Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De laatste tijdGa naar voetnoot*
| |
[pagina 238]
| |
lijke instituten, op congressen en colloquia met hun papers en discussies, zij bespreken en ontwerpen onderzoeksprojecten die de produktie kunnen vergroten, en zij contrasteren deze wereld van de moderne research met het amateurisme en de bekrompenheid van de lofzangen die priesters, predikanten en schoolmeesters in vroegere jaren aanhieven in hun boeken over de geschiedenis van hun ‘zuil’, de protestantse, de katholieke en de socialistische. Bosscher, die (hoewel zelf niet protestant) met veel inzicht over het protestantisme schrijft en de twee auteurs (Ramakers en Righart) uit Nijmegen die het katholicisme behandelen, voelen bepaald afkeer van de oude hagiografie. Bosscher wordt met weerzin vervuld bij het lezen van een boek uit 1947 over Colijn dat van persoonsverheerlijking doortrokken is (84). Ramaker en Righart kraken tot de grond toe de monumentale oeuvres van Witlox en Commissaris af (dezen zeggen hier en daar ‘kwalijke’ dingen en zinken in hun ‘zelfgenoegzame behoudzucht’ soms tot een ‘bedroevend dieptepunt’ (104), zij laten niets heel van Persijns Schaepman en worden pas milder als zij bij Brom en Rogier aankomen. In de jaren vijftig heeft vervolgens de doorbraak naar een echte sociaal-wetenschappelijke probleemstelling plaats waardoor de historische studie van het Nederlandse katholicisme in de jaren zeventig een functie in de discussie over de verzuiling in het algemeen kan krijgen. In de orthodox-protestantse kring constateerde Bosscher een vergelijkbaar ritme. Ook daar ontstond van de jaren vijftig af de bereidheid de eigen geschiedenis te bestuderen als een probleem dat men met de methoden en in het vocabulaire van de sociale wetenschappen kan analyseren. Bank toont in zijn bijdrage over het socialisme eenzelfde verschijnsel. Ook op dit gebied heeft de professionalisering van het historische onderzoek het karakter van de geschiedschrijving gewijzigd. De studie is specialistischer geworden en Bank verwacht niet dat in de naaste toekomst een breed opgezette samenvattende partijgeschiedenis geschreven zal worden. Bovendien, zegt hij, zijn de historici van nu meer in zichzelf gekeerd dan de auteurs die vroeger de grote boeken maakten (Vliegen, Troelstra enzovoort) en zich actief bij de principieel internationale beweging betrokken voelden. Nu gaat het uitsluitend over Nederlandse toestanden in hun nationale isolement, een isolement dat niet doorbroken wordt door de Nederlandse historici met hun onverschilligheid ten aanzien van het comparatisme en niet door de buitenlandse historici met hun onverschilligheid ten aanzien van de Nederlandse beweging. Dit is een interessante constatering. Meer in het algemeen en ook in een ander opzicht mag men misschien zeggen dat de doorbraak naar openheid, de bereidheid tot ‘problematisering’ van het eigen verleden, de professionalisering van het métier levendige discussie en grote produktie hebben voortgebracht maar de eigenaardige emotionele band met een specifiek publiek hebben verbroken. Het onderzoek is in een academisch circuit geïsoleerd geraakt hoewel het - en ook dat is opmerkenswaardig - nog voor een zeer belangrijk deel vanuit de diverse zuilen verricht blijkt te worden. Men kan in de artikelen van Bosscher, Ramakers/Righart en Bank lezen dat ook nu nog protestanten bij voorkeur het protestantse, katholieken het katholieke en socialisten het socialistische verleden bestuderen. Terwijl er geen reden is te veronderstellen dat deze historici niet druk aan het werk zullen blijven, constateert A.A. de Jonge, die het fascisme en nationaal-socialisme voor zijn rekening nam, dat de studie van dit terrein voorlopig wel als uitgeput kan worden beschouwd en men geeft hem graag gelijk. Na het artikel van Bank die een rustige beredeneerde bibliografie geeft, komt de lezing van De Jonge's stuk als een verrassing want het bevat krasse veroordelingen van sommige der besproken schrifturen. De Jonge eist van de in Nederland bij definitie antifascistische historici van het fascisme dat zij enig begrip voor de stroming | |
[pagina 239]
| |
