| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen W.R.H. Koops, e.a., ed., Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen (Hilversum: Verloren, 1986, 383 blz., ƒ60,-, ISBN 90 6550 304 8); P.A. Tichelaar, e.a., ed., Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies: bundel samengesteld door medewerkers van dr. C. Reedijk ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te’ s-Gravenhage (Hilversum: Verloren, 1986, 568 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6550 303 X) (als set met Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen ƒ125,-, ISBN 90 6550 302 1).
Ter gelegenheid van het aftreden van C. Reedijk als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage zijn hem twee stijlvol verzorgde bundels aangeboden, de ene voorafgegaan door een fraai schilderij, de ander door een tekening van de vertrekkende Erasmuskenner. Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen bevat opstellen door vrienden en collega's. Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies is samengesteld door de medewerkers van ‘zijn’ bibliotheek.
Het eerste boek telt 36 bijdragen op zeer verschillend terrein en het is bij zo'n aantal ondoenlijk meer te geven dan enkele aanduidingen van de inhoud. Naast een levensschets door W.R.H. Koops en een publikatielijst van Reedijk treffen we stukken aan van de hand van bijvoorbeeld P. Dubois over een manuscript over Belle van Zuylen, H. de la Fontaine Verwey over de bibliotheek van Adriaan Pauw, C.L. Heesakkers over Nederlandse studenten in Frankrijk, van Reedijks jeugdvrienden Alfred Kossmann over Th. Kemer en E.H. Kossmann over de politieke maximes uit 1652 van Claude Joly, van J.C. Margolin over het Fonds Marcel, G. Pflug over de geschiedenis van de Duitse vereniging van bibliothecarissen, van A.E.M. Ribberink over de verhouding tussen bibliotheek en archief en van R.L. Schuursma over de geschiedenis van muziekbibliotheken en geluidsarchieven. Deze volstrekt willekeurige opsomming die geen enkele andere auteur van de overige interessante bijdragen, die zich op het gebied van literatuur, boekwetenschap, typografie en bibliotheekwetenschap bewegen, te kort wil doen toont hoe gevarieerd de samenstelling van deze bundel is.
Dat geldt in zekere zin ook voor het andere deel van de set. Dit is in vieren onderverdeeld. In de eerste sectie bespreken Reedijks medewerkers in elf artikelen (de meest recente) ontwikkelingen in en de problemen van de bibliotheek die zich tijdens diens bibliothecariaat (1962-1986) in de KB voordeden. Enkele auteurs gaan ook dieper in op historische gebeurtenissen, bijvoorbeeld waar de groei van de Centrale Catalogus, sinds het idee daarvoor door de toekomstige bibliothecaris P.C. Molhuysen in 1919 werd geopperd, wordt behandeld (R. Damstra) of waar de ontwikkeling van de bijzondere afdelingen (C. de Wolf) onder de aandacht wordt gebracht. In een tweede gedeelte staan dertien bijdragen over geschiedenis, bibliografie en boekwetenschap, onder andere betreffende het ontstaan van het oude KB-gebouw (N.S.H. Jansma), de negentiende-eeuwse catalogus van de bibliotheek (J.A. Gruys) en de boeiende voorvallen rond collectioneurs en verzamelingen. Een derde onderdeel van het boek bevat mengelwerk van eveneens dertien schrijvers op velerlei gebied. Het geheel | |
| |
wordt afgesloten met een bibliografie van 658 nummers over de KB in al haar facetten. Een enorme verscheidenheid derhalve die echter vooral degenen die in het verschijnsel bibliotheek en haar geschiedenis geïnteresseerd zijn veel biedt. (E.O.G.H.)
| |
J.A.K. Haas, Inventaris van de archieven der abdij Kloosterrade (Inventarisreeks XXXVI; Maastricht: Rijksarchief in Limburg, 1986, 442 blz.); J.A.K. Haas, Schets van de geschiedenis der abdij Kloosterrade (Maastricht: Stichting vrienden van het Rijksarchief in Limburg, 1986, 145 blz.).
Passend in de geest van de Gregoriaanse kerkhervorming van de elfde eeuw werd in 1104 door een zekere Ailbertus, kanunnik uit Doornik, bij 's-Hertogenrade een ascetisch centrum gesticht, niet als kluis, maar als begin van een agrarisch georiënteerde kloostergemeenschap van reguliere kanunniken van St. Augustinus. Tegen het midden van de twaalfde eeuw kreeg dit centrum als abdij Kloosterrade zijn definitieve vorm. De gemeenschap verkoos na enige tijd een gematigde versie van de strenge tweede regel van Augustinus, neigde ertoe vrouwelijke leden in dochterkloosters onder te brengen en participeerde evenals de premonstratenzers in de parochiële zielzorg. Een grote uitstraling van de kloostergebruiken tot in het Salzburgse diocees toe kenmerkte deze abdij, waarvan de bekende Annales Rodenses (daterend van kort na het midden van de twaalfde eeuw) getuigenis afleggen.
De geschiedenis van deze abdij tot aan de opheffing in 1796 is door de inventarisator in de inleiding op zijn inventaris (5-73) te boek gesteld en onder de titel Schets van de geschiedenis der abdij Kloosterrade afzonderlijk uitgegeven. Grote bloei kende de abdij in de twaalfde-dertiende eeuw en in de achttiende eeuw. De economische bloei tijdens de achttiende eeuw was vooral te danken aan de steenkolenmijnbouw, waaraan de abdij aanvankelijk als belangrijk aandeelhouder participeerde, maar vanaf 1742 ook als zelfstandig exploitant.
De inventarisator heeft zich beijverd een niet meer als zodanig archief- en bibliotheekbestand te reconstrueren door een beschrijving van de bestanddelen die nu hetzij in het Rijksarchief te Maastricht hetzij in het archief van het seminarie Rolduc (sedert 1831 in de voormalige abdijgebouwen gevestigd) berusten. Daarnaast is als bijlage I een lijst van archivalia en handschriften uit de abdij, maar berustende in archieven en bibliotheken te Aken, Luik en Clervaux opgenomen. Onder de zogeheten ‘gedeponeerde archieven’ worden hier de archieven gerekend die verband houden met externe activiteiten van de abdij (bezit van leen- en laathof, participatie in de Statencolleges van Limburg-Overmaas, hertogdom Limburg en Land van's-Hertogenrade). Het handschriftenbestand omvat historica, liturgica en vooral achttiende-eeuwse theologica. (R.W.M.V.S.)
| |
F. van den Berghe, J. van den Heuvel, G. Verhelst, De Zwartzusters van Brugge, Diksmuide, Oostende, Veurne en Brazilië (Brugge: Marc van de Wiele, 1986, 336 blz., Bf1850,-, ISBN 90 6966 012 1).
Dit mooi geïllustreerde boek is jammer genoeg geen geschiedenis van de zwartzusters geworden. Het is meer een praatje bij een plaatje, een document of een gebeurtenis. Behalve dat een aantal van de in totaal 128 items gewijd zijn aan de in de titel vermelde vestigingen, | |
| |
ontbreekt zo goed als elke structuur. Waarin de verantwoordelijkheid van de onderscheiden auteurs bestaat is niet duidelijk. De nota's zijn niet ondertekend. Corrector en eindredactie waren er blijkbaar ook niet. Vele drukfouten ontsieren het werk. Dezelfde onderwerpen komen meer dan eens en op ver uiteenlopende plaatsen ter sprake, faits divers en diepgaande ingrepen krijgen even veel belangstelling. Het is onmogelijk om na te gaan of en waar een bepaald facet wordt behandeld. Herhalingen, niet ter zake doende uitweidingen en tegenspraken zijn legio. Zo dateert de leprozerie nu eens van vóór 1000 (78), dan van vóór 1227 (18). Vaak moeten we het stellen met een herhaling van de bekende voorbijgestreefde stereotiepen terwijl context of problematiek vrijwel ontbreken.
Er werden uitsluitend stukken uit het kloosterarchief en het bisdom Brugge gebruikt, niet uit de rijksarchieven Brugge, Gent en Brussel. De archiefstukken in het klooster te Brugge werden geïnventariseerd. Er mag wel onderstreept worden dat aan dit patrimonium veel belang gehecht wordt, wat een gunstige uitzondering mag heten. Globaal genomen is echter met deze publikatie de spreuk van de zwartzusters te Brugge bonos fructos facere, goede vruchten voortbrengen, geen bewaarheid geworden. De zwartzusters en de geschiedenis van de thuisverpleging verdienden beter. (G.M.)
| |
H. Stoepker, Graven naar het kasteel van Tilburg (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem XXIX; Waalre: Stichting Brabants Heem/Gemeente Tilburg, 1986, 184 blz., ƒ35,-, ISBN 90 70197 21 9).
Dit boek is het verslag van een archeologisch onderzoek naar het kasteel van de heren van Tilburg en Goirle. De resten van dit adellijke landhuis werden tussen 1978 en 1980 opgegraven door een team onder leiding van de auteur, destijds gemeentelijk archeoloog van Tilburg. Over het kasteel van Tilburg is niet veel bekend. Het werd waarschijnlijk omstreeks 1450 gebouwd en in 1581 na een belegering verwoest. Na in het begin van de zeventiende eeuw te zijn herbouwd zou het kasteel nog anderhalve eeuw blijven staan. In 1755 werd het afgebroken en verrees er op de oude fundamenten een nieuwe edelmanswoning, geheel naar de mode van die tijd ontworpen. Tenslotte viel ook dit bouwwerk in 1859 onder de slopershamer om plaats te maken voor een textielfabriek.
Aan de ligging, de geschiedenis en het uiterlijk van het kasteel zijn de eerste hoofdstukken van dit boek gewijd. Na een korte beschrijving van het verloop van de opgravingen en van de daarbij gehanteerde methoden, wordt aandacht besteed aan de resultaten van het archeologisch onderzoek. Eerst komt de bouwgeschiedenis van het kasteel ter sprake, die aan de hand van de opgegraven funderingen nauwkeurig werd gereconstrueerd. De meeste aandacht krijgt natuurlijk het vondstenmateriaal dat op het kasteelterrein werd aangetroffen. Dit wordt overzichtelijk per vindplaats en per materiaalgroep aan de lezer gepresenteerd. De vondsten, met name afkomstig uit de kasteelgracht, geven een breed beeld van de zeventiende- en achttiende-eeuwse gebruikskeramiek.
Graven naar het kasteel van Tilburg wil meer zijn dan een wetenschappelijk verslag van een archeologisch onderzoek. ‘Dit boek is op de eerste plaats geschreven voor de Tilburger die zo vaak op de rand van de put kwam staan kijken naar wat daar in de blubber gevonden werd’ (7), zo deelt de auteur in zijn voorwoord mede. In deze opzet blijkt hij wonderwel te zijn geslaagd. Het verloop en de resultaten van het onderzoek worden op een heldere, voor iedereen begrijpelijke wijze beschreven en met behulp van een overvloed aan foto's, tekeningen en plattegronden nader toegelicht. Een voorbeeldige uitgave. (A.J.C.M.G.)
| |
| |
| |
It Beaken, XLVII (1985) 149-237.
Op 27 en 28 september 1985 werd te Franeker herdacht dat de tot 1811 in deze stad gevestigde universiteit 400 jaar geleden was opgericht. De bij deze gelegenheid gehouden herdenkingsrede en lezingen zijn uitgegeven in It Beaken.
Op een korte inleiding van de hand van G. Jensma (149-151) volgt de herdenkingsrede van W. Th. M. Frijhoff, ‘De Franeker akademie tussen bloei en ondergang’ (152-168). Hierin wordt vanuit het algemene beeld een typering van het bijzondere van de Franeker universiteit gegeven. Dit bijzondere bestond onder meer uit de brede recruteringsbasis van deze academie (meer dan twee derde van de studenten kwam van buiten Friesland, bijna de helft zelfs van buiten de Republiek). Dit was overigens een ontwikkeling die de stichters niet hadden bedoeld. Een andere bijzonderheid was de integratie van de landmeters- en ingenieursopleiding in het universitaire bestel. E.H. Waterbolk, ‘Heeft de hogeschool te Franeker een stamboom?’ (169-180) onderzoekt de overeenkomsten en verschillen van de Franeker academie met die in Leiden (gesticht in 1575) en in het Nassause Herborn (gesticht in 1584). J. van den Berg, ‘Theologiebeoefening te Franeker en te Leiden in de achttiende eeuw’ (181-194) concludeert dat er zowel in Franeker als in Leiden sprake was van een ‘protestantse Verlichting’. In Franeker was het orthodoxe tegengeluid echter minder krachtig dan in Leiden. In de periode 1623-1794 bezochten ruim 1200 Hongaarse studenten de Franeker hogeschool, van wie de meesten theologie studeerden. S. Ladányi, ‘Ungarische Studenten an der Universität Franeker. Einflüsse der Universität von Franeker auf die ungarische reformierte Kirche im XVII. und im XVIII. Jahrhundert’ (195-199) weet een lijn te trekken van de verlichte theologie, zoals die in de achttiende eeuw in Franeker werd gedoceerd, naar de ideologie van de ‘burgerlijke’ revolutie van 1848/1849 in Hongarije. De geschiedenis van de medische faculteit van Franeker werd in de eerste helft van de achttiende eeuw beheerst door de hoogleraar Muys, een uitgesproken vertegenwoordiger van de iatro-mechanische school in de geneeskunde. A. M. Luyendijk-Elshout, ‘De wonderbaarlijke wereld van Wijer Willem Muys’ (200-213) typeert Muys als een theoreticus, een filosoof en een dromer. K. van Berkel, ‘Het onderwijs in de wiskunde in Franeker in vergelijkend perspectief’ (214- 235) geeft een overzicht van de wiskundebeoefening aan de Franeker academie in de zeventiende eeuw. Hij constateert een gaandeweg uiteengroeien van de wiskunde als wetenschap enerzijds en de praktische, toegepaste wiskunde voor landmeters en ingenieurs anderzijds. In deze ontwikkeling nam Franeker geen uitzonderlijke positie in, Leiden daarentegen (dat wil zeggen de ingenieursschool, niet de universiteit) wel. Van de lezing van T.J. Veen, ‘Disputationes Huberianae’ (236-237), die handelt over de samenhang van onderwijs en onderzoek in het wetenschappelijke werk van de rechtsgeleerde Ulrik Huber, is slechts een korte samenvatting opgenomen. (O.V.)
| |
E. Vanvugt, Wettig opium. 350 jaar Nederlandse opiumhandel in de Indische archipel (Haarlem: Onze tijd-In de Knipscheer, 1985, 424 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6265 197 6).
Met recht stelt Wertheim in zijn voorwoord dat Vanvugts boek geen wetenschappelijke pretentie heeft. Hij heeft niet meer willen doen dan een stuk vergeten geschiedenis opnieuw onder de aandacht te brengen. Een half jaar slechts had de auteur nodig om zijn karwei af te maken. De omvangrijke, maar sterk verouderde, literatuur werd daartoe doorgenomen; | |
| |
archiefonderzoek bleef achterwege. In feite is Vanvugts studie dan ook, naar hij zelf volmondig erkent, een ‘collage van citaten’. Opvallend is hoe het werk van Baud, de bekende minister van koloniën, daarin een prominente plaats inneemt. ‘Van alle auteurs die bijdroegen staat J.C. Baud ver vooraan’, zo wordt ons in de verantwoording achteraf gemeld. Het is jammer dat Vanvugt niet in nog een ander opzicht bij Baud in de leer is gegaan. Het geëngageerde voorhamersproza waarvan hij zich bedient zou dan wellicht voor een subtieler toonzetting hebben plaats gemaakt en daarmee zijn boek aan leesbaarheid en overtuigingskracht hebben gewonnen.
