Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 53]
| |
in de Vechtstreek. Door uitvoering en vormgeving is het boek een voorbeeldig loflied op de historische kartografie in Nederland en verdient het als zodanig navolging. Maar voor wie is het boek bestemd? Gezien de opzet van het eerste deel van het boek is kennelijk vooral gedacht aan de bibliofiele verzamelaar en de liefhebber van de streekgeschiedenis. De wetenschappelijke bruikbaarheid wordt beperkt door de onvolledigheid van het gepresenteerde kaartmateriaal en de moeilijk traceerbare wijze van selecteren der afbeeldingen.
G.J. Borger | |
K. Dijkstra, e.a., ed., Uit de geschiedenis van Brederwiede (Publikaties van de IJsselakademie XXXIII; Kampen: IJsselakademie, 1986, 308 blz., ƒ31,50, ISBN 90 6697 020 0).De publikatie van deze bundel is weer een bewijs te meer van de grote bloei die de regionale en lokale geschiedbeoefening in onze dagen beleeft. De bundel draagt terecht de titel Uit de geschiedenis van Brederwiede: ze is een losse verzameling van negentien historische opstellen van zestien auteurs over een grote verscheidenheid van onderwerpen. Die opstellen hebben maar één aspect gemeen: ze handelen alle over het verleden van de gemeente Brederwiede. Voor de niet-ingewijden, Brederwiede is de naam van de in 1973 opgerichte gemeente, waarin Blokzijl, Giethoorn, Vollenhove en Wanneperveen zijn samengevoegd. De negentien artikelen beslaan samen een 300 bladzijden en tellen elk gemiddeld zo'n vijftien pagina's. Daarmee is al aangegeven dat het om bijdragen van beperkte omvang gaat, korte schetsen die ten dele een samenvatting van uitvoeriger studies zijn. Deze opzet heeft zo zijn voor- en nadelen. Het aardige ervan is dat de lezer een goede indruk krijgt van de grote verscheidenheid van het regionaal onderzoek in dit gebied en van de actieve deelneming daaraan door zovelen. De gehanteerde formule van ‘van alles wat’ is bovendien goed afgestemd op een breder publiek dat in de eerste plaats geïnteresseerd zal zijn in het verleden van zijn woonplaats of een bepaald aspect daarvan. Dat publiek komt zeker aan zijn trekken, te meer omdat de artikelen in het algemeen een goede kwaliteit bezitten en de kenmerken van een degelijke wetenschappelijke aanpak vertonen. De voetnoten zijn weliswaar weggelaten, maar achter elk opstel staat een lijst van de relevante literatuur en archiefbronnen vermeld. Wel heb ik mij al lezend afgevraagd of aan bepaalde meer algemene bijdragen door een zo beknopte weergave wel volledig recht is gedaan. Soms wordt ook een onderwerp te weinig geplaatst binnen zijn niet-regionale, niet-lokale context. Zeker, het is een bekend gegeven dat de resultaten van diepgaand historisch onderzoek, bijvoorbeeld in scriptievorm, maar al te vaak vanwege hun omvang nooit gepubliceerd worden en ten eeuwigen dage als dood kapitaal in een bureaulade blijven liggen. Publikatie daarvan in resumévorm kan dit euvel ten dele verhelpen. Toch vraag ik mij af of de redactie bij de indeling van deze bundel niet wat meer onderscheid had kunnen maken tussen de bijdragen die een meer incidenteel en puur plaatselijk karakter, en de bijdragen die een meer structurele en bredere strekking bezitten. Verdient de geschiedenis van twee herbergen in de buurtschap Moeskop evenveel pagina's als het onderzoek naar de vestiging van de reformatie in het gehele beschreven gebied? Mij dunkt dat, afgemeten naar de waarde van de onderwerpen, hier toch sprake is van onevenredigheid bij de distributie van de beschikbare hoeveelheid pagina's. Het is uiteraard in dit bestek ondoenlijk op elk van de afzonderlijke bijdragen in te gaan. Ik | |
[pagina 54]
| |
wil hier volstaan met een korte aanduiding van de behandelde onderwerpen. Heel grof genomen laten ze zich in drie categorieën indelen. Sommige artikelen gaan over thema's die betrekking hebben op het gehele gebied van de gemeente Brederwiede. Daarin komen de heraldiek, de komst van de reformatie, de turfgraverij, de bewoningsgeschiedenis, het werkverschaffingsproject de NV Ontginningsmaatschappij ‘Land van Vollenhove’ en het verzet tegen de bezetters in de tweede wereldoorlog aan de orde. Dan zijn er opstellen die een compleet overzicht bieden van een specifieke woonkern uit het gebied: Vollenhove, Barnsbeek, het verdwenen veendorp Beulake, de dorpjes Dwarsgracht, Jonen en Belt-Schutsloot. De laatste categorie bevat bijdragen die op een deel van Brederwiede betrekking hebben en een beperkte periode omvatten. Vollenhove staat centraal in de geschiedenis van twee kloosters, twee herbergen, het krijgsverloop in het begin van de tachtigjarige oorlog, een opstand van polderarbeiders in 1825 en van de visserij, die vooral in de negentiende eeuw bloeide. Giethoorn komt apart aan bod in een conflict tussen overheid en kerk over het ontslag van een schoolmeester (omstreeks 1700). Tenslotte is aan de beginjaren van de Bataafse Tijd te Blokzijl een belangwekkend artikel gewijd; belangwekkend omdat eruit blijkt dat de grote meerderheid van de bevolking er prinsgezind bleef en niets moest hebben van de ‘Franse nieuwigheden’. Nader onderzoek in deze regio zou wel eens tot de conclusie kunnen leiden dat Noord-West-Overijssel anders gereageerd heeft op de komst van het nieuwe bewind dan de rest van het gewest. Wie - zoals deze recensent - dit boek achter elkaar doorwerkt, duizelt het door de verscheidenheid en het fragmentarische van de behandelde onderwerpen. De bundel is dan ook meer gericht op een selectieve bestudering. Toch rijst bij mij de vraag of bij zoveel enthousiasme en bij zoveel onmiskenbare kwaliteit de tijd intussen niet rijp is voor de vervaardiging van één samenhangende monografie over de gehele geschiedenis van dit geografisch en historisch zo interessante gebied. Bij wijze van suggestie zou ik aan de IJsselakademie willen voorstellen de bouwstenen van Uit de geschiedenis van Brederwiede mede te gebruiken voor een nieuwe publikatie met als titel ‘De geschiedenis van Brederwiede’.
M.A.M. Franken | |
B.C.M. Jacobs, Justitie en politie in 's-Hertogenbosch voor 1629. De bestuursorganisatie van een Brabantse stad (Dissertatie Tilburg 1986, Brabantse rechtshistorische reeks I; Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, xxvii + 298 blz., ƒ59,50, ISBN 90 232 2212 1).Sinds de publikatie, in 1937, van de dissertatie van J.V. Rijpperda Wierdsma over de staatsopbouw van Holland is het begrippenpaar ‘politie en justitie’ welhaast een staande uitdrukking geworden voor de historicus van de vaderlandse bestuursinstellingen. Mevrouw Jacobs heeft, met een subtiele variatie in de hoofdtitel, een in geografisch opzicht beperkter gebied onder de loupe genomen in de pre-republikeinse periode. Vanzelfsprekend besteedt zij ruime aandacht aan de theorieën over de ontstaanstijd van Den Bosch en over de datering van de, niet in originali overgeleverde, oudste verleningen van het stadsrecht, dat nauw bij het Leuvense aansluit. Het is eigenlijk jammer dat de schrijfster die helder de discussies over het stadsrecht uiteenzet, niet zelf een poging tot uitwerking van Van Uytvens hypothese heeft gewaagd (8). Op systematische, overzichtelijke manier heeft mevrouw Jacobs de institutionele geschie- | |
[pagina 55]
| |
denis van de vierde stad van Brabant uiteengezet. Haar studie is gebaseerd op diepgaand archiefonderzoek en op een brede kennis van de literatuur. Na de ‘plaatsing’ van de stad in haar rechtelijk, constitutioneel en ruimtelijk kader komen hoofdstuksgewijs de stedelijke gezagsdragers en functionarissen aan bod: schouten, schepenen, gezworenen en raden; ambachtsgilden; burgemeesters; rentmeesters en goede mannen, en de beambten die het uitvoerend apparaat bemanden (20-106). De ontwikkeling van de diverse functies en van de rechtsvoorschriften waarop zij berustten en waardoor de inhoud ervan werd bepaald, wordt duidelijk voor het voetlicht gebracht. Wat ik af en toe miste, is het plaatsen van de Bossche kenmerken in bredere kaders, bijvoorbeeld van het proces van bureaucratisering of ‘functionarisatie’ (zie Van Caenegem, Lenders, Vries), of het confronteren met vergelijkbare functionarissen elders zoals de stadssecretaris. Een enkele maal aarzelt men schrijfster in haar interpretatie te volgen, zoals in het geval van de gezworenen naast de schepenen. Was dat wel een afzonderlijke groep? De Latijnse tekst spreekt van ‘per scabinos vel iuratos’ (45), de Nederlandse versie van ‘met scepenen oft gezwoeren’ (geciteerd 32). Vervolgens komen zaken van justitie en politie aan de orde: schepenbank, hoofdvaart, appel en dergelijke, wetgeving in het algemeen en de bijzondere ‘politionele’ regels omtrent handel en nijverheid, onderwijs, armenzorg, openbare orde (107-165). Het slothoofdstuk is gewijd aan de stedelijke financiën (166-182). Op de rechtsontwikkeling in de praktijk zelf gaat schrijfster nauwelijks in. Al met al is dit een keurige studie over de institutionele ontwikkeling van een niet onbelangrijke stad, welke vergelijkbare studies moge stimuleren. Eén desideratum bleef nog over: het functioneren van de stad als onderdeel van de derde stand in de statenvergadering. Anders gezegd: op welke manier bedreef het stadsbestuur zijn ‘buitenlandse politiek’? Het onderwerp wordt een paar maal aangestipt (15, 107); verwezen wordt naar de studie van Wils uit 1953, maar er zou misschien - mede aan de hand van Janssens’ artikel in Standen en Landen van 1977 - meer systematisch werk van gemaakt kunnen worden.