kunnen opbrengen, haar afstandelijk analyseren en niet eenvoudigweg polemisch verwerpen. Over het algemeen is hij tevreden met hun houding al vermoedt hij bij L. de Jong toch een zeker gebrek aan ‘invoelingsvermogen’ in ‘totalitaire’ partijen zodat deze ten aanzien van het nationaal-socialisme en communisme soms moeite heeft ‘tot een fair oordeel te komen’ (179). Het is interessant te zien dat De Jonge hier een morele maatstaf aanlegt. Het panorama van de binnenlandse politiek wordt ten slotte afgerond met een informatief artikel van J. Bosmans over het parlement waarin hij pleit voor een grotere deelneming van vakhistorici aan de geschiedschrijving over deze instelling en alles wat daarmee samenhangt. Manning geeft in zijn ‘Ten geleide’ (8) aan dat ‘een beschouwing over het liberalisme’ ontbreekt. Dat hoeft men waarschijnlijk nauwelijks te betreuren aangezien over dat onderwerp weinig geschreven werd. Iets anders is dat als gevolg van de opzet van dit boek de niet op een principieel godsdienstige of socialistische overtuiging berustende, de, om het voorzichtiger uit te drukken, niet op een of andere manier uit de zuilen afgeleide historiografie over de binnenlandse geschiedenis slechts een uiterst kleine plaats in dit geheel heeft. De twee grote delen van de nieuwe AGN worden niet expliciet in het overzicht betrokken. Ook het ontbreken van de cultuurgeschiedenis, waarop Manning eveneens wijst, versterkt het verzuilde karakter van het boek. De cultuurgeschiedenis immers zou in het gekozen kader niet passen. Zij zou het breken en aantonen dat het eindeloze geschrijf van protestanten, katholieken en socialisten over eigen verdiensten en lotgevallen de Nederlandse geschiedenis van de twintigste eeuw bepaald niet adequaat weet te vatten, niet toen die literatuur door deelnemers en amateurs werd voortgebracht en niet nu professionele historici zich met zoveel inzicht en deskundigheid aan het onderzoek wijden. A.C.A.M. Bots kreeg ruim vijftig bladzijden voor de volkshuishouding. Als een ervaren gids leidt hij zijn lezers door het hooggebergte van de discussie onder economische historici. Voor zijn explicatie koos hij de vaktaal van de economen. Die is niet altijd elegant en wanneer Bots haar door eigen vondsten verlevendigt, verschijnen er soms eigenaardige mededelingen, zoals de observatie (249) dat de econometrie geen wonderolie is en struikelblokken baart waarop de auteur verklaart niet in te willen gaan (wat met het oog op zijn gezondheid zonder twijfel verstandig is). Hoe dit echter zij, Bots geeft helder inzicht in de diverse status questionum en constateert dat de deskundigen het over heel wat zaken langzamerhand wel eens zijn geworden. Zijn stuk heeft over het algemeen iets geruststellends. Gezien vanuit de toppen van de economische wetenschap is het landschap van de Nederlandse volkshuishouding in de negentiende en twintigste eeuw vrij kalm. De dramatiek van oudere literatuur over het onderwerp is verdwenen. Noch in de vroege negentiende eeuw noch in de jaren 1930 blijkt het dal zo diep als vroeger werd gedacht, noch in de late negentiende eeuw noch na 1945 was de stijging zo steil. Op Bots' hoge niveau van abstractie verneemt men geen geluiden uit het laagland meer; in deze ijle sfeer dringt het geruzie van protestanten, katholieken en socialisten over de problemen van de eigen tijd, waarover de lezer in vorige hoofdstukken zoveel heeft vernomen, niet door. Het is interessant te constateren dat het gebruik van economische theorie resulteert in een voorstelling van de geschiedenis waarin de continuïteit sterker benadrukt wordt dan de breuken. De laatste twee hoofdstukken brengen ons buiten het Nederlandse grondgebied. In een pittig stuk waarin krachtige oordelen niet ontbreken analyseert Manning de studie van de buitenlandse politiek en de internationale positie van het land. Het artikel is nuttig omdat het verslag doet van veel werk op wetenschappelijke congressen in het buitenland, van papers en discussiebijdragen die men gemakkelijk over het hoofd ziet. Bovendien maakt Manning | |
[pagina 240]
| |