Aan het boek ligt de stelling ten grondslag, dat de Nederlandse overheid als opium-pusher zichzelf in drie eeuwen gelijk is gebleven. Het doel was steeds zo groot mogelijke inkomsten te verwerven uit de verkoop van het ‘slaapgom’, niet om de bevolking zo goed mogelijk te beschermen tegen de schadelijke effecten van deze drug. Zelfs de ethische politiek die inspireerde tot de invoering van een nieuw stelsel van distributie - de door de staat gecontroleerde opiumregie nam de plaats in van de door Chinese wederverkopers beheerste opiumpacht - kon daarin geen verandering brengen. De ‘ethische jas’ was niet meer dan een schamel vijgeblad voor het financieel belang van de schatkist. Interessant is het verband dat Vanvugt hier legt tussen de Nederlandse expansiepolitiek in de buitengewesten aan het begin van deze eeuw en de wens om de voor de staat zo lucratieve opiumregie in te voeren in gebieden die daarvoor voordien gesloten waren geweest.
Wettig opium heeft de verdienste dat het stimuleert tot onderzoek in de archieven. Het zal zeker tot uitgangspunt dienen van meer dan een doctoraalscriptie; het onderwerp prikkelt de verbeelding. Dit geldt overigens voor meer zaken uit de geschiedenis van Indonesië onder Nederlands bestuur. Achter het ‘doodzwijgen’ van de opiumpolitiek van het Nederlandse gouvernement in de recente literatuur hoeven wij daarom minder te zoeken dan de schrijver soms lijkt te doen. Van de periode na 1945 (die in dit boek onbesproken blijft) heeft de Australische historicus Robert B. Cribb studie gemaakt. De resultaten daarvan zullen worden gepubliceerd in Modern Asian Studies onder de titel Opium and the Indonesian Revolution (C.F.)
| |
A. Gijselhart, De column als vrijplaats (Amsterdam: Sijthoff, 1986, 188 blz., ƒ24,75, ISBN 90 218 3671 8).
Zoveel columns als er in Nederland geschreven worden, zo weinig is er over columns geschreven. Ad Gijselhart brengt daar met De column als vrijplaats, een boek gebaseerd op twee doctoraalscripties, enige verandering in.
Gijselhart hanteert een ruime definitie van het genre, omdat de column qua vorm, rubriek, onderwerp en stijl in allerlei soorten voorkomt. Het accent valt op de column als persoonlijk, polemisch en politiek pamflet, als literair èn politiek strijdmiddel tegen personen, overheid en andere instellingen. Er wordt ingegaan op de voorlopers van de columnisten, de pamflettisten uit de zeventiende en achttiende eeuw, onder anderen Voltaire, Defoe en de Nederlander Jacob Campo Weyerman. De columnisten kregen pas in de negentiende eeuw ruimte in de normale krant, in het feuilleton (oorspronkelijk het gedeelte van de krant waarin kunstkritiek, anekdoten, enz. werden afgedrukt).
In het tweede deel van het boek bespreekt Gijselhart vijf Nederlandse columnisten: Multatuli, Barbarossa, Jacques Gans, Jan Blokker en Hugo Brandt Corstius. Het boek besluit | |
| |
met de bespreking van vier kort gedingen tegen Brandt Corstius, Boudewijn Büch, Leo Derksen en Piet Vroon.
De conclusie van Gijselhart is dat overheid en particulieren wel drie keer uitkijken voordat ze een proces tegen een columnist beginnen, omdat het beledigde slachtoffer meestal verliest. Vanwege het literaire karakter van de column valt kwade opzet namelijk moeilijk te bewijzen. De extra publiciteit is voor het slachtoffer onplezierig en justitie moedigt het voeren van drukpersprocessen niet aan: men wil de vrijheid van meningsuiting zo min mogelijk ter discussie stellen. Gijselhart laat overtuigend zien dat de column zo een vrijplaats is geworden voor allerlei, vaak extreme, opinies. Dat is misschien geen schokkende conclusie, maar in dit geval wel een goed onderbouwde.
Het is een zeer leesbaar boek, voor een breder publiek dan pershistorici en neerlandici. Vooral het tweede deel levert interessante gegevens, zoals bijvoorbeeld het helder gepresenteerde overzicht van reacties op de Grijscolumn van Brandt Corstius in Vrij Nederland. Het eerste deel is daarentegen voor verbetering vatbaar. Dat is meer aan (andere) pershistorici en literatuurwetenschappers te wijten dan aan de auteur: het onderzoek naar bijvoorbeeld de geschiedenis van het Nederlandse feuilleton (rubriek en roman) moet nog beginnen.
Het is jammer dat Gijselhart in een aantal gevallen onduidelijk is in zijn literatuurver-wijzingen en niet consequent geprobeerd heeft relevante en/of recente literatuur te noemen. Waarom bijvoorbeeld niet Wilmont Haackes Handbuch des Feuilletons (1951-1953), de bundel artikelen Het verlokkend ooft (1985) over Jacob Campo Weyerman en de enige studie over Nederlandstalige feuilletonromans in negentiende-eeuwse dagbladen, Pers, kerk en geschreven fictie (1975) van Helmut Gaus, vermeld?
Het boek is een verdienstelijke aanzet tot verder onderzoek in het grensgebied van literatuur en journalistiek. (K.J.J.K.)
| |
Middeleeuwen E.H.P. Cordfunke, e.a., ed., Handel en wandel in de dertiende eeuw (Publikatie van de Stichting ‘Comité Oud Muiderberg’, XXVI; Muiderberg: Stichting ‘Comité Oud Muiderberg’/De Bataafsche Leeuw, 1986, 139 blz., ƒ39,50, ISBN 90 71066 04 5 en 90 6707 112 9).
In 1984 werd door het Comité Oud Muiderberg ten derde male binnen de muren van het Muiderslot een symposium georganiseerd over Holland in de dertiende eeuw. Naarmate er meer symposia rond deze thematiek geëntameerd worden, wordt het steeds moeilijker geschikte deelonderwerpen en geschikte sprekers te vinden. Dat is goed te merken aan de inhoud van deze derde bundel. De titel zelf is weinig zeggend en diverse sprekers hadden klaarblijkelijk grote moeite met het centrale onderwerp. Het geografisch kader in Holland werd verruimd tot de Nederlanden en ook aan de periodisering werd niet al te strikt de hand gehouden. Het resultaat is dan een bundeling van artikelen die, hoewel elk op zich interessant, laboreren aan het euvel van geringe onderlinge samenhang. Het aardige betoog van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop over ‘Het ‘Jeu de Robin et Marion’’ (109-126) belandt daarmee desondanks in de marge van het congresthema. De lokalisering van dit dertiende-eeuwse Oudfranse toneelstuk in Atrecht was één van de belangrijkste uitkomsten.
| |
| |
J. van Herwaardens ‘Graaf Floris V en het reizen in zijn dagen’ (7-28) maakt duidelijk, dat Floris’ reizen ingegeven waren door dynastieke en politiek-zakelijke motieven. Het itinerarium wijst uit, dat Floris zeker geen groot toumooi-vechter was, maar eerder een hartstochtelijk jager. D. Ellmers bespreekt in ‘Die Niederlanden in Schiffahrt und Handel Nordwesteuropas im Mittelalter’ (29-48) hetgeen munten en zegels te zeggen hebben over gangbare scheepstypen. Zeer informatief is de bijdrage van H. Enno van Gelder over ‘De Hollandse munt in de dertiende eeuw’ (49-58), waarin hij de hoge muntuitgifte ten tijde van Floris IV en V verbindt met de economische opkomst van het graafschap. Voor een niet geringe opgaaf zag M. Slingerland zich gesteld de financiering van Floris’ machtspolitiek uit de doeken te doen (59-70). Terecht neemt zij de Vlaamse financiële politiek als vergelijking. Geldleningen en in zekere mate ook geldcreatie door muntmanipulatie verschaften Floris V middelen tot machtsexpansie, maar het ontbreken van een ontwikkeld rekeningwezen maakt het uitermate moeilijk de betekenis van deze financieringsmiddelen nauwkeurig te meten.
A.H.L. Hage komt in zijn ‘Melis Stoke en de ridderromans’ (71-82) tot de conclusie dat de rijmkronikeur Stoke allerminst een middelmatig klerkje was, zoals hij in de Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt voorgesteld, maar een literator die zijn vak verstond. De rijmkroniek beoordeelt hij vanuit haar cultureel-historisch ontstaansmilieu en de literaire vormgeving vergelijkt hij met die van de Middelnederlandse ridderromans. Dat de literaire vormgeving consequenties heeft voor de historiciteit van de kroniek mag waar zijn, maar het is naïef te denken dat onberijmde middeleeuwse historiografie van dergelijke consequenties verschoond zou zijn. Aan de rand van het congresthema verkeerde J.M. van Winter met haar voordracht ‘Edelvrouwen tussen Kerk en Heer’ (83-98). Na een lange inleiding over kerkelijke en wereldlijke opvattingen ten aanzien van huwelijk en wettige geboorte van de negende tot en met de twaalfde eeuw mondt haar betoog uit in een bespreking van de huwelijksperikelen van Margaretha van Vlaanderen. ‘Medische kennis en praktijk in de Nederlanden in de dertiende eeuw’ was het onderwerp van R. Jansen-Sieben (99-108). Haar voorlopige indruk is, dat de Nederlanden in dit opzicht binnen Westeuropees verband een vooraanstaande plaats innamen, maar tegelijk constateert ze, dat deze thematiek tot nog toe niet of nauwelijk onderzocht is.
W. Prevenier had de onmogelijke taak aanvaard na al dit ‘elk wat wils’ een afsluitende beschouwing te formuleren. Hij verwoordde zijn tamelijk geforceerde epiloog onder de titel ‘Aan de vooravond van ‘een nieuwe tijd’. De Nederlanden in de dertiende eeuw’ (127-138): een soort ‘tour d'horizon’ uit de losse pols, waarin een poging gedaan wordt een minimum aan samenhang tussen de respectieve gelegenheidslezingen te construeren. Waar echter nauwelijks samenhang te bespeuren valt, is het ook niet te verwachten, dat er méér dan een minimum uitrolt. Voor iemand die niet zelf bij de organisatie van zo'n symposium betrokken is, is zulks uiteraard een ondankbare opdracht. (R.W.M.V.S.)
| |
W.J. Alberts, Het Rijnverkeer bij Lobith anno 1306. De tolrekeningen van Lobith over het jaar 1306-1307 betreffende invoer en uitvoer van handelsgoederen (Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 72 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6011 517 1).
Met bewonderenswaardige energie is W.J. Alberts tot op het laatst van zijn leven bezig gebleven met de Gelderse geschiedenis en met de uitgave van bronnen die haar kunnen verhelderen. In 1965 al gaf hij de Lobithse tolrekeningen van 1404/1405 en 1408/1409 uit; in | |
| |
1986 was de oudste - en volledig bewaard gebleven - rekening van 1306/1307 aan de beurt. Het document vermeldt de vertollende koopman, het betaalde bedrag en de aard van de vertolde goederen. Ladingen van kooplieden die als burgers van Zutphen en Arnhem tolvrijheid genoten en van personen die om bijzondere redenen in dezelfde situatie waren zijn door de tollenaar afzonderlijk genoteerd. In een inleiding wijst de uitgever er onder andere op hoe eigenaardig het is dat de tollenaar met de tolprivileges van andere Gelderse steden geen rekening lijkt te hebben gehouden. Om de frequentie van het passeren van Lobith door individuele kooplieden na te gaan, geeft Alberts een overzicht van diegenen die gedurende de eerste maand de tol meer dan eens voorbijgingen. Waarom hij dit niet heeft uitgebreid tot de hele rekening is niet duidelijk. Nu zegt het resultaat van zijn tellingen eigenlijk niet zo veel. Bij lezing van de posten valt op dat op deze hoofdverkeersader, de Rijn, het aantal per dag passerende ladingen (en Alberts onderstreept dat het aantal schepen geringer moet zijn geweest) niet erg groot was: 15 ladingen betekende een uitzonderlijk drukke dag. Aan zon- en feestdagen deed men niet: ook op Kerstmis en bijvoorbeeld Allerheiligen ging het bedrijf door. Een personen- en plaatsnamenregister ontbreekt en daardoor is het nut van deze editie beperkt. Feitelijk zou men de hele tekst in een computer moeten invoeren om de gegevens te sorteren en er zo werkelijk profijt van te hebben. (J.A.K.P.)
| |
C.C. de Bruin, E. Persoons en A.G. Weiler, Geert Grote en de moderne devotie (Zutphen: De Walburg Pers, 1984, 152 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6011 309 8).
De herdenking van het sterfjaar 1384 van Geert Grote vormde de aanleiding tot een aantal publikaties, waarvan deze bundel een der gelukkigste mag heten. Weiler schetst leven en werken van Geert Grote, Persoons geeft een overzicht van de verspreiding van de moderne devotie en De Bruin behandelt de spiritualiteit van de moderne devoten. De bundel is bedoeld voor een breed publiek, zodat de opstellen zonder annotatie zijn gepubliceerd, omdat Nederlandse uitgevers nu eenmaal ervan uitgaan, dat elk boven de regel geplaatst cijfertje een koper minder betekent. Gelukkig is er nog wel een hele pagina gevuld met niet minder dan 28 literatuurverwijzingen en is er aan de tekst een register op persoons- en plaatsnamen toegevoegd. Naar mijn subjectief oordeel is het opstel van Weiler het best geslaagd, al vind ik termen als prognosticatie wel wat gekunsteld en een begrip als incontinente geestelijken dubbelzinnig. In een meer uitgebreide bespreking zouden punten van detailkritiek aan de orde moeten worden gesteld, maar hier volsta ik ermee daarop te zinspelen zonder mijn tevredenheid met dit fraaie opstel te willen clausuleren. Het degelijk overzicht van Persoons kan niet anders dan tot instemmende opmerkingen strekken, al ligt de graad van leesbaarheid aanzienlijk lager dan bij Weilers bijdrage. De Bruins exposé getuigt van grote kennis der materie die deze geleerde al herhaaldelijk heeft doen blijken. Ook hier zijn detailpunten discutabel, maar het geheel biedt zo'n waardevolle introductie, dat kritische noten in het niet verzinken. Kortom, een inhoudelijk waardevolle bundel die bovendien nog fraai is uitgegeven. (J.V.H.)
| |
| |
| |
F.C. Berkenvelder, met medewerking van W.A. Huijsmans, Maandrekening van Zwolle 1431 (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle XIII; Zwolle: Gemeentearchief Zwolle, 1986, viii +183 blz., ƒ17,50; F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, II, 1400-1425 (Zwolle: Waanders, 1983, 548 blz., ƒ104,50, ISBN 90 70072 95 5); Idem, Ibidem, III, 1426-1450 (Zwolle: Waanders, 1986, 576 blz., ƒ104,50, ISBN 90 6630 060 4).
Met bewonderenswaardige regelmaat zet de Zwolse archivaris F.C. Berkenvelder de publikatie voort, opnieuw met medewerking van W.A. Huijsmans, van de vijftiende-eeuwse maandrekeningen uit ‘zijn’ archief: eenvoudige transcripties, voorzien van index maar - op een sinds de eerste rekening van 1399 steeds herdrukte inleiding na - zonder nadere tekst of uitleg. Uit een oogpunt van budgettering is daar niets tegen in te brengen. Wanneer het echter gebeurt met een verwijzing naar ‘het tegenwoordige gebruik’ (iv), dan heeft de gebruiker, lijkt me, het recht om de zeer grote terughoudendheid soms te betreuren. Was er werkelijk geen plaats om duidelijk te maken wat een ‘voet’ als steenmaat inhoudt (Drakenvelder steen, 144 voet, respectievelijk 25 voet)? Verhoef noemt die niet in zijn Maten en gewichten. En zou de post ‘20 karen onreynicheiden uuter schoolen te voeren’ (77) niet begrijpelijker zijn geworden door verwijzing naar bladzijde 29 waar blijkt dat het gebouw eerst een stal was? Hoe dat zij, de maandrekeningen van Zwolle vormen een steeds bruikbaarder wordende reeks.
