Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Hemelse godin of melkgevende koe: de Leidse universiteit en de Indische ambtenaarsopleiding 1825-1925Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 210]
| |
Leiden een Indische ambtenaarsopleiding in het leven te roepen. Ten laste van de Indische geldmiddelen zouden daartoe de nodige hoogleraren worden aangesteld. Het plan kwam uit de koker van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië G.A.G.P. baron van der Capellen. Hij wees erop, dat de Indische archipel niet met de kracht van wapenen alleen kon worden geregeerd en dat ‘zonder zedelijken invloed en die zedelijke meerderheid welke den beschaafden Europeaan boven den inlander verheft’ het Nederlandse gezag niet staande kon worden gehoudenGa naar voetnoot5. Dit veronderstelde echter wel behoorlijk opgeleide Nederlandse ambtenaren die ook de belangrijkste inheemse talen spraken. Zijn denkbeeld kreeg de warme steun van de toenmalige hoofdambtenaar aan het ministerie van koloniën J.C. Baud. In een lange nota schetste deze de koning hoe de opleiding eruit zou kunnen zien. Men moest denken aan een studie van drie jaar, waarmee reeds in het najaar van 1826 na de academische vakanties een begin kon worden gemaakt. De aanstaande ambtenaren zouden onderwijs ontvangen in het Arabisch, Maleis en Javaans en verder in een reeks andere vakken waaronder boekhouden, landmeetkunde, Mohammedaans recht, geschiedenis, aardrijkskunde en staathuishoudkunde. Zij zouden echter naar verkiezing ook andere lessen aan de hogeschool kunnen volgen, zij het dat de hoogleraren bij geheime instructie zouden worden aangeschreven om een ‘waakzaam oog’ op hen te houden. Aan het einde van de studie zou men na een examen tot de Indische bestuursdienst kunnen toetreden; voor de Leidse kwekelingen die zich met de titel van ‘koninklijk ambtenaar’ mochten tooien zouden de hogere bestuursrangen worden gereserveerd. Omstandig werd ook de keuze van Leiden toegelicht. Daar werd reeds lang in de Oosterse (Semitische) talen onderricht gegeven en zou de benodigde uitbreiding van het onderwijs dus het minst kostbaar zijn. Te Leiden bevonden zich ook alle grote collecties van Oosterse handschriften, etnografische en andere voorwerpen met betrekking tot de Indische archipel. Het alternatief van een opleiding aan een militaire school werd tenslotte met kracht ontraden; zij heette weinig geschikt om bij de studenten de neiging aan te kweken dat de overzeese bezittingen ‘met zachte middelen’ moesten worden bestuurdGa naar voetnoot6. Van het voorstel is echter niets gekomen. In 1825 brak ook de Java-oorlog uit die de Indische geldmiddelen als sneeuw voor de zon deed wegsmelten. Bovendien stijfde de oorlog koning Willem I in zijn overtuiging, dat een bestuursambtenaar in Indië het niet zonder een militaire opleiding kon stellenGa naar voetnoot7. Voorlopig werden de Nederlandse ambtenaren in Indië in de leerschool van het dagelijkse bestuurswerk gevormd, bepaalden niet vooropleiding en examenresultaat maar voorspraak en toeval de toegang tot de ambtelijke rangen. Baud zou tot 1842 moeten wachten voordat hij, nu als minister van koloniën, de pas opgerichte Koninklijke Akademie | |
[pagina 211]
| |
voor ingenieurs te Delft mede ‘dienstbaar’ wist te maken aan de opleiding van Indische ambtenarenGa naar voetnoot8. De Delftse opleiding zou voortaan de wetenschappelijke vorming van de Nederlandse bestuursambtenaren en daarmee de kwaliteit van het corps waarvan zij deel uitmaakten moeten verzekeren. Naar Bauds mening was het immers ‘eene tastbare waarheid dat een overheerscht volk niet op den duur, zonder geweld, kan worden gehouden in onderwerping, wanneer de overheerscher er zich niet op toelegt, om dat volk te besturen met billijkheid en regtvaardigheid en bovenal met eerbiediging der landsinstellingen, gewoonten en vooroordelen’Ga naar voetnoot9. Tot het laatste moest vooral de kennis van het Javaans dienen, waarvoor Baud nog om andere redenen ‘een bekende voorliefde’ had. Als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1833-1836) had hij eens moeten beslissen over de voltrekking van een tegen drie Javanen gewezen doodvonnis. Bij lezing van de stukken bekroop hem de vrees dat de Nederlandse ambtenaar die de rechtbank had voorgezeten door zijn gebrekkige kennis van het Javaans drie onschuldigen had veroordeeld. Hij besloot de veroordeelden in de gelegenheid te stellen gratie te vragen. Nog voordat op dit gratieverzoek kon worden beslist, werd in hetzelfde district een nieuw soortgelijk misdrijf gepleegd. De daders werden gegrepen en bekenden daarop ook het eerder gepleegde misdrijf. Op Baud had deze gebeurtenis een diepe indruk gemaaktGa naar voetnoot10. De eerste docent aan hetgeen vanaf 1864 de Indische Instelling ging heten was dan ook de hoogleraar in het Javaans, Taco Roorda, die onder de weidse naam van hoogleraar in de Oosterse taal-, land- en volkenkunde zijn ambt aanvaardde. Zo hoopte Baud een einde te maken aan ‘het vreemde en beschamende schouwspel’ dat de Nederlandse landsdienaren op Java uitblonken door een bijna volslagen gemis aan kennis van de landstaal, een gemis dat niet alleen om praktische maar ook om staatkundige redenen moest worden betreurd: ‘Een volk, hetwelk zich door zijne overheerschers steeds in eene vreemde taal alleen hoort toespreken, wordt daardoor gestadig op eene onaangename wijze aan zijne ondergeschiktheid herinnerd’Ga naar voetnoot11. Intussen, zo meende Baud, zou de vorming van de aanstaande Indische bestuursambtenaren niet alleen tot de studie van het Javaans beperkt kunnen blijven; zij diende ook ‘industrieel en commercieel’ te zijn, waarbij hij verwees naar het in 1830 op Java ingevoerde, voor de schatkist zo voordelige, cultuurstelselGa naar voetnoot12. De opleiding te Delft zou er tenslotte toe moeten dienen om de toekomstige repre- | |
