Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||
De eeuw van de Beeldenstorm *
| ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
centratie van hoge geestelijken de kunstproduktie en in Arnhem zorgde het hertogelijk hof tot de dood van Karel van Gelre (1538) voor een constante stroom van opdrachten. Daarnaast beklemtonen de auteurs het toenemende belang van de burgerij voor de kunstafzet. Vroom en Dubbe besluiten hun informatieve artikel met een beschouwing over de Utrechtse schilder-kanunnik Jan van Scorel, uit wiens atelier de eerste impulsen kwamen voor de vernieuwing van de schilderkunst in onze streken. Freedbergs onderwerp is het fenomeen beeldenstorm in de zestiende eeuw. Hij publiceerde daarover reeds meerdere malen en in zijn artikel vat hij z'n visie nog eens samen. Onze Beeldenstorm moet gezien worden als een onderdeel van de iconoclastische golf die vanaf 1525 over Europa spoelde. De eerste beeldenbrekers waren Zwingli en de Zwitserse anabaptisten, maar hun ideeën gingen terug op het spiritualisme van Erasmus en de christelijke humanisten van het begin van de eeuw. Deze humanistische achtergrond, die op zijn beurt weer past in de binnen het christendom immer aanwezige spanning tussen beeldvoorstanders en beeldvijanden, verklaart volgens Freedberg grotendeels de uitbarsting van 1566. In zijn algemeenheid is deze integratie van de Beeldenstorm in het grote geheel van het zestiende-eeuwse iconoclasme zeker terecht, maar het is jammer dat Freedberg niet verder is gegaan. Sinds de verschijning van Phyllis Mack Crews boek over het iconoclasme in de Nederlanden (1977)Ga naar voetnoot2 weten we immers heel wat meer over de diepere psychologische drijfveren van de stormers. Nu Freedberg juist op dit punt niets te melden heeft, doet zijn betoog bij al het goede dat het biedt toch enigszins gedateerd aan. Een tour de force als die van het Rijksmuseum was voor de overige participanten uiteraard onmogelijk, maar dat doet niets af aan het feit dat zij binnen hun beperkingen soms zeer knap werk hebben geleverd. Daarbij denk ik allereerst aan het Museum Boymans-Van Beuningen dat, geïnspireerd door Ginzburgs boek over de molenaar Menocchio, van iets kleins iets groots heeft gemaakt. Aan de hand van de boedelinventaris van de in 1579 overleden Leidse molenaarsweduwe Oude Maria Dircsdochter is het de Rotterdammers gelukt een veelzijdig beeld te schetsen van het leven van de Hollandse kleine burgerij in de zestiende eeuw. In hun catalogus trekt het allemaal aan ons voorbij: van beschrijvingen van de molen (P.J.M. Baar) en het huisje van Oude Maria (J. Pijzel-Dommisse en C.E. Zonnevylle-Heyning) tot de materiële en geestelijke cultuur van de kleine man in de vroeg-moderne tijd (M.L. Caron en J.M. Baart), is er geen onderdeel van Oude Maria's bestaan of het is door de auteurs becommentarieerd en in een breder kader gevat. Veel minder breed zijn de catalogi van de exposities De smaak van de elite en Het boek in Nederland in de zestiende eeuw, de bijdragen van het Amsterdams Historisch Museum en het Museum Meermanno-Westreenianum aan De eeuw van de Beeldenstorm. Met name de catalogus van het Meermanno-Westreenianum is mij tegengevallen. De auteurs hebben weliswaar een redelijk overzicht van de Noordnederlandse boekproduktie tussen 1500 en 1566 op papier gezet, maar hun verhalen zijn nogal technisch en opsommerig van aard. Beschouwingen over de betekenis van het boek en de leescultuur in de zestiende eeuw, waar men als cultuurhistorisch geïnteresseerde lezer toch nieuwsgierig naar is, zoekt men bij hen tevergeefs. Bovendien wreekt zich juist in deze catalogus de anachronistische beperking van de manifestatie tot het grondgebied van het huidige Nederland. Door zich strikt aan deze afspraak te houden, begiftigen de auteurs het Noordnederlandse boekenbedrijf met een | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
