming binnen de politieke partijen komt aan bod. Zo wordt uitvoerig ingegaan op de geest van De weg naar vrijheid, het ‘socialistisch perspectief’ dat de PvdA in 1951 deed verschijnen, als vervolg op en ter vervanging van het Plan van de Arbeid. Juist door zijn onderzoek breed op te zetten heeft Ter Heide de discussie over het consensus-tijdvak na de oorlog een belangrijke stimulans gegeven. Dat alweer een socioloog dit deed moge de historici prikkelen tot grotere activiteit.
D.F.J. Bosscher | |||||
W.J. Dercksen, Industrialisatiepolitiek rondom de jaren vijftig. Een sociologisch-economische beleidsstudie (Dissertatie Limburg 1986; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, x + 338 blz., ƒ58,-, ISBN 90 232 2244 X).De geschiedenis is door Thorbecke ooit ‘eene fakkel des tegenwoordigen levens’ genoemd. Soortgelijke gevoelens moeten de student en latere medewerker van de vakgroep filosofie en maatschappijwetenschappen van het sociologisch instituut te Groningen, W.J. Dercksen, hebben bezield toen hij rond 1980 de snelle toeneming van de werkloosheid in Nederland zag. Zij zetten hem aan tot het schrijven van een dissertatie, waarop hij in 1986 aan de Rijksuniversiteit Limburg bij Albeda promoveerde, met Wemelsfelder als tweede promotor. Dercksen bedoelt dit werkstuk als een ‘niet-restrictieve en interdisciplinaire beoefening van de sociale wetenschap’. Het eerste thema van zijn studie is een beschrijving van het rond de jaren vijftig gevoerde industrialisatiebeleid, uitgesplitst naar beleidsonderdelen, waarbij de gehanteerde instrumenten zo uitvoerig mogelijk worden geïnventariseerd. Wat de keuze van die instrumenten betreft, beperkt Dercksen zich tot de complexen van beleidsmaatregelen die naar zijn mening op de uitbreiding van de industriële werkgelegenheid zijn gericht, te weten de loon- en prijspolitiek, de fiscale politiek, de financiering van de industriële investeringen, het produktiviteitsbeleid, het technologiebeleid en het regionale industrialisatiebeleid. Met deze beschrijving van het instrumentarium van de industrialisatie - hoe volledig en daar- | |||||
[pagina 312]
| |||||
door waardevol ook - volstaat de schrijver niet, voor ieder van de complexen geeft hij de belangrijkste politieke, economische en sociale determinanten aan, dat wil zeggen de politieke doelstellingen en sociaal-economische oogmerken van de belangrijkste actoren in het besluitvormingsproces, de drie grote politieke stromingen, respectievelijk partijen - de sociaal-democraten, de christen-democraten, en de liberalen - en de organisaties van werkgevers en werknemers. Voor ieder van de complexen van industrialisatie-instrumenten doet hij ten slotte een poging tot evaluatie, waarbij hij nagaat welke resultaten werden bereikt en welke gevolgen voor de vervlechting van staat en industrie ontstonden. Hierbij ziet hij het industrialisatiebeleid rond de jaren vijftig als een ‘project’ in de zin van de commissie Vonhoff. De waarde van Dercksens studie ligt naar mijn mening vooral in de volledigheid - op een enkele uitzondering na, waarover hierna meer - van de beschrijving van de in de jaren vijftig gehanteerde instrumenten van industrialisatie politiek, het ‘niet-restrictieve’, dat wil zeggen het interdisciplinaire van zijn analyses, en de wetenschappelijke reserves waarmee hij zijn evaluaties terecht omkleedt. Door sociologische en politicologische analyses toe te voegen aan wat in de eerste plaats een economische terreinverkenning is, ontstaat een levensecht beeld van de jaren vijftig. Het grote probleem van die tijd was namelijk - althans in mijn ogen - niet zozeer het identificeren en uitwerken