A.H. Huussen jr. | |
H.A. Poeze, e.a., In het land van de overheerser, I, Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde C; Dordrecht: Foris Publications, 1986, ix + 398 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6765 201 6); G. Oostindië, E. Maduro, Idem, II, Antillianen en Surinamers in Nederland 1634/1667-1954(Idem, Idem, xi + 255 blz., ƒ34,50, ISBN 90 6765 202 4).In deze twee fraai vormgegeven delen wordt nu eens niet geschreven over buiten-Europese gebieden maar over ervaringen van ‘Oost’- en ‘Westindiërs’ in Nederland. Zoals de titel reeds aangeeft, hebben de samenstellers zich beperkt tot een beschrijving van de koloniale periode. Wat betreft de Indonesiërs is derhalve 1950 en wat betreft de Surinamers en Antillianen is 1954 als eindpunt genomen. Toch blijven in beide gevallen nog meer dan drie eeuwen over, waarin, met toenemende regelmaat en in steeds groter aantal, Indonesiërs, Surinamers en Antillianen om redenen van studie, beroep of bezoek in Nederland verbleven. Gezien de omvang van het tijdvak en de zeldzaamheid van ontboezemingen van de betrokkenen zelf, draagt de beschrijving van de ervaringen van Oost- en Westindiërs in Nederland een vrij algemeen karakter. Over de Indonesiërs is geen archiefonderzoek van enige omvang | |
[pagina 56]
| |
verricht maar men heeft zich voornamelijk beperkt tot eigentijdse periodieken; het deel over Surinamers en Antillianen bevat wel gegevens ontleend aan archiefmateriaal. Beide delen kunnen worden beschouwd als verkennende studies, die om verschillende redenen een vervolg verdienen. Enerzijds is het onderwerp van belang voor de vaderlandse geschiedenis omdat het de wortels blootlegt van de ontwikkeling van Nederland van een blanke koloniserende mogendheid naar een multiraciale samenleving binnen een formeel gedekoloniseerd internationaal bestel. Anderzijds hebben de Indonesische, Surinaamse en Antilliaanse intellectuelen, die als student in Nederland verbleven en invloeden van hier hebben ondergaan, een vooraanstaande rol gespeeld in de politieke ontwikkeling van hun land van herkomst. Het Indonesische deel van In het land van de overheerser vangt aan met een uiteenzetting van C. van Dijk over de periode 1600-1898, waarin de reis van ‘koloniale onderdanen’ naar het ‘moederland’ nog een uitzondering was. Naast het bezoek van gezanten van inheemse vorsten aan Nederland, waren er in de zeventiende en achttiende eeuw Nederlanders die bij terugkeer naar het vaderland een of meer slaven meenamen. In de negentiende eeuw kwamen druppelsgewijs anderen aan, waaronder de bekende schilder Raden Saleh, die in Europese society-kringen furore maakte. Na 1900, de periode die door Poeze is beschreven, kwam een toenemend aantal Indonesiërs voor studie naar Nederland. Aanvankelijk waren het voornamelijk telgen van Westers-georiënteerde aristocratische families, die later de associatie met Nederland zouden belichamen. Zij stichtten de Indische Vereeniging en gaven een eigen tijdschrift uit. Met de komst van om politieke redenen verbannen Indonesiërs, zoals Tjipto Mangoenkoesoemo, Soewardi Soerjaningrat, Tan Malaka, Mohammed Hatta en anderen, maakte de Indonesische studentenvereniging een radikale koerswijziging en begon openlijk te streven naar een onafhankelijk Indonesië. Tot 1927 speelde de organisatie van Indonesische studenten in Nederland, inmiddels Perhimpunan Indonesia geheten, binnen de Indonesische nationalistische beweging een voorhoederol. Toen zij zich echter in de jaren dertig tot een communistische mantelorganisatie ontwikkelde, raakte zij geïsoleerd. Onder de schaduw van het opkomende fascisme werd de sociaal-cultureel ingestelde Roepi de nieuwe centrale organisatie, die nadruk legde op onderlinge eenheid. Enkele Indonesiërs waren tijdens de bezetting actief in het verzet. Wellicht mede hierdoor aarzelde men na afloop van de tweede wereldoorlog aanvankelijk het ideaal van de samenwerking met Nederland te verlaten en zich achter de Republiek te scharen. Naast studenten aan universiteiten, leraren- en kerkelijke opleidingen waren er vanaf het einde van de negentiende eeuw nog vele andere Indonesiërs in Nederland: bedienden, zeelieden, kunstenaars en bezoekers. Over hen is slechts weinig bekend, behalve dat velen van hen in slechte omstandigheden verkeerden en ongetwijfeld veel heimwee moeten hebben gekend. Ditzelfde geldt overigens voor de Surinamers en Antillianen die met hun ‘meesters’, later broodheren, mee naar Nederland reisden of, na 1945, in Nederland naar werk kwamen zoeken. De massale Surinaamse immigratie van de jaren 1960 en 1970 ligt buiten het bestek van dit boek. Het tweede deel van In het land van de overheerser, dat over Surinamers en Antillianen handelt en is geschreven door respectievelijk G. Oostindië en Emy Maduro, maakt duidelijk dat het grootste aantal Westindische studenten pas na de tweede wereldoorlog naar Nederland kwam. Eerst waren het de telgen uit de Europees-inheemse elite, later kwamen er meer uit gekleurde en zwarte kring. Waar de Perhimpunan Indonesia zich al voor de oorlog over de staatkundige toekomst had uitgelaten, gebeurde dit in de vereniging ‘Ons Suriname’ pas na de oorlog. Een uitzondering vormde Anton de Kom die om politieke redenen uit Suri- | |
[pagina 57]
| |
name was verwijderd en in Nederland zijn politieke activiteiten voortzette. Hij gaf daarbij richting aan het Surinaamse nationalisme dat, met de tweede wereldoorlog en de Indonesische revolutie als katalysatoren, na 1945 opkwam. Onder de Antillianen in Nederland namen die uit Curaçao de meerderheid in. Van georganiseerde samenwerking met Surinamers was evenwel geen sprake. Door het formaat en de vele illustraties zijn beide banden prettige lees- en bladerboeken geworden. Elk van de vier schrijvers heeft voor een eigen aanpak gekozen. De bijdragen van Van Dijk en Oostindië zijn meer analytisch, die van Poeze meer documentalistisch van aard en die van Maduro meer ‘van binnenuit’ geschreven. Terwijl Poeze ons veel informatie uit de persbronnen geeft, blijft dat bij Oostindië een vrome wens. Omgekeerd schrijft Oostindië wel over beeldvorming (hoe zagen de allochtonen de Nederlanders), Poeze daarentegen niet. Bruikbare tabellen trof ik in het tweede deel wel aan in tegenstelling tot in het eerste deel. Na lezing van beide delen, blijven naast verschillen in opzet en inhoud, een aantal interessante dwarsverbindingen over, die in de inleiding op beide delen als zodanig niet genoemd maar wel het vermelden waard zijn. Op persoonlijk vlak zijn er overeenkomsten te ontdekken tussen strijdbare communisten als Semaoen en Anton de Kom, die in linkse kring in Nederland nogal gevierd waren. Daartegenover stonden tragische figuren als Colà Debrot en Noto Soeroto, die tevergeefs in hun persoonlijk en maatschappelijk leven streefden naar een synthese tussen Oost en West. Zowel de Indonesiërs als de Surinamers en Antillianen kwamen merendeels voor onderwijs naar Nederland. Voor vrijwel allen betekende dit onderwijs een persoonlijke emancipatie doch impliceerde tegelijk een stellingname tegenover de koloniale overheerser. De Indonesiërs gingen daarin voor en met een verdergaand resultaat. Hierbij moet bedacht worden dat zij uit een veel grootschaliger samenleving afkomstig waren, die bovendien psychologisch veel minder op Nederland was georiënteerd dan met de bevolking van de West het geval was. Voor bijna geen der Indonesiërs was het volgen van onderwijs in Nederland een eerste stap tot definitieve vestiging. Bij Surinamers lag dit anders en dit maakte integratie in de Nederlandse cultuur welhaast onvermijdelijk. Wellicht vormt dit een deel van de verklaring waarom de staatkundige ontwikkeling in de Oost en de West na de tweede wereldoorlog zo verschillend is verlopen. Indonesiërs, Surinamers en Antillianen in Nederland waren vrijwel nimmer één. Naast verschillen in sociale achtergrond en politieke visie speelden etnische verschillen een grote rol. De vooraanstaande plaats van het Javaanse cultuurelement vond geen parallel aan Surinaamse zijde. Men koos daar voor de opwaardering van het Sranan als nationale omgangstaal, terwijl de Roepi in 1938 nog cursussen Indonesisch moest organiseren aangezien men de eenheidstaal niet kende. Ook in dit opzicht maakt het honderdste deel van de Verhandelingen duidelijk dat de kiem van latere ontwikkelingen reeds tijdens de koloniale periode onder de Oost- en Westindische intellectuelen in Nederland aanwezig was. Het maakt beide boeken dan ook zonder meer lezenswaard. V.J.H. Houben | |
J. Driessen, M. Jansen, W. Roobol, ed., Rusland in Nederlandse ogen. Een bundel opstellen (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1986, 360 blz., ƒ45,-, ISBN 90 282 0598 5).Bij zijn afscheid in mei 1986 als hoogleraar Ruslandkunde en Russische geschiedenis en di- | |
[pagina 58]
| |
recteur van het Oost-Europa Instituut te Amsterdam kreeg J.W. Bezemer een bundel opstellen aangeboden over het Nederlandse Ruslandbeeld door de eeuwen heen. Het boek, dat als liber amicorum samengesteld en geschreven werd door een aantal collegae en oud-leerlingen van Bezemer, bevat zestien verschillende bijdragen en een uitstekende bibliografie van Nederlandse boeken en brochures die in de periode 1945 tot 1985 over de Sovjetunie in ons land zijn verschenen. De bundel opent met een serie op zichzelf staande portretten van avontuurlijke Nederlandse Ruslandreizigers, waarin wordt geschetst wat deze voorvaderen naar Rusland dreef en wat zij daar zoal meemaakten en van het land vonden. Het onderwerp van de Nederlandse beeldvorming van Rusland waarover de auteurs van dit boek zich hebben gebogen, is waarschijnlijk niet toevallig gekozen. Ruim dertig jaar geleden, in 1956, promoveerde Bezemer zelf op een onderzoek over de Russische revolutie in Westerse ogen. Wellicht met de oplevende belangstelling voor cultuurgeschiedenis, is ook de bestudering van beeldvorming en beeldvormingsprocessen de laatste jaren weer volop in de aandacht komen te staan. Wie zich echter met dit terrein van historisch onderzoek bezighoudt, zal al spoedig merken dat hij zich, zo niet op glad ijs begeeft, dan toch wel een vrij lastig onderwerp gekozen heeft, indien het onderzoek de pretentie heeft te willen uitstijgen boven het niveau van anekdotische geschiedschrijving, hoe aardig of gedegen die ook vaak kan zijn. Het is in wetenschappelijke kring vaak de gewoonte dat auteurs hun voorwoord gebruiken om eventuele kritiek van vakgenoten de wind uit de zeilen te nemen door zelf alvast te vermelden wat niet bestudeerd en in het boek te lezen is. Zo ook de samenstellers van Rusland in Nederlandse ogen; zij pretenderen namelijk niet een volledige en geheel samenhangende analyse te geven van het Nederlandse Ruslandbeeld. Daartoe leent een dergelijke afscheidsbundel zich misschien ook niet. Maar in hun woord vooraf laten zij zich bovendien sceptisch uit over de mogelijkheid van zoiets. In het eerste essay van B. Naarden over ‘Nederlanders en het Europese Ruslandbeeld voor 1917’, dat tevens een nuttig kader biedt voor de serie opstellen in het eerste gedeelte van het boek, leest men een soortgelijke relativerende opmerking: ‘... indien men een studie zou maken van al het beschikbare materiaal, dan zou men daaruit nog niet kunnen destilleren wat de Nederlanders in deze periode over Rusland hebben gedacht. Het Nederlandse Ruslandbeeld blijft iets vaags en abstracts’ (31). Daarmee stuiten we op een van de voornaamste beperkingen en tegelijkertijd een belangrijk probleem bij het historisch onderzoek over beeldvorming, namelijk de vraag in hoeverre we tot betrouwbare en zinvolle uitspraken en verklaringen kunnen komen wanneer het gaat om hele grote groepen mensen of hele lange perioden die het onderwerp van studie naar opinies en (voor)oordelen over andere volken vormen. Het mag hier als bekend verondersteld worden dat over deze vraag nog steeds de nodige verdeeldheid bestaat tussen sociale wetenschappers en historici. Echter los gezien van dit, in wezen, methodologische dilemma, kan de bestudering van een aantal uiteenlopende visies die bij diverse groepen of afzonderlijke personen leven, nuttig en verhelderend zijn. De ideeën en voorstellingen die men zich van een ander onbekend land vormt, geven vaak niet zozeer betrouwbare en juiste informatie over dat land of het volk dat daar woont. Zij zeggen eigenlijk meer over de mensen die zulke denkbeelden uitdragen en deze soms ook door eigen waarneming ter plekke bevestigd zien. Aan de Ruslandbeelden liggen zeer oude en hardnekkige cliché's ten grondslag. Gevoelens van angst, minachting en wantrouwen aan de ene kant voeren daarin soms de boventoon. Maar ook zijn er door alle tijden heen gevoelens van grote bewondering en diep ontzag voor dit uitgestrekte ‘barbaarse’ Euraziatische | |