Van een tweede bijzonder nuttige onderneming waaraan Berkenvelder zijn krachten wijdt is de eerste fase afgesloten: van de Zwolse regesten betreffende de jaren 1350 tot 1450 zijn de delen twee en drie verschenen. De reeks onderscheidt zich door de includering van regesten die niet uit het eigen stadsarchief afkomstig zijn. Berkenvelder heeft zich veel moeite gegeven om van her en der zijn documenten bijeen te brengen, niet alleen stukken uit veel Oostnederlandse stadsarchieven, maar ook uit familie- en kloosterarchieven en natuurlijk uit het archief van de bisschoppen van Utrecht. Verpachtingen, de verkoop en vestiging van renten, donaties en erfenisregelingen nemen een ruime plaats in de collectie in naast zaken van interlokaal en landsbelang en de gebruikelijke curiosa. Zo komen we te weten dat Wessel Peperlake die in 1423 in Zwolle in de gevangenis zat (Rekening1431, 13) zich in 1424 met de postulaat Rudolf van Diepholt heeft verzoend (Regesten, II, nr. 1280): hij zou in later jaren de bisschop en zijn steden nog goede diensten bewijzen, als richter van Ootmarsum eerst, later van Ommen en als veemschepen. Er is naar gestreefd in de samenvattingen alle relevante gegevens uit de documenten op te nemen. In lange regesten (van 15 tot 20 regels) is nogal eens de hele inhoud in één zin samengeperst waardoor een overvloedig gebruik van verbindende ‘dat's nodig wordt. Ik begrijp niet waar dit toe dient: het schaadt de leesbaarheid en druist in tegen de regels van goed Nederlands taalgebruik. Berkenvelder is als uitgever van een blijkbaar onstuitbaar enthousiasme: in het voorwoord tot deel III wordt ons niet alleen een supplementdeel met aanvullingen en errata toegezegd maar ook uitzicht geboden op voortzetting van de reeks tot in de zestiende eeuw. Het zijn voornemens waarbij dankbare gebruikers van zijn edities hem graag voorspoed wensen. (J.A.K.P.)
| |
P. Bange, e.a., Tussen heks en heilige: het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15de/6de eeuw (Nijmegen: SUN-Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’, 1985, 216 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6168 250 9).
Deze fraai geïllustreerde en uitvoerig toegelichte catalogus van de tentoonstelling ‘Tussen heks en heilige’ (Nijmegen) wordt voorafgegaan door inleidingen van tezamen ongeveer 160 bladzijden. Deze inleidingen zijn een resultaat van de studie die de schrijvers van hun | |
| |
onderwerp maakten in het kader van de Stichting werkplaats wetenschap en maatschappij. Ook hier zijn de vele illustraties opvallend; vaak lopen ze echter chronologisch niet parallel met de tekst en dragen aldus licht bij aan een onjuiste beeldvorming. De bijdragen zijn overwegend helder geformuleerd en vooral geschikt voor een breed publiek. Vakgenoten zullen een methodische verantwoording missen; ook zal er meningsverschil bestaan over de verschillende algemene karakteriseringen van de betreffende periode, sommige interpretaties van het materiaal, en de manier waarop bronnenmateriaal en literatuur worden gehanteerd.
Het zou hier te ver gaan om alle onnauwkeurigheden aan te geven en dat kan niet de bedoeling zijn van een korte bespreking. Enige voorbeelden van soorten misslagen volgen. ‘Vanaf 1500 ... spreken we van de Nieuwe Tijd, die begint met Renaissance en Humanisme, wanneer we het over de kunst of wetenschap hebben’ (9). Wat moeten we dan met Petrarca, Salutati, Bruni, Donatello, Leonicenus, Valla, etc. en zelfs met onze eigen Haneron en Agricola? Onder ‘ideologisch materiaal’ begrijpen de auteurs ‘kerkelijke geschriften, juridische teksten en ... prenten en ander beeldmateriaal’ (11); men kan zich bij de laatste categorie afvragen of deze inderdaad altijd met ideologische motieven werd vervaardigd. Sommige zinnen houden geen rekenschap met nieuwere inzichten: ‘Het werk van Thomas van Aquino vormde als het ware de kroon op de ontwikkeling van de scholastieke of schooltheologie’ (19). Op pagina 20 wordt zeer onzorgvuldig geformuleerd dat het humanisme van de renaissance ‘de gerichtheid op de mens en ware menselijkheid’ omvat, alsof dit woord is afgeleid van humanus en niet van humanitas, en het werk van Kristeller aan de auteurs is voorbijgegaan. Mij lijken de verwijzingen vaak merkwaardig, obscuur en pedant. Bijvoorbeeld: voor de onderscheiden doelstellingen van de via antiqua en de via moderna wordt een artikel van Markowski over de universiteit van Krakau aangehaald (41); als bewijs voor de sociale onrust na de dood van Karel de Stoute wordt een artikel over Den Bosch tussen 1470 en 1500 gebruikt (45). Uiteraard is het niet mogelijk voor auteurs van artikelen om volledig te zijn. Toch is de keuze van het materiaal bij herhaling vreemd. Zo wordt bij een opsomming van humanisten die ter ere van St. Anna schreven node de naam van Agricola gemist, wiens Anna Mater deels door de wel genoemde Trithemius werd overgeschreven (113). Bij een discussie over de functie van Lucretia als model van kuisheid in de Italiaanse renaissance had men ook een verwijzing mogen verwachten naar haar pietas patriae (142).
Met de auteurs zou men van gedachten willen wisselen over hun impliciete ‘apocalyptische’ aanname, dat veranderde inzichten met betrekking tot de rollen van vrouwen ontstonden door sociale en economische crises aan het einde van de middeleeuwen. Dit soort koppeling lijkt mij te faciel en bovendien door zijn algemeenheid van weinig verklarende waarde. Verschillende schrijvers hanteren een sterk deductieve methode: men werkt van het algemene naar het bijzondere. Ik vraag mij af of een dergelijke werkwijze voor een historisch onderwerp verstandig is, vooral als er op zo'n gebied nog veel onderzoek moet worden gedaan. (A.J.V.)
| |
J. van Belle, Les Pays de par déca: De Bourgondische Nederlanden, III, Regeerperiode van Maria van Bourgondië (1477-1482) (Torhout: Flandria Nostra, 1986, 286 blz., ƒ33,90, ISBN 90 6909 012 0).
In jaargang CI (1986) ii, 285-286 van dit tijdschrift hadden wij al de gelegenheid het eerste deel van deze Bourgondische trilogie af te raden en op de meest evidente tekorten ervan te | |
| |
wijzen. Het nu voorliggende deel III doet in niets voor het eerste of het tweede onder. Wij kunnen alleen maar herhalen wat wij al zeiden. Van een dergelijk soort van vulgarisatie zou ‘de argeloze geschiedenislezer’ (155) beter gespaard blijven. In een lovenswaardige poging om actueel en voor een ruim publiek begrijpbaar te zijn bezigt de schrijver-journalist voortdurend termen die anachronistisch, zoniet onjuist zijn, aldus onder meer ‘Bundesstaat’ (7), ‘rijkskanselier’ (10), ‘mandaatrecht’ (17), ‘democraat’ (78), ‘rijkscommissaris’ (132), ‘commissaris van Vlaanderen’ (175).
Feitelijke fouten zijn legio. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat Maria van Bourgondië op 18 januari 1477 al wist dat haar vader gesneuveld was (10-11). In 1477 bestaat er te Leuven geen ‘baljuw, heer van Pynnock’ (70), wel een meier Lodewijk Pynnock, heer van Horst. Het is zeker niet juist dat in 1486 Maximiliaan de ambachtslui in heel Brabant uit de schepenbanken sloot (79). Een onderscheid tussen een ‘burgerlijk’ en een ‘kerkelijk’ huwelijk (82) is voor de vijftiende eeuw natuurlijk ondenkbaar. Hoe zou Jan van Bourgondië, heer van Elverdinge, ‘souverein van Vlaanderen’ (132) kunnen zijn? Op 12 oktober 1478 zou de waarde van het gouden geld ‘kunstmatig’ met ‘vijftig procent’ opgetrokken zijn (157). In feite betreft het een devaluatie van de Vlaamse zilvermunt en dus van de rekenmunt die eraan verbonden is, maar de manipulatie bereikte natuurlijk niet een dergelijke dramatische omvang! Volgens de auteur viel de bevolking van Brabant van 413.000 inwoners in 1470 tot 342.000 in 1473 (224). Volgens de recente berekeningen in de (N)AGN, IV, bladzijde 44 beliep de bevolking in Brabant in 1473 echter 413.238 inwoners en bij ons weten is er geen volkstelling voor 1470. Ook de voor Ieper geciteerde bevolkingscijfers zijn onbetrouwbaar en uit de lucht gegrepen.
Het is al lang aangetoond dat het onjuist is te stellen dat het Groot Privilege van 1477 zijn naam pas in de negentiende eeuw kreeg (260). Op het Gulden Vlies-kapittel van 1481 werden niet zes ridders naast Filips de Schone, maar wel zeven in de orde opgenomen. De ‘Martin, heer van Pollain’ is Martin, heer van Polheim, en Jean de Ligny heette in werkelijkheid Jean de Ligne (192).
Ook in dit deel kan de bibliografie de ietwat met de literatuur vertrouwde historicus alleen maar de schouders doen ophalen. A. De Fouw werd De Fauw; R. Doehaerd werd A. Doehaard; Gandilhon werd Gandolhon; H. Vanderlinden werd A. Vander Linden, enzovoort. Van W. Blockmans werd alleen een congreslezing opgenomen en vele fundamentele werken over Maria van Bourgondië en haar tijd ontbreken. Dit was bijvoorbeeld het geval met de publikaties van E. Poullet, P. Spufford, F. Favresse, R. Wellens, A.G. Jongkees, J. Billioud, J. van Rompaey, G. Wymans, J. Stengers, P. Harsin, C.L. Verkerk, J. Monballyu, F. Hugenholtz, J. Cuvelier en vele anderen. Ook de illustraties zijn weer een onmogelijk mengsel van enkele eigentijdse afbeeldingen en prenten uit de meest diverse perioden, niet in het minst uit de negentiende eeuw. Maar in feite doen wij dit geschrift te veel eer aan. (R.V.U.)
| |
P.D.J. van Iterson, P.H.J. van der Laan, ed., Resoluties van de vroedschap van Amsterdam 1490-1550 (Publikaties van de Gemeentelijke archiefdienst van Amsterdam XIV; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 168 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 135 8).
In de periode van 1490 tot 1550 leerde Amsterdam zich aan te passen aan de Habsburgse regeerstijl. De stad was op zichzelf weinig geneigd om de zware financiële lasten die haar | |
| |
werden opgelegd en de aantasting van belangrijke privileges te aanvaarden maar legde zich er, na in eigen kring wat moedige woorden te hebben gesproken, telkens gelaten bij neer, naar zij dan zei: om erger te voorkomen. Dit althans is de indruk die men krijgt bij het doorlezen van de vroedschapsresoluties van die jaren, thans fraai uitgegeven. De besluiten uit de eerste decenniën moesten bijeen worden gezocht uit een stadsboek met gemengde inhoud, het zogenaamde Groot Memoriael I. De uitgevers namen daarbij de volgorde van de resoluties zoals die in hun bron staan over, ook enkele kennelijk later ingevoegde optekeningen, maar zij wijzen in een aparte lijst op de juiste chronologische volgorde. Toen de vroedschap in 1536 was overgegaan tot de aanleg van een afzonderlijk boek (nu: ‘Resoluties van de vroedschap I’) voor zichzelf en de zogenaamde oudraad, registreerde de schrijver daarin alle besluiten in de juiste volgorde, op één na, uit 1540, dat hij zonder duidelijk motief aan het slot van het oude boek plaatste.
De kwesties waarover de vroedschap uitspraak moest doen betroffen een wijd veld van stedelijke belangen: de voorbereiding van het overleg met andere Hollandse steden, accijnzen, regelingen op het stuk van nijverheid en handel, problemen van aan- en uitvoer van graan, ook de zorg voor een toereikende graanvoorraad in eigen stad, de relaties met de reguliere geestelijkheid en vanaf 1532 ketterij zijn geregeld terugkerende onderwerpen. Maar er zijn ook onverwachte unica: een zeventuig bij een geschil over grond bij de oude Haarlemmerpoort en een uitspraak over een in de stad geldende regel van erfrecht die de vroedschap na rijp beraad onveranderd heeft gelaten. Van 1500 af hadden veel beslissingen betrekking op de zware rentelasten van het stadsbestuur. Hoewel de stad bij de vorst steeds weer klaagde over de poverheid van haar nering, was zij toch in staat om in deze periode belangrijke publieke werken te ondernemen, de Dam te reconstrueren, huizen op te kopen en af te breken ten behoeve van de verbreding daarvan en van verruiming van de omgeving van de Waag (ter wille van hen die met hun zuivel de stad in kwamen) en nieuwe huurhuizen te bouwen aan de Heiligeweg om in het woningtekort van de volders te voorzien. In 1542 werd Amsterdam in staat van parate verdediging gebracht in verband met een gevreesde (maar niet uitgevoerde) inval van Geldersen in Holland.
Van Iterson en Van der Laan hebben hun tekst voorzien van een praktische verklarende annotatie en van een uitstekend zakenregister. Enkele reprodukties - één pagina uit het memoriael en één uit het resolutieboek - en een afbeelding van het oude stadhuis waar alle besluiten genomen werden sieren het boek op. (J.A.K.P.)
| |
Nieuwe geschiedenis K. Zandvliet, De groote waereld in 't kleen geschildert. Nederlandse kartografie tussen de middeleeuwen en de industriële revolutie (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1985, 194 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6469 557 1).
Dit boek is een uitwerking van de beelden en tekst van een reproduktietentoonstelling betreffende de geschiedenis van de Nederlandse kartografie. Die tentoonstelling had de bedoeling een totaalbeeld te bieden aan een niet specifiek kaarthistorisch geïnteresseerd publiek. Dat is kennelijk ook de doelstelling van dit boek.
| |
| |
Een belangrijk deel van het boek wordt in beslag genomen door de 132 afbeeldingen (vooral kaarten en kaartfragmenten), waarvan er 21 in kleur zijn afgedrukt. Over 67 afbeeldingen wordt in steeds ongeveer een halve pagina tekst nog wat meer informatie verstrekt. Die teksten bieden een merkwaardige en onsamenhangende verzameling feiten en anekdotes over kartografen, opdrachtgevers, uitvoerders, kunstenaars, uitgevers en kopers. Een achterin toegevoegde index op persoonsnamen zorgt voor een zekere ontsluiting van deze informatie. Op de plaatsen waar de schrijver het terrein van zijn specialistische kennis verlaat, dreigt hij uit te glijden. Zo lijkt het wat overdreven om te beweren dat de in 1622 overleden Plancius ‘zeer nauw’ betrokken zou zijn geweest bij de in 1637 verschenen Statenvertaling. Ook wekt het verwondering te lezen dat men Viglius van Aytta mag zien als ‘representant van de adel’ en dat Nederlands-Brazilië in een gematigde klimaatszone lag.
De schrijver heeft moeite gedaan om enige ordening in het materiaal aan te brengen door het onderscheiden van dertien hoofdthema's. Ook daaruit blijkt dat het hem meer te doen is geweest om de kartografen dan om de kartografie. Na een hoofdstuk over de kartograaf als geleerde, schilder en landmeter worden vijf kartografen in afzonderlijke hoofdstukken besproken: Cornelis Anthonisz., Plancius, Blaeu, Cruquius en Kraijenhoff. Verder zijn er hoofdstukken gewijd aan de maritieme kartografie, de kartografie en de overzeese expansie, de waterschaps- en waterstaatskartografie en aan de thematische kartografie. Nieuwskaarten, wandkaarten en atlassen worden besproken onder het kopje ‘kunst en kartografie’ terwijl in het hoofdstuk over de Verlichting het een en ander staat over de militaire kartografie. Een zo grote afwisseling in informatie kan een tentoonstelling aantrekkelijk maken, maar het boek heeft daardoor een rommelig en onevenwichtig karakter gekregen.