van de te nemen concrete beleidsmaatregelen op het gebied van de industrialisatie, alswel het vinden van een aanpak van het ‘project’ als geheel, waarin de drie grote politieke stromingen en de beide sociale partners zich voldoende zouden kunnen herkennen. Alleen door het bewust inbouwen van zoveel mogelijk gedachtengoed van ieder van de actoren - zonder dat de ondernemingsgewijze georganiseerde voortbrenging en de markteconomie geweld werd aangedaan - kon de consensus groeien waaruit een breed gefundeerd vertrouwen en een vrij algemene bereidheid tot medewerking ontstonden. Het is de verdienste van Dercksen dat hij dit proces heeft geïdentificeerd en op realistische wijze geanalyseerd. Bij de beoordeling moet worden bedacht, dat de consensusvorming in de eerste jaren na de oorlog werd bemoeilijkt, doordat ‘de voorkeuren binnen het palet van de vaderlandse politieke hoofdstromen’ vrij ver uiteenliepen (269). De sociaal-democraten waren in die jaren namelijk fervente voorstanders van een alomvattend systeem van dirigerende planning op sociaal-economisch gebied en hadden weinig of geen vertrouwen in een markteconomie. Zij eisten een ‘produktie-’ en een ‘investeringswet’, een verlangen waaraan ik naar mijn mening onmogelijk kon voldoen zonder het ‘industrialisatieproject’ op voorhand te doen mislukken. De mogelijkheden en grenzen van overheidsleiding in een democratisch bestel waren in die tijd nog onvoldoende doordacht en niet in de praktijk getoetst. Het wezenlijke verband - onder normale omstandigheden - van de trits democratie / spreiding van economische macht / markteconomie werd nog onvoldoende beseft, ook al groeide het economisch systeem tot een ‘georiënteerde (sociale) markteconomie’ uit. Acht ik de interdisciplinaire aanpak van Dercksen en de uitvoerigheid van zijn beschrijvingen en analyses waardevol, minder gelukkig ben ik met het feit, dat hij de liberalisatie van de binnen- en buitenlandse handel niet als een van de te behandelen complexen van beleidsmaatregelen herkent, ook al wordt de relevantie voor de industrialisatie door hem niet ontkend. Zijn opmerking, ‘dat voor een goed begrip van deze ontwikkelingen het Nederlandse industrialisatiemotief een nauwelijks relevante factor vormt’ (3), gaat hoogstens voor de buitenlandse handel op, en dan alleen nog maar voorzover de omvang en het tempo van de vrijmaking van het handelsverkeer rechtstreeks en ondubbelzinnig uit | |||||
[pagina 313]
| |||||
internationale verplichtingen voortvloeiden. Waarbij men moet bedenken dat deze verplichtingen in een groot deel van de jaren vijftig vrijwel steeds ontsnappingsclausules kenden. De, grotendeels binnenskamers gevoerde, politieke strijd rond de bezwering van de economische (betalingsbalans)gevolgen van de Korea-crisis - ‘fysieke controles’, dat wil zeggen dirigerende invoersbeheersing, versus ‘klassieke’, overwegend fiscale en monetaire, globaal werkende maatregelen - is slechts te begrijpen wanneer men beseft, dat de industrialisatie in mijn ogen de inzet vormde. Het ging om het redden van de markt als grondslag van het industrialisatiebeleid. Het is ook mij duidelijk, dat een uitputtende behandeling van de vrijmaking van het handels- en betalingsverkeer veel te ver zou hebben gevoerd, een wat ruimere aandacht voor dit wezenlijke onderdeel van het gevoerde industrialisatiebeleid lijkt echter noodzakelijk. In dit verband verwijs ik naar de eveneens gedegen studie van J.M.M.J. Clerx uit 1986, Nederland en de liberalisatie van het handels- en betalings verkeer (1945-1958), een ander bewijs van de belangstelling die bij jonge onderzoekers in onze tijd voor de jaren vijftig bestaat.