[pagina 59]
| |
rijk gekoesterd. Het heeft vaak niet zoveel zin om alleen na te gaan in hoeverre deze Ruslandbeelden nu eigenlijk kloppen met de werkelijkheid dan wel deze zeer vertekend weergeven. Belangrijker is zich te realiseren dat zulke beelden dikwijls als karikaturen, vooroordelen of (halve) waarheden een taai en eigen bestaan leiden. In dit opzicht is de bundel Rusland in Nederlandse ogen, in al zijn verscheidenheid van behandelde onderwerpen en anekdotische aanpak zonder meer illustratief voor onze opvattingen ten aanzien van Rusland. Uit het inleidende verhaal van Naarden blijkt dat het Nederlandse Ruslandbeeld niet los staat van de bredere Europese traditie van omgang met vreemde niet-Westerse volken en de opvattingen uit de klassieke oudheid over de niet-Europese wereld. In de zeventiende en achttiende eeuw lagen de contacten tussen Nederland en Rusland voornamelijk op het terrein van de handel en de diplomatieke betrekkingen. Deze vroege en vaak zeer moeizame contacten met het tsarenrijk laten een treffende overeenkomst zien met de huidige omgang en onderhandelingsperikelen tussen sovjetvertegenwoordigers en buitenlanders. In 1615 stuurde de Staten-Generaal een diplomatieke troika onder leiding van Reinoud van Brederode naar Rusland om te bemiddelen bij de vredesonderhandelingen tussen Zweden en Rusland. De missie van dit eerste Nederlandse gezantschap naar Rusland mislukte volledig en niet in de laatste plaats vanwege de onbuigzame en wantrouwende houding van de Russen die de onderhandelingen keer op keer dreigden stuk te laten lopen. Driessen heeft in haar opstel een zeer levendige en kleurrijke beschrijving gegeven van de slepende bemiddelingspogingen, de koude, ontberingen en andere ellende die het Nederlandse drietal tijdens hun verblijf in het barre Russische Noorden meemaakte. Uit de verhalen van Nederlandse diplomaten en zakenlui die Rusland in deze periode bezochten wordt duidelijk dat xenofobie niet een eigenschap is die alleen de huidige sovjetvertegenwoordigers in onze ogen kenmerkt. Reizende ambassades konden aan de grens worden opgewacht en werden dan onder toezicht langs een van te voren vastgestelde route naar de hoofdstad geleid en in aparte huizen daar ondergebracht, om maar zo min mogelijk van het land en zijn inwoners te zien te krijgen, schrijft Dittrich in zijn opstel. Ook in de ‘Moscovische Reyse’ die de Amsterdamse patriciër, regent en geleerde Nicolaas Witsen in 1664-1665 ondernam en die in een ander opstel wordt beschreven, zijn zulke reiservaringen te lezen. Een van de aardigste bijdragen aan de bundel is het verhaal van J. van het Reve-Israël over de ‘verlichte’ achttiende-eeuwse Ruslandreiziger, Pieter van Woensel (1747-1808). Deze ondernemende Hollandse arts besloot naar Rusland te gaan om ‘werk en fortuin’ te zoeken. Daar schijnt hij redelijk goed in geslaagd te zijn. Aan hem hebben we een aantal interessante beschrijvingen te danken over onder meer de Russische gezondheidszorg in die dagen, het onderwijs, het hofleven en de economische toestand. In de bijdragen over de Russische nihilisten en de politieke gevangenen worden vervolgens enkele Nederlanders aan het woord gelaten over de revolutionaire ontwikkelingen in Rusland aan het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw. De opkomst van de Russische revolutionaire beweging, de moordaanslag op de tsaar in 1881 en de toenemende sociale en politieke onrust in de steden, hielden ook de blik in ons land aandachtig op de tsaristische autocratie gevestigd. Steeds meer pennen kwamen in beweging. Het essay over Jacob Israël de Haan en zijn inspanningen voor de Russische politieke gevangenen is hier een mooi voorbeeld van. Opvallend was dat in Nederland over het algemeen noch bij links noch bij rechts werkelijke grote bezorgdheid of angst bestond voor het overslaan van de revolutionaire vonk naar de rest van Europa of Nederland. | |
[pagina 60]
| |
De opvattingen van Nederlanders over de Russische situatie na de oktoberrevolutie van 1917 worden in het boek niet in een breder kader geplaatst. De ontwikkelingen in de Europese visie op de eerste communistische staat ter wereld blijven onbesproken. Dat is jammer want hierdoor vertonen de verschillende bijdragen over het eigentijdse Nederlandse Ruslandbeeld weinig samenhang. Het boek bevat tenslotte een aantal uiterst kritische opstellen over Johan Huijts (oud-redacteur van het NRC en stalinist), de bekende historicus en ‘fellow-traveller’ Jan Romein, de Nederlandse pers in de jaren vijftig en zestig en de denkbeelden van het IKV over de Sovjetunie en de wapenbeheersingsproblematiek in Oost en West. De auteurs van deze hoofdstukken zijn tamelijk eensluidend in hun oordeel dat wij in Nederland, eigenlijk tot voor kort weinig van Rusland afwisten en ook nauwelijks belangstelling hadden voor de ontwikkelingen binnen de sovjetmaatschappij. Een dergelijke conclusie is even juist als gemakkelijk. Een feit blijft dat het elders in Europa destijds niet veel beter met de kennis over Rusland gesteld was en dat ook daar door vooraanstaande intellectuelen even onbeduidende en bizarre standpunten werden ingenomen als in Nederland. Het zou interessanter zijn geweest indien de auteurs meer getracht hadden om de door hen behandelde Nederlandse opinies uit het verleden te verklaren in plaats van alleen te bekritiseren. Bovendien overtuigen de commentaren van de hedendaagse ‘Kremlin-watchers’ die de laatste tijd in de media te beluisteren vallen over de nieuwe ‘era-Gorbatsjov’ niet dat wij nu zoveel beter weten wat er in de Sovjetunie precies gaande is. ‘Wishful-thinking’ over ingrijpende hervormingen en onveranderlijk pessimisme wisselen elkaar op dat punt zo frequent af, dat dit toch wel te denken geeft. Samenvattend is deze bundel over het Ruslandbeeld in Nederland toch alleszins de moeite waard. Er is in ons land nog betrekkelijk weinig onderzoek naar dit onderwerp verricht en het boek vult daarin een leemte. Het ‘Bezemer-boek’ is in dat opzicht een welkome introductie voor verdere studies naar de Nederlands-Russische relatie.
J.H. Jager | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 61]
| |
een breed kader gezet. Hij schetst eerst de sociaal-culturele betekenis van Servatius, waaronder ook begrepen wordt de sociaal-religieuze betekenis. Vervolgens komt de ontwikkeling van de Servatiuslegende aan de orde, dan de Servatiana en ten slotte reis- en plaatsbeschrijvingen die handelen over de kerk en de schatkamer. Hoewel de hoofdstukken I en IV slechts 18 en 21 pagina's beslaan, wordt daarin zoveel materiaal onder de aandacht van de lezer gebracht, dat zij het uitgangspunt kunnen zijn voor afzonderlijke studies. Over de legende is reeds veel gepubliceerd en daarvan geeft de schrijver in hoofdstuk twee een doorwrochte samenvatting. Servatius, de eerst bekende bisschop van Tongeren-Maastricht, dankt zijn aanzien voor een groot deel aan de hem toegedichte verwantschap met Jezus. Van de niet met name bekende vader van Anna, was Jezus het achterkleinkind en Servatius het achter-achterkleinkind. Om deze bloedverwantschap werd hij beschouwd als een machtig voorspreker. Het kapittel wakkerde deze verering aan, trachtte door relieken zijn patroon stoffelijk zichtbaar te maken en bevorderde de bedevaart naar de heiligdommen. Maar Servatius is door het kapittel ook uitgebuit om voor het monasterium in het Duitse Rijk een uitzonderingspositie te verwerven. De heilige Servatius is door het kapittel gemaakt; dat wordt voldoende duidelijk gemaakt. De twijfel aan Servatius’ historiciteit, geuit op pagina 1, is echter volkomen overbodig. De eerste fase van de legendevorming eindigt omstreeks 1060. Tot dan zijn de gegevens gegroeid en toen heeft de monnik Jocundus de bestaande legende vastgelegd. Jocundus sloot in 1087 zijn werk af. Wat sindsdien aan de legende is toegevoegd, is van secundaire betekenis. De grote verdienste van dit werkelijk innoverende onderzoek ligt op kunsthistorisch terrein en betreft de datering van de Servatiana, 22 in getal, die ook in de literaire bronnen voorkomen. Zij worden aan een diepgaand stilistisch onderzoek onderworpen en met vergelijkbare voorwerpen in verband gebracht. Dat resulteert meestal in een nieuwe datering en bepaling van de herkomst. Het geheel blijft overzichtelijk door de afgeronde en op zichzelf staande onderdelen van dit hoofdstuk: een uitgebreide, boeiende en beredeneerde catalogus. Het belangrijkste acht de schrijver de sleutel van Sint-Servatius, waaraan hij de pagina's 61-131 wijdt. De schrijver meent dat de sleutel niet lang na 800 vervaardigd is, een mening die hij baseert op vergelijkingen die niet iedereen zullen overtuigen. De Maastrichtse sleutel lijkt immers van aanmerkelijk jongere datum te zijn dan de exemplaren die ter vergelijking worden afgebeeld. Bovendien lijkt de ornamentering van de Servaassleutel van latere, grotere en meer verfijnde artistieke vakkennis te getuigen dan de hekken van de Dom te Aken, die immers van een barbaarse schoonheid zijn. Op basis van literaire allegorieën duidt de schrijver de sleutel als Davidssleutel en scepter van Karel de Grote. Dat is echter slechts een hypothese en daartoe geeft Einhard, aan wie deze gedachtengang wordt toegeschreven, in zijn biografie van Karel de Grote geen aanleiding. De sleutel is in de nieuw-testamentische symboliek gebonden aan Petrus en de Kerk. De overgang van eigenaar, van Karel de Grote naar Servatius, is niet te bewijzen. Voor de constructie Aken-Maastricht als het nieuwe Rome, parallel aan Lateraan-residentie en St.-Pieter-grafkerk, is in de bronnen geen steun te vinden. Dat is evenmin het geval met de politieke interpretatie van het half-ronde reliëf, achter in de Servaaskerk, dat Christus zittende toont met aan zijn zijden de knielende Petrus en Servatius, als gericht tegen de paus om de keizerlijke macht over de kerk te symboliseren. Deze opvatting wordt door de tekst in de rand geenszins gesteund. Het reliëf is de uitdrukking van bisschoppelijke collegialiteit en van hiërarchische jurisdictie. De auteur herhaalt zijn eerder gepubliceerde opvatting (R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, ed., Andere struc- | |
[pagina 62]
| |
turen, andere heiligen (Utrecht, 1983) 217-239) en beschouwt Servatius als een pion in de politiek van de Duitse keizers, met name van Frederik I Barbarossa. Mijns inziens ten onrechte, want Barbarossa gebruikte voor zijn anti-pauselijke politiek een betere pion: Karel de Grote en dat deed hij rechtstreeks en onbewimpeld. Bij Jocundus kan men lezen hoe het kapittel zijn patroon onder de aandacht bracht van vooral keizer Hendrik IV om aanzien, macht en in het bijzonder bescherming te krijgen. Het bezwaar van J.C.G.M. Jansen in BMGN, XCVII (1982) 143-144 tegen het onderzoek van Utrechtse kunsthistorici naar de bouwgeschiedenis van de Servaaskerk, geldt ook Der gude Sente Servas: het formuleren van een hypothese is niet gelijk aan het bewijzen van een stelling. Toch gaat op deze basis de redenering verder en daardoor worden de resultaten steeds meer spectaculair. De auteur heeft een kunst- en cultuurhistorische studie geschreven die grote vakbekwaamheid bewijst. Hij slaagt erin te laten zien hoe Servatius gebruikt werd, en dat geldt voor meer heiligen, om opvattingen en motieven te ondersteunen die verre van heilig zijn. De legenden hebben de heiligen geschapen en aan Koldeweij is het te danken dat dit proces door de analyse van de Servatiana door de eeuwen heen te volgen is.