eigenheid en identiteit, die het in de eerste helft van de zestiende eeuw nog bij lange na niet bezat. Van de even specialistische catalogus van het Amsterdams Historisch Museum kan men dit alles niet zeggen. De smaak van de elite is een degelijke publikatie gevuld met een aantal diepgravende artikelen. Zo levert bijvoorbeeld P.C. Milder goed werk met een bijdrage over de plaats van de Amsterdamse portretten in de Westeuropese portretkunst. Hetzelfde geldt voor H.J. Zantkuijls opstel over de renaissance-invloeden op de Amsterdamse architectuur en het fraaie artikel van S.A.C. Dudok van Heel ‘Een kooplieden-patriciaat kijkt ons aan of de emancipatie van het Amsterdamse groepsportret’, waarin een vrijwel compleet overzicht wordt gegeven van alle nog bestaande Amsterdamse groepsvoorstellingen uit de tijd voor de Alteratie. Bovenal echter geldt voor De smaak van de elite dat het bezwaar van eenzijdigheid ondervangen wordt door een zusterpublikatie. De politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in het Amsterdam van voor 1578 worden immers beschreven in Woelige tijden, de publikatie van het Amsterdams Gemeentearchief bij zijn expositie van stukken uit de betrokken periode. Ook dit is in menig opzicht een voortreffelijke bundel. We vinden er bijdragen in over de regering van Amsterdam (P.H.J. van der Laan), de economische en ruimtelijke ontwikkeling van de stad (Cl. Lesger en B.J.M. Speet), de ordehandhaving en de rederijkerscultuur (J.A.G. Jüngen, C. Blaauw en A. van Toom) en last but not least een uitstekend artikel over het inquisitieoptreden in Amsterdam van de hand van mevrouw Van Eeghen. Iets uitvoeriger wil ik ingaan op de laatste hier te bespreken catalogus Ketters en papen onder Filips II van het Catharijneconvent in Utrecht. Niet alleen is dat de meest historische uit de reeks, er worden ook enkele belangwekkende nieuwe perspectieven in geopend. Zo verschaft S. Groenveld in zijn bijdrage over ‘Godsdienst en politiek bij Filips II’ voor het eerst in de geschiedenis van de historiografie van de Opstand inzicht in de complexe achtergronden van het Spaanse inquisitiebeleid. Weliswaar speelt Groenveld daarbij leentjebuur - hij baseert zich onder andere op de ten onzent helaas onbesproken gebleven studie van Sicroff over de Castiliaanse statuten op de bloedzuiverheidGa naar voetnoot3 -, maar dat doet aan de waarde van zijn mededelingen niets af. Het tweede artikel in deze catalogus waar ik de aandacht op wil vestigen, is C. Augustijns opstel ‘Godsdienst in de zestiende eeuw’. Voor allen die geïnteresseerd zijn in de problemen van de Nederlandse reformatie is dit opstel zonder twijfel een must. Vijf elementen kenmerkten volgens Augustijn de Nederlandse spiritualiteit van de zestiende eeuw: de tegenstelling stof-geest; de idee van zaligheid door Christus alleen; de betekenis van de persoonlijke keuze; Gods Woord als enige weg van God naar de mens en de opvatting dat de bijbel in alle kwesties het laatste woord moet hebben (legalisme). We herkennen in deze opsomming de doorwerking van drie decennia Erasmus-studie, maar tegelijk is Augustijns betoog meer dan dat: het is een geslaagde poging de religieuze ontwikkelingen in de zestiende-eeuwse Nederlanden na alle discussies weer op een noemer te brengen. Aan de basis van de latere diversiteit lag, zo constateert Augustijn terecht, het verlangen naar vereenvoudiging of, beter gezegd, desacralisering van de laatmiddeleeuwse religie, zoals dat in de eerste decennia na 1500 in alle gewesten gelijkelijk werd gevoeld. Pas in de tweede eeuwhelft trad de scheiding der geesten in en begon de opdeling in confessies. Ik ben met deze conclusies om | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