Uit het afgebeelde kaartmateriaal blijkt overigens de hoge kwaliteit van de Nederlandse kartografie, met name in de zestiende en zeventiende eeuw. Jammer is het dan ook dat een aantal kaarten niet met voldoende zorg is gereproduceerd. (G.J.B.)
| |
E.J. Sluijter, De ‘Heydensche fabulen' in de Noordnederlandse schilderkunst circa 1590-1670. Een proeve van beschrijving en interpretatie van schilderijen met verhalende onderwerpen uit de klassieke mythologie (Dissertatie Leiden 1986; [Amsterdam]: [Erasmus], 1986, 598 blz., ƒ95,-, ISBN 90 9001204 4).
De ondertitel van deze kunsthistorische dissertatie duidt precies aan wat de schrijver beoogt. Uitgaande van het genre schilderijen dat verhalende onderwerpen uit de klassieke mythologie weergeeft wordt eerst een inventarisatie en beschrijving gemaakt van wat er nog aanwezig is op dit gebied. Voor het grootste deel qua onderwerp ontleend aan de Metamorfosen van Ovidius werd dit soort schilderijen in opdracht vervaardigd of op de vrije markt afgezet en de thema's moeten dus veelal voor een breed publiek zijn gemaakt, dat zonder meer aangesproken werd door de afbeelding. Deze kon verband houden met bepaalde boekillustraties of bestaande picturale tradities. In de loop van de periode vonden ook verschuivingen in de manier van weergave van een bepaalde gebeurtenis plaats.
In het tweede deel van het boek wordt een poging gedaan duidelijk te maken wat de boodschap van enkele populaire voorstellingen zou kunnen inhouden en dat vooral door vergelijking met de behandeling van dezelfde zaken in literaire teksten. De kwestie daarbij is natuurlijk of men een ‘gevoel’ dat de kijker ervaart gelijk kan stellen met een geschreven tekst. Sluijter komt dan ook vaak tot interpretaties bij zijn beschouwing van de schilderijen | |
| |
die alleen zijn afgeleid van een bepaalde houding of oogopslag van een afgebeelde figuur. De dikwijls genuanceerde maar soms ook wel zeer uitgesponnen analyses maken duidelijk hoe gespecialiseerd sommigen de kunstgeschiedenis kunnen opvatten en bovenal hoe tot in detail beschrijvend. Voor de historicus lijken echter wel zeer weinig algemene vragen aan het materiaal gesteld te worden: de belangrijkste is wel waarom op bepaalde momenten binnen de behandelde tachtig jaren de keuze van onderwerp, de manier van uitbeelden en de implicaties van het resultaat van beide factoren veranderen. Dit hoofdstuk van de geschiedenis van de smaak wordt hier evenwel niet geschreven. Sluijter beëindigt zijn boek met een - gezien het voorgaande weinig verrassende - waarschuwing het gewicht van de verpakte moralisaties niet te zwaar te laten wegen. In tegenstelling tot de tendens vertegenwoordigd in de school van E. de Jongh blijkt namelijk volgens hem uit de contemporaine kunsttheoretische literatuur een duidelijke nadruk op de uiterlijke aspecten van het beeld. (E.O.G.H.M.)
| |
W. Bergsma, E.H. Waterbolk, ed., Kroniekje van een Ommelander boer in de zestiende eeuw (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986, 110 blz., ƒ28,-, ISBN 90 6243 043 0).
Onder de titel Kroniekje van een Ommelander boer in de zestiende eeuw geven W. Bergsma en E.H. Waterbolk, nadat een gedeeltelijke publikatie van de stukken over Oost-Friesland reeds in 1910 had plaatsgevonden, nu de volledige tekst uit van de Corte Beschrivinge van Gröningen ende Omlanden. Het slordig geschreven en in lastige taal gestelde manuscript dat aan deze publikatie ten grondslag ligt is niet volledig en dateert uit de achttiende eeuw. Bovendien weten wij niet wie de schrijver ervan is. Vroeger meende men de Ommelander jonker Ulric von Ewsum als zodanig te kunnen aanwijzen maar de teneur van bepaalde uitlatingen in de kroniek maakt dat niet aannemelijk. Er moet waarschijnlijk eerder gedacht worden aan een, in de woorden van bezorgers, ‘aanzienlijke’ boer uit de streek tussen Appingedam en Delfzijl. Deze zou het werk dan na 1603 hebben samengesteld uit in Oostfriese ballingschap gemaakte aantekeningen. Enerzijds is zijn belangstelling, die vanzelfsprekend een sterk agrarische kant heeft, beperkt tot eigen naaste omgeving (maar daarom juist voor die streek extra waardevol), anderzijds kijkt de auteur ook naar gebeurtenissen elders in de Nederlanden en zelfs daarbuiten, waarbij vooral zijn afkeurend volgen van heterodoxe groepen als die van David Joris en Menno Simons opvalt.
Jammer genoeg wordt in de inleiding geen aandacht besteed aan de vraag waar dit kroniekje staat in de ontwikkeling van de geschiedschrijving. Maar het antwoord hierop is ook niet zo gemakkelijk te geven. Opvallend is in ieder geval de afwezigheid in de vormgeving van elke reminiscentie aan wat we humanistische historiografie plegen te noemen. Zo bevat het geen toespraken noch wordt er gerefereerd aan klassieke autoriteiten. Toch kan op één punt wellicht gesproken worden van enige invloed van dit ideaal, namelijk in het feit dat de auteur het nodig vindt een beschrijving van Oost-Friesland en van de stad Emden in zijn verhaal op te nemen. De menging hierin van geografische, oudheidkundige en historische mededelingen vindt men immers terug in de humanistische chorografie. (E.O.G.H.M.)
| |
| |
| |
H. von Saher, Emanuel Rodenburg, of wat er op het eiland Bali geschiedde toen de eerste Nederlanders daar in 1597 voet aan wal zetten (Zutphen: De Walburg Pers, 1986, 104 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6011 470 1).
De auteur van dit merkwaardige boekje - vermoedelijk is hij zakenman of reiziger - behoort tot het aardige soort mensen dat zich verwondert over bepaalde facetten van het heden, zich gaat verdiepen in de wordingsgeschiedenis ervan en daarbij ontdekt dat er zoveel interessante informatie beschikbaar is, dat hij ook anderen daarin wil laten delen. Von Saher is hierbij zo ver gegaan dat hij zelfs een boekje heeft geschreven over zijn object van verwondering: het eiland Bali. Anders dan in Peru, evenals Bali door hem bezocht, is op dit eiland niet de eeuwenoude beschaving door toedoen van Europeanen te gronde gegaan. Doordat Bali geen produkten voortbracht van belang voor de Europeanen, werd het tot in de moderne tijd door hen met rust gelaten.
Bij zijn speurtocht in het verleden stuitte Von Saher op de reis van Cornelis de Houtman in 1595 naar Azië. Tijdens die reis bleven op Bali twee opvarenden, onder wie Emanuel Rodenburg, vrijwillig achter. Na vier jaar werd Rodenburg door een andere expeditie weer opgehaald. Samen met een Balinese vrouw verbleef hij daarna op Java en keerde hij tenslotte in Amsterdam terug. Over deze reizen is jaren geleden reeds in de werken van de Linschoten Vereeniging gepubliceerd. Over Rodenburg zelf konden geen reeds niet bekende gegevens worden teruggevonden. Gefascineerd door de stijl van schrijven en de woordkeus van de tijdgenoten van Rodenburg - van de held zelf is geen eigen pennevrucht aanwezig - heeft Von Saher diverse verslagen van deze reis en over Bali opnieuw uitgegeven. Niets nieuws is op deze wijze ontstaan, want de auteur brengt weinig verbanden aan en laat merkwaardig genoeg de kans voorbij gaan om over Bali zelf en zijn beschaving iets mee te delen. Ook de schaarse gegevens over Rodenburg voegt hij niet bijeen in een poging zijn held meer gezicht te geven. Een overbodige publikatie. (J.R.B.)
| |
A. Denaux, E. Vandenberghe, ed., De Duinenabdij (1627-1796) en het Grootseminarie (1833-1983) te Brugge. Bewoners/Gebouwen/Kunstpatrimonium (Tielt-Weesp: Lannoo, 1984, 341 blz., ƒ120,-, ISBN 90 209 1190 2).
In 1983 was het 150 jaar geleden dat het Grootseminarie te Brugge na een onderbreking van meer dan 30 jaar weer werd opgericht. Naar aanleiding van deze verjaardag werd een jubileumboek uitgegeven. J. Bonny schetst de geschiedenis van de cisterciënzers van Ter Duinen vanaf hun vestiging te Brugge op 3 mei 1627 (voordien waren ze gevestigd te Koksijde) tot aan de opheffing van de abdij op 15 november 1796 (15-41). Het was immers in de gebouwen van die abdij dat de Grootseminaristen op 1 oktober 1833 hun intrek namen. De geschiedenis van het seminarie (1833-1983) met in bijlage de lijst van professoren is van de hand van A. Denaux (43-73), terwijl T. de Jaegere de bouwgeschiedenis vanaf 1628 tot in de twintigste eeuw voor haar rekening neemt (75-102). Dit wat betreft de aspecten bewoners/ gebouwen uit de ondertitel.
Het aspect kunstpatrimonium omvat zowel het schilderijenbezit als het archief en de bibliotheek. N. Geirnaert gaat in op de rol die het archief (en bibliotheek) van het Grootseminarie in de Westvlaamse geschiedenis gespeeld heeft (107-123). Archieven van afgeschafte ab- | |
| |
dijen in West-Vlaanderen, in de eerste plaats natuurlijk deze van Ter Duinen en Ter Doest zelf, werden overgedragen aan het nieuwe bisdom (heropgericht op 27 mei 1834) en kwamen daarna in het Grootseminarie terecht. Veel bescheiden werden nog in de twintigste eeuw gelegateerd door geestelijken die een rol in het kerkelijke en sociaal-culturele leven hadden gespeeld. De beknopte inventaris daarvan, hier voor het eerst in bijlage gepubliceerd, zal dan ook nuttig zijn. Een nogal summiere index van de handschriften werd opgemaakt door R. vander Plaetse (125-135). Veel meer verwijzingen waren ons inziens mogelijk en de logica achter de index ontgaat ons grotendeels.
Aan de hand van de ter plaatse bewaarde codices beschrijven M. Smeyers en B. Cardon de evolutie van de miniatuurkunst in Vlaanderen vanaf circa 1200 tot het begin van de zestiende eeuw (137-188). Voor de boekbanden (tot in de negentiende eeuw) gebeurt dit door W. Leloup (215-229). De geschiedenis van de bibliotheek leest men in de herdruk van een lezing gehouden door A. Viaene (189-199), terwijl A. Dewitte een overzicht schetst van het boekenbezit uit de vijftiende en zestiende eeuw (201-213).
Het schilderijenbezit wordt bestudeerd door H. Lobelle-Caluwe (233-286). B. Jansens de Bisthoven behandelt een reeks van 17 grisailles, die de graven van Vlaanderen en de 53 abten van de O.-L.-Vrouw van de Duinen voorstellen (287-335). De oudste negen grisailles dateren uit de eerste helft van de vijftiende eeuw en getuigen bijgevolg van de schilderkunst die aan Van Eyck voorafging.
Alle aspecten binnen het bestek van een jubileumboek aan bod laten komen is om meerdere redenen een onmogelijke opgave. Maar wat gerealiseerd werd zal de verdere ontsluiting van de geschiedenis van abdijen en Grootseminarie stimuleren. Speciale vermelding verdient de zorg die aan de uitgave werd besteed en de zeer mooie en vaak originele illustraties. Jubileumboeken van dergelijk gehalte zowel naar inhoud als naar vorm kunnen niet talrijk genoeg zijn. (G.M.)
| |
A.G. van der Steur, ed., Chaerte vande Vrye Heerlickheydt Warmondt. Een pre-kadastrale kaart uit 1667, vervaardigd door Johan Dou(w) (Alphen aan den Rijn: Canaletto-Historisch Genootschap ‘Warmelda’, 1985, 50 blz., ƒ150,-, ISBN 90 6469 591 1).
De Warmondse kaart van 1667, vervaardigd door Johannes Dou(w) II (1642-1690), is één van de vroegste voorbeelden van een echte kadastrale kaart. Er zijn van deze getekende kaart twee exemplaren bekend: de ene hangt in het Huis te Warmond en de andere wordt bewaard in het gemeentehuis van Warmond. In 1985 werd de kaart voor het eerst gedrukt en wel in vier bladen (53x36 cm; zwart/wit) met een verkleiningsfactor van 60%. Op hetzelfde formaat werd aan deze uitgave toegevoegd een gekleurde afbeelding van de gehele kaart, reprodukties van de minuutplans van het negentiende-eeuwse kadaster in elf bladen en van het bestemmingsplan 1985 voor de bebouwde kom van Warmond in twee bladen.
De kaart uit 1667 bestrijkt het hele gebied van de heerlijkheid Warmond (circa 1300 morgen) en elk van de 980 percelen is nauwkeurig opgemeten. Belangrijk is dat de bijbehorende legger met de namen der eigenaren bewaard is gebleven en door de uitgever gepubliceerd. De transcriptie van deze legger vormt het omvangrijkste deel van het tekstboekje dat bij deze uitgave hoort. Voorzover hem bekend, heeft de uitgever hieraan informatie toegevoegd over gebruik en eigenaren in de achttiende eeuw en de eerste decennia van de negentiende eeuw. Door de toevoeging van een naam- en topografisch register is deze opsomming | |
| |
toegankelijk gemaakt. Het tekstboekje bevat verder een overzicht van de oudere en jongere kaarten waarop Warmond staat afgebeeld en enige opmerkingen over het totstandkomen van de kaart. De uitgever heeft afgezien van een hoofdstuk over leven en werk van de kaartmaker omdat dit, door het ontbreken van voldoende gegevens in de literatuur, een afzonderlijk onderzoek zou eisen. Dit komt echter nauwelijks in mindering op de eer die met deze wetenschappelijk verantwoorde uitgave is ingelegd. (G.J.B.)
| |
‘“De sexualiteit in de achttiende eeuw”. Tekst van de voordrachten gehouden tijdens het symposium te Gent’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, XVII/i, nr. 65-66 (Amsterdam-Maarssen: APA-Holland Universiteits Pers, 1985, 210 blz., ISSN 0166-6304).
Mede dankzij de emancipatie van de familiegeschiedenis als een respectabel specialisme binnen het veelzijdige historische bedrijf is ook de geschiedenis van de sexualiteit voor het voetlicht gekomen. Aarzelend maar niet steeds schroomvallig, zoals de erotische illustraties in het hier aangekondigde themanummer van het Documentatieblad onverhuld tonen. Destijds - en misschien nog niet zo lang geleden - werden dergelijke afbeeldingen voor aanstootgevende pornografie gehouden; nu worden we geacht daarvan klinisch-koel kennis te nemen. Het blijkt niet gemakkelijk een zinvol gesprek te voeren over historische aspecten van ‘de’ sexualiteit. Er bestaat verwarring over termen (sexe, erotiek, liefde, rol) en onzekerheid over begripsinhouden (mannelijk, vrouwelijk, normaal, natuurlijk). Zelfs de heuristische betekenis van de achttiende eeuw als periode van onderzoek staat ter discussie zoals W. Frijhoff in zijn slotbeschouwing (195-209) terecht opmerkt. De gebundelde voordrachten weerspiegelen de multidisciplinaire samenwerking der leden van de Werkgroep Achttiende Eeuw. Beoefenaren van de historische antropologie - een fraai inleidend artikel van J. Claes ‘Profiel van de achttiende-eeuwse mens’ (1-13) - van de literatuur-, kunst- en rechtsgeschiedenis, van medische en sociale geschiedenis. Brede aanpak en diepte-onderzoek zijn vertegenwoordigd. In ‘Arts en seksualiteit’ bespreekt professor A.M. Luyendijk-Elshout de medische richtlijnen voor de bourgeoisie (15-26). P. Vandermeersch gaat in op de betekenis van Tissots boek voor de strijd tegen de onanie (173-192). Gedegen staaltjes van case study worden door auteurs van uiteenlopende academische achtergronden gewijd aan Claude Quillets Huwelyks Mintafreel door J. de Vet (51-64), aan de biografie van de misschien transsexuele Maria van Antwerpen, naar aanleiding van F.L. Kerstemans De Bredasche heldinne, door R. Dekker en Lotte van de Pol (103-117), en een mooie bijdrage aan Venus minsieke gasthuis door H. Roodenburg (119-141). Van bredere strekking zijn weer de artikelen van H. Storme over het ‘Katholieke discours over huwelijk en sexualiteit in de Mechelse kerkprovincie’ (29-48), van M.C. Gysels over pre-maritaal gedrag in Vlaanderen (143-154) en van S. Faber over sexualiteit en strafrechtspleging (95-101). Speciale vermelding verdient Lotte van de Pols bijdrage over de veranderingen in de organisatie van de prostitutie te Amsterdam (157-170). Marian de Zanger en G. Zuilhof lichten enkele ‘sprekende’ voorbeelden van verbeelde erotiek toe, met name aan de hand van tekeningen van Fuseli en Sergel (67-95). Vooralsnog toont deze bundel een verrassende variatie aan invalshoeken. Van een gemeenschappelijk perspectief, laat staan van een communis opinio, is geen sprake. De veelzijdigheid van het onderwerp zal dat ook wel nimmer toelaten. Niettemin betekent de bundel een stimulerende bijdrage tot studie en discussie over dit beminde, maar onbekende thema. (A.H.H.)
| |
| |
| |
H.C. Gall, Willem Bilderdijk en het privatissimum van professor D.G. van der Keessel ('s-Gravenhage-Leiden: Jongbloed, 1986, 112 blz., ƒ27,50, ISBN 90 70062 09 7).