C.A.A. Linssen | |
V.D. van Aalst en K.N. Ciggaar, ed., Byzantium and the Low Countries in the Tenth Century. Aspects of Art and History in the Ottoman Era (Hernen: A.A. Brediusstichting, 1985, xv + 164 blz.).Op 30 en 31 augustus 1985 werd op het kasteel Hernen een symposium georganiseerd gewijd aan Byzantium en de Lage Landen in de tiende eeuw, onder verantwoordelijkheid van de Brediusstichting (doel onder andere de studie van de Byzantijnse cultuur). Aanleiding tot dit colloquium lijkt de schenking als allodium door keizerin Theophano (?) van een groot deel van territorium en inkomsten aan graaf Dirk II. Aan deze gebeurtenis wordt uitvoerig aandacht besteed door K.N. Ciggaar in een artikel ‘The Empress Theophano (927-991): Political and Cultural Implications of her Presence in Western Europe, in particular for the County of Holland’ (33-37). Laat ik direct maar zeggen dat ik niet erg overtuigd ben van de aangevoerde implicaties van Theophano's aanwezigheid in Nijmegen en Utrecht. Het artikel is sterk hypothetisch, een zin als ‘Theophano was not only the godmother, the spiritual mother, of the county of Holland but also inspired that specific genre in Netherlandish painting, the donor ‘portrait’ (58) wordt volstrekt niet bewezen of zelfs maar waarschijnlijk gemaakt. De oorkonde van 985 ziet zij - in navolging van Koch - als een allodificatie. In de tekst van dit stuk (Koch, OHZ, I, nr. 55) is slechts sprake van in proprium dare, hetgeen iets anders is. Het door Ciggaar geciteerde Handwörterbuch (64 noot 36) geeft in kolom 120 onder Allod tussen haakjes het verschil aan: ‘Die schön früh bezeugte Verdeutschung eigen unterscheidet nicht zwischen A. [= Allod] und proprium, bzw. proprietas (die auch Verfügungsbeschränkungen unterworfen sein können)’. Het begrip allodificeren stamt trouwens uit de zeventiende, het middeleeuwse allodiare uit de dertiende eeuw (zie kolom 122). Ook is het jammer dat geen gebruik is | |
[pagina 63]
| |
gemaakt van het voortreffelijke boekje van G. Rotthoff, Studien zur Geschichte des Reichsguts in Niederlothringen und Friesland... (Rheinisches Archiv 44; Bonn, 1953). Als Theophano ook maar iets met de Lage Landen te maken heeft gehad, dan komt Nijmegen veel eerder in aanmerking dan Holland. Afgezien van een aantal bezoeken aan de palts werd in het Groesbeekse haar zoon Otto (III) geboren, in 991 overleed zij in Nijmegen, waar zij volgens de vijftiende-eeuwse Nijmeegse kroniekschrijver Willem van Berchen (editie Sloet van de Beele, 24), dikwijls placht te vertoeven (ubi morari erat solita). Een tweede artikel dat over Byzantium en Holland handelt is van de hand van de kunsthistorica A.S. Korteweg, ‘Thierry II, Count of Holland and his Wife Hildegard and their Donnations to Egmond Abbey’ (146-164). Dit artikel is de tegenpool van het stuk van Ciggaar. De schrijfster rept niet over een beïnvloeding van de twee beroemde miniaturen (waaronder ‘the donor portrait’) in het Egmondse Evangelieboek door Theophano (zie hierboven het citaat, bij Ciggaar, 58); mevrouw Korteweg blijkt zich kennelijk niets aan te trekken van de direct op dit bewuste citaat volgende suggestie: ‘The latter point deserves more attention from art historians ...'. Belangrijker lijkt mij dat zij op grond van stijlkenmerken de miniaturen circa 970-975 plaatst. Zij meent dat de bouw van een stenen kerk in Egmond ergens tussen 965 en 970 begonnen moet zijn en dat dit evangeliarium aan St. Adelbert werd aangeboden bij de voltooiing van de laatste fase, het koor. Dit laatste wordt overigens door J.M. van Winter in een artikel in het tijdschrift Holland, XVIII (1986) speciaal 22-23, naar mijn mening niet erg overtuigend, verworpen. De andere artikelen in deze bundel hebben - maar dat is ook reeds elders geconstateerd - of niet veel, of helemaal niets met het thema van het boek te maken. In het goed gedocumenteerde artikel van J.M. van Winter wordt (19-20) de kwestie van Liutgard als zuster van keizerin Theophano opnieuw naar het rijk der fabelen verwezen; Ciggaar haalt haar via een achterdeur weer binnen: Liutgard is nu een ‘spiritual sister’ van Theophano geworden (51).
P.H.D. Leupen | |
D. Lambrecht, De parochiale synode in het oude bisdom Doornik gesitueerd in de Europese ontwikkeling, 11de eeuw - 1559 (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, jaargang XLVI, nummer 113; Brussel: Paleis der Academiën, 1984, 328 blz., Bf1200,-, ISBN 90 6569 347 5).De parochiale synode of het seendgerecht is een voor de Nederlanden nog weinig bestudeerde vorm van middeleeuwse kerkelijke strafrechterlijke procedure. Het boek van D. Lambrecht over dit onderwerp in het bisdom Doornik vult dan ook beslist een leemte op in de historiografie van het kanonieke recht in de Nederlanden. In een eerder verschenen belangrijk artikel (TRG, XLIX (1981) 47-100) had de auteur de vroegste geschiedenis van deze zogenaamde wroegingsprocedure in het algemeen geschetst. Vanaf het einde van de elfde eeuw zijn er (weliswaar schaarse) bronnen voorhanden om voor specifiek het bisdom Doornik de geschiedenis te schrijven van deze kerkelijke procedure, die zich in de loop van de negende eeuw als lekenvisitatie had ontwikkeld. Daar er, omwille van de aard zelf van deze procedure, geen archieven bewaard zijn van de parochiale synodes, heeft de auteur voor zijn studie een beroep moeten doen op indirecte bronnen die in hoofdzaak betrekking hebben op contentieuze aspecten van de uitoefening van het synoderecht en bovendien zeer | |
[pagina 64]
| |
verspreid zijn in de tijd. Deze feitelijke toestand van het bronnenmateriaal heeft uiteraard negatieve gevolgen voor de resultaten van het onderzoek, waarvoor de auteur weliswaar terdege waarschuwt, en waartegen hij zich wapent door telkens de vergelijking te maken met toestanden in de omringende bisdommen, maar waarmee hij naar onze zin te weinig rekening houdt bij het formuleren van zijn besluiten. Het werk is ingedeeld in drie grote delen die beantwoorden aan twee chronologische periodes (van de elfde eeuw tot het einde van de dertiende eeuw, deel I, en de veertiende tot zestiende eeuw, deel III), waarin telkens dezelfde themata betreffende de samenstelling en het functioneren van de synode behandeld worden, met daartussen (deel II) een bespreking van de synode binnen de algemene rechtsontwikkeling van de dertiende eeuw. Vóór de dertiende eeuw beschikt de auteur slechts over occasionele vermeldingen van synodale activiteiten in bisschoppelijke oorkonden. De bronnen betreffende de dertiende eeuw liggen vooral in de contentieuze sector en beperken zich in feite tot een proces gevoerd door Brugge, Damme en het Vrije tegen de bisschop van Doornik voor de Reimse officialiteit. Dit langdurig proces, gevoerd tussen 1269 en de eerste jaren van de veertiende eeuw, betreft een contestatie door Brugge, Damme en het Vrije van de wijze waarop de bisschop zijn recht om synode te houden uitoefent, en meer bepaald van de keuze van de synodale getuigen. Het levert inderdaad een massa informatie op over de organisatie en het verloop van synodes in de dertiende eeuw. Het bevat echter ook ongemeen rijke gegevens voor een onderzoek naar mentale attitudes ten opzichte van het fenomeen synode op de kering van de middeleeuwen waarop de auteur dieper had kunnen ingaan. De bewering (112) dat vooral economische motieven, inzonderheid de moeilijkheden veroorzaakt wegens de betichting van woeker, de aanleiding zouden zijn geweest voor de contestatie door de Bruggelingen is niet helemaal overtuigend. Zouden we hier niet eerder een episode uit de wedijver tussen de steden moeten zien? Was het niet zo dat in Gent, zoals Lambrecht aantoont, de schepenen zich sinds het midden van de dertiende eeuw het recht aangematigd hadden om zelf hun synodales in de eigen rangen uit te kiezen? Dat zal in Brugge in 1269 ongetwijfeld bekend zijn geweest en zeker bij de bovenlaag, de stadsmagistraat, die de klacht indient bij de aartsbisschop van Reims. Zij willen het gewoon niet meer slikken dat in hun dekenij om het even wie - en het minachtend woordgebruik (112) is zeer allusief in dit opzicht - en niet zijzelf, de elite (zoals in Gent), de rol van synodales toebedeeld krijgt. Politieke motieven lijken ons in dit verband een minstens even grote rol gespeeld te hebben als de aangehaalde economische. Ook de houding twintig jaar later van de Gentse schepenen in verband met de synodale procedure (187-188) moet ons inziens op die manier worden geïnterpreteerd. Het feit dat de woeker in Gent in 1294 blijft behoren tot de door de synodales te wroegen overtredingen, maar de ontucht niet meer, bewijst dat de zogenaamde ‘economische motieven’ toch niet overwegend waren. In zijn besluit schrijft de auteur trouwens dat het voor de steden eerder een kwestie van fierheid was en van een vernieuwd en zelfstandig rechtsbewustzijn. Voor zijn bewering dat de synodales waarschijnlijk voor het leven benoemd zouden zijn (90) geeft de auteur geen sluitend bewijs. Een aantal gegevens (onder andere op bladzijde 92) zijn argumenten in het voordeel van een tegengestelde theorie. Ook het boekje van de Gentse deken van de Christenheid (RA, Gent, Sint-Veerle, 164; vermeld onder andere op bladzijde 237) toont aan dat, weliswaar in de vijftiende eeuw, de synodales van de dekenij Gent jaarlijks werden hernieuwd. Dit is trouwens ook de conclusie van de auteur in het derde deel (253). | |
[pagina 65]
| |
Van ‘opkomende’ stedelijke macht (119) en ‘opkomende’ burgerij (47) kan er op het einde van de dertiende eeuw in Vlaanderen geen sprake meer zijn; ze hebben dan al hun hoogtepunt bereikt. Deze term wordt trouwens ook gebruikt (174) met betrekking tot de twaalfde eeuw, waar hij zeker meer op zijn plaats staat. Zoals de auteur terecht opmerkt (119) was het voor de steden geen kwestie van recht, wel van macht. In het tweede deel gewijd aan de synode en de algemene rechtsontwikkeling in de dertiende eeuw, wordt de wroegingsprocedure afgewogen tegen het geleerde recht en tegen het gewoonterecht. Ook hiervoor is het proces van 1269 en volgende jaren de hoofdbron. De auteur stelt vast (158) dat de synode ‘moeilijk te enten is op één van de takken van het geleerde strafprocesrecht’, en dat ‘het instituut van de synode vreemd is aan de 13de eeuwse romano-canonieke procedure’. Verder stelt de auteur (179) dat er ‘tussen het stadsrecht van de 13de eeuw en de synodale procedure geen verwantschap was’, maar dat de tegenhanger van de synodale procedure in het wereldlijk strafprocesrecht de ‘doorgaande waarheid’ was. Hij besluit (184) dat pas tegen het einde van de dertiende eeuw de synode geïncorporeerd werd in het romano-canonieke strafproces waarbij de betichtings- én bewijsjury van de synode herleid werd tot een betichtingsjury met verdere afhandeling van de zaak voor de officialiteit. Het derde deel behandelt de synode in het bisdom Doornik van de veertiende tot het midden van de zestiende eeuw, waarbij dezelfde vragen worden gesteld als in het eerste deel. De bevindingen worden ter vergelijking systematisch ingekaderd in een breed Europees perspectief. Uit dit onderzoek blijkt dat de synode in Doornik niet meer gehouden werd door de bisschop zelf, maar dat deze die taak toevertrouwd had aan zijn dekens van de Christenheid. In de omringende bisdommen daarentegen zijn het eerder de aartsdiakens die de synodale taken naar zich toe getrokken hadden. De auteur constateert ook een aantasting van de competentie van de synode, waarbij vooral de steden een actieve rol hebben gespeeld. De langzame aftakeling van de synode als kerkelijke strafrechterlijke procedure ziet Lambrecht in de loop van de dertiende eeuw beginnen. De factoren van dit verval waren volgens hem van tweeërlei aard, enerzijds ‘de breuk tussen de synodale traditionele visie en de economische dwingende noodzaak van het moment’, anderzijds de niet-adequate, orale en formalistische procedure. Deze visie, hoewel wellicht te zeer bepaald door de aard van het bewaarde bronnenmateriaal, beantwoordt aan de algemene evolutie die de hier behandelde periode kenmerkt. Het is Lambrechts grote verdienste het ongemeen belang van de synode voor de schepping van een Westeuropees beschavingspatroon te hebben aangetoond.