J.R.M. van den Brink | |||||
J. Outshoorn, De politieke strijd rondom de abortuswetgeving in Nederland 1964-1984 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1986; 's-Gravenhage: VUGA, 1986, 336 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6095 570 6).Doel van deze studie van de politicoloog Joyce Outshoorn was een antwoord te vinden op de vraag waarom het zo lang moest duren, voordat Nederland een geliberaliseerde abortuswetgeving kreeg (in 1981), terwijl er al jaren (sinds 1973) een vrije abortuspraktijk was, die uitging van de wens van de vrouw. De abortuskwestie mocht zich tot nu toe in een ruime wetenschappelijke belangstelling verheugen. Er bestaat een uitvoerige, ook internationale, literatuur, waarin het abortusvraagstuk vanuit diverse gezichtshoeken aan de orde wordt gesteld. Ook over de politieke strijd die in Nederland op gang kwam, nadat de abortus provocatus in de eerste helft van de jaren zestig opnieuw een probleem werd, verscheen een aantal studies. Dat Joyce Outshoom een nieuwe politicologische analyse van het probleem desondanks de moeite waard vond, moet nog meer dan aan de door haar ook genoemde wetenschappelijke en politieke motieven, vooral op rekening geschreven worden van haar persoonlijke betrokkenheid bij de kwestie. Zelf schrijft ze dat haar engagement met het onderwerp dateert van toen ze op een druilerige novemberdag in 1970 samen met enkele andere Dolle Mina's appeltjes verkocht op het Amsterdamse Waterlooplein, waarvan de opbrengst bestemd was voor de vestiging van een Stimezo-kliniek in Rotterdam. Voor haar studie maakte Joyce Outshoom gebruik van uiteenlopend bronnenmateriaal: parlementaire stukken, partijbladen, dag- en weekbladpers, teksten van radio- en tvprogramma's, geschriften van de voornaamste actiegroepen, zowel pro- als contra, en medische en juridische publikaties. Ook voerde ze gesprekken met diverse betrokkenen uit het parlement en uit de verschillende belangengroepen. Als politicoloog ging ze ervan uit, dat het bestuderen van abortus als politiek strijdpunt nieuwe wetenschappelijke inzichten kon verschaffen inzake kwesties als strijdpuntvorming en de werking van het Nederlands politiek systeem. Centraal in haar benadering staan verder de verschillende definities en herde- | |||||
[pagina 314]
| |||||
finities van het abortusvraagstuk die de diverse betrokkenen gegeven hebben en de gevolgen die dit telkens anders benoemen heeft gehad voor de oplosbaarheid van de politieke abortusstrijd. In de eerste drie theoretische hoofdstukken van haar boek ontwerpt Joyce Outshoom een fasenmodel van het politieke besluitvormingsproces. Daarbij maakt zij gebruik van de zogenaamde ‘agendabouwbenadering’. Dat is, zoals zij verklaart, geen uitgewerkte theorie, maar min of meer een referentiekader om het politieke proces te ordenen. Het betoog begint met een bespreking van de politicologische literatuur, teneinde vast te stellen, ‘wat voor een soort strijdpunt’ abortus is. Daarna wordt ingegaan op de diverse aspecten van de agendabouw benadering. In het laatste theoretische hoofdstuk volgt dan de uitwerking van het agendabouwmodel voor de Nederlandse abortusstrijd in een model dat bestaat uit zes fasen met vijf daartussen liggende barrières. In de daaropvolgende historisch-empirische hoofdstukken wordt dit fasenmodel aan de praktijk getoetst. Na een inleidend hoofdstuk over de vóórgeschiedenis van het abortusprobleem rond de eeuwwisseling en de wet van 1911, wordt in zes hoofdstukken chronologisch de ‘levensloop’ van de politieke abortusstrijd van circa 1963 tot 1984 gedetailleerd beschreven en geanalyseerd. Heel in het kort komt dat op het volgende neer. Nadat de abortus discussie in de