De Leidse hoogleraar in de rechten D. G. van der Keessel was een van de laatste encyclopedische geesten die het gehele Rooms-Hollandse recht overzag, beheerste en doceerde. Aan het eind van zijn leven zag Van der Keessel hoe dit rechtsstelsel plaats maakte voor een ander. In Zuid-Afrika deed het Rooms-Hollandse recht echter nog lang zijn invloed gelden. Daarom verzorgden de rechtsgeleerden B. Beinart en P. van Warmelo in deze eeuw verschillende uitgaven van de wijd verspreide collegedictaten van Van der Keessel.
In tegenstelling tot deze publikaties, staat bij de uitgave van H. C. Gall niet ‘de dictator’ maar ‘de gedicteerde’ centraal. Het gaat om de collegeaantekeningen van de 23-jarige Willem Bilderdijk. Die heeft zich na zijn studie in kritische zin uitgelaten over de gebrekkige aansluiting van de rechtenstudie op de eisen van de juridische praktijk. Het loont dus zeker de moeite meer te weten over de door Bilderdijk gevolgde colleges. Professor Van der Keessel heeft de student Bilderdijk zelf gevraagd of hij niet wilde deelnemen aan zijn privatissimum. De hoogleraar gaf dat kosteloos aan een beperkt aantal studenten in de spaarzaam ingerichte collegekamer van zijn huis naast het Academiegebouw. Dit privatissimum werd eens in de maand gegeven op een dinsdagavond tussen november 1781 en juni 1782.
De studenten moesten thuis de vooraf opgegeven casus, die min of meer aansloten bij teksten uit het Corpus Iuris, voorbereiden. Van der Keessel gaf dan zijn commentaar op de antwoorden en de casus of liet twee studenten tegen elkaar pleiten. In vijf van de acht opgegeven casus ging het om een erfrechtelijke kwestie. Bilderdijk treedt het sterkst naar voren met zijn eigen opvattingen in een lange beschouwing over het duel. Daarin gaat hij in op de verhouding tussen het Romeinse recht en het natuurrecht, de eer en de begrenzing van de staatsmacht.
Het collegedictaat maakt onderdeel uit van een groter handschrift dat verder minder interessante en daarom hier niet uitgegeven zaken bevat. Het bevindt zich in de bibliotheek van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. De meeste casus zijn in het Nederlands geschreven, een enkele in het Latijn. De tekst laat zich gemakkelijk lezen door het duidelijke typografische onderscheid tussen de Nederlandse en Latijnse gedeelten waarbij de afkortingen zijn opgelost zonder het plaatsen van haken. De uitgave is voorzien van een inleiding waarin mevrouw Gall de relevante biografische gegevens over Van der Keessel en Bilderdijk vermeldt en een beknopte beschrijving geeft van de inhoud van de acht casus. Het boek heeft een fraaie omslag en is rijk geïllustreerd. Een index op de geciteerde literatuur en de aangehaalde plaatsen uit het Corpus Iuris besluit deze mooi uitgegeven en nuttige publikatie. (L.V.P.)
| |
Nieuwste geschiedenis A. Hoogenboom, H. van Dulken, T. Gubbels, Kunst en beleid in Nederland (Amsterdam: Boekmanstichting-Van Gennep, 1985, 295 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6012 623 8).
In het eerste deel van de gelijknamige reeks Boekmanstudies opent A. Hoogenboom met | |
| |
‘De rijksoverheid en de moderne beeldende kunst in Nederland 1795-1848’. Zij beziet de kunst uit genoemde periode als een onderdeel van het uit Frankrijk geïmporteerde streven naar volksopvoeding. Daarbij worden kunstonderwijs, reisbeurzen, het officiële tentoonstellingsbeleid ten opzichte van eigentijdse kunstenaars en de in bescheiden mate verleende bescheiden financiële steun behandeld. Hoogenboom presenteert het beeld van een afbrokkelende erfenis. Zij beschrijft hoe de officiële classicistische voorkeur in een isolement raakte ten opzichte van de smaak van het publiek, dat meer was gericht op navolging van de grote meesters der Gouden Eeuw. Ook komen de bezuinigingsdrang der politici en de inspanningen van Willem I en II ter sprake, aan welke laatste de auteur marginale waarde hecht. Hoogenboom concludeert voorzichtig dat de cultuurpolitiek van de periode 1795-1848 heeft geleid tot een grotere kunstproduktie en een hogere status der kunstenaars. Zij onderscheidt ook een tegenstroom, teleurstelling over de resultaten, weerzin tegen het grote aantal mediocriteiten en opvattingen als dat de ‘bevordering der kunsten geen zaak van de overheid, maar ondersteuning uit de boezem van het volk of de vrije markt’ was.
In ‘De cultuurpolitieke opvattingen van prof. dr. G. van der Leeuw (1890-1950)’ plaatst H. van Dulken het denken van deze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen uit het kabinet Schermerhorn-Drees in het verlengde van diens opvattingen tijdens de jaren dertig. Cultuurpessimisme, bezorgdheid over de geestelijke ontworteling van de massa, cultureel nationalisme en de overtuiging dat het evangelie de bron van onze beschaving is, en de kerk een culturele taak heeft - Van Dulken herkent hierin de bouwstenen van het naoorlogse beleid van Van der Leeuw. Deze zette zich toen als minister in voor de zogenaamde actieve cultuurpolitiek. Daarbij streefde hij naar opvoeding van de massa, uitgaande van het christelijke fundament van de Nederlandse volksgemeenschap. Van Dulken besteedt voorts aandacht aan de politieke aspecten van Van der Leeuws ministerschap, de invloed van Banning, de hoge ambtenaren, initiatieven als de volkshogeschool, nieuwe corporatieve organisaties als de Federatie van beroepsverenigingen van kunstenaars, de Raad voor de kunst en het Nationaal instituut dat op nationaal-christelijke grondslag vorm moest geven aan Neerlands geestesmerk. Een beleid dat, zoals bekend, schipbreuk leed op de terugkeer der confessioneel-organisatorische belangen.
T. Gubbels legt in ‘Kunst en communisme in Nederland. Veranderingen in de visie van de CPN op kunst, kunstenaar en kunstbeleid 1945-1976’ de nadruk op de officiële partijlijn, die in de periode 1948-1964 samenhing met de oriëntatie van de CPN op de Sowjet-Unie. In deze jaren zag de CPN het vooral als taak der kunstenaars dat zij de arbeiders in hun strijd steunden. De inhoud werd boven de aan populariteit winnende abstractie gesteld, en de waarde van de Nederlandsnationale cultuur tegenover de uit Amerika komende kitsch geplaatst. Gubbels maakt aannemelijk dat de CPN na de oorlog evenals de andere partijen een verheffingspolitiek voerde, maar dan vanuit een proletarische, anti-Amerikaanse invalshoek. Toen de CPN zich in de jaren zestig autonoom opstelde, won de opvatting veld dat kunst, kunstenaars en publiek niet bevoogd mochten worden. Zo kon het kamerlid Wolff in de jaren zeventig als een der weinige parlementariërs de wenselijkheid van artistieke pluriformiteit benadrukken, de toen heersende educatiedrift bekritiseren, en zich verzetten tegen de alom aangelegde maatstaf van maatschappelijke relevantie van de kunst. Sterk met de kunstenaarsorganisaties verbonden, eiste de CPN vooral voorwaardelijke en financiële betrokkenheid van de overheid bij de kunst.
De bundel van de Boekmanstichting, die inmiddels door een tweede is gevolgd, kan beschouwd worden als een degelijke aanzet. (D.G.C.)
| |
| |
| |
H. Knippenberg, Deelname aan het lager onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw. Een analyse van de landelijke ontwikkeling en van de regionale verschillen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1986, Nederlandse Geografische Studies IX; Amsterdam: Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap-Instituut voor Sociale Geografie Universiteit van Amsterdam, 1986, 266 blz., ƒ29,-, ISBN 90 6809 017 8).
Deze dissertatie levert een waardevolle bijdrage aan de geschiedenis van het onderwijs in Nederland. Niet de opvoedkundige denkbeelden en hun ontwikkeling komen hier aan de orde, maar de wederzijdse beïnvloeding van onderwijs en maatschappij, zoals die tot uitdrukking komt in de deelname aan het onderwijs. Een deelname die bevorderd of tegengehouden werd door politieke en economische verhoudingen, waarbij demografische factoren een rol spelen en veranderingen in de wereldbeschouwing ook het gedrag en de denkbeelden ten aanzien van het onderwijs beïnvloeden. Veel is in getallen vast te leggen en die geeft Knippenberg ook: we vinden tabellen en grafieken over de deelname aan het onderwijs in de verschillende leeftijdsgroepen, demografische gegevens, leeftijd en geslacht van schoolverlaters en nog veel meer. Het moet veel tijd en moeite gekost hebben dit alles samen te stellen, te meer omdat het bronnenmateriaal soms moeilijk te verwerken en te interpreteren was. Het wordt allemaal zorgvuldig verantwoord in tekst of noten en dit proefschrift zal met name door het vastleggen van deze gegevens zijn waarde blijven houden.
Maar het boek bestaat niet alleen uit getallen: we vinden er ook handzame samenvattingen van de politieke ontwikkelingen ten aanzien van het onderwijs, van de diverse regelingen en wetten. Het biedt daarom een praktische basis van waaruit verder te werken is voor ieder die een bepaald onderwerp zou willen uitdiepen. Ook onderzoekt de schrijver de regionale verschillen en de factoren die een rol gespeeld kunnen hebben bij het optreden daarvan. Zijn conclusies blijven voorzichtig: het aantal factoren dat een rol kon spelen is groot en sommige schijnen elkaar op te heffen. Duidelijk was wel hoe de stichting van bijzondere scholen het aanbod in de regio verbeterde, waardoor het schoolbezoek toenam. Ook was de invloed te zien van een schoolbelasting in Drenthe en de opheffing daarvan, evenals de invoering van een mogelijkheid tot gratis onderwijs het schoolbezoek gunstig beïnvloedde.
Al met al geen boek om met rode oortjes uit te lezen, maar wel een nuttig werk voor een aandachtig en geïnteresseerd lezer. (E.P.D.B.)
| |
F.L. van Holthoon, e.a., ed., De Nederlandse samenleving sinds 1815. Wording en samenhang (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, viii + 399 blz., ƒ65,-, ISBN 90 232 2079 X).
Het gemis aan een echt leer- of handboek Nederlandse geschiedenis doet zich regelmatig gevoelen. De Nederlandse samenleving sinds 1815. Wording en samenhang is een poging daarin althans ten dele te voorzien. Volgens de flaptekst is het vooral geschikt als studieboek binnen tal van sociaal-wetenschappelijke en juridische opleidingen (hbo en wo). De redacteur koos een reeks van onderwerpen met ‘vraagstukken, waarmee wij op dit moment worstelen’ als uitgangspunt en streefde ernaar de auteurs het verleden tegemoet te laten treden ‘gewapend met het instrumentarium van de hedendaagse sociale wetenschappen, niet om aan het verleden een schema op te leggen, maar om daaraan de voor ons relevante informatie te ontlokken’.
| |
| |
Zo bracht hij veertien opstellen bijeen, verdeeld in vier delen. Onder ‘Structuur en verandering’ ressorteren stukken over industrialisatie (P.E. de Hen), bevolking en gezin (A.M. van der Woude), internationale migratie (P.R.D. Stokvis) en stad en platteland (P. Kooij). Het deel ‘Sociale structuur’ bevat bijdragen over de middengroepen (J. Berting), de Nederlandse samenleving in Indië (J.A.A. van Doorn) en verzuiling (Van Holthoon zelf). De ‘Instituties’ worden behandeld via armenzorg (ook Van Holthoon), sociale verzekering (J. Manowy) en onderwijs (P. Th. F.M. Boekholt). ‘Staat en maatschappij’ tenslotte is opgebouwd uit ondernemersorganisaties (F. van Waarden), arbeidersorganisaties (G. Harmsen), sociaaleconomische politiek (W.S.P. Fortuyn) en politieke instellingen en partijen (H. Daalder). In een slothoofdstuk, getiteld ‘Wording en samenhang’ loopt Van Holthoon deze onderwerpen nog eens na door korte samenvattingen, soms voorzien van enig commentaar, te geven. De samenhang wordt daarbij echter niet erg expliciet aangegeven. Of het moest zijn dat de Nederlanders zich van een begin negentiende eeuw braaf geworden volk (‘bekrompenheid in het negatieve, nuchterheid in het positieve’) in het heden tot een wat minder braaf ontwikkelde, waarbij wij wellicht op de drempel van een nieuwe maatschappelijke orde staan. Maar dit lijken toch meer aardige inleidende en afsluitende zinnen dan de kern van een sluitend en overtuigend betoog.
De grote waarde van dit boek ligt in het feit dat hier voor een veertiental onderwerpen overwegend heldere, nuttige en informatieve overzichten beschikbaar zijn gekomen. Natuurlijk geeft elk van die opstellen wel aanleiding tot opmerkingen. Kan het anders bij ondernemingen als deze? Elke gebruiker zal daarbij ook zijn eigen appreciaties hebben. Het is niet mogelijk om de bijdragen hier één voor één te bespreken. Ik beperk mij daarom tot de opmerking dat zij in mijn ogen vrijwel alle zonder bezwaar in handen van studenten gegeven kunnen worden als introductie op het onderwerp, ook al doordat er zinvolle literatuurverwijzingen zijn bijgevoegd. Van een sterke, voor historici wellicht minder gewenste, sociaal-wetenschappelijke inslag is daarbij nauwelijks sprake, ook niet bij de auteurs van sociaal-wetenschappelijke huize (de meerderheid). Integendeel, de chronologisch verhalende aanpak overheerst. Ook als geheel is de bundel daarom nuttig, al ontbreken er vanzelfsprekend een aantal aspecten. Naar mijn smaak is vooral het ontbreken van aparte bijdragen over kerk en geloof en over wat wij tegenwoordig rangschikken onder cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis te betreuren. (J.C.H.B.)
| |
H.A.M. Snelders, ed., The Letters from Gerrit Jan Mulder to Justus Liebig (1838-1846) (Janus, Suppléments IX; Amsterdam: Rodopi, 1986, 105 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6203 877 8).