Th. de Hemptinne | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 66]
| |
aan Anjou besteed. Volgens Holt omdat Anjou's ambitieuze plannen mislukten. Een belangrijker verklaring lijkt mij dat historici lange tijd de Opstand zagen als een nationale strijd voor onafhankelijkheid en Republiek. Een soevereiniteitsaanbod aan een Franse prins viel hiermee niet te rijmen. Pas sinds dit beeld verlaten is, werd een evenwichtige benadering van Anjou mogelijk. F.A. Yates deed hiertoe in 1959 een voorzichtige poging in The Valois Tapestries, in de jaren tachtig gevolgd door N.M. Sutherland. Deze laatste wees op het belang van Anjou, toekomstig koning van Frankrijk, beschermer van de Hugenoten en verloofde van Elisabeth van Engeland, voor alle tegenstanders van SpanjeGa naar voetnoot2. Ook Holt beschouwt Anjou als een sleutelfiguur in de Europese godsdienstoorlogen. Hij onderzoekt de betrekkingen tussen Anjou en de politiques in Frankrijk en de Nederlanden. Anjou's positie en zijn reputatie als tolerant man wekten bij hen de hoop dat hij zich bij hen zou aansluiten en een einde aan de godsdienstoorlogen zou maken. Holt toont aan dat dat niet gebeurde en onderzoekt waarom niet. Een vergadering van de Franse Staten-Generaal in 1576 en Anjou's verblijf in de Nederlanden in 1578 staan hierbij centraal. Want toen die vergadering stemde over oorlog of vrede, koos Anjou de kant van de koning en daarmee voor oorlog. Holt maakt Anjou's keuze aannemelijk door te zeggen dat een pleidooi voor de vrede toen geen schijn van kans maakte (81). In 1578, toen de Nederlanden hem een verdrag aanboden met de opdracht hen te beschermen tegen de Spanjaarden, kwam hij in een soortgelijke situatie. Het leek een uitgelezen kans om een einde te maken aan de interne verdeeldheid. Maar ook hier liet Anjou die kans liggen en vergrootte de verdeeldheid juist door partij te kiezen. Weer zegt Holt dat de omstandigheden een andere houding onmogelijk maakten (115). Alvorens een mening te geven over de inhoud van het boek, zal ik enige aandacht schenken aan de compositie. Holt wil onderzoeken waarom Anjou niet met de politiques in zee is gegaan. Deze vraag blijkt slechts tot omstreeks 1579 te spelen. Omdat The Duke echter tevens een biografie is en Anjou pas in 1584 gestorven is, valt het boek in twee thema's uiteen. De eerste vijf hoofdstukken behandelen de probleemstelling, de rest van het boek blijkt gecentreerd rond de vraag of Anjou een mislukkeling te noemen is. Hier komen zijn pogingen Elisabeth te huwen (hoofdstukken zes en zeven) en om als landsheer van de Nederlanden de Spanjaarden te verslaan (hoofdstukken acht en negen) aan bod. Waarom heeft Holt de betrekkingen tussen Anjou en de politiques als rode draad voor de biografie willen nemen terwijl deze vlag de lading niet dekt? Waarschijnlijk omdat The Duke een bewerking is van Holts dissertatie uit 1981, A Prince of the Blood in the French Wars of Religion: François de Valois, Duke of Alençon and Anjou 1555-1584. Het leek logisch om dat verhaal uit te breiden met een verhandeling over de Nederlanden. Ook daar woedde immers een godsdienstoorlog, ook daar speelde Anjou een rol en verkozen sommigen vrede boven eenheid van religie. Helaas is de overeenkomst meer schijn dan werkelijkheid. Terwijl in Frankrijk ook na Anjou's dood de politiques bleven doorgaan, verdwenen de gematigden in de Nederlanden al in de jaren 1579 en 1580 van het toneelGa naar voetnoot3. Dat Holt dat niet gezien heeft komt omdat hij niet goed uit de voeten kan met het begrip politiques. Voor Frankrijk geeft hij wel aan wie hij hieronder verstaat, voor de Nederlanden niet. In Frankrijk is het de groep die tijdens de vergadering van de Staten-Generaal in 1576 om vrede vroeg (92). Al degenen die voor die tijd voor tolerantie en vrede gepleit hadden zijn slechts ‘malcontenten’, handelend uit eigenbelang (38). Holt geeft niet aan wie in de Nederlanden politiques waren en wekt de indruk dat het ieder was die tolerant was, uit eigenbelang of niet. | |
[pagina 67]
| |
Deze vaagheid over de politiques in de Nederlanden is misschien te wijten aan het feit dat Holt belangrijke Nederlandse literatuur, zoals de AGN, niet geraadpleegd heeft. Het volgende citaat mag een indicatie zijn van zijn inzicht in de gebeurtenissen in de Nederlanden: ‘With overtures from both the Calvinist-dominated provinces of Holland and Zeeland in 1576 and the Catholic provinces of the south in 1578, Anjou was in a unique position to help arbitrate the disputes that divided the provinces. Although it was beyond him to prevent the break with Spain, he could have made an attempt to diffuse the one issue that ultimately split the provinces apart: religion. When the ‘Spanish fury’ caused the revolt to expand... Anjou was the one figure that the Calvinist maritime provinces and the Catholic southern provinces... were willing to trust...’ (214). Ernstiger is het wellicht dat de biograaf geen overtuigend beeld van de hoofdpersoon weet te schetsen. Holt wil Anjou zo graag rehabiliteren dat deze als een filantroop opdoemt die niets liever wil dan de Nederlanden helpen (93-101). Zo verklaart Holt ook dat Anjou Elisabeth tien jaren lang het hof maakte: om Engelse steun voor de Nederlanden te winnen (149). Anderzijds geeft Holt toe dat Anjou ‘a prince in pursuit of a crown’ was (7), zeer ambitieus en uit op eigen gewin (86). Het voornaamste bezwaar tegen het boek is mijns inziens echter dat de conclusie niet aansluit op het onderzoek. Terwijl Holt aangetoond heeft dat Anjou noch in 1576 in Frankrijk, noch in 1578 in de Nederlanden voor vrede een eenheid kòn ijveren, concludeert hij uiteindelijk dat Anjou één ding verweten mag worden: dat hij in die jaren de kans gemist heeft om zich aan te sluiten bij het streven van de politiques naar vrede (214). Ondanks alle kritiek is The Duke de moeite waard. We krijgen veel informatie over Anjou en een welkome bijstelling van het negatieve imago dat hij over het algemeen in de historische pers heeft. Nu is niet langer vol te houden dat Anjou zijn mislukking als landsheer vooral aan zichzelf te wijten had. Hij miste vanaf het begin iedere reële kans van slagen omdat Franse steun en Nederlands geld ontbraken (140). Of de steden niet over de brug kwamen uit particularisme, zoals Holt beweert (198-199) of uit onmacht, zal nader uitgezocht moeten worden. Dat geldt ook voor Holts opmerkingen over Elisabeth. Uit een nog onuitgegeven lijst (226) blijkt dat zij Anjou in het jaar 1581-1582 meer dan een kwart van haar jaarlijkse inkomsten gegeven heeft (196-197). Het blijft echter onduidelijk of dit geld bedoeld was voor de Nederlanden of voor Anjou persoonlijk. Kortom, The Duke nodigt uit tot verder onderzoek in de era Anjou.
M.G.M. Witlox | |
[pagina 68]
| |
W.Ph. Coolhaas, ed., Generale Missiven van Gouverneurs-Generaal en Raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie, VIII, 1725-1729 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CXCIII; Den Haag: Nijhoff, 1985, xii + 275 blz., ƒ67,50, ISBN 90 6890 033 1); J.L. Blussé, M.E. van Opstall en Ts'ao Yung-Ho, ed., met medewerking van Chiang Shu-Sheng en W. Milde, De dagregisters van het kasteel Zeelandia, Taiwan, 1629-1662, I, 1629-1641 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie CXCV; Den Haag, Nijhoff, 1986, xxi + 548 blz., ƒ105,-, ISBN 90 6890 059 5).Het laatste deel ‘Coolhaas’ en het eerste deel van het ‘Zeelandia-project’ verschenen respectievelijk in 1985 en 1986. Zij hebben ondanks een verschuiving in perspectief zoveel gemeen dat een gezamenlijke bespreking gerechtvaardigd is. In zijn korte inleiding op deel VIII van de Generale Missiven memoreert J. van Goor dat Coolhaas in januari 1979, toen hij de missiven uit de ambtsperiode van gouverneur-generaal Mattheus de Haan (1725-1729) nagenoeg bewerkt had, wegens zijn hoge leeftijd en minder gunstige gezondheid het werk niet langer wilde voortzetten. Coolhaas overleed in april 1981. De brieven uit de periode De Haan zijn nu verschenen. Niet de omvang, maar wel de opzet van deel VIII is gelijk aan die van de eerdere delen. Er is een ‘Lijst van Generale Missiven 1725-1729’ en er zijn de vier soorten indices: persoonsnamen, geografische namen, scheepsnamen en andere termen. Slechts de ‘Inleiding’ kreeg een ander karakter. Coolhaas gaf steeds een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen en gebeurtenissen die in de missiven aan de orde kwamen. Zo'n overzicht ontbreekt in deel VIII. Dat is jammer, want het zou de bronnen beter toegankelijk gemaakt hebben. Bovendien ware het raadzaam geweest er op te wijzen dat de VOC-bundels in het ARA opnieuw genummerd zijn. Coolhaas gebruikte in zijn manuscript nog de Kol. Arch.-nummering. Nu gelden de VOC-nummers. Van Goor beschrijft in zijn inleiding hoe de Rijkscommissie in de jaren 1949 tot 1952 tot het besluit kwam Coolhaas de opdracht te verlenen de Generale Missiven uit te geven. Daarbij speelden twee problemen. Welke serie VOC-stukken zal uitgegeven worden, de Resoluties van de Heren XVII, de Generale Missiven of het Daghregister van Batavia en, toen de keus op de Generale Missiven was gevallen, welke passages zullen integraal worden afgedrukt en welke worden samengevat? Wat het laatste aangaat motiveerde Coolhaas zijn keuze in de ‘Inleiding’ tot deel I. Van Goor vatte deze argumenten in zijn inleiding samen. Het eerste probleem: welke serie VOC-stukken moet uitgegeven worden, hangt nauw samen met het perspectief waaronder de Compagnie wordt bezien. H.T. Colenbrander, de secretaris van de commissie van advies voor's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, schreef in 1903 in het advies van de commissie: ‘De Nederlanders buiten Europa! Gaat het anderen als ons, dan klinkt hun een opwekking uit dezen titel, iets dat onzen historischen zin, van het naspeuren en doorvorschen van de aangelegenheden van een klein land allicht vermoeid, verfrisschen kan en hem nieuwe vergezichten ontsluit. Een titel die heenwijst naar een der wezenlijke elementen van ons nationaal bestaan van vroeger, en - wij mogen er voor danken - nog van heden’! (Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedkennis, ... (ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1904; 's- Gravenhage, 1950) 46). Colenbrander beschouwde de VOC uit het standpunt van de Nederlandse geschiedenis en adviseerde daarom eerst de algemene serie over de geschiedenis van de compagnie in Nederland, de Resoluties van de XVII, uit te geven en daarna de algemene serie over de compagnie in Azië, de Generale Missiven. Rond 1950 was het perspectief verschoven. De geschiedenis van de VOC in Azië werd belangrijker gevonden dan die in Nederland. Coolhaas meende dat het begrip Nederlandse geschiedenis te eng geïnterpreteerd werd als de geschiedenis van de VOC aldaar na haar geschiedenis in Nederland werd ge- | |
[pagina 69]
| |