[pagina 212]
| |
sentanten van het Nederlandse gezag in Indië door de eis van een opleiding in Nederland niet te zeer vreemd te doen zijn aan het moederland en de Nederlandse samenleving. Met lede ogen had Baud moeten aanzien hoe de rangen waren volgestroomd met fortuinzoekers en de zonen van verindischte Nederlanders die aan een dure opleiding van hun kroost in Nederland geen behoefte hadden gevoeld. Zo was in de jaren 1834-1837 slechts één op de zes in Indië nieuw aangestelde ambtenaren als zodanig uit Nederland uitgezonden, waren de overigen gerecruteerd uit hen die op goed geluk naar Indië waren gegaan, avonturiers, gewezen militairen enzovoortGa naar voetnoot13. Aan het bestaan van het in 1832 te Surakarta (Solo) opgerichte Javaans Instituut, de enige rudimentaire vorm van opleiding van bestuursambtenaren die Indië toen kende, werd dan ook een einde gemaakt; zijn directeur, de zendingsman J.F.C. Gericke, bij wijze van troost, voorgedragen voor een koninklijke onderscheiding. Ook het Indische gouvernement had trouwens zelf in het noodlijdende Solose instituut niet veel meer gezien, maar op het voorstel, een Gymnasium te Batavia te stichten, zodat althans een middelbare schoolopleiding aan kinderen van Europeanen in de kolonie verzekerd kon worden, ging Baud niet inGa naar voetnoot14. De Indische regering moest het in 1842 doen met een reprimande over de ‘zigtbare geringschatting’ van de kennis van het Javaans waarvan zij in het verleden blijk had gegeven, getuige het feit dat zij er nog steeds niet in was geslaagd een Javaans-Nederlands woordenboek te doen samenstellen, en met een verwijzing naar de dienaren der Engelse Oostindische Compagnie die veel meer in talenkennis en -studie zouden uitblinken dan de Nederlandse ambtenarenGa naar voetnoot15. Wetenschappelijke vorming, nadruk op het talenonderwijs, in het bijzonder het Javaans, en concentratie van de opleiding in Nederland - het waren drie onderwerpen waarover het laatste woord in de geschiedenis van de Indische ambtenaarsopleiding voorlopig niet gesproken was! De studie te Delft duurde vier jaar. Voor juristen met een academische opleiding - uit hen recruteerde men onder anderen de Indische rechterlijke ambtenaren - was dit twee jaar. Na een voldoend afsluitend examen in de Indische taal-, land- en volkenkunde was men dan vrijwel verzekerd van uitzending naar Indië. De vraag uit Indië was namelijk bijna elk jaar groter dan het aanbod aan geslaagden. Dit dwong het Indische gouvernement er echter telkens opnieuw toe om in de hogere rangen ambtenaren te benoemen die niet in Delft hadden gestudeerd, hetgeen weer de begrijpelijke ergernis wekte van al degenen die dat wèl hadden gedaan, met inbegrip van hun oudersGa naar voetnoot16. Deze laatsten immers hadden zich voor die opleiding grote geldelijke offers moeten getroosten en - voor zover in Indië woonachtig - een jarenlange scheiding van hun zonen. Veel is er over de opleiding te Delft geklaagd. De meeste studenten - men kon | |
[pagina 213]
| |
zich na een toelatingsexamen al op zestienjarige leeftijd laten inschrijven - schortte het aan een behoorlijke vooropleiding. Dit gemis wreekte zich in de examenresultaten. Tussen 1842 en 1864 slaagden in totaal 318 jongelui voor het examen, dat wil zeggen tussen de 50 en 60% van het totaal aantal ingeschreven studentenGa naar voetnoot17. Het middelbaar onderwijs stond in die jaren in Nederland nog in de kinderschoenen (pas Thorbeckes wet op het middelbaar onderwijs uit 1863 bracht daarin een belangrijke verbetering). Zo mogelijk nog slechter was de vooropleiding van de uit Indië afkomstige studenten, over wier ijver en intellectuele geschiktheid voor de ambtelijke dienst vaak een uiterst ongunstig oordeel werd geveld. Tenslotte was de opleiding weinig op Indië toegesneden. Behalve voor het Javaans en Maleis was in het rooster veel plaats ingeruimd voor technische vakken tot bouwkunde en landmeetkunde toe; dit laatste kon overigens wel eens van pas komen wanneer een bestuursambtenaar in een afgelegen streek belast werd met het toezicht op de aanleg van een weg, brug of irrigatiekanaal! In 1864 besloot men de steven te wenden. Onder het liberale ministerie-Thorbecke werd het onderwijs van rijkswege in de Indische taal-, land- en volkenkunde voor het eerst bij de wet geregeldGa naar voetnoot18. Het beginsel van een verplichte opleiding aan een bepaalde onderwijsinstelling in Nederland werd