Gerrit Jan Mulder is nog steeds een van onze onderbelichte negentiende-eeuwse natuuronderzoekers. De onderhavige publikatie is een nuttige bijdrage tot het voorwerk dat hopelijk eens zal resulteren in een doorwrochte studie over deze belangrijke en invloedrijke chemicus. Het boek bevat de 21 brieven die Mulder in de periode 1838-1846 schreef aan zijn beroemde Duitse collega Justus von Liebig. Liebigs aandeel in de correspondentie is goeddeels verloren gegaan. Het enige wat daarvan rest zijn enkele citaten en de complete tekst van een brief die Mulder in een van zijn artikelen afdrukte. Mulder benutte zijn brieven hoofdzakelijk om Liebig in detail te informeren over de uitkomsten van zijn analyses van allerlei organische substanties. Mulder verrichtte pionierswerk op dit gebied en Liebig was zeer geïnteresseerd in de feitelijke resultaten van het onderzoek. Hij publiceerde ze in zijn | |
| |
bekende Annalen der Pharmacie en liet zijn studenten langs dezelfde lijnen werken. Op theoretisch vlak kwam Liebig tot andere inzichten dan Mulder. Hij sprak openlijk zijn twijfel uit over sommige van de bevindingen die ten grondslag lagen aan Mulders eiwittheorie. Mulder ontstak hierover in zeer grote woede. Deze controverse en het eerder ontstane conflict tussen Liebig en de Zweedse chemicus Berzelius, waarbij Mulder voor laatstgenoemde partij koos, leidde in 1846 tot de beëindiging van de briefwisseling tussen Mulder en Liebig. Snelders heeft zich uitstekend gekweten van zijn taak als uitgever van deze briefwisseling. De eigenlijke tekst wordt voorafgegaan door een verhelderende inleiding, de brieven zijn voorzien van adequate voetnoten en verder toegankelijk gemaakt door een index van persoonsnamen. (R.P.W.V.)
| |
R. Kroes, Naar het beeld van de vrijheid. Immigranten en Amerika (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 128 blz., ƒ42,50, ISBN 90 6707 114 5).
Immigratie en etnische pluriformiteit vragen de laatste decennia in Nederland aller aandacht, in Amerika zijn deze verschijnselen eigenlijk altijd actueel geweest. Amerika is immers een natie van immigranten, voor wie het Vrijheidsbeeld sinds 1886 de idealen van vrijheid en gelijke kansen symboliseert. Die idealen werden en worden overigens heel verschillend geïnterpreteerd. Kroes onderscheidt een kosmopolitische en een provinciaalse interpretatie en dienovereenkomstige bejegeningen van nieuwkomers. Hervormingsgezinde elementen spanden zich in om de nieuwkomers te beschaven en te verheffen tot Amerikaan, enghartiger nationalisten gaven er de voorkeur aan de Angelsaksische volksaard te beschermen door ‘de gouden deur’ te sluiten, hetgeen in 1924 geschiedde. Ondanks het intensieve streven naar verheffing, dat na 1917 het karakter van een Amerikaniseringscampagne kreeg, lieten niet alle groepen zich tot Angloconformisme dwingen. Kroes geeft enkele voorbeelden van tradities die afwijken van het Amerikaanse ideaal, en van groepen zoals Ieren, Chinezen, Duitsers en Japanners die soms het slachtoffer werden van een bekrompen opvatting van dat ideaal. Aan de hand van een door hem bezochte Nederlandse nederzetting in Montana, Church Hill (nomen est omen!), bespreekt Kroes heel in het kort het kerkelijk karakter van de Nederlands-Amerikaanse identiteit. Uitvoeriger gaat hij in op de feodaal aandoende verhouding tussen Nederlandse pachters en ‘patroons’ in de staat New York, die in 1839 tot een langdurige pachtoorlog leidde. In bloemrijke bewoordingen maakt de recent benoemde hoogleraar in de Amerikanistiek de lezer deelgenoot van de geschiedenis en de actualiteit van de Amerikaanse droom die voor sommige immigranten bij tijden tot een nachtmerrie werd. Aan foto's als historische bron, die het boek een extra dimensie verlenen, is een apart hoofdstuk gewijd. Misschien had juist om deze reden vermeld mogen worden dat Stieglitz met zijn beroemde foto, ‘The Steerage’, geen immigranten, maar remigranten naar Europa vereeuwigd heeft (124). Ten onrechte wordt de legende herhaald dat de bekende kapelmeester Sousa eigenlijk Ochs heette en de zoon van een Duitse immigrant was (99). Een summiere bibliografie besluit het niet geannoteerde boek, dat boeiende antwoorden geeft op de vraag wat en wie de Amerikaan eigenlijk is. (P.R.D.S.)
| |
| |
| |
A. Eillebrecht, J. Grimbergen, P. Schipper, De sigarennijverheid in Culemborg. Mensen en fabrieken (Culemborg: G.J.L. Koolhof, 1986, 175 blz., ISBN 90 9001275 3).
Na een bestaan van anderhalve eeuw vol scherpe fluctuaties is de Culemborgse sigarennijverheid terug bij af. Omstreeks 1840 begon het met een klein bedrijfje en in 1986 was er nog één onderneminkje over, waar ‘op vooroorlogse wijze’ sigaren werden vervaardigd. In de tussenliggende periode heeft de bedrijfstak forse ups en downs gekend. De grote ondernemers behoorden in het verleden tot de lokale notabelen en lieten ook buiten de gemeente van zich horen. Vaak konden hun arbeiders - de sigarenmakerij was zo te zien een typisch mannenberoep - een behoorlijke boterham verdienen. Dat lag niet aan de arbeidsomstandigheden want die waren lange tijd matig tot slecht. De verhoudingen tussen de werkgevers en de werknemers waren mede daarom niet altijd goed. Soms - zoals in 1891 - werd er langdurig gestaakt. Tot omstreeks 1920 konden de arbeiders zich tamelijk onregelmatige arbeidsgewoonten permitteren. Toen veranderde dat, onder meer door de invloed van de vakbeweging en ten gevolge van de toenemende mechanisering. Tijdens het interbellum bood de sigarenmakerij werk aan dertig procent van de beroepsbevolking in de nijverheid. Na de tweede wereldoorlog ging het definitief bergafwaarts, vooral in de jaren zestig. De Nederlanders rookten veel minder sigaren: in 1939 gemiddeld 191 per jaar, in 1954 nog maar (of toch nog) 94. Bovendien kozen de rokers steeds meer voor de kleinere modellen waar geen droog brood aan te verdienen viel. Naast dergelijke landelijke verdrietigheden waren er in Culemborg zelf ook nog factoren die het verval bevorderden. Het ontbrak bijvoorbeeld aan bekwame managers terwijl de jonge arbeiders liever een ander beroep leerden. De auteurs van dit boek hebben het fragmentarische bronnenmateriaal aangevuld met interviews. Oude Culemborgers zullen bij de talrijke groepsfoto's en andere illustraties die zijn opgenomen herinneringen kunnen ophalen. Dat zal ook wel worden bevorderd doordat in de bijschriften de namen van zoveel mogelijk geportretteerden zijn vermeld. Desondanks is het boek geen populair werkje geworden, al was het alleen al door de tabellen. In het slothoofdstuk worden de sigarenmakerijen die in Culemborg hebben bestaan kort besproken. (P.D.'t H.)
| |
M. Kämper-Attema, H.H. Vleesenbeek, ed., Mees en Chabot. Twee kassiers te Rotterdam. Een bijdrage tot de geschiedenis van de financiële infrastructuur van de stad Rotterdam 1850-1914 (Cahier I; Rotterdam: Het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1986, 87 blz., ƒ25,-, ISBN 90 70879 40 90).
Dit is de eerste pennevrucht van het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis, in 1984 door de Subfaculteit Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam opgericht. De geschiedenis van het bank- en verzekeringswezen in Rotterdam gedurende de negentiende eeuw wordt onder meer onderzocht. Een lofwaardig initiatief, aangezien de aandacht zich in de financiële geschiedschrijving veelal richt op Amsterdam. Over de onderzoeksresultaten is thans een waardevolle publikatie verschenen.
Waarom, luidt de centrale vraag, ‘overleefden’ de kassierderijen Chabot en Mees ‘daar waar vele andere ondernemingen sneuvelden’? Vooral dankzij de soliede bedrijfsvoering en niet vanwege het innoverend optreden van de kassiers-ondernemers. Niettemin kan de innovatiehypothese wel mede de verklaring vormen van het langer zelfstandig voortbestaan na | |
| |
1914 van de firma Mees in vergelijking met Chabot. De firma Mees trad de zich wijzigende economische omstandigheden namelijk flexibeler tegemoet. Zo gezien was eigenlijk een langere onderzoeksperiode gewenst.
Na een schets van de algemene sociaal-economische geschiedenis van Nederland en Rotterdam in de negentiende eeuw wordt op boeiende wijze de bedrijfsgeschiedenis van beide firma's beschreven. Aan het elan, dat het Rotterdamse bedrijfsleven vanaf circa 1870 in toenemende mate kenmerkt, hebben de beide kassiers-bankiers slechts in bescheiden mate bijgedragen. Beiden speelden, evenals de andere kassiers gehinderd door financieel conservatisme, niet adequaat in op de groeiende kapitaalbehoefte. Integendeel. De vestiging van een Bijbank van de Nederlandsche Bank te Rotterdam, wisten de kassiers - ondanks het besluit hiertoe in 1838 - tot 1865 uit te stellen. Ook de crediet-mobilier-gedachte, gericht op de verruiming van krediet voor handel en industrie, stuitte op heftig verzet van de kassiers. Tot uitbreiding van de kredietverlening en tot rentevergoeding op deposito's werd slechts schoorvoetend overgegaan. Een ruimere cijfermatige toelichting van de bedrijfseconomische aspecten - wat zeker voor Chabot mogelijk was - zou deze uiteenzetting beslist verrijkt hebben.
Ook de mentaliteitsgeschiedenis ontbreekt niet. De hierbij beproefde hypothesen van Weber (versie: Lindeboom) en van Hashagen boeien maar overtuigen niet geheel. Ernstig plichtsbesef en conservatisme typeren de kassiers uit die tijd. Bracht de soliditeit van het kassiersvak dit niet met zich mee?
Vaak wordt verwezen naar scripties, waaruit rijkelijk wordt geciteerd. Dit helpt de lezer die geïnteresseerd is in de geraadpleegde archivalia en literatuur weinig verder. Duidelijke bronvermelding verdient de voorkeur. Trouwens wie zijn nu de auteurs? Waarom niet de twee eindredacteuren als zodanig vermeld met verwijzing naar de bijdragen van anderen? Deze kanttekeningen daargelaten smaakt deze eerste vrucht overigens beslist naar meer. (J.G.S.J.V.M.)
| |
G. Kurgan-Van Hentenryk, ‘A Forgotten Class: the petite bourgeoisie in Belgium, 1850-1914’, in: G. Crossick, H.-G. Haupt, ed., Shopkeepers and Master Artisans in Nineteenth-Century Europe (Londen-New York: Methuen, 1984, xii + 283 blz., £17,50, ISBN 0 416 35660 5) 120-133.
Dit artikel vormt een apart hoofdstuk in een verzamelwerk gewijd aan de studie van winkeliers en kleine producenten tijdens grosso modo de negentiende eeuw tot aan de eerste wereldoorlog. Naast België komen er verder bijdragen in voor betreffende Engeland, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk.
De titel van het artikel is misleidend aangezien de auteur enkel de voornoemde groep behandelt, die zij volledig met de kleine burgerij identificeert. Volgens ons is deze zienswijze betwistbaar en vormt de kleine burgerij een meer heterogeen samengestelde bevolkingsgroep, die ook geschoolde arbeiders, voornamelijk specialisten, beoefenaren van vrije beroepen, ambtenaren en andere white collar workers omvat. Van die verschillende bestanddelen zijn het de kleinhandelaren en kleine producenten die tot dusver de meeste aandacht kregen sedert het baanbrekend werk van professor Jules Hannes, al kwam het onderzoek moeilijk op gang en blijven ook voor die groep nog tal van vragen onbeantwoord.
Voor het voorliggend synthetisch overzicht heeft de auteur zich bijgevolg noodzakelijker- | |
| |
wijze beperkt tot de bekende aspecten. Zij betreffen vooreerst de cruciale vraag: welk is het aandeel geweest van de winkeliers en kleine ondernemers in de Belgische economie gedurende de beschouwde periode? Door gebruik te maken van de telling van 1896 komt schrijfster tot de conclusie dat in genoemd jaar nog 95% van de nijverheidsondernemingen een ambachtelijk karakter had of een kleinschalig bedrijf was.
Voor het achterhalen van de structurele samenstelling en de wijzigingen die zich in de groep voordeden, steunt zij op de resultaten van de test-case die zij verrichtte voor Brussel op grond van de patentregisters. Uit haar onderzoek is gebleken dat de economisch actieve groep te Brussel verhoudingsgewijze sterker aangroeide dan de bevolking en dat vooral de tertiaire sector tot expansie kwam. De meeste aandacht, zowel in de tijd zelf als in de recente historiografie, is evenwel uitgegaan naar het ideologisch-politieke aspect. Daaruit blijkt dat klassebewustzijn bij de behandelde groep zich pas ontwikkelde vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw, parallel met zijn streven naar een autonoom politieke beweging. Aan dat streven werd paal en perk gesteld door de katholieke partij, die het regeringsbeleid in handen had. Zij slaagde er bovendien in zich als verdedigster van de belangen van de groep op te werpen. De liberalen, gekant tegen elke staatsinmenging in de economie handhaafden hun principe en lieten aldus de vrije hand aan hun politieke tegenstrever. De socialisten bleven trouw aan hun ideologie van verdedigers van de arbeidersklasse. Pas na de electorale hervorming van 1899 vormde de radicale vleugel van de liberalen met de socialisten een blok tegen de katholieken en slaagden zij erin de steun van een deel van de kleine burgerij te verwerven, meer bepaald van diegenen die actief waren in de vrijmetselarij. (H. C. D.)
| |
W. Otterspeer, Een universiteit herleeft. Wetenschapsbeoefening aan de Leidse universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw (Studies over de geschiedenis van de Leidse universiteit II; Leiden: E.J. Brill-Universitaire Pers Leiden, 1984, 139 blz., ƒ40,-, ISBN 90 04 07059 1).
De inleiding bevat een aantal opmerkingen over de inmiddels tot een eigen discipline uitgegroeide universiteitsgeschiedenis. Ook de nieuwere universiteitsgeschiedenis is in de ban gekomen van de moderne sociale geschiedenis en heeft zich in haar vraagstelling en aanpak vernieuwd door onderzoek te entameren naar onder andere de recrutering van studenten en het carrièreperspectief van de afgestudeerden. In deze bundel vindt men deze aanpak niet of nauwelijks terug. Hij onderscheidt zich niettemin duidelijk van de traditionele jubileum-geschiedschrijving waaraan de oude universiteitsgeschiedenis zo rijk is.
Leiden mocht zich na 1815 verheugen op een bijzondere positie onder de Nederlandse universiteiten. Als ‘eerste’ universiteit kreeg het van regeringswege vele ‘extra's’ ten nadele van Utrecht en Groningen: onder andere meer algemene financiële armslag en een hogere salariëring van de hoogleraren. De Leidse universiteit mocht ook een uitgebreider onderwijspakket aanbieden. Door toenemende bezuinigingen was binnen tien jaar van deze voorkeursbehandeling nauwelijks meer iets te merken. Ook Leiden raakte in verval en pas na 1850 zette een geleidelijk herstel in. Over deze herleving in wetenschapsbeoefening handelt deze bundel.
De lezer wordt ingelicht over de vernieuwing in een achttal wetenschappen: de theologie (door G.J. Hoenderdaal), de filologie (door C.M.J. Sicking), de geschiedwetenschap (door W. Otterspeer), de rechtswetenschap (door R. Feenstra), de medische wetenschap (door H. | |
| |
Beukers), de natuurkunde (door J.L. Oosterhoff) en de archeologie (door L. Byvanck-Quarles van Ufford). Boeiend en origineel zijn met name de bijdragen over het modernisme van J.H. Scholten en de godsdienstgeschiedenis van C.P. Tiele, over de scherpzinnige maar volstrekt onhistorische traditionele filologie van C.G. Cobet als ook over de natuurkunde van Lorentz en Kamerlingh Onnes. Bijzonder informatief zijn die over geschiedenis, de rechtswetenschap, de geneeskunst en archeologie. Deze bundel wacht op een vervolg. De ontwikkeling van de negentiende-eeuwse universiteit verdient meer aandacht dan ze tot nu toe gekregen heeft. Offringa's originele studie over de Veeartsenijkundige Hoogeschool is helaas nog te veel uitzondering. (P.B.M.B.)
| |
J. Bervoets, R. Chamuleau, ed., Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865 (Zutphen: De Walburg Pers, 1985, 231 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 397 7).