plaatst. Hij vond het vanzelfsprekend dat Nederlandse historici de bronnen van deze ‘algemene’ geschiedenis allereerst toegankelijk zouden maken. Maar hij zette ‘algemene’ tussen aanhalingstekens. Ook de geschiedenis van de compagnie in Azië bleef voor hem Nederlandse geschiedenis. Inmiddels is het perspectief verder verschoven. De VOC blijft een Nederlandse handelscompagnie en als zodanig deel van de Nederlandse geschiedenis. Maar we zijn daarnaast de VOC gaan zien als een maatschappij die binnen het Aziatische handelssysteem opereerde. Ze speelde daarin een eigen rol; ze was medespeler, geen regisseur. De verslaggeving van deze rol levert veel informatie op over het totale spel van de Aziatische handel en de andere medespelers; de autochtone bevolking, haar leiders, de Aziatische handelaren. Beziet men de VOC in dit perspectief dan ligt het voor de hand de bronnen toegankelijk te maken die de plaatselijke ontwikkelingen en gebeurtenissen beschrijven. Dus niet alleen de Generale Missiven, de verslaggeving door de gouverneurs-generaal en raden aan heren XVII, maar ook de dagboeken van dienaren in de factorijen, de verslagen van de gebeurtenissen ter plaatse, dienen uitgegeven te worden. Daarmee zijn we gekomen bij De dagregisters van het kasteel Zeelandia. Zij geven, zoals Blussé en Van Opstall het uitdrukken: ‘... een rechttoe rechtaan verslag van de gebeurtenissen, zoals zij op de dag zelf werden waargenomen’ (viii). Bovendien strekken ze zich uit over een lange periode, namelijk 1629-1662. Aangezien er relatief weinig autochtone bronnen over de geschiedenis van Formosa zijn, vormen deze dagregisters een belangrijke bron voor de geschiedenis van dit eiland. Terwijl vanaf de eeuwwisseling in Nederland de betekenis van de VOC-stukken voor de Nederlandse geschiedenis werd overwogen, verzamelden Japanse en Chinese historici uit deze stukken reeds informatie over de geschiedenis van hun land. Nu hebben Nederlandse, Japanse en Formosaanse historici de handen ineengeslagen om gezamenlijk de Dagregisters Taiwan uit te geven. De inleiding tot deel I van deze dagregisters - de hele serie moet vier delen gaan omvatten - geeft, naast informatie over aard en inhoud van het materiaal en enige technische opmerkingen, een overzicht van de turbulente betrekkingen van de VOC met China vanaf 1601. In 1623 bouwde de compagnie haar eerste versterking op Formosa. De dagregisters beginnen in 1629. De lotgevallen van de VOC op Formosa in deze periode worden in de inleiding niet beschreven; wel wordt uitgelegd waarom de compagnie in 1629 nog geen vrije handel op China had. De VOC wilde de handel tussen enerzijds China - zijde en porselein - anderzijds Japan en Manilla - voornamelijk zilver - aan zich trekken en kwam zo tegenover China, Japan, Chinese zeerovers, Portugezen en Spanjaarden te staan. Soms trad de compagnie krachtig op, soms moest ze bakzeil halen. De Chinese Zee, noch de kust van China, laat staan Japan of de Philippijnen werd door haar beheerst. De dagregisters vermelden hoofdzakelijk de scheepsbewegingen rond Formosa, de lading van de aankomende en vertrekkende schepen, en de prijzen van de waren. Soms ging de gouverneur of zijn vertegenwoordiger uit Fort Zeelandia het binnenland in, meestal om enkele van de weinige dorpen met christenen te inspecteren. Dan krijgen we informatie over de autochtone bevolking. De Nederlanders bleven evenwel hoofdzakelijk op zee gericht en volgden de verschuivingen in macht tussen de Chinese ‘zeeheren’ en zeerovers, en het Chinese rijk op de voet. Af en toe mengden zij zich in deze strijd om de macht over de kustwateren van China. Een bronnenuitgave is een gebruiksboek, geen leesboek. De tekst zou evenwel meer doorzichtig geworden zijn, indien er met tussenkopjes, die het karakter van de passages aan- | |
[pagina 70]
| |
duiden, geleding in aangebracht zou zijn. De inleiding geeft geen overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen en gebeurtenissen die in de bronnen aan de orde komen. Zo wordt het de gebruiker niet gemakkelijk gemaakt om greep op de 507 pagina's tekst te krijgen. De indices zijn zeer uitgebreid. Zij verwijzen naar de weliswaar duidelijk aangegeven folio's van het manuscript en niet naar de pagina's van het boek. Het blijft door het verspringen van de folio's binnen de pagina's moeilijk zoeken. Kan er in de volgende delen niet op de pagina's van het boek geïndiceerd worden? De annotatie komt mij voldoende voor en als er een vreemde term opduikt, biedt een glossarium uitkomst. De los bijgevoegde kaarten, één van de kust van China en één van Formosa, geven veel informatie. Helaas zijn de dagregisters niet volledig aanwezig; over de periode 1629-1641 ontbreekt ongeveer 38%. Korte verbindende teksten aan andere bronnen ontleend, moeten de lacunes aanvullen. Voor de Dagregisters Taiwan, I, werd de methode van uitgave van de Generale Missiven gevolgd, maar de dagregisters zijn in tegenstelling tot de missiven wel integraal afgedrukt. Het Zeelandia-project is een mooi voorbeeld van samenwerking tussen Formosaanse, Japanse en Nederlandse historici. Een belangrijke bron waarin de VOC-activiteiten op de ‘werkvloer’ zijn vastgelegd, is ermee ontsloten. We wachten de volgende delen van Dagregisters Taiwan met spanning af. H.K. s'Jacob | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 71]
| |
als het aantal uitgezonden officieren en minderen, de nationaliteit van de verscheepte onderofficieren en soldaten uit de jaren 1855 tot 1894 en een overzicht van de vertrekhavens. Het laatste maakt nog eens duidelijk hoe Amsterdam en Rotterdam in het stoomtijdperk een bijna-monopolie verwierven op het gebied van de koloniale scheepvaart. Registers op schippersen scheepsnamen alsmede een nuttig literatuurapparaat completeren dit eigenlijke bronnengedeelte, dat niet alleen van belang is voor de (koloniaal) militair-historicus maar zeker ook voor de genealoog. Een beschouwing over de troepentransporten gaat hieraan vooraf. De auteur gaat gelukkig verder dan voor een strikte toelichting op zijn bronnen nodig is. Het boek opent met een korte trefzekere schets van de huidige stand van de koloniale militaire geschiedschrijving. Daarna volgt een overzicht van taak en organisatie van het Oost-Indische leger en een beschrijving van de belangrijkste militaire expedities. Vervolgens wordt de werving behandeld. Na een kort intermezzo over de scheepvaartpolitiek komt de eigenlijke passage aan de orde. Dankzij een gedegen kennis van de stof en een verfrissend woordgebruik (de term ‘grootmacht’ vormt een eenzame dissonant) slaagt de auteur erin een bijzonder boeiend relaas te bieden van het leven aan boord, dat in ieder geval voor de militairen beneden de rang van officier (en na 1862 van onderofficier) weinig comfortabel was. Een goed gebruik van reisverslagen, ego-documenten en reisjournaals draagt ertoe bij dat de mens niet in het cijfermateriaal verdrinkt, zeker niet wat betreft items als desertie, gezagsverhoudingen en levensomstandigheden. Insiders worden niet verrast door de conclusies. Overtuigend wordt aangetoond dat voor de Nederlandse overheid bedrijfseconomische doelmatigheid de hoogste prioriteit had, waarbij militair-strategische nadelen (bijvoorbeeld de grote reactietijd) voor lief werden genomen. Tot het eind van de eeuw bekommerde men zich slechts uit utilitaristische overwegingen om het personeel. Hun lotsverbetering was vooral te danken aan de kortere reisduur, mogelijk gemaakt door de moderne techniek. Het boek is goed verzorgd, al valt te betreuren dat Israëls’ Transport van kolonialen wordt verward met Hoynck van Papendrechts Inscheping van koloniale troepen (16). Op de inhoud is hier en daar kritiek mogelijk. De vraag rijst bijvoorbeeld of de opstand van Zwitserse militairen in 1860, die het einde inluidde van de werving in den vreemde, verband houdt met een soortgelijke opstand onder Zwitsers in Napolitaanse dienst (33). Ook heeft het koloniaal werfdepot nooit een eigen muziekkorps gekend (55). Ernstiger is dat Bossenbroek er niet in slaagt een goede verklaring te geven voor het vasthouden aan het systeem van individuele personeelsaanvulling, ondanks alle bezwaren die eraan kleefden (33 vlg.). Op het departement van oorlog had men veel liever hele korpsen tegelijk uitgezonden en na afloop van hun tour teruggehaald, een systeem zoals Engeland al in de achttiende eeuw toepaste. Bossenbroek heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat de Nederlandse autoriteiten na 1818 geen keus meer hadden: de infanterie telde toen alleen nog maar korpsen waarin vrijwilligers en miliciens door elkaar dienden. Zolang de grondwet voorschreef dat de laatsten niet naar de koloniën mochten worden gezonden was een tourbeurtsysteem uitgesloten voor de koloniale legervorming. Deze kritiek neemt evenwel niet weg dat het boek een aanwinst vormt voor de (militair) koloniale geschiedschrijving.
P.H. Kamphuis | |
[pagina 72]
| |
P. Meurkens, Bevolking, economie en cultuur van het oude Kempenland (Bergeijk: Stichting Eicha, 1985, 227 blz., ISBN 90 9000833 0).In 1984 promoveerde de auteur op een proefschrift, dat als titel had: Sociale verandering in het oude Kempenland (1840-1910). Demografie, economie en cultuur van een preïndustriële samenleving (Nijmegen, 1984, ISBN 90 9000604 4). De verschillen tussen de dissertatie en deze uitgave zijn gering (‘betoog en documentatie zijn dezelfde’) en behelzen vooral een wat soepeler taalgebruik in de laatste versie. Meurkens, een Nijmeegs cultureel antropoloog, heeft een zeer omvangrijk en gedetailleerd onderzoek verricht naar de demografische ontwikkelingen, de veranderingen in het economisch systeem en de levensstijl in een zestal Kempense gemeenten (het gebied onder Eindhoven, tussen Bergeijk en Valkenswaard) in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het geheel is sterk gebaseerd op kwantitatief onderzoek (gezinsreconstructie en censusonderzoek), op cruciale onderdelen in het betoog echter stevig leunend op kwalitatief materiaal (met name de verzameling dagboeken, aantekeningen over taal, gewoonten en gebruiken van de onderwijzer Panken). Geconstateerd kan worden dat het een zeer leesbaar, helder redenerend betoog is geworden. Het gebied is bekend geworden door de studie van J. Barentsen uit 1935, die een beeld construeerde van een zeer statische samenleving - het werd onder invloed van die studie gezien als het ideaaltype van een traditionele plattelandscultuur. Meurkens verwerpt dit beeld. Op grond van kwantitatieve gegevens maakt hij eerst aannemelijk dat, gezien de migratiepatronen, niet gesproken kan worden van een gesloten gemeenschap, die pas in de twintigste eeuw zou worden ‘opengelegd’ door de markt. Meer in het algemeen legt hij de nadruk op het belang van interne ontwikkelingen. In dit verband schetst hij uitvoerig de demografische verandering (met name de opmerkelijke stijging van de huwelijksvruchtbaarheid vanaf 1850, en de daar nauw mee samenhangende economische aanpassingen van boeren, arbeiders, ambachtslieden en ondernemers. Cruciaal is de reorganisatie van het gezinsleven: de taken van mannen en vrouwen worden sterker gescheiden, mannen worden meer en meer uitsluitend verantwoordelijk voor het inkomen; vrouwen krijgen het steeds drukker met het huishouden en de kinderen (niet alleen heeft ze veel kinderen, de eisen aan opvoeding gesteld worden ook hoger). Voor boeren was dit bijvoorbeeld een belangrijke reden om tot coöperaties over te gaan (wat op zijn beurt een verdere verandering van het gezin tot gevolg had). Als belangrijke factor in de sociale verandering wijst hij op het ideologische systeem, steeds nadrukkelijker door de Brabantse clerus (die zich als nieuwkomer moest bewijzen, zowel tegenover de Hollandse burgerlijke elite, als tegenover Rome) gepropageerd. Door de clerus werd eerst een ‘zedelijkheidsobsessie’ verspreid (waardoor het zogen drastisch afnam, wat de vruchtbaarheid zo deed toenemen) en vervolgens ‘het gezinscomplex’ (waarbij het kerngezin model werd en vanaf 1910 een voortplantingsplicht aan de bevolking werd opgelegd). Meurkens vat het als volgt samen: ‘Ik heb een dynamische ontwikkeling gevonden die op gang gebracht werd doordat de geestelijkheid nieuwe gedragscodes invoerde’. Het is niet mogelijk in deze recensie voldoende tot zijn recht te laten komen, hoezeer de auteur in zijn betoog oog heeft gehouden voor nuances en details. Hij laat zich ook meer inspireren dan hinderen door de theorie (al ruist het oeuvre van Elias voortdurend op de achtergrond). Toch moet worden opgemerkt dat de auteur tenslotte wel een erg pragmatisch ideologiebegrip hanteert: over de opvattingen van de clerus, de oorzaken én vooral het effect van dit katholieke beschavingsoffensief is hiermee allerminst het laatste woord gezegd. Dat | |
[pagina 73]
| |
neemt niet weg dat het een aardig voorbeeld is, hoe nuttig dit soort detailstudies is. Te hopen valt slechts dat het voor andere gebieden zal worden nagevolgd.