afgeschaft. Voortaan zou iedereen die dit wenste tot een jaarlijks vanwege de staat, zowel in Nederland als in Indië (te Batavia), af te nemen ‘grootambtenaarsexamen’ worden toegelaten. Het examen had een vergelijkend karakter in die zin, dat zij die met de hoogste cijfers waren geslaagd ook het eerst voor uitzending naar Indië in aanmerking zouden komen. Het enkele feit dat men voor het grootambtenaarsexamen geslaagd was, gaf immers nog geen aanspraak op benoeming tot Indisch ambtenaar. Waar de deelnemers aan het examen hun kennis hadden verworven, was een zaak die volgens Thorbecke de regering niet aanging. Wel werd te Leiden aan een speciaal daartoe opgerichte rijksinstelling de gelegenheid tot het volgen van zo'n opleiding gegeven aan ieder die dat wenste. Tegelijkertijd werd met de Koninklijke Academie (die plaats maakte voor een Polytechnische School) ook de Delftse rijksopleiding gesloten. Verder kwam (in 1867) in Batavia een opleiding van rijkswege tot Indisch ambtenaar tot stand, de zogenaamde Afdeling B van het Gymnasium Willem III, waarmee een oude wens van de Europese ingezetenen daar in vervulling ging. Over deze Bataviase opleiding die tot 1913 heeft bestaan, zij hier verder met een enkel woord volstaan. Zij bood weinig bemiddelde Indische ouders de gelegenheid hun zonen tot bestuursambtenaar te laten opleiden zonder hen naar Nederland | |
[pagina 214]
| |
te behoeven zenden. Tot 1900 (latere cijfers ontbreken) werden zo 228 ambtenaren voor het binnenlands bestuur in Nederlands-Indië (het ‘BB’) opgeleidGa naar voetnoot19. Onder hen waren geen Indonesiërs. Anders dan de Indian Civil Service in Brits-Indië waar autochtonen wel toegang toe hadden - in 1947 aan de vooravond van de onafhankelijkheid van India maakten zij zelfs de meerderheid van het ICS uit - bleef het ‘BB’ tot de tweede wereldoorlog exclusief EuropeesGa naar voetnoot20. Van de rijksinstelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde en de universiteit te Leiden werd in 1864 verwacht, dat zij onderling nauw zouden samen werken bij de bevordering van de kennis van de Indische samenleving onder allen die daarin belang stelden, ongeacht of die belangstellenden een bestuursfunctie in Indië ambieerden of niet. Van het pleidooi van sommige Tweede Kamerleden, onder wie de invloedrijke conservatieve politicus J. Heemskerk, voor een Indologische faculteit aan de Leidse universiteit, waardoor een aparte opleidingsinstelling voor Indische ambtenaren overbodig zou worden, wilde Thorbecke echter niets weten. Gesteld voor de keuze tussen een ‘hemelse godin’ (universitair onderwijs) of een ‘melkgevende koe’ (praktische vakstudie), zoals Heemskerk het dilemma beeldend verwoordde, koos hij het laatste. Het aan de rijksinstelling te geven onderwijs zou, zo zei hij, ‘middelbaar’ zijn en daarmee dichter bij de grond blijven dan met wetenschappelijk onderwijs het geval wasGa naar voetnoot21. De geschiedenis zou achteraf Heemskerk in het gelijk stellen. Al spoedig bleek de Leidse rijksinstelling een fiasco. Wetenschappelijke vorming en beroepsopleiding bleken in dit geval niet samen te gaan. Volstrekt niemand buiten de gegadigden voor de Indische bestuursdienst liet zich uit liefde of belangstelling voor de Indische wetenschap bij de rijksinstelling inschrijvenGa naar voetnoot22. De aanstaande Indische ambtenaren hadden echter maar één doel voor ogen: zich in de daartoe bestemde tijd van twee jaar en liefst zelfs eerder zo goed mogelijk op het grootambtenaarsexamen voorbereiden. Voor hetgeen buiten de verplichte examenstof viel, omschreven in het Koninklijk Besluit waarbij het grootambtenaarsexamen was ingesteld, bestond bij hen niet de minste belangstelling. De Leidse instelling werd zo al spoedig een drilschool voor het examen dat toegang moest verschaffen tot de Indische ambtenaarsloopbaan. In dat opzicht was zij echter, mogelijk ook door de meer wetenschappelijke oriëntatie van haar docenten, bepaald minder succesvol dan haar Delftse zusterinstelling die, nadat het rijk zich in 1864 had teruggetrokken, door de gemeente Delft was overgenomen en als gemeentelijk opleidingsinstituut voortgezet. Het vergelijkend karakter van het examen waardoor alleen de best geslaag- | |
[pagina 215]
| |
den van benoeming verzekerd waren - het tekort aan Indische ambtenaren was na 1870 ingelopen - dreef de tegenstelling tussen Leiden en Delft op de spits. In 1877 werd dan ook bij de door minister van binnenlandse zaken Heemskerk ontworpen wet op het hoger onderwijs - de Leidse universiteit heeft reden hem dankbaar te zijn - de rijksinstelling voor Indisch onderwijs te Leiden opgeheven, terwijl gelijktijdig drie nieuwe leerstoelen in de letterenfaculteit en één in de juridische faculteit in het leven werden geroepen. Er kwamen leerstoelen aan de universiteit voor het Javaans, Maleis - sedert 1864 was slechts een van beide talen naar keuze verplichte examenstof voor aanstaande Indische ambtenaren - de geschiedenis en fysieke geografie van de Indische archipel, alsmede (in de juridische faculteit) voor Mohammedaans recht en koloniaal recht. Tenslotte werd ook een lector voor het Soendaas aangesteld. Bij elkaar