eerste helft van de jaren zestig vanuit medische kring op gang was gebracht, wilde de overheid de kwestie aanvankelijk wat afhouden. Uiteindelijk werd echter in 1970 de ‘commissie Kloosterman’ geïnstalleerd, waarmee de liberalisering van de abortus wetgeving tenslotte toch op de politieke agenda werd geplaatst. De afloop van een en ander mag bekend worden verondersteld. Terwijl er zich inmiddels al een tamelijk liberale abortuspraktijk had ontwikkeld, verwierp eind 1976 de Eerste Kamer een compromis-initiatiefvoorstel van PvdA en VVD, dat een half jaar eerder reeds de Tweede Kamer was gepasseerd. Uiteindelijk lukte het de eind 1977 aangetreden CDA-VVD regering in 1981 een nieuw wetsvoorstel nét door de Kamers te krijgen. Daarmee had Nederland een abortuswet die, althans enigszins, bij de maatschappelijke werkelijkheid aansloot. De wet werd echter pas op 1 november 1984 van kracht, nadat er intussen nog heel wat was afgeruzied. In het laatste hoofdstuk tenslotte, probeert de auteur antwoord te geven op de hoofdvraag, waarom het zolang moest duren voordat in Nederland wet en liberale praktijk op elkaar aansloten. De oorzaak daarvan moet volgens haar deels gezocht worden in het Nederlands partijenstelsel, deels in het voortdurend herdefiniëren van het strijdpunt. Dit boek over de politieke strijd rond de abortuswetgeving is ook voor niet-politicologen boeiende lektuur, met name voor (historisch)demografen en beoefenaars van gezins- en vrouwengeschiedenis en van de geschiedenis van sexualiteit en anticonceptie. Alleen al om de uitvoerige weergave van het uiteenlopende bronnenmateriaal verdient deze politicologische studie als ‘naslagwerk’ van de abortusstrijd een plaats naast de eerdere sociologische en historische studies van Ketting en De Bruijn. Alleen het ontbreken van een register is in een gebruiksboek als dit een onhandige misser.
H. Westhoff | |||||
B.J. Udink, Tekst en uitleg. Over sturen en gestuurd worden, ervaringen in politiek en bedrijf (Baarn: Anthos, 1986, 277 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6074 223 0).Udink is eigenlijk een tragisch figuur. In 1967 stapte hij, feitelijk uit het niets komend, de | |||||
[pagina 315]
| |||||
grote politiek binnen en speelde in de CHU rond 1970 een opvallende rol. De partij liet hem echter al weer na een paar jaar als een baksteen vallen. Zijn heil vervolgens zoekend in de wereld van de big business, bleek hij niet bestand tegen de keiharde zakenmentaliteit. Hij was rechtlijnig en gevoelig - in de jaren zestig consulteerde hij regelmatig de verguisde Greet Hofmans! - en dat maakte hem ongeschikt zowel als politicus als als ondernemer. Zijn politieke activiteiten waren tot 1967 beperkt gebleven tot het Rijnmondgebied, waar hij zich zonder al te veel enthousiasme voor de CHU inzette. Een duidelijke keuze was die partij dan ook niet geweest. De eerste keer dat hij mocht stemmen ging zijn voorkeur uit naar de PvdA en ook de dienstweigering in 1949 wees niet bepaald op affiniteit met de CHU. In 1953 begonnen bij de Kamer van Koophandel in Rotterdam, klom hij daar op tot algemeen secretaris, maar ruilde deze baan in 1962, op zoek naar nieuwe uitdagingen, voor het directeurschap van de Centrale Kamer van Handelsbevordering. Via dit werk leerde hij Lichtenauer kennen, een van zijn voorgangers bij de Kamer van Koophandel, en die haalde hem over naar de CHU. Hij stortte zich echter zo op zijn banen dat hij voor de politiek maar een matige interesse ontwikkelde. Beernink, die hij tot dan toe slechts eenmaal vluchtig had ontmoet, loodste hem in 1967 het kabinet-De Jong binnen, waar hij ontwikkelingshulp te doen kreeg. In 1971 begon de ellende, eerst in eigen huis. Na veel gedoe werd