verschillende redenen bijzonder ingenomen. Zonder het expliciet te zeggen geeft Augustijn daarmee immers Woltjers bekende these over het tempoverschil tussen Noord en Zuid een stevig historisch fundament, terwijl hij tevens de opvatting van de Utrechtse kunsthistoricus J. Briels, dat alleen het Zuiden waarlijk was aangeraakt door de reformatie, weerlegt. Dat het laatste hoog tijd werd, blijkt in deze catalogus uit de op zichzelf voortreffelijke bijdrage van J. Decavele over het ontstaan van de evangelische beweging in de Nederlanden, waarin vrijwel uitsluitend de Zuidnederlandse ontwikkeling wordt bekeken. Kennisneming van Augustijns artikel had de auteur voor deze eenzijdigheid kunnen behoeden. Over de bijdragen van de overige drie medewerkers aan Ketters en papen kan ik kort zijn. J.J. Woltjer en M.G. Spiertz schetsen, het zal niemand verbazen, op competente wijze de religieuze situatie in de jonge Republiek en het verloop van de katholieke reformatie, terwijl R.P. Zijp erin is geslaagd een boeiende samenvatting te geven van de vele onderzoeksresultaten van de laatste jaren op het terrein van het Nederlandse spiritualisme. Ketters en papen is, zo vat ik samen, een waardevolle aanvulling op dat andere grote tentoonstellingsboek uit 1979: De kogel door de kerk? Van geheel andere aard dan de catalogi zijn de in het Bulletin van het Rijksmuseum verschenen bijdragen aan het colloquium ‘Kunst voor de Beeldenstorm’ dat tegelijk met de manifestatie in november 1986 in het Rijksmuseum plaatsvondGa naar voetnoot4. Hier staan, een enkele kwestie als de protestantse inrichting van de Haarlemse St. Bavo (C.A. van Swigchem) daargelaten, de achtergrondvragen centraal. De toon wordt gezet door Joshua Bruyn en Peter Parshall met beschouwingen over de vernieuwingen in de zestiende-eeuwse voorstellingswereld en de betekenis van de reformatie voor de Noordnederlandse kunstenaars. Beide auteurs onderschrijven het gegeven van de verandering. Maar waar Bruyn met zijn iconologische analyses van enkele bekende schilderijen, deze beperkt tot het integreren van antieke voorstellingen in een in wezen gelijk blijvende thematiek - hij confronteert ons bijvoorbeeld met de opkomst van de antieke ruïne als memento mori-motief -, gaat Parshall verder. Afstand nemend van de onder anderen door Huizinga en Geyl verkondigde opvatting als zou de Noordnederlandse beeldende kunst volkomen los hebben gestaan van de hervormde ideeënwereld, ziet hij wel degelijk verbindingen. Op twee manieren beïnvloedde de reformatie naar zijn mening de contemporaine Noordnederlandse kunstenaars: latent en openlijk. Vooral de latente invloed was groot. In de in de Nederlanden overvloedig geproduceerde moralistische zinneprenten wemelde het van de bijbelse voorstellingen die gemakkelijk in breed protestantse zin konden worden geïnterpreteerd. Met Parshalls latente beïnvloeding staan we niet ver meer af van Enno van Gelders stelling van de twee reformaties in de zestiende eeuw. En inderdaad: deze komt royaal aan bod in Ilja Veldmans bijdrage over ‘Maarten van Heemskercks visie op het geloof’. Nu biedt haar materiaal, de naar Van Heemskercks ontwerp vervaardigde prentenseries, daartoe ook alle aanleiding. De door de kunstenaar tussen 1550 en 1570 in samenwerking met Coornhert en Galle op de markt gebrachte prenten ademen zonder uitzondering een humanistische en, soms, zelfs een zuiver Coornhertiaanse, perfectistische geest. Maar het is gevaarlijk daaruit te ver gaande conclusies te trekken. Wat voor Van Heemskerck geldt, hoeft nog niet voor zijn collega's te gelden. Gelukkig ziet Veldman dit zelf ook wel in en beperkt ze zich in haar betoog tot het blootleggen van de katholiek-humanistische levensovertuiging van haar held. Veldmans voorzichtige lijn wordt doorgetrokken door de Utrechtse conservator R.P. Zijp. | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