kwam dit neer op een uitbreiding van het wetenschappelijk personeel aan de universiteit met± 10%. Zo bezat Leiden sedert 1877 wel het leeuwedeel van het wetenschappelijk Indisch onderwijs, maar bleef het praktisch onderwijs ten behoeve van toekomstige Indische bestuursambtenaren een voornamelijk Delftse aangelegenheid. Weliswaar trachtte ook het gemeentebestuur van Leiden in navolging van Delft de opgeheven rijksinstelling voor Indisch onderwijs als gemeentelijke instelling voort te zetten maar het moest in 1891 deze ongelijke strijd staken. Sindsdien had de Indische Instelling te Delft - een gemeentelijke instelling dus, al genoot ze vanaf 1894 een rijkssubsidie - in feite het monopolie van de Indische ambtenaarsopleiding in Nederland. Wel was het mogelijk om zich via de graad van doctor in de rechtswetenschap en een aanvullend faculteitsexamen voor de burgerlijke dienst in Indië te kwalificeren maar deze Leidse universitaire weg kon niet concurreren met de veel kortere Delftse die via een tweejarige opleiding, gevolgd door het grootambtenaarsexamen, naar een Indische bestemming voerdeGa naar voetnoot23. De Leidse hoogleraren bleven verstoken van studenten. Die hielden zich te Delft op waar tussen 1864 en 1891 in totaal 759 ingeschreven studenten voor het grootambtenaarsexamen slaagdenGa naar voetnoot24. Uiteindelijk is de Indische Instelling te Delft aan haar eigen succes ten onder gegaan. In 1893 werd de duur van de opleiding van twee op drie jaar gebracht onder gelijktijdige verzwaring van de eisen voor het grootambtenaarsexamen. Zo werd het Javaans, naast het Maleis, weer verplicht gesteld. Een en ander geschiedde op aandrang van de docenten aan de instelling, die zich ook al ‘professor’ noemden. Zij maakten dankbaar gebruik van de monopoliepositie van Delft en van hun dominerende invloed in de commissie die jaarlijks het grootambtenaarsexamen afnam. Anderzijds bood Delft door de toestroom van studenten hoe langer hoe minder uitzicht op een Indische ambtenaarsloopbaan. In de jaren 1891-1900 slaagden 294 studenten van de Indische Instelling voor het grootambtenaarsexamen maar | |
[pagina 216]
| |
werden er slechts 189 uitgezondenGa naar voetnoot25. Dit had een dwaze puntenjacht ten gevolg, waarbij de geslaagden die niet waren uitgezonden een jaar later opnieuw het examen, nu verzwaard met allerlei bij- en keuzevakken, aflegden in de hoop een zo hoog mogelijk puntentotaal te verwerven. Er waren zelfs ongelukkigen die drie of vier keer voor het grootambtenaarsexamen slaagden, maar tevergeefs! Er ontstond in de laatste jaren van de negentiende eeuw, mede door een te ruimhartig toelatingsbeleid in voorgaande jaren, een overcompleet aan Indische ambtenaren, waardoor nog maar een klein deel van de geslaagde kandidaten naar Indië kon worden uitgezonden; in 1897-1900 bijvoorbeeld in totaal slechts 40 op 124 geslaagdenGa naar voetnoot26. Wie niet werd uitgezonden, hield aan een driejarige, kostbare, studie een in Nederland weinig bruikbaar diploma over. De mededeling in de Staatscourant van 2 april 1900, dat in de twee volgende jaren door het bestaande overcompleet zelfs in het geheel geen ambtenaren voor de Indische dienst konden worden aangenomen, hield tenslotte de doodsteek in voor de Indische Instelling. Het aantal ingeschreven studenten was toen al van 172 in 1897 tot ± 40 teruggelopen. Met ingang van 1 september 1900 sloot zij haar deuren; de docenten werden ontslagenGa naar voetnoot27. Slechts één van hen, J.E. Heeres, zou in 1902 als hoogleraar in de koloniale geschiedenis te Leiden worden benoemd waarmee deze tak van geschiedbeoefening voor het eerst universitaire erkenning kreeg. De gelegenheid om zich in Nederland voor te bereiden op een Indische bestuursloopbaan hield daarmee op te bestaan. Deze abrupte ondergang van een enkele jaren eerder nog bloeiende onderwijsinstelling was aan het ministerie van koloniën niet alleen voorzien maar ook gewild. Men stak geen vinger uit om Delft te redden. Dat Delft, waarvan in een in 1897 aan het departement geschreven ambtelijke nota werd opgemerkt - men zou er bijna de hand van een oud-Leidenaar in vermoeden - dat het ‘na hare mededingster te Leiden, het kind van den Staat, vermoord te hebben’ zich in het Leidse ‘ouderlijk huis’ had trachten te dringen door aan de studie voor Indisch ambtenaar steeds hogere eisen te stellen, teneinde zo de eigen onmisbaarheid des te afdoender te bewijzenGa naar voetnoot28. Over het onderwijs aan de Indische Instelling was men al jaren in bestuurskringen weinig tevreden. Zou men een typering willen geven van de pas benoemde Indische bestuursambtenaar in die tijd, dan zou men hem kunnen | |
[pagina 217]
| |