De door zijn illustraties van het negentiende-eeuwse Leidse studentenleven bekende tekenaar en lithograaf Alexander Ver Huell (1822-1897) heeft uit de jaren 1860-1897 vijf delen dagboeknotities nagelaten. Daarvan is de periode 1860-1865 nu als een aaneensluitend geheel integraal uitgegeven. De bezorgers kwamen tot hun keuze, omdat volgens hen deze jaren de afsluiting van Ver Huells eerdere ontwikkeling markeren en zij van belang zijn voor Ver Huells later leven. Zij stellen dat de selectie een volledig inzicht geeft in het karakter van de auteur, en dat de bladen na 1865 in herhaling vervallen.
Uit het dagboek herrijst een vereenzaamd mens die zich in het Arnhemse door de wereld achtervolgd, buitengesloten, gepasseerd, opgelicht en als kunstenaar ondergewaardeerd voelde. Een rentenier ook, wiens maatschappelijke horizon werd begrensd door een niet zelden problematische verstandhouding tot oude studievrienden, familie, plaatselijke notabelen en huispersoneel. Een bekrompen man, die afkeer had van joden, liberalen, Duitse immigranten en spiritisten. Een mens die het leven niet aankon en in het zicht van de bruiloft zijn verloofde afzei. Ver Huell was echter ook een idealist die de Nederlandse volksgeest door middel van een nationale galerij met historiestukken wilde wakker schudden; dit initiatief ging ten onder in de discussies over de opzet van het nieuwe Rijksmuseum te Amsterdam, dat Ver Huell desondanks toch als een geesteskind bleef beschouwen. Tenslotte kan worden vermeld dat de dagboekschrijver kunstbroeders met een zwakkere sociale positie graag steunde en hij royale schenkingen aan verschillende instellingen deed.
Het dagboek is een hoogtepunt in de negentiende-eeuwse Nederlandse dagboekliteratuur. De uitvoerige annotatie is uitstekend. Slechts bij één onderdeel lieten de bezorgers mij met een vraag zitten: welk schilderij kocht Ver Huell van de door hem zo bewonderde kunstenaar Gustave Doré? Het antwoord bleek eenvoudig. Het gaat om ‘de beeldhouwer’, een pronkstuk in het mede dank zij een legaat van Ver Huell opgerichte Arnhems Gemeentemuseum. (D.G.C.)
| |
J.M.W. Binneveld, H.R. Wolf, Een huis met vele woningen. 100 jaar katholieke psychiatrie Voorburg 1885-1985 ('s-Hertogenbosch: Biblio, Vught: Algemeen psychiatrisch ziekenhuis Voorburg, 1985, 254 blz., ƒ27,50, ISBN 90 900 11 34).
Dit boek is een keuze-onderwerp, dat opgezet is volgens een geheel eigen programma van | |
| |
de auteurs. Daarmede is het geen gedenkboek in de zin van een verslag van de lotgevallen van een psychiatrische inrichting en de bewoners, maar een selectie van problemen in de psychiatrische zorg sinds 1885 tot op heden, met oog voor de bouw van het huis, de organisatie, de therapieën en de verpleging. Vooral in het laatste hoofdstuk, ‘De psychiatrische inrichting ter discussie’ wordt ingegaan op de verschillende aspecten van de psychiatrische zorg zoals deze zich in de laatste decennia hebben ontwikkeld met alle daarmee gepaard gaande maatschappelijke beroering.
Voorburg is een van de inrichtingen die het ontwikkelingspatroon van de psychiatrische zorg in de negentiende eeuw heeft gevolgd, net als Meerenberg, de Willem Amtz Stichting, Veldwijk en verscheidene andere in Nederland. De lezer vraagt zich af, wat het katholieke element in deze ontwikkeling is geweest. De auteurs geven hiervan een duidelijk beeld, vooral in de beginperiode zijn er veel problemen geweest, die onder meer samenhangen met de inschakeling van personeel uit religieuze orden. De voorstanders van de katholieke krankzinnigenzorg waren gedwongen om deze uit het buitenland te recruteren, met name uit België en Duitsland. Ook de architectuur van het gebouw die meer op kerkbouw dan op paviljoensysteem was geïnspireerd, was tekenend voor de katholieke achtergrond van het project. In de loop van de tijden zijn er heftige botsingen tussen medici en verplegend personeel geweest. Hierbij merken de auteurs op dat argwaan jegens het medische model, vrees voor materialisme en zorg voor ondermijning van de discipline van de religieuzen remmend hebben gewerkt op de modernisering van de katholieke inrichtingen.
Pas na de tweede wereldoorlog is hierin verandering gekomen, voor een belangrijk deel door scholing van de religieuzen en door geleidelijke vervanging door leke-personeel.
Zoals gezegd besteden de auteurs ruim aandacht aan de revolutionaire ontwikkelingen aan het einde van de jaren zestig in de psychiatrische zorg. In Voorburg heeft op indringende wijze deze omslag plaats gehad, onder meer door het experiment van G.J. Zwaniken. Deze heeft getracht om de gesloten afdeling Martha om te bouwen tot een therapeutische gemeenschap. De auteurs geven een boeiende beschrijving van dit experiment.
In Nederland is de geschiedenis van de psychiatrie in de laatste tien jaar goed op gang gekomen. Er zijn bijdragen geleverd op allerlei gebied, die gemeen hebben dat zij vooral de maatschappelijke kant van de psychiatrie belichten. Dit boek is daarvan een goed voorbeeld. Het is goed geschreven, goed gedocumenteerd en de auteurs hebben vermeden de gebeurtenissen te kleuren vanuit een emotioneel standpunt. Het werk geeft geen indringend inzicht in de wijsgerige en medische stromingen in de psychiatrie van de tijd. Maar dat was ook niet de bedoeling. (A.M.L.E.)
| |
J. de Bruijn, G. Puchinger, ed., Briefwisseling Kuyper-Idenburg (Franeker: Wever, 1985, 640 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6135 380 7).
‘De correspondentie Kuyper-Idenburg behoort in de politieke en geestelijke geschiedenis van Nederland tot de belangrijkste briefwisselingen van het eerste kwart van de twintigste eeuw’. Aldus luidt de openingszin van Puchingers inleiding op de publikatie van deze brieven. Lezing van deze 54 epistels van Kuyper aan Idenburg en de 98 geschriften van Idenburg aan Kuyper (gedateerd van 1893 tot 1920) kan slechts tot instemming met dit oordeel leiden. Het is fascinerende lectuur. Niet alleen geven deze brieven veel interessante en nieuwe informatie over de (vooral koloniale) politieke geschiedenis van Nederland en over | |
| |
de Anti-Revolutionaire Partij, zij bieden door hun openhartigheid ook meer zicht op deze beide persoonlijkheden en hun onderlinge relatie dan tot nu toe uit de literatuur bekend was. In het bijzonder de wijze waarop de jongere Idenburg, door Kuyper kennelijk volkomen vertrouwd (hij hoopte zoals bekend dat Idenburg hem zou opvolgen), in een aantal soms zeer heftige, soms ook persoonlijke, conflicten waarin de kwetsbare Kuyper verzeild geraakte, een bemiddelende rol kon spelen is boeiend. Volkomen loyaal aan Kuyper kon Idenburg hem, vermoedelijk meer dan enig ander wijzen op eigen zwakheden, moeilijk houdbare standpunten en hem zo ook beïnvloeden. De Bruijn en Puchinger hebben deze brieven zorgvuldig geannoteerd, daarbij via verwijzingen naar en citaten uit ander archiefmateriaal veel extra informatie verschaffend. Puchinger schreef voorts een substantiële inleiding, die tot een vrijwel zelfstandige studie uitgroeide (54 blz. + 62 blz. noten). Vooral over de iets minder bekende van de twee (Idenburg) is daarin veel nieuws te vinden. (J.C.H.B.)
| |
Acta Politica, XXII (1987) ii (april 1987).
Deze aflevering bevat enkele ook voor historici belangwekkende bijdragen. Ten eerste een zeer uitvoerig artikel van A. Lijphart, waarin deze de critici van zijn pacificatietheorie (of in het Engels consociational theory) van repliek dient. De tekst van dit artikel is overigens gelijk aan die van een hoofdstuk uit Lijpharts boek over Zuid-Afrika Power-sharing in South Africa (Berkeley Californië, 1985) dat onder de titel Machtsdeling. De oplossing voor Zuid Afrika (Haarlem, 1987) inmiddels ook in het Nederlands verscheen. Lijphart blijft overtuigd van de waarde van zijn pacificatietheorie, vooral als ‘normatief model’. Hoewel zeer sterk theoretisch-politicologisch van aard, gezien de rol die het Nederlandse geval bij de ontwikkeling van Lijpharts theorie speelde, voor allen die zich met de eigenaardigheden van het Nederlandse politieke bestel en de geschiedenis daarvan bezig houden verplichte literatuur.
Ten tweede een discussie-dossier over H. Daudts zogenaamde ‘uiterste noodzaak-these’, inhoudende dat in de gehele twintigste-eeuwse geschiedenis de sociaal-democratische partij in Nederland (SDAP en PvdA) alleen als het om bepaalde redenen niet anders ‘kon’ deel mocht uitmaken van het kabinet. J. Bosmans trekt stevig van leer en noemt deze stelling in de titel van zijn bijdrage ‘de onzin van Daudt’. En passant levert hij ook kritiek op J. Th. J. van den Berg, die in een eerder artikel in Acta Politica, XXI (1986) iii, eveneens kritiek op Daudt had uitgeoefend, maar veel te mild naar Bosmans’ oordeel. Vandaar dat ook Van den Berg nog even met een korte reactie aan bod komt, alvorens Daudt de ruimte krijgt voor een uitgebreid weerwoord. Hij betrekt daarin ook enkele elders gepubliceerde kritische bijdragen of opmerkingen. Hij is niet erg onder de indruk van de tegenwerpingen, die hij puntsgewijs van commentaar voorziet. Een kort nawoord van Bosmans bevestigt de meningsverschillen tussen Daudt en hem. Deze kroniek is niet de plaats om op deze discussie nader in te gaan. Ik volsta daarom met de opmerking, dat de kern van het meningsverschil wel eens meer in de door Daudt gekozen terminologie ‘uiterste noodzaak’ (die wel erg direct aan het RKSP-standpunt van de jaren twintig is gekoppeld) zou kunnen liggen dan in fundamenteel uiteenlopende inzichten over de duurzaamheid en veranderlijkheid van de politieke verhoudingen. (J.C.H.B.)
| |
| |
| |
M. Valken, ed., Kroniek van de 20ste eeuw (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1985, 1053 blz., ƒ129,50, ISBN 90 10 05263 x).
Deze Kroniek is een voor een zeer groot publiek bestemde en daarom rijk geïllustreerde uitgave. De formule is eenvoudig. Elke maand uit de twintigste eeuw krijgt een bladzijde. Onder een kalender van die maand worden een aantal gebeurtenissen kort gememoreerd en enkele daarvan krijgen in de vorm van een hedendaags krantenbericht (meestal met foto) nadere aandacht. De Nederlandse en Belgische gebeurtenissen zijn daarbij vrijwel steeds met tenminste één bericht vertegenwoordigd. Zo wordt een kaleidoscopisch, wellicht wat verwarrend (maar is dat in strijd met de werkelijkheid?), beeld opgeroepen van vooral de staatkundige geschiedenis van dit tijdvak. Op het eerste gezicht zijn er twee bezwaren tegen deze werkwijze te opperen. Ten eerste heeft de methode om vrijwel alle informatie in de vorm van quasi-authentieke, maar in feite juist typisch eigentijdse, journalistieke berichten te gieten iets anachronistisch. Het idee dat de wereld er enkele decennia geleden bepaald heel anders uitzag, ook qua atmosfeer, dan vandaag wordt er niet door bevorderd. Ten tweede kan men zich afvragen of de lezer op deze wijze niet heel erg het bos in wordt gestuurd. Wat moet hij aan met deze onvermijdelijk willekeurige greep van historische gegevens, die tezamen ook weer geen encyclopedisch naslagwerk vormen. Daar staat echter tegenover dat een proef heeft uitgewezen dat het grotere publiek vermoedelijk inderdaad bereikt wordt. Niet alleen wordt deze Kroniek, als ik goed ben ingelicht, namelijk goed verkocht, ook deponering van dit zware boekwerk in mijn huiskamer wist zowel een aantal personen boven de zestig te verlokken tot geamuseerd bladeren en commentaar als de aandacht van een aantal pubers gedurende enige tijd van een tv-programma met popmuziek af te leiden. Wat zou men zich meer kunnen wensen als het om popularisering van het vak gaat? (J.C.H.B.)
| |
M. Dierikx, Bevlogen jaren. Nederlandse burgerluchtvaart tussen de wereldoorlogen (Houten: Romen Luchtvaart, 1986, 207 blz., ƒ49,50, ISBN 90 228 3780 7).
Hoewel er over de geschiedenis van de luchtvaart al heel wat is gepubliceerd bestond er nog geen overzicht van de ontwikkeling van de burgerluchtvaart in Nederland, zeker niet één met de nadruk op de institutionele en bedrijfsmatige kanten daarvan. De bestaande literatuur richt zich vooral op de vliegtuigtypes en op de vaak wat romantisch getoonzette avonturen van de pioniers op dit terrein. De hier aan te kondigen publikatie van Marc Dierikx voorziet daarom in een behoefte. Goed gedocumenteerd (literatuur, gedrukte bronnen en archiefmateriaal, waarbij bij mijn weten voor het eerst van de archieven van de KLM gebruik gemaakt kon worden) schetst de auteur op heldere wijze het ingewikkelde verhaal van de burgerluchtvaart in Nederland tot 1940.
Na een inleiding volgt eerst een algemeen overzicht met aandacht voor zoveel mogelijk aspecten en daarna geschiedenis van de KLM meer in het bijzonder. Hoofdstukken over de Oost-Indische burgerluchtvaart, over de situatie in de West en over de problemen die de toenemende internationale spanningen eerst en de oorlog daarna eind jaren dertig met zich meebrachten, sluiten het boek af. Het hele verhaal kenmerkt zich door een boeiende spanning tussen de hoge verwachtingen enerzijds en de teleurstellende praktijk anderzijds. De rol van het vliegtuig in de eerste wereldoorlog had, niet ten onrechte, de overtuiging opge- | |
| |
roepen, dat op dit terrein veel te gebeuren stond. Zo valt te begrijpen dat verscheidene ondernemende, vaak jonge en avontuurlijke, figuren zich op de luchtvaart stortten en ook erin slaagden de interesse van financiers of anderszins belangstellenden te winnen. Een en ander paste ook goed in de bevordering der nationale eer en belangen. Daar stond tegenover dat, ondanks herhaaldelijk bereikte spectaculaire successen, geruime tijd mislukkingen en teleurstellingen troef waren als het erom ging iets duurzaams op te bouwen.
Dierikx kwijt zich uitstekend van zijn taak een ordelijke uiteenzetting te geven van de vele onderling concurrerende, maar soms ook elkaars steun zoekende, activiteiten op het terrein van de vliegtuigbouw (met Fokker al met al als de belangrijkste, maar zeker niet de enige) en van de pogingen enigszins regelmatige verbindingen te organiseren (vervoer van post, goederen en passagiers, waarbij de KLM, hoewel evenmin zonder concurrenten, achteraf bezien vrij gemakkelijk domineerde). Zowel wat betreft tal van noodzakelijke nationale en internationale regulerende maatregelen als inzake het verlenen van financiële steun speelde de overheid daarbij haar eigen tastende rol. Het is droevig te zien hoe, toen er na ongeveer twintig jaar modderen eindelijk iets meer duurzaams (zelfs met uitzicht op blijvende financiële resultaten) van de grond leek te komen, de oorlog aan het einde van de jaren dertig alles weer in elkaar doet storten. De echte bloeitijd van de burgerluchtvaart werd zodoende een naoorlogse zaak. (J.C.H.B.)
| |
J.J.B. Stap, De SGP vóór 1940 (Utrechtse Historische Cahiers, VI (1985) nummer 3; 122 blz., ƒ8,50).