In zijn uiteenzetting over de iconografie van de reformatie in de Nederlanden laat hij zien hoe moeilijk hanteerbaar categorieën als reformatorisch, katholiek of humanistisch zijn voor de Nederlandse beeldende kunst uit de tijd voor de Opstand. De omstandigheden waaronder hier te lande in deze periode gewerkt moest worden, waren immers, zacht uitgedrukt, nogal tweeslachtig. Aan de ene kant was er de door de centrale regering geïnitieerde strenge kettervervolging, maar aan de andere kant boden de nog onvolkomen centralisatie en de lokale privileges een vrij grote mate van bescherming aan kunstenaars die kritisch stonden tegenover de katholieke kerk. Het vervaardigen van protestants getinte voorstellingen was als gevolg daarvan sterk afhankelijk van de plaatselijke situatie. Het tweede probleem waarvoor de onderzoeker komt te staan, is de plasticiteit van de religieuze opvattingen gedurende het grootste deel van de zestiende eeuw. Er waren tal van vloeiende overgangen binnen een breed spectrum en aangezien de overgrote meerderheid van de Nederlandse kunstenaars net als de rest van de bevolking tot de Opstand althans in naam katholiek bleef, is een houtsnijdende godsdienstige classificatie van hun werk in de meeste gevallen ondoenlijk. Eerst na 1600, als er een duidelijk herkenbare protestantse beeldende kunst onstaat, acht Zijp de mogelijkheid daartoe aanwezig. Na de voorgaande betogen vol wetenschappelijk voorbehoud belanden we met David Freedberg tenslotte in avontuurlijker vaarwater. In zijn bijdrage over ‘Aertsen, Heemskerck en de crisis van de kunst in de Nederlanden’ verklaart Freedberg de dikwijls overdreven vormentaal van deze twee kunstenaars uit hun verontrusting over de beeldkritiek van hun tijd. In eerste aanleg lijkt deze verklaring alleszins plausibel. In tegenstelling immers tot wat meestal wordt aangenomen, stonden Aertsen en Van Heemskerck met hun voorliefde voor heftige contouren en gedetailleerde lichaamsvormen bepaald niet alleen. Er was een hele groep Nederlandse kunstenaars die zo werkte. Te veronderstellen dat deze voorkeur het gevolg zou zijn van een collectieve angst voor de protestantse beeldenverwerping en de Trentse uitspraken over de noodzakelijke welgevoegelijkheid van de beeldende kunst, lijkt dan ook zo gek nog niet. Toch is het de vraag of we in dit geval mogen werken met het simpele schema van actie en reactie. De tijdsvolgorde vormt een onoverkomelijke hinderpaal. De Trentse decreten werden uitgevaardigd in 1563 en de Beeldenstorm vond plaats in 1566. De nieuwe vormentaal was echter al enkele decennia daarvoor in zwang gekomen en mag dus niet verbonden worden met deze gebeurtenissen. Bovendien is zowel van Pieter Aertsen als van Maarten van Heemskerck werk met een iconoclastische strekking bekendGa naar voetnoot5. Er moet dus meer in het spel zijn geweest. Zonder te pretenderen dit vraagstuk bevredigend te kunnen oplossen, breng ik daarom het volgende naar voren. 1. Zou het niet kunnen zijn dat we hier te maken hebben met de zoveelste variant op het vanitas-motief in de Nederlandse schilderkunst? 2. Zou, hierop aansluitend, de overdreven aandacht voor de lichamelijke details niet veroorzaakt kunnen zijn door de snel toegenomen kennis van de menselijke anatomie - men denke aan Vesalius’ De Humani Corporis Fabrica (1543) - in deze periode? Ik weet het niet, maar het lijkt mij de moeite van het overwegen waard. Aan het eind van dit artikel nog een korte kritische noot. Wie, zoals ik, de exposities van De eeuw van de Beeldenstorm heeft bezocht en de bijbehorende publikaties heeft gekocht, heeft zich, zo kan men stellen, daarmee een bezit voor het leven aangeschaft. Het zal lang duren eer deze fraaie serie uitgaven over de zestiende-eeuwse Nederlandse cultuur door een | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
betere wordt vervangen. Des te betreurenswaardiger is het dat de territoriale basis van De eeuw van de Beeldenstorm zo smal was. In feite had de manifestatie alleen betrekking op het graafschap Holland en aanpalende gebieden. Zoiets geeft een scheef beeld. De culturele hegemonie binnen het Nederlandse beschavingsgebied berustte in deze periode immers nog onverkort bij de grote centra in Brabant en Vlaanderen, terwijl in het noorden en oosten de Duitse invloed die uit Holland stellig nog overtrof. Het feit dat de organisatoren vrijwel elke verwijzing naar deze verscheidenheid in de manifestatie achterwege hebben gelaten, acht ik een wezenlijke tekortkoming in hun overigens indrukwekkende prestatie. | ||||||||||
Lijst van besproken publikaties *
|
|