omschrijven als een scholier met een diploma van de vijfjarige Hogere Burgerschool (HBS) - welke schoolopleiding anders dan het gymnasiumdiploma in beginsel geen toegang gaf tot de universiteit - die vervolgens te Delft drie jaar lang zo hard mogelijk had gewerkt om op het grootambtenaarsexamen de hoogste cijfers te behalen en vervolgens naar Indië was afgereisd, het hoofd vol boekenwijsheid en onnutte zaken. ‘Wat men in Indië nodig heeft zijn vooral practische mensen met een ruime blik op het leven en op maatschappelijke toestanden ... wat men krijgt zijn jongelui, die van het leven niet veel weten en nog minder begrijpen’Ga naar voetnoot29. In deze jaren zou men aan het ministerie van koloniën de oplossing voor het opleidingsvraagstuk in een geheel andere richting gaan zoeken. Niet langer wenste men ‘geleerden met uitgebreide examenkennis’ maar ‘practische mannen met wat levenswijsheid’Ga naar voetnoot30. Daartoe zouden de toelatingseisen worden verzwaard terwijl de studieduur van drie tot één jaar zou worden teruggebracht. Wie aan die studie begon zou reeds op dat moment verzekerd moeten zijn van uitzending naar Indië. Tot dat doel zou een vergelijkend toelatingsexamen in het leven worden geroepen, waardoor men zich zou kunnen kwalificeren als kandidaat-Indisch ambtenaar. Bij een en ander had men zich gespiegeld, zoals dat ook driekwart eeuw eerder was gebeurd, aan de regeling die in Engeland voor de toelating tot de Indian Civil Service bestond: vergelijkend toelatingsexamen na universitaire studie, garantie dat men naar India zou worden uitgezonden, minimum-leeftijd van 21 jaar en studieduur van maximaal één jaar. Deze denkbeelden werden verder uitgewerkt door een in 1898 ingestelde commissie onder voorzitterschap van de oud-vice-president van de Raad van Indië W.P. Groeneveldt, waarin, behalve een ander gewezen Indisch ambtenaar (J. Mullemeister), de Leidse hoogleraar in het Sanskriet J.H.C. Kern en de Utrechtse hoogleraar in het koloniale bestuursrecht J. de Louter zitting hadden. Haar in 1899 uitgebracht rapport lag ten grondslag aan een door minister van koloniën J.Th. Cremer na tijdrovende consultatie van de Indische autoriteiten begin 1901 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend wetsontwerpGa naar voetnoot31. In de toelichting op dit ontwerp sprak Cremer het voornemen uit om de Indische ambtenaarsopleiding te Leiden te vestigen. De universiteit aldaar leek volgens de minister ‘de vanzelf aangewezen plaats’ voor zo'n opleiding. Men had daar immers reeds gelegenheid tot de wetenschappelijke studie van allerlei Indische talen, de land- en volkenkunde van Nederlands-Indië enzovoort. Voor ‘vrije studie’ in die zin dat ieder vrij zou zijn waar hij zich de nodige kennis wilde verwerven, zoals de commissie-Groeneveldt nog had aanbevolen, voelde Cremer niets. Dit zou, zo betoogde hij met een | |
[pagina 218]
| |
verrassend modern aandoende argumentatie, er slechts toe leiden, dat ‘een in dit geval mogelijke concentratie op universitair gebied, waarvan de wenselijkheid reeds in algemene zin bepleit wordt, zonder noodzaak wordt prijs gegeven’Ga naar voetnoot32. Ook de opleiding te Batavia zou moeten verdwijnen - hier volgde Cremer dezelfde redenering als Baud in 1842 had gebruikt - met dien verstande dat enkele studenten jaarlijks vanuit Indië met een studiebeurs naar Leiden zouden worden gezonden. Op het denkbeeld de toelatingseisen te verzwaren en een minimum-leeftijd van 21 jaar in te voeren, was Cremer teruggekomen. Wel werd een toelatingsexamen voorgesteld, met daaraan verbonden het kandidaat-Indisch ambtenaarschap, dat na volbrachte studie de uitzending naar Indië verzekerde. De studieduur was echter - op aandrang van de betrokken Leidse hoogleraren - gehandhaafd op drie jaar. Tenslotte werd in het studieprogramma het Javaans alleen voor het eerste studiejaar nog verplicht gesteld. Ook moesten de kandidaat-Indische ambtenaren - de minister was een praktisch man - aan het einde van hun studie het paardrijden onder de knie hebben. Omdat te verwachten viel dat in 1904 het overschot aan Indische ambtenaren in een tekort zou zijn omgeslagen, had Cremer begin 1901 haast gekregen. Al in september van dat jaar diende met de nieuwe driejarige opleiding te Leiden een begin te worden gemaakt om de regelmatige toevoer van jonge Indische ambtenaren te verzekeren. In dit voornemen werd hij echter gedwarsboomd door de Eerste Kamer waar de koloniale veteraan I D. Fransen van de Putte, als minister van koloniën in 1864 mede verantwoordelijk voor de toen opgezette regeling, zich tot woordvoerder van de ontevredenen maakte. Niet tegen de aanwijzing van Leiden als toekomstige kweekvijver van Indische ambtenaren richtten zich de bezwaren - al hadden sommige kamerleden de voorkeur gegeven aan Amsterdam waar meer uitzicht zou bestaan op het verkrijgen van ‘een brede gezichtskring’ dan in een academiestad als Leiden - maar wel tegen de opheffing van de opleiding te BataviaGa naar voetnoot33. Het slot van het lied was dat nieuwe Tweede Kamerverkiezingen een einde maakten aan het ministerie waarvan Cremer deel uitmaakte en dat zijn voorstellen werden ingetrokken. Pas in 1902 trad een voorlopige regeling in werking die voorzag in een tweejarige opleiding in Leiden. Daaraan werd een jaar later het kandidaat-Indisch ambtenaarschap, inclusief toelatingsexamen, gekoppeld. De eerste 24 kandidaat-Indische ambtenaren deden in het najaar van 1903 te Leiden hun intredeGa naar voetnoot34. Zo had de Leidse universiteit dan eindelijk een sedert driekwart eeuw gekoesterde wens in vervulling zien gaan! Maar wat had zij gekregen? Een vakopleiding tot Indisch ambtenaar die met universitaire studie en wetenschappelijke vorming weinig | |