P. de Rooy | |
G.J. Schutte, Nederland en de Afrikaners. Adhesie en aversie. Over stamverwantschap, Boerenvrienden, Hollanderhaat, calvinisme en apartheid (Franeker: Wever, 1986, 248 blz., ƒ32,50, ISBN 90 6135 406 4).Nederland is tegen Zuid-Afrika op een manier waarop maar weinig landen dat zijn. Bedrijven met Zuidafrikaanse connecties worden geboycot en schrijvers en intellectuelen die het land bezoeken, krijgen het etiket van vriend van de apartheid opgeplakt om van erger dingen maar niet te spreken. Wie in deze sfeer van constante morele verontwaardiging een boek schrijft over Zuid-Afrika, waarin afkeer en veroordeling nu eens niet het ‘Leitmotiv’ vormen, is een moedig man. Wie, zoals Schutte in Nederland en de Afrikaners, de Nederlandse stemming tegen Zuid-Afrika bovendien nog weet te plaatsen in een verhelderend historisch kader, heeft recht op erkentelijkheid en waardering. Schuttes grote thema is de ontwikkeling van de Nederlands-Zuidafrikaanse betrekkingen in de afgelopen honderd jaar. Deze bloeiden op in de jaren tachtig van de vorige eeuw toen de Transvaalse Vrijheidsoorlog (1880-1881) in Nederland een geestdriftige pro-Boerbeweging op gang bracht, die culmineerde in de oprichting van de nog altijd bestaande Nederlands- Zuid-Afrikaanse Vereniging (NZAV). De NZAV vormde in de jaren na 1881 hét kanaal voor de Nederlandse bemoeienissen met Krugers Zuid-Afrikaanse Republiek. Via haar betrok de Transvaalse president het Nederlandse kader dat hij nodig had om zich staande te kunnen houden tegen de na de ontdekking van de goudvelden zijn land binnenstromende uitlanders. Het belang van deze Nederlandse immigratie is dan ook vele malen groter dan haar geringe omvang van ca. 6500 mensen doet vermoeden. Gedurende de periode voor de Boerenoorlog, zo toont Schutte aan, vormden de Nederlanders de administratieve en onderwijskundige ruggegraat van de Transvaalse samenleving en hebben ze deze blijvend beïnvloed; mede dankzij deze Nederlandse inbreng bleken de Transvalers en Oranjevrijstaters na de Boerenoorlog bestand tegen Milners angliseringspolitiek en kon de Afrikaner emancipatie voorspoedig van de grond komen. In navolging van Kossmann en Boogman verklaart Schutte de Nederlandse geestdrift voor de Boerenzaak vanuit de specifieke omstandigheden van het laatste kwart van de negentiende eeuw. Na een periode van crisis was de natie weer in opgang en op zoek naar mogelijkheden tot ontplooiing. Transvaal en Oranje-Vrijstaat leken in de slotfase van de Europese expansie de aangewezen gebieden voor de opbouw van een groot Nederlands gemenebest. Naast deze algemeen-Nederlandse oriëntatie op Zuid-Afrika ziet Schutte echter ook nog een groepsbelangstelling voor de Boeren: de interesse van de anti-revolutionairen voor hun Afrikaner geloofsgenoten. En hiermee komen we bij het tweede thema van Nederland en de Afrikaners: Schuttes aanval op de door de Amerikanen Moodie en Hexham uitgedragen mening als zouden Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper met de leer van de soevereiniteit in eigen kring de ideologische grondslag hebben geleverd voor het Afrikaner nationalisme en daarmee de peetvaders zijn van de apartheid. Om die gedachte te weerleggen, volgt Schutte de principiële weg: hij vergelijkt de door | |
[pagina 74]
| |
Groen en Kuyper gedane uitspraken over de levenskringen met die in het Zuidafrikaanse calvinistische kamp. Volgens de klassieke anti-revolutionaire opvatting heeft God de soevereiniteit der afzonderlijke levenskringen ingesteld om de almacht van de staat over het maatschappelijk leven te breken. Binnen die zelfstandige levenskringen kan de burger vrij van overheidsdwang zijn gang gaan en de hem nodig dunkende organisaties oprichten en besturen. De wijze waarop calvinistische Afrikaner nationalisten als H.G. Stoker en A.P. Treurnicht deze idee verder hebben ontwikkeld, is naar het oordeel van Schutte echter onjuist. Zij immers hebben door hun overwaardering van de volksgemeenschap in feite gebroken met het veel fundamentelere principe van de antithese. Hexham en Moodie noemen daardoor volgens Schutte iets calvinistisch, wat in wezen geen calvinisme meer is. Strikt filosofisch gesproken, heeft Schutte met dit standpunt het gelijk aan zijn kant. Binnen Kuypers neo-calvinisme is voor een dergelijke overwaardering van een levenskring geen plaats. Desalniettemin zijn er vanaf het begin tussen de Nederlandse gereformeerden en de Afrikaners zoveel verbindingen geweest, dat wederzijdse beïnvloeding en export van idealen onvermijdelijk waren. Schutte ontkomt er dan ook niet aan om de Afrikaner emancipatie af te zetten tegen die van de Nederlandse gereformeerden. Deze vergelijking levert naar mijn smaak een van de beste gedeelten op van Nederland en de Afrikaners. Schutte benadert de Afrikaner emancipatie vanuit het door de Zuidafrikaanse historicus Giliomee ontworpen perspectief van de etnische mobilisatie. In deze visie is geen sprake van de uitverkoren volk-gedachte, waarmee Moodie en Hexham hun beschouwingen larderen, maar is de zucht tot voortbestaan als groep de centrale trek van de Afrikaner geschiedenis. Met behulp van deze interpretatie weet Schutte op overtuigende wijze duidelijk te maken hoe groot het verschil is tussen de emancipatie van de Nederlandse gereformeerden en het Afrikaner nationalisme. Bij alle overeenkomst in retoriek is de ene beweging exclusief en de andere inclusief, strevend naar volkseenheid. Is het anti-revolutionaire denken als zodanig dus niet de intellectuele mal geweest van het Afrikaner nationalisme, een algemeen-Nederlandse invloed op de denkwereld van de Afrikaners acht Schutte wel degelijk aanwezig. Aan het eind van zijn boek keert hij terug naar de Nederlandse immigranten in Transvaal. Deze groep week in haar levensbeschouwelijke gemeleerdheid niet bijzonder af van het Nederlandse volk in zijn geheel. Naast de gereformeerden waren de liberalen en vrijzinnigen goed vertegenwoordigd. Enkele vrijzinnigen, zoals E.J.P. Jorissen en W.J. Leyds, stonden zelfs aan de top van de Transvaalse ambtelijke hiërarchie. Hun visie op het Afrikaner verleden als een opeenstapeling van onrecht, verwoord in een typisch Nederlands protestants, volkenrechtelijk jargon heeft volgens Schutte het denken van de eerste generatie Afrikaner nationalisten gevormd. De bijdrage van de anti-revolutionairen was secondair. Schutte vertelt zijn verhaal in een helder en begrijpelijk Nederlands waarmee de lezer uit de voeten kan. Slechts een enkele maal is hij wat duister. Zo spreekt hij in hoofdstuk I enkele pagina's achtereen over de Nederlandse minister van buitenlandse zaken voordat hij op bladzijde 31's mans identiteit onthult: Van Lynden van Sandenburg. Deze kleine oneffenheid staat echter in geen verhouding tot wat ik de enige echte tekortkoming in Schuttes boek vind: de afwezigheid van een index. In een boek zo vol met namen als Nederland en de Afrikaners mag die eenvoudig niet ontbreken.
F. Postma | |
[pagina 75]
| |
J.J.A. Wijn, ed., Tussen vloot en politiek. Een eeuw marinestaf 1886-1986 (Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis II; Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1986, 272 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6707 110 2); A.N. de Vos van Steenwijk, Het marinebeleid in de tweede wereldoorlog (Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis III; Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1986, 251 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6707 116 1).Met deze twee publikaties heeft de nieuwe serie Nederlandse marinegeschiedenis (deel I, van de hand van F.M. van Eelderen, behandelt de geschiedenis van de Helderse vestingwerken) zich binnen korte tijd tot een belangrijke aanwinst ontwikkeld. Voortgekomen uit de moderne en vruchtbare samenwerking tussen overheid (Afdeling maritieme historie van de marinestaf) en bedrijfsleven, en fraai gepresenteerd in groot formaat, duidelijke druk en rijke illustratie is hier een basis gelegd, waarop hopelijk nog lang voortgebouwd kan worden. De marinegeschiedenis is in al haar aspecten in een stroomversnelling terecht gekomen en met een dergelijke aantrekkelijke organisatorische matrix om toekomstige auteurs aan te moedigen mag verwacht worden, dat een groot aantal tot nu toe verwaarloosde onderwerpen aan de orde gesteld zal kunnen worden. De gevarieerdheid van de serie toont, dat de eindredactie een ruime blik heeft, die lof verdient en tot navolging aanspoort. Beide hier besproken titels zijn op nauwgezet archiefonderzoek gebaseerd; ook op grond hiervan is het te wensen dat de Bijdragen met kracht worden voortgezet. De Vos van Steenwijks Het marinebeleid in de tweede wereldoorlog heeft, onvermijdelijk, de vergelijking met Bosschers meerdelig magnum opus te doorstaan; het is daarom een fijn trekje, dat het door Bosscher zelf met een (bijzonder lovend) ‘woord van appreciatie’ wordt ingeleid. De Vos van Steenwijk trekt de hoofdlijnen van zijn betoog helder en krachtig. De vorming van het marinebeleid onder de altijd moeilijke omstandigheden van de wereldoorlog in al zijn complexiteit en de soms intense meningsverschillen tussen de diverse persoonlijkheden en instanties wordt scherp geanalyseerd; de passages over, bijvoorbeeld, de denkbeelden, besluiten en acties van Furstner, Helfrich en Doorman zijn weloverwogen en waardevol. De strijd ook om de uiteindelijke prioriteiten in de oorlog tegen Japan (het verslaan van de vijand of het herstel van de Nederlandse macht in Oost-Indië) wordt indringend uit de doeken gedaan. Vele van de in oorlogstijd voor de Koninklijke Marine optredende moeilijkheden stamden uit voorliggende tijdvakken; De Vos van Steenwijk begint dan ook met een vol hoofdstuk over het interbellum, waarin (zoals verwacht mag worden van een vice-admiraal buiten dienst) het verwerpen van de vlootwet van 1923 (een ‘droeve gebeurtenis’, 17) de hoofdrol speelt. Ik moet bekennen altijd huiverig tegenover een dergelijke strakke kritiek te staan. En, laat mij dat direkt duidelijk stellen, niet op grond van enige idealistische overweging, maar juist vanuit een realistische benadering van de historische, politieke en machtssituatie. Wanneer gesteld wordt, bijvoorbeeld, dat de strijd van de meidagen 1940 in de jaren twintig en dertig al verloren was (zoals De Vos van Steenwijk L. de Jong aanhaalt), wat moet men zich dan als alternatief voorstellen? Een tot de tanden gewapend Nederland, dat alléén of eventueel in alliantie met België, Groot-Brittannië, Frankrijk of wie dan ook Hitlers troepen buiten de deur zou houden? Of, om het roer naar Indië om te gooien, een marine hoofdmacht van zo'n sterkte en samenstelling dat Japan ervan afgezien zou hebben haar oorlog om de Oostaziatische ruimte naar het zuiden uit te breiden. Geen slagkruiser of een eskadertje zou daar enig gewicht in de schaal gelegd hebben, waar de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor faalde in zijn afschrikkende werking! | |
[pagina 76]
| |