van de gelegenheid gebruik om onze chronische zelfoverschatting aan de kaak te stellen. Zijn onderzoek heeft hem geleerd dat Nederland in de internationale politiek ‘haast nooit belangrijk’ is (269), in feite noch voor noch na de dekolonisatie als een middle power kan worden beschouwd, een buitenlands beleid voerde en voert dat neerkomt ‘op aanpassen en reageren en er het beste van hopen’ en, ten slotte, om allerlei redenen nog steeds aan gewicht verliest (289). Hij verbindt hieraan pertinente beschouwingen over de richting die het onderzoek moet inslaan en de wijze waarop de waarde van de vergaarde kennis kan worden verhoogd. Men hoopt dat hij deze gedachten nog eens uitvoeriger zal uiteenzetten. Het valt moeilijk te ontkennen dat de lezer ondanks deze opmerkingen met een tegenstrijdigheid geconfronteerd blijft: de opwekking tot studie van iets wat fundamenteel weinig heeft te betekenen. Bootsma nam de behandeling van de koloniale en postkoloniale geschiedenis op zich. Hij geeft een beredeneerde bibliografie over de onderwerpen die op het ogenblik de aandacht trekken. Het beginpunt van zijn overzicht is 1980. Toch heeft hij bijna vijftig bladzijden nodig voor zijn zeer summiere commentaar op de produktie van nog geen acht jaar. Men voelt respect voor Bootsma die deze produktie geduldig heeft doorgelezen, verheugd de groei ervan toont en bijna nooit de hoop heeft gekoesterd dat de bedrijvigheid van onze auteurs zal afnemen. Het boek opent met een hoofdstuk van Luykx over de beoefening van de nieuwste geschiedenis in de twintigste eeuw. Zijn ‘nieuwste’ geschiedenis omvat niet slechts de twintigste eeuw, die het eigenlijke object van de andere artikelen is, maar eveneens de negentiende. Het is een interessant historiografisch overzicht waarin heel wat boeiend materiaal wordt uitgestald en beoordeeld. Deze recensent veroorlooft zich drie kanttekeningen die de waarde van het artikel in het geheel niet aantasten. Op zijn eerste bladzijden simplificeert Luykx de positie van Ranke zodanig dat men zich afvraagt hoe dit komt. Was de receptie van Rankes denkbeelden in het negentiende-eeuwse Nederland zo eenzijdig en partieel dat diens ‘methode’ uitsluitend werd gezien als de opwekking om het te bestuderen object te beperken tot onderwerpen waarover archiefmateriaal beschikbaar was (hetgeen een buitengewoon drastische vereenvoudiging van Rankes standpunt betekent) of is het Luykx zelf die de gecompliceerdheid van Rankes doeleinden niet goed schat? Er is ten tweede de manier waarop Luykx Huizinga's eigenaardige opstel over de vormverandering der geschiedenis (1941) behandelt en onder het gezag van Geyls weinig subtiele artikel over Huizinga uit 1961 diskwalificeert. Luykx schijnt wel zeer vreemd tegenover Huizinga's stijl van denken en voelen te staan. Men kan Huizinga toch niet beschuldigen van ‘virulent anti-Amerikanisme’ en treft de aard van zijn persoonlijkheid zeker niet als men meent dat hij ‘bijzonder trots’ op delen van het eigen werk was (13). Zo'n banale ijdelheid zou Huizinga zich niet veroorloofd hebben. Maar ook Geyl komt niet goed uit de verf. Luykx vraagt zich af of deze de negentiende en twintigste eeuw als studieobject heeft vermeden omdat hij vreesde zich ‘te veel te moeten inlaten met verschijnselen waar hij maar weinig binding mee voelde [namelijk de sociaal-economische], en die hem zeker de betrekkelijkheid van de factor taal en van het nationalisme als historisch verschijnsel zouden hebben doen beseffen’ (23). Het antwoord lijkt gemakkelijk: zeer zeker niet, aangezien de factor taal en het nationalisme nu juist in de negentiende en twintigste eeuw een veel grotere invloed op de loop van de geschiedenis kregen dan ooit tevoren. Dit evenwichtige, nuttige en deskundige boek waagt zich evenmin als indertijd Kantelend geschiedbeeld aan een poging de toekomst van de geschiedwetenschap en van het histori- | |
[pagina 241]
| |
sche oordeel te voorspellen. Ondanks alle programma's voor nieuw onderzoek hebben wij blijkbaar geen behoefte aan de gedachte dat wij een bepaalde richting opgaan. Men zou de stand van de Nederlandsche geschiedwetenschap kunnen omschrijven als zeer programmatisch maar richtingloos. Dat zegt trouwens evenveel over de historici als over de cultuur waarin zij leven en waartoe zij behoren. |
|