[pagina 219]
| |
gemeen had. Belangrijke grieven die tegen de Delftse opleiding hadden bestaan - dat zij te oppervlakkig was en niet prikkelde tot zelfstandig onderzoek, dat het aanvangsniveau van de kandidaat-Indische ambtenaren, nog steeds bijna allen HBS-ers, te laag was - golden ook voor de Leidse Indologen-opleiding. Wie daarvan het duidelijkst doordrongen leken, waren de Leidse hoogleraren die met het onderwijs aan de toekomstige bestuursambtenaren waren belast. Primus inter pares onder hen was Chr. Snouck Hurgronje, wereldvermaard Islamoloog, vanaf 1906 hoogleraar in het Arabisch, sedert lang goed met het Indologen-onderwijs bekend doordat hij in zijn jonge jaren zowel aan de Leidse als de Delftse gemeentelijke instelling les had gegeven. Meer dan iemand anders heeft hij zijn stempel gedrukt op de Leidse Indologen-opleiding en weten te bewerkstelligen dat zij tenslotte in een volwaardig wetenschappelijke werd omgezetGa naar voetnoot35. Het is daarom nuttig iets uitvoeriger bij zijn denkbeelden over die opleiding stil te staan. Voor het eerst sprak hij zich er over uit in 1898 in zijn hoedanigheid van adviseur van de Indische regering. Met de hoofdlijnen van de ambtelijke voorstellen, zoals die in de hierboven al aangehaalde nota van het ministerie van koloniën uit 1897 waren geschetst, kon Snouck Hurgronje zich wel verenigen. Zo toonde hij zich voorstander van een korte studie, teruggebracht tot één jaar, waartoe alleen gegadigden met een academische doctorstitel, artsen, ingenieurs of officieren zouden worden toegelaten. Het taalonderwijs in die opleiding zou beperkt kunnen blijven - alleen het hoog- of literair Maleis diende verplicht te worden gesteld - aangezien de nodige talenkennis het beste in Indië zelf kon worden verworven. Om zich vaardigheid in het spreken van een of meer inheemse talen te verwerven - en hoe weinig Nederlandse ambtenaren waren daartoe in staat! - kwam het, aldus Snouck Hurgronje, ‘behalve op zekere elementaire taalkennis, vooral aan op een scherp gehoor en zekere gave van imitatie, zaken die den besten philologen en linguisten vaak ontbreken ...’. Noodzakelijk was een ‘brede opleiding tot zelfstandigheid’ voor de aanstaande Indische ambtenaar; de technische kennis kon ‘op het terrein’ nader bepaald en verkregen worden. Alleen zo zou de Nederlandse koloniale ambtenaar zich op den duur met zijn Engelse evenknie kunnen meten; een vergelijking die Snouck Hurgronje naar zijn zeggen tot dan toe ‘tot schaamte’ had gestemdGa naar voetnoot36. Op dit punt verschilde hij overigens van zijn illustere tijdgenoot Kern, bij wie de Engelsen er heel wat slechter van afkwamen. ‘Zij hebben’, zo meende Kern in een in 1900 op het hoogtepunt van de Boerenoorlog gegeven tijdschriftinterview, ‘geen slag met inboorlingen. Zij weten ze niet te vatten. En dan zijn zij beurtelings hooghartig geringschattend of hatelijk streng, zoals slechte schoolmeesters. ... Wij Hollanders behandelen de inboorlingen, tegenwoordig althans, zeker niet hard of streng ... maar vaderlijk. Wij begrijpen ze over het algemeen beter’Ga naar voetnoot37. | |
[pagina 220]
| |
Een verbetering van het niveau en de kwaliteit van de bestuursopleiding achtte Snouck Hurgronje tenslotte ook daarom dringend geboden, omdat op den duur ontwikkelde Indonesiërs een groter aandeel in het bestuur van hun land zouden willen hebben. De Nederlandse bestuursambtenaar zou weliswaar in de toekomst worden ontlast van allerlei routine-werkzaamheden en zich tot de hoofdzaken van het bestuur en een algemeen toezicht kunnen beperken, maar zijn taak zou er zeker niet eenvoudiger op worden; de opleidingseisen zouden daaraan moeten worden aangepastGa naar voetnoot38. In deze laatste opmerking van Snouck Hurgronje kondigde zich al een nieuw tijdvak aan, dat van de ethische koloniale politiek. Die politiek was gericht op de ‘verheffing’ van de inheemse bevolking; tot geleidelijke zelfstandigheid zou zij moeten worden opgevoed, zoals een goed voogd het met de aan zijn zorgen toe vertrouwde pupil doet. Dat deze samenhang tussen de geleidelijke staatkundige ontvoogding van het Indonesische volk en de opleiding van Nederlandse ambtenaren weliswaar vroeg om wetenschappelijk gevormde ambtenaren die de tekenen van hun tijd verstonden maar ook om ambtenaren met een degelijke vakkennis, schijnt hij pas later ten volle beseft te hebben. In een nota van 1903 over hetzelfde vraagstuk toonde hij zich opnieuw voorstander van een korte, eenjarige, aanvullende studie die beperkt zou blijven tot de kennis van het literair-Maleis, de hoofdtrekken van de Islam, alsmede die van de geschiedenis, staatsinstellingen, land- en volkenkunde van Nederlands-Indië. Het verplicht stellen van het Javaans in het studieprogramma keurde hij af als ‘een bedenkelijke fout’, al was het slechts omdat zelfs van de op Java geplaatste ambtenaren maar een minderheid van die taal enig profijt zou hebben, namelijk voor zover zij in Midden-Java zouden worden ge plaatst en voor het aanleren van vreemde talen feeling hadden. Voor de