De reeks ‘Utrechtse Historische Cahiers’ bevat ‘resultaten van historisch-wetenschappelijk onderzoek dat door staf en/of studenten van het Instituut wordt verricht’. In de loop der jaren sinds de start van de reeks (1980) is zo al menige interessante doctoraalscriptie een ruimere verspreiding gegeven dan bij zo'n geschrift gebruikelijk is. Ook de hier aan te kondigen studie is dat zeker waard. De SGP vóór 1940 bevat veel nuttige en systematisch geordende informatie over de SGP, een partij opgericht in 1918 en vanaf 1922 tot op de dag van vandaag met één of enkele zetels in het parlement vertegenwoordigd. Een enigszins uitvoerige, afzonderlijke publikatie bestond bij mijn weten nog niet over deze partij die wortelt in het zeer orthodoxe Nederlandse protestantisme. Meer concreet dient men de aanhang van de SGP te zoeken in de kringen van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika, de Oud Gereformeerde Gemeenten, de Christelijk Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Bond binnen de Nederlands Hervormde Kerk. Na een schets van het orthodoxe calvinisme in Nederland (geen geringe opgave in tien bladzijden, maar heel redelijk geslaagd) volgen hoofdstukken over oprichting, groei en organisatie van de partij (met ds. G.H.Kersten in de centrale rol), over de belangrijkste beginselen (waarvan het anti-papisme niet het minst op de voorgrond trad) en over het optreden van de SGP in de praktische politiek. Wat dit laatste betreft staan de relaties tot de andere protestantse partijen, de kwestie van het gezantschap bij de paus (de nacht van Kersten), de SGP en de economische crisis en de SGP tegenover fascisme en nationaal-socialisme centraal. Een korte samenvatting en een uiterst korte blik op de ontwikkelingen na 1940 sluiten het nuttige, op literatuur en gedrukte bronnen gebaseerde, boekje af. Door 1940 als eindpunt te kiezen blijft de houding van ds. Kersten in de oorlog (op grond waarvan deze na de bevrijding niet in de Staten-Generaal mocht terugkeren) vrijwel volledig buiten beschouwing. Deze houding stond vermoedelijk | |
| |
in verband met de readies van de SGP op fascisme en de NSB na 1940, die hoewel op principiële gronden afwijzend in de praktijk minder scherp waren dan op het eerste gezicht wellicht verwacht had mogen worden. In zekere zin is dat jammer, al kan de verwijzing naar een Utrechtse scriptie uit 1969 juist over dit onderwerp als een gerechtvaardigde verklaring gelden. Tot slot moge een curieuze tikfout (of is het een verschrijving?) niet onvermeld blijven: bij de bespreking van de kwestie-Oss, zoals bekend in verband gebracht met een zedenschandaal, wordt minister Goseling tot twee maal toe gespeld als Goreling (45). (J.C.H.B.)
| |
L.L. von Münching, De Nederlandse koopvaardijvloot in de tweede wereldoorlog. De lotgevallen van de Nederlandse koopvaardijschepen en hun bemanning, II (Middelburg: Den Boer, 1986, 260 blz., ƒ85,-, ISBN 90 70027 91 7).
Von Münching, nu gepensioneerd medewerker van het Bureau maritieme historie van de marinestaf, heeft degenen die in de feitelijke lotgevallen van de Nederlandse koopvaardij tijdens de tweede wereldoorlog zijn geïnteresseerd, al jarenlang aan zich verplicht door talloze gedegen pennevruchten dienaangaande. In boekvorm deed hij dit in 1978 met een kloeke uitgave (zie BMGN, XCIV (1979) 179-180). Als vervolg hierop is een tweede deel verschenen. Een aantal facetten van de inzet en de lotgevallen van Nederlandse koopvaarders én sleepboten die in deel I niet aan bod waren gekomen krijgt in dit tweede deel de volle aandacht.
Voor het eerst kan men nu uitvoerig lezen over de gevaren voor de vaart in de Westindische wateren - alleen door eigen onoplettendheid mislukte een Duitse poging de Lago-raffinaderij op Aruba in brand te schieten - en de verrichtingen van individuele Nederlandse koopvaarders. Nuttig is de schets van de lotgevallen van de diverse kustvaarders, waarbij de auteur eveneens, zij het slechts kort, ingaat op enkele van deze schepen die onder Duitse vlag hebben gevaren, een onderwerp dat ook in ruimer verband tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen. Van breder belang is het hoofdstuk gewijd aan de handelsbescherming door de marine geboden; sedert 1938 waren hiervoor reeds praktische voorbereidingen getroffen.
Het boek bevat verder onder meer korte hoofdstukken over koopvaarders die een bepaalde functie hebben vervuld, zoals die van reddingschip in een konvooi of als hulp vliegdekschepen, en een relaas over de rol van Nederlandse sleepboten bij de invasie van Normandië. Von Münching biedt zijn lezers in elk hoofdstuk veel feitelijke details in een chronologisch kader. Het lezen wordt hierdoor niet vergemakkelijkt. Men vraagt zich daarbij af welk uitgangspunt is gekozen bij het vaststellen van de volgorde van de hoofdstukken. De nogal willekeurige plaatsing van de illustraties versterkt de indruk van een wat rommelige opzet van het boek. (J.R.B.)
| |
W. Hornman, De geschiedenis van de Mariniersbrigade (Amsterdam: Omega Boek, 1985, 450 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6057 523 7).
In oktober 1943 werd in het Camp Lejeune in de Verenigde Staten een begin gemaakt met de training van een nieuw onderdeel van het corps mariniers, dat ingezet zou moeten worden | |
| |
in de oorlog tegen Japan. De werkelijke bestemming van de Mariniersbrigade kwam echter in Oost Java te liggen, waar zij de harde kern vormde van de Nederlandse strijdmacht aldaar. Een belangrijk onderdeel dus, en het was een goede gedachte van Hornman, om daar nu eens uitvoerig aandacht aan te besteden.
Daarbij heeft hij een bij uitstek journalistiek procédé gevolgd door te rade te gaan bij oudmariniers en hen zoveel mogelijk aan het woord te laten. Zijn boek bevat daarom tal van boeiende verslagen van hun belevenissen, die in min of meer chronologisch verband zijn geplaatst en zijn aangevuld met dagorders, brieffragmenten en stukjes uit soldatenkranten. De visie op het geheel blijft die van de mariniers in de tropen van toen, met de bijbehorende afkeer voor ‘de politiek’ en voor de kranten in Nederland, die er maar op los schreven, terwijl de tegenstanders steevast ten tonele worden gevoerd als extremisten en pelopors, die de goedwillende bevolking tiranniseerden. Al deze opinies worden door Hornman nog eens extra aangedikt, waardoor de heroïek, die er zeker was, een ranzige smaak krijgt. Hardnekkig wordt nagelaten, enige afstand te nemen en de gebeurtenissen in een ruimer kader te plaatsen. Het monument, dat Hornman voor de Mariniersbrigade heeft willen oprichten, blijft derhalve hangen op het geestelijk niveau van een jongensboek. (P.J.D.)
| |
Le-ezrath Ha-am. Het Volk ter Hulpe. Het eerste joodse blad in 1945 (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1985, lviii + 98 blz., ƒ32,50, ISBN 90 2322160 5).
Hoewel er inmiddels enige artikelen verschenen, is de geschiedenis van de terugkeer en ontvangst van de joodse Nederlanders die de tweede wereldoorlog overleefden en van hun leven zowel in eigen kring als in de Nederlandse samenleving als geheel in die eerste naoorlogse jaren nog lang niet uitputtend onderzocht en beschreven. Voor zo'n geschiedenis is Le-ezrath Ha-am (Het Volk ter Hulpe) ongetwijfeld een belangrijke bron. Dit Mededeelingenblad voor de Joden in het bevrijde Nederlandse gebied, later Mededeelingenblad voor de Joden in Nederland, verscheen voor het eerst in januari 1945 in Eindhoven. Het laatste nummer (24-25) is gedateerd oktober 1945, uitgegeven in Amsterdam. Gedurende enige tijd was het het enige communicatiemiddel van de joden in Nederland. Het werd vooral opgericht om na de rampen van het zeer recente verleden, die voor een belangrijk deel nog voortduurden, en in de chaos van het heden datgene wat er aan joods leven was overgebleven bij elkaar te brengen en de bezinning daarover mogelijk te maken en te stimuleren. De facsimile-heruitgave van dit blad zal een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn voor de studie, zoals bovenbedoeld.
Het nut van deze publikatie wordt nog aanzienlijk vermeerderd door een aantal artikelen die ter inleiding zijn opgenomen. J. Brauer en J. Driever geven een korte impressie van de situatie in Nederland in de tijd waarin Le-ezrath Ha-am verscheen onder de titel ‘Teleurgesteld in de verwachtingen, moeizaam terug in het oude spoor’ (viii-xvi). Tamarah Benima doet verslag van een speurtocht naar wat er in dat jaar in de niet-joodse pers over joden en joodse problemen verscheen. Veel was het niet, maar wat zij vond kan in die tijd voor joden niet erg geruststellend of opbeurend geklonken hebben (‘Knel tussen papierschaarste en polemiek: Joodse berichten in de niet-joodse pers’ (xlii-li)). Ook Tamarah Benima interviewde Awraham Yinon, die als Bram de Jong, initiatiefnemer van en stuwende kracht achter het blad was. Het verslag van dit interview is opgenomen onder de titel ‘De naam van het blad gaf precies aan wat ik wilde: het volk ter hulpe’ (lii-lviii). De meeste betekenis | |
| |
moet echter worden gehecht aan de bijdrage van Ineke Brasz (met medewerking van Jan Hagen) ‘Bevrijdingsjaren - Jaren van Bevrijding? De strijd om de opbouw van joods leven’ (xvii-xli). Dit is de bij mijn weten eerste en tot nu toe enige poging tot een algemene schets van de positie van de joden in Nederland direct na de bevrijding. Als zodanig is het naar mijn mening zeer geslaagd: zeer informatief, genuanceerd, met distantie en tegelijk met compassie schrijvend laat de auteur zien welke externe en interne problemen (en dat waren er vele) opdoemden. Het artikel vormt een duidelijk bewijs hoezeer er op dit terrein nog belangrijk en belangwekkend onderzoek te doen is. Het zal daarbij vooralsnog voor elke onderzoeker uitgangspunt blijven. (J.C.H.B.)
| |
A. Vandermey, To All Our Children. The Story of the Postwar Dutch Immigration to Canada (Ontario: Paideia Press, 1983, 512 blz., ISBN 0 88815 099 7).
Wellicht beter laat dan nooit bij dezen een aankondiging van een heel aardige publikatie uit 1983. De vraag van een uitgever ‘I'm looking for stories and photos for a book on postwar Dutch immigration’ leidde tot To All Our Children. Vandermey deed precies wat de uitgever hem gevraagd had. Hij verzamelde verhalen en foto's. En hij slaagde wonderwel. Uit de overvloed stelde hij ‘a narrative which is interesting and easy to read and understand’ samen, waarbij ‘de foto's soms meer uitdrukken dan 1000 woorden kunnen zeggen’. Hij vermeed de lezer te vermoeien met allerlei cijfermatige en wat hij noemt ‘sociologische’ gegevens, maar meent toch een getrouw beeld te hebben gegeven van hoe het de Nederlandse immigranten verging. Gegeven de stand van de literatuur lijkt het mij niet mogelijk een oordeel te geven of dit laatste gelukt is of niet. Maar wel kan gezegd worden dat het resultaat heel boeiend is om te lezen en te bekijken. Het voldoet daarmee zeker aan de bedoeling met dit boek een groter publiek (van vooral Nederlandse immigranten in Canada natuurlijk) iets interessants te bieden. Het heeft bovendien veel materiaal vastgelegd waarmee de historische onderzoeker zijn voordeel kan doen. De toon is, niet onbegrijpelijk, vooral die van het succes-verhaal. Hoewel aspecten als heimwee en de taalbarrière wel aan bod komen overheerst het positieve, de overwinning van de moeilijkheden. En voor velen was het ook zo. (J.C.H.B.)
| |
P. van Eekert, D. Hellema, A. van Heteren, Johnson moordenaar! De kwestie Vietnam in de Nederlandse politiek 1965-1975 (Amsterdam: Jan Mets, 1986, 188 blz., ƒ27,50, ISBN 90 70509 33 4).
Dit boek gaat over de Vietnamese kwestie als twistpunt in de Nederlandse politiek. Het bevat een aantal passages uit een rapport getiteld Het einde van de Amerikaanse droom, dat in de jaren 1983-1984 is voortgebracht door een werkgroep binnen de Vakgroep Internationale Betrekkingen van de Universiteit van Amsterdam. Het grootste deel van de tekst schreven de auteurs zelf. ‘De Amerikaanse Droom was voorbij’, lezen wij ook op het omslag, immers, zo rond 1973 had ‘Vietnam’ een einde gemaakt aan het traditionele vertrouwen van Nederlanders in de Verenigde Staten. Voor Van Eekert, Hellema en Van Heteren was de American Dream kennelijk een door buitenlanders (Nederlanders in dit geval) gekoesterd concept, niet het complex van ideeën omtrent de aard van de Verenigde Staten dat Ameri- | |
| |
kanen er zelf op na hielden (en houden). Deze begripsverwarring is tekenend voor de terminologische vaagheid van hun boek. Johnson moordenaar! geeft een adequate beschrijving van het Vietnam-protest in de jaren 1965-1975 en voorziet wat dat betreft wel in een behoefte. De lezer die verwacht een sociologisch portret van de protesterende massa voorgeschoteld te krijgen, komt echter bedrogen uit. De institutionele geschiedenis - het ontstaan van actiegroepen en comité's; de bemoeienis van politieke partijen - komt ruimschoots aan bod, maar de intellectuele achtergrond, het samenspel van mentaliteiten des te minder. Er wordt een poging gedaan het psychologisch klimaat in verband met de verhouding Nederland-Verenigde Staten te schetsen, maar deze blijft steken in generalisaties en al te simpele logica. (Enkele voorbeelden van onhelder argumenteren zijn te vinden op de pagina's 20-22, waar het gaat over stappen ‘in de richting van intensivering van de Europese integratie, als complement van het verlies aan Amerikaanse hegemonie’, in een periode waarin het erop leek ‘dat de Verenigde Staten op afzienbare termijn niet onaanzienlijk aan politieke en economische invloed zouden gaan inboeten’; stappen die ‘op hun beurt’ een verslechtering van de betrekkingen tussen West-Europa en de Verenigde Staten opriepen. De lezer wordt op deze bladzijden, en eigenlijk in het hele eerste hoofdstuk, een bos van nietszeggende stelligheid ingestuurd).
Heeft uit andere bronnen reeds opborrelende kritiek op de houding van Nederland tegenover onze machtige bondgenoot het Vietnam-protest gestimuleerd, of heeft ‘Vietnam’ de ogen van het Nederlandse publiek geopend voor het ‘ware’ Amerika? Wat valt er in dit verband op te merken over de wortels van het anti-Amerikanisme in deze hoek van West-Europa? Elk boek dat serieus op dergelijke vragen ingaat is welkom, want de discussie over de geest van de jaren zestig (men denke aan publikaties van Von der Dunk, Kossmann en anderen) is nog maar net op gang gekomen. Johnson moordenaar! zal echter in deze discussie door gebrek aan diepgang en kwaliteit in het algemeen geen rol spelen. Helaas moet gesproken worden van een gemiste kans. (D.F.J.B.)
|
|