hij lijsttrekker. Dat gaf schele gezichten. Natuurlijk werd hem de schuld van de verkiezingsnederlaag in de schoenen geschoven; zijn stijl van campagnevoeren was teveel er een van ‘law and order’ geweest en hij had zich onvoldoende geschikt naar de aanwijzingen van het ingehuurde reclamebureau. In het kabinet-Biesheuvel kwam hij op volkshuisvesting en ruimtelijke ordening terecht, maar in 1972 werd hij door de partijleiding weer aan de kant geschoven, omdat men hem inmiddels een te grote risicofactor was gaan vinden met het oog op de vervroegde verkiezingen die waren uitgeschreven na het uittreden van de DS'70-ministers en die ongetwijfeld zouden resulteren in een combinatie met de PvdA. Wilde de CHU de boot niet missen, dan zou in ieder geval de electoraal noodzakelijk geachte progressieve koers van KVP en ARP moeten worden bijgebeend en met een Udink aan het hoofd, zo redeneerde men in de partijtop, zou dat nooit lukken. Met de formatie van het kabinet-Den Uyl in 1973 politiek uitgerangeerd liet hij zich door Fibbe naar OGEM lokken. Hij werd er lid, later zelfs voorzitter van de raad van bestuur. Maar in 1980 werd hij door machinaties van diezelfde Fibbe ook daar er weer uitgegooid. Nog geen 55 jaar oud stond hij op straat, met de wetenschap dat de weg terug naar de politiek al lang was geblokkeerd en in het bedrijfsleven er wel niemand meer zou zijn die hem nog lustte. In de memoires, die geconcentreerd zijn op de jaren 1967-1980, presenteert Udink zich graag als de beste van de klas. Hij wil laten zien, hoe juist zijn houding en inzichten zijn geweest en hoe onredelijk zijn omgeving op hem heeft gereageerd. Voor de politieke jaren roept hij vooral de markante momenten op: verkiezingen, formatie en crisis. Dat is op zich jammer, want het leven van een minister bestaat uit meer. Maar daar staat tegenover dat hij ons door allerlei brieven, verslagen van conferenties en dergelijke af te drukken - nodig om zijn gelijk aan te tonen - een royale en soms vermakelijke blik gunt in de politieke keuken rond 1970, met name in die van de CHU. Schrijvend over personen die hij mede debet acht aan zijn mislukte loopbaan (de CHU-leiding uit 1972, de DS'70 ministers, Fibbe van OGEM), neemt hij geen blad voor de mond. Dat mag men min of meer ook wel verwachten, want het boek is geschreven op een leeftijd dat Udink eigenlijk het hoogtepunt van | |||||
[pagina 316]
| |||||
zijn carrière had moeten beleven. In plaats daarvan vertoefde hij in een situatie waarin hij voldoende reden had om in gramschap om te kijken. Dat doet hij ook, maar al haalt hij soms fors uit, in vitriool heeft hij de pen nergens gedoopt gehouden. Ook Udink laboreert aan de kwaal van zoveel memoiresschrijvers. Hij geneert er zich niet voor om zichzelf voortreffelijk en zijn daden onberispelijk te vinden, maar deze zelfingenomenheid heeft hem in ieder geval behoed voor dat andere euvel, dat memoires van Nederlanders vaak zo ongenietbaar maakt, namelijk oppervlakkigheid en verhulling waar het mensen betreft die werkelijk een pak op hun broek verdienen. Udink noemt de dingen bij hun naam. Natuurlijk oordeelt hij vertekenend, als hij zijn tegenstanders en vijanden een beurt geeft, net zo goed als dat hij ook van zichzelf een vertekend beeld geeft. Maar de verstokte memoiresliefhebber leest hier wel doorheen en prijst zich gelukkig dat Udinks terugblik niet onderhevig is aan de ongeschreven regel dat zeker personen uit het publieke leven alleen maar met terughoudendheid mogen schrijven over hun leven. Die conventie heeft het genre memoires in het kneuterige Nederland, kwalitatief althans, geen hoge vlucht doen nemen. In dit opzicht is Tekst en uitleg bepaald verfrissend.
J. Bosmans |
|