overigen was het ‘twee- of driejarig onderwijs in het Javaansch dat velen leerlingen heel wat hoofdbreken kost, eene practisch nuttelooze tijdverspilling’Ga naar voetnoot39. Stond het verder niet buiten kijf dat tal van ambtenaren die geen enkele inheemse taal behoorlijk konden spreken of verstaan zich als uitstekende bestuurders hadden doen kennen, terwijl omgekeerd kundige beoefenaren van deze talen als bestuurder zeer middelmatig of zelfs onbruikbaar waren gebleken? Ook nu bleef hij vasthouden aan het standpunt dat alleen zij die een academische studie reeds achter de rug hadden of anderszins - als arts, ingenieur of officier - hun sporen hadden verdiend tot de bestuursopleiding zouden moeten worden toegelaten. Om die reden verzette hij zich ook tegen een verlenging van de studie van twee tot drie jaar, indien de aard van de studie dezelfde zou blijven, niet hoger maar middelbaar onderwijs zou zijnGa naar voetnoot40. Anders gezegd, voor Snouck Hurgronje was wetenschappelijke vorming belangrijker dan kennis, ook al had die vorming niets en de aangeleerde kennis alles met het toekomstig werkterrein van de aanstaande bestuursambtenaren te maken. Noch op | |
[pagina 221]
| |
het punt van de toelatingseisen noch op dat van de studieduur zou hij echter zijn zin krijgen. De nieuwe regeling van de bestuursopleiding die in 1907 door minister Fock werd vastgesteld - zij is tot 1922 van kracht gebleven - hield vast aan het denkbeeld van een driejarige studie waartoe gegadigden met een middelbare schoolopleiding (in de praktijk bijna altijd abituriënten van de HBS) na een vergelijkend examen werden toegelaten. De opleiding bleef in feite voortgezet middelbaar onderwijs. Voor veelbelovende Indische ambtenaren met tenminste zes jaar bestuurservaring zou de gelegenheid worden geopend aan een in Den Haag te stichten Nederlands-Indische Bestuursacademie gedurende twee jaar hoger onderwijs te volgen. De aanvankelijke weigering van Snouck Hurgronje om aan deze academie curator te worden is veelzeggend voor de geringe sympathie die de bestuursacademie - zij kende overigens noch eigen hoogleraren noch examens - onder de Leidse professoren genootGa naar voetnoot41. Met het nieuwe Academisch Statuut van 1921, waarbij de bestuursopleiding opnieuw geregeld werd, is zij roemloos ten onder gegaan. In 1911, toen andermaal nieuwe staatkundige hervormingen in Nederlands-Indië werden aangekondigd die aan de Indonesiërs een groter aandeel in het bestuur moesten verzekeren, boog zich voor de tweede keer sinds 1898 een door de minister van koloniën ingestelde commissie over de Indische ambtenaarsopleidingGa naar voetnoot42. Dit keer werd zij voorgezeten door Snouck Hurgronje. Onder de in totaal acht leden waren nog drie andere Leidse hoogleraren. Het rapport dat de commissie in nog geen drie maanden opstelde was dan ook weinig verrassend. Het ademde geheel de geest van haar voorzitter. Met klem werd de onverwijlde invoering van een academisch ingerichte studie aanbevolen, omdat alleen deze bij de aanstaande Indische bestuursambtenaren het vermogen tot zelfstandige werkzaamheid zou aankweken. Bij de inrichting van de studie zou echter tevens aandacht moeten worden gegeven aan de eisen die een praktische opleiding als die van bestuursambtenaar nu eenmaal stelde. De commissie dacht dit tweeledig doel te bereiken door als bovenbouw op enkele bestaande studierichtingen - die in de staatswetenschap, de taalen letterkunde van de Indische archipel, ook die in de rechtswetenschap - een aanvullende Indologische studie te plaatsen. Een afzonderlijke academische studie voor de Indische bestuursdienst wees de commissie op praktische gronden af. Zo zou met de daarvoor noodzakelijke wetswijziging te veel tijd zijn gemoeid, terwijl van de door de toekomstige Indische ambtenaren te beoefenen vakken toch ‘geen organisch geheel’ te maken wasGa naar voetnoot43. De aangekondigde staatkundige hervormingen in Indië bleken voorlopig echter niet haalbaar en daarmee verdwenen ook de voorstellen van de commissie-Snouck Hurgronje in een ambtelijke la. Slechts twee van haar aanbevelingen werden gere- | |
[pagina 222]
| |
aliseerd. In 1913 werd eindelijk de opleiding voor Indisch ambtenaar te Batavia (de zogenaamde Afdeling B) opgeheven, waarvan al meer dan vijftien jaar sprake was geweest. De toekomstige Nederlandse gezagsdragers zouden voortaan zonder uitzondering in Nederland moeten worden opgeleid. Daartoe werden jaarlijks vijf studiebeurzen van elk ƒ1.000 per jaar beschikbaar gesteld. In 1916 werd aan elke kandidaat-Indisch ambtenaar die het toelatingsexamen had gehaald een dergelijke studiebeurs toegekend. Vooral het effect van deze laatste maatregel is groot geweest, omdat hij de Indologische studie voor begaafde maar weinig vermogende studenten (en hun ouders) extra aantrekkelijk maakte; bij andere studierichtingen, met uitzondering van die der theologie, bestonden dergelijke naar de begrippen van die tijd ruime studiebeurzen niet of nauwelijks. Klachten over het lage intellectuele niveau van de kandidaat-Indische ambtenaren behoorden voortaan tot het verledenGa naar voetnoot44. Tenslotte werd in 1916 door een wijziging van het Academisch Statuut de opleiding tot Indisch ambtenaar, die de commissie-Snouck Hurgronje had voorgesteld, facultatief mogelijk gemaakt naast de bestaande driejarigeGa naar voetnoot45. Zoals kon worden verwacht, kon deze nieuwe wetenschappelijke opleiding echter niet tegen de aantrekkingskracht van haar eenvoudiger zuster concurreren. Wie immers later in Indië als ambtenaar in dienst trad, kwam lager op de ranglijst dan zijn jaargenoten en kon zo eerder bij promoties worden gepasseerd. Uiteindelijk heeft het tot 1919 geduurd voordat een nieuwe commissie-Snouck Hurgronje de gelegenheid kreeg de Indologische opleiding veilig in de academische thuishaven af te merenGa naar voetnoot46. De commissie was dit keer uitsluitend bemand met Leidse hoogleraren en oud-bestuursambtenaren. Wetenschap en praktijk hadden zich tot een machtige coalitie verenigd. Aan de instelling van de commissie was een tot de ministers van koloniën en van binnenlandse zaken gerichte petitie voorafgegaan, getekend door achttien oud-Indische ambtenaren en opgesteld in nauw overleg met de bij de Indische ambtenaarsopleiding betrokken hoogleraren. Volgens de achttien oudgedienden behoefde de bestuursopleiding ‘verbreding’ en ‘verdieping’. ‘Verbreding’ doordat in de studie ook de staathuishoudkunde moest worden betrokken teneinde de aanstaande bestuursambtenaren ‘ruim te leren denken’ zonder dat dit echter ten koste mocht gaan van de talen, meer in het bijzonder het Maleis en Javaans, die hen vertrouwd zouden maken ‘met inlandse begrippen en het innerlijke wezen der Oosterse wereld’; ‘verdieping’ doordat de opleiding een academisch karakter moest krijgen. Niet langer mochten de in Indië dienende ambtenaren achterstaan bij hun in Nederland in verantwoordelijke posities dienst | |
[pagina 223]
| |
doende collega's die over het algemeen op een academische opleiding konden bogenGa naar voetnoot47! Had het aan de aldus aangesproken ministers gelegen, dan zou de nieuwe Indologische studie, waarvoor het Academisch Statuut van 1921 de weg vrijmaakte, zijn ondergebracht in de faculteit der rechtsgeleerdheid. Dat zou naar hun zienswijze de gunstigste voorwaarden scheppen voor een zoveel mogelijk op de praktijk gerichte academische studie van toekomstige bestuursambtenaren, want om bestuur - niet primair om wetenschap - was het toch begonnen! De Leidse hoogleraren, ook dit keer weer aangevoerd door Snouck Hurgronje, dachten hier echter anders over. Zij wezen op het belang van de kennis van inheemse talen, misschien nog wel belangrijker dan die van economie of administratief rechtGa naar voetnoot48. Hun verzet heeft bewerkstelligd, dat de nieuwe studierichting uiteindelijk in twee (verenigde) faculteiten werd ondergebracht, die van de rechten en van de letteren en wijsbegeerteGa naar voetnoot49. De symbiose van de rechten- en talenstudie als gelijkwaardige onderdelen van de Indologische opleiding kwam in de opbouw van de studierichting tot uiting. De studenten hadden de keuze tussen een taalkundig en een staathuishoudkundig kandidaatsexamen; op het taalkundig kandidaatsexamen sloot een staathuishoudkundig doctoraalexamen aan en vice versa. Het Maleis was in de studie verplicht; het Javaans kon desgewenst door een andere inheemse taal worden vervangen. In het studiejaar 1922/1923 konden de eerste kandidaat-Indologische ambtenaren zich voor de nieuwe opleiding doen inschrijvenGa naar voetnoot50. In de wetenschap berust weinig op toeval. De samenhang tussen de opleiding van Nederlandse ambtenaren voor de Indische bestuursdienst en de voortschrijdende ontwikkeling van de Indonesische samenleving - een samenhang voor het eerst door Snouck Hurgronje in 1898 onder woorden gebracht - heeft vanaf het begin het Leidse Indologen-onderwijs sterk ‘ethisch’ gekleurd. Alleen wetenschappelijke vorming zou immers bestuursambtenaren kunnen kweken die open stonden voor de nieuwe staatkundige ontwikkelingen in Indonesië, die bereid zouden zijn een steeds groter deel van het dagelijks bestuurswerk over te laten aan daartoe opgeleide Indonesiërs. Wilde men dit laatste niet, dan had men ook het eerste niet nodig, dan zou een vakopleiding in plaats van wetenschappelijke vorming voldoende zijn. Dat Leiden een aan universitaire eisen aangepast Indologen-onderwijs kreeg, was dus het logisch gevolg van de ethische politiek gelijk die aan het begin van deze eeuw opgeld deed. Wie de ethische idealen afwees, trok daarmee ook de bestaansreden van een Leidse Indologen-opleiding op academisch niveau in twij- | |
[pagina 224]
| |
fel. Zo moesten ‘ethische politiek’ en ‘Leiden’ welhaast synoniemen worden, riep beweging als vanzelf tegenbeweging op. Verontrusting over de ‘gezagsondermijnende geest’ die het Leidse onderwijs aan aanstaande Indische bestuursambtenaren zou kenmerken, leidde al drie jaar later, in 1925, tot een nieuwe opleiding, met steun van het Nederlandse bedrijfsleven in Indië, aan de ‘suiker- en oliefaculteit’ van Utrecht. De wijze waarop ‘de aanslag op Leiden’ (naar het woord van Van Vollenhoven) werd beraamd en uitgevoerd, verdient echter afzonderlijke beschrijvingGa naar voetnoot51. |
|