Had Nederland dan om een bondgenootschap moeten bedelen bij het Verenigd Koninkrijk, dat tot de omwenteling van maart 1939 niets van enige verplichting op het continent wenste te weten en zelf (zoals in recente jaren overtuigend door historici als Paul Kennedy en Bernard Porter is aangetoond) sinds 1919 op geleende tijd leefde? Evenzeer als Groot-Brittannië was Nederland totaal overbelast met de verdediging van moederland èn overzees koloniaal/ commercieel bezit. Men leze er de trieste geschiedenis van de wording en val van Singapore op na om zich te realiseren hoe onrealistisch enige hoop op effectieve interventie vanwege de Royal Navy geweest zou zijn. Dan wellicht een alliantie met de gedemoraliseerde Derde Republiek, die zich, ten dele als gevolg van de Britse anti-continentale politiek, als een struisvogel in de Maginot-linie ingegraven had? Voor kleine landen is de wereld een gevaarlijke plaats en alleen de rampzalige omvang en verliezen van de tweede wereldoorlog en de vrees voor nog erger hebben de idee van permanente bondgenootschappen aanvaardbaar gemaakt. De politieke verhoudingen van de jaren dertig lieten de vorming van enige alliantie niet toe, en de omvang en toestand van de Nederlandse economie en staatsfinanciën sloten een onafhankelijke rol van enige belang totaal uit. Bedenke men daarbij, dat vrijwel absolute prioriteit werd gegeven aan het behoud van het Nederlandse koloniale rijk (ook, mag wel verondersteld worden, als middel om de Nederlandse samenleving zelf voor radicale veranderingen te beschutten), dan ziet de totale situatie er heel wat anders uit dan dikwijls in recent verschenen marine literatuur gesuggereerd wordt. Een belangrijke factor hierbij is de wens om de huidige koude oorlog politiek te verklaren en rechtvaardigen door vergelijkingen met de gevaren voortvloeiend uit de ‘appeasement’ van de jaren dertig, waardoor op hun beurt die jaren juist door een anachronistische koude oorlog bril bekeken worden. Eenzelfde anachronistische lijn klinkt soms ook door in de door Wijn geredigeerde bundel over de ontwikkeling van de marinestaf; ook hier niet geheel verwonderlijk, daar verscheidene der auteurs voormalig stafofficier zijn. Afgezien hiervan bevat dit boek een serie excellente bijdragen over de ontwikkeling en het functioneren van dit hoogste marine-lichaam. Hierbij toont zich de direkte betrokkenheid der schrijvers als een groot pluspunt. Met een bewonderenswaardige objectiviteit en helderheid worden bureaucratische, persoonlijke, organisatorische en materiële kwesties en ontwikkelingen uit de doeken gedaan, zodat uiteindelijk zelfs de geïnteresseerde buitenstaander de opvolgende organigrammen van de marinestaf zonder enige moeite of verbazing verwerken kan. Een bijzonder gedegen en welkome studie dus, waarvan ik de hoofdstukken van Teitler en Wijn zelf apart zou willen vermelden. Desondanks, drie kanttekeningen. Ten eerste mist men op een enkele kleine uitzondering na, vrijwel iedere vergelijking met buitenlandse marines en ministeries van defensie. Het zou verhelderend zijn geweest de ervaringen van de VS, Groot-Brittannië of zelfs Mussolini's Italië (de eerste staat om een federaal defensie-apparaat te bezitten) aan het overigens complete betoog te koppelen: ten eerste voor een vollediger perspectief, waarbinnen het specifiek Nederlandse element gemakkelijker van meer structurele en algemene trends te onderscheiden zou zijn geweest, en ten tweede om de eventuele invloeden van buiten te kunnen traceren. Ten tweede, en hiermee betreedt men onmiddellijk glad ijs: hoe dient in laatste instantie de ondertitel ‘tussen vloot en politiek’ opgevat te worden? Op het eerste gezicht is het een mooie vondst, die treffend het tweesnijdige van de positie van de marinestaf aangeeft. Maar ligt het uiteindelijk wel zo netjes op een rijtje? Waren of zijn marine stafofficieren inderdaad zuiver a-politieke technocraten? Nog afgezien van het principiële argument, dat geen mens | |
[pagina 77]
| |
in een democratische samenleving ooit a-politiek kan zijn (tenzij die term als een eufemisme voor conservatief gebruikt wordt), waren er, zoals reeds eerder bleek, binnen de marine inderdaad talloze en diepgaande meningsverschillen over de te volgen politiek aan het einde van de tweede wereldoorlog en op andere tijdstippen. Mijns inziens was de marinestaf zich er wel degelijk van bewust, dat er te allen tijde een dynamische wisselwerking tussen politiek en ‘puur’ marinebeleid bestond. Met de huidige stand van onze kennis kan wellicht nog weinig meer gezegd worden, maar het lijkt mij, dat een prosopografische en sociaal-ideologische studie van het officierenkorps van de Nederlandse marine (in navolging van, bijvoorbeeld, Herwigs analyse van de Duitse keizerlijke marine) dringend opgevat dient te worden om de schijnwerpers op deze tot nu toe verwaarloosde elementen te richten. Ten derde: node mist men een oordeel over de effectiviteit van de marinestaf en zijn organisatie. Natuurlijk, er worden volop kwalitatieve zienswijzen en conclusies te berde gebracht, waarin de hoge kwaliteit van de auteurs en hun bijdragen duidelijk doorklinken, maar op punten als vlootsamenstelling, technische en taktische ontwikkelingen en, last but not least, financiële verantwoordelijkheid is de stilte soms oorverdovend! Is de onlangs ingevoerde matrix-organisatie inderdaad zo superieur als zij volgens de theorie zou moeten zijn? Waar geen twijfel aan kan bestaan: de Nederlandse marinegeschiedenis is verrijkt met twee belangrijke publikaties in een serie, die veel voor de toekomst belooft. F.J.A. Broeze | |
J.D. Imelman en W.J.A. Meijer, De nieuwe school. Gisteren en vandaag (Amsterdam-Brussel: Elsevier, 1986, 294 blz., ƒ49,50, ISBN 90 10 05674 0).De aandacht voor de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs is vanouds nogal eenzijdig geweest. Het was en is de schoolstrijd, waarover al in 1929 door Langendijk in een bibliografie 20.000 titels waren verzameld, die in de historiografie voor deze onevenwichtigheid verantwoordelijk moet worden gesteld. Al is de organisatie van het lager onderwijs stellig de moeite van veelvuldige studie waard, niet minder interessant is, wat zich nu eigenlijk binnen de muren van de school afspeelt en wat daarin sinds de negentiende eeuw is veranderd. Imelman en Meijer, pedagogen uit Groningen, publiceerden al eerder over onderwijsvernieuwing in Nederland. In dit boek beogen zij inzicht te verschaffen in de bronnen van het huidige vernieuwingsdenken, in de inhoud van een aantal reform-pedagogische visies en tenslotte is het hun te doen om het vellen van theoretische oordelen over onderwijsvernieuwers. Hun boek is in twee delen verdeeld. In het laatste deel wordt een vijftal personen besproken, die in Nederland geïnstitutionaliseerde navolging hebben gekregen. Het zijn Rudolf Steiner van de antroposofische Vrije Scholen, waarvan de eerste in 1923 in Den Haag werd opgericht. Maria Montessori, wier theorie wordt samengevat als: zelfopvoeding door gedisciplineerde activiteit. Peter Petersen met zijn Jenaplan, waarin opvoeding in en door de gemeenschap centraal staat. Het Dalton-onderwijs van Helen Parkhurst, individualiseren door taken; en tenslotte Célestin Freinet, de man van de drukpers in de school. Gemeenschappelijke trekken van al deze pedagogen zijn onder andere de erkenning van het grote belang van de eigen activiteit van het kind voor zijn ontwikkeling, het doorbreken van het | |
[pagina 78]
| |
klasseverband door groepen leerlingen van verschillende leeftijden te vormen en door te individualiseren; de nadruk op zelfwerkzaamheid en verder vooral een sterke afkeer van de Oude School met zijn intellectualisme, rationalistisch analyseren en het isolement van ‘het volle leven’. Wat ze bovendien allen gemeen hebben is, dat hun activiteiten in de eerste decennia van deze eeuw vallen. Van al deze vernieuwers geven de schrijvers een korte ‘biografische schets’; vervolgens belichten zij hun ‘perspectieven op mens en opvoeding’ en hun daaruit voortvloeiende ‘praktijkvoorstellen’. Elk hoofdstuk wordt kort afgesloten met ‘invloed in Nederland’. In dit deel gaat het de auteurs om een afweging van het theoretische gehalte van de onderwijsvernieuwers, niet om een sociale geschiedenis van het vernieuwingsonderwijs in Nederland. Het meest kritisch is Imelman over de beide Duitse pedagogen Steiner en Petersen. Vooral de antroposofische concepties, voor een buitenstaander inderdaad nogal duister en empirisch niet goed toetsbaar, worden streng besproken. Een schoolsysteem als de Vrije School, met een dergelijke specifieke en idiosyncratische grondslag, is in Nederland de laatste jaren - desondanks of dankzij - sterk gegroeid. De vraag naar de achtergrond van die populariteit komt in dit boek overigens nergens aan de orde. Petersen en de Jenaplan-scholen worden positiever beoordeeld, vooral wat de praktijk van het lesgeven betreft. De pedagogische theorieën die eraan ten grondslag liggen worden goeddeels afgewezen, mede door de losse begrippen als ‘leven’, ‘gemeenschap’ en ‘geest’, die na 1933 zo eenvoudig dienstbaar te maken waren aan de gelijkgeschakelde nazi-pedagogie. Montessori, Parkhurst en Freinet worden veel positiever beoordeeld; deze pedagogen worden minder gehinderd door een wereldbeschouwing, waardoor hun praktijkvoorstellen in principe meer open en voor uitbouw geschikt zouden zijn. Behalve de geïnstitutionaliseerde onderwijsvernieuwers komen ook unieke pogingen aan de orde, zoals die van Jan Ligthart - aan wie het boek mede is opgedragen - en van Kees Boeke, die in zijn Werkplaats na de oorlog de prinsesjes op school kreeg. De theorieën van al deze grote mannen en vrouwen worden op consistentie en relevantie beoordeeld. Niet alles wat zich aandient als ‘kindgericht’ blijkt even houdbaar. Deze kritische instelling zorgt voor helderheid, leesbaarheid en onderlinge vergelijkbaarheid. Over de praktijk van alledag gaat het niet, de aandacht valt op wat zou behoren te gebeuren. Toch is dit niet, wat het boek bijzonder had kunnen maken; dat schuilt in het eerste deel ‘Reformpedagogiek internationaal 1890-1940, haar cultuurhistorische omgeving en thema's’. De behoefte, onderwijsvernieuwing in een ruimer maatschappelijk en cultureel verband te bezien is lofwaardig. Het is jammer, maar wat bijzonder en vernieuwend aan dit deel had kunnen zijn, is blijven steken in impressionisme en eclecticisme. Alle in dit kader relevante studies ontbreken, het lijkt haast opzettelijk, in de literatuurlijst. Een aantal kunstzinnige uitingen van rond de eeuwwisseling wordt als illustratie van de ‘geest der tijd’ gegeven zonder dat acht wordt geslagen op het oordeel van iemand als Carl Schorske (‘what the historian must now abjure, and nowhere more so than in confronting the problem of modernity, is the positing in advance of an abstract catagorical denominator - what Hegel called the ‘Zeitgeist’, and Mill ‘the characteristic of the age’, Fin-de-siècle Vienna, xxii), wiens werk in dit verband toch zeer terzake is. Zelfs Jan Romeins Breukvlak wordt niet genoemd, wat bij de studie van deze ‘kleine geloven’ toch niet weinig voor de hand had gelegen. Onderwijsvernieuwing is geen geïsoleerd vraagstuk; het probleem blijft: hoe is het opkomen van de reformpedagogiek te verklaren en wat maakt dat veel vernieuwingen een bijna eeuwige jeugdigheid blijven behouden. B. Kruithof | |
[pagina 79]
| |
J. Wieten, Dagblad en doorbraak. De Nederlander en De Nieuwe Nederlander (Kampen: Kok, 1986, x + 479 blz., ƒ42,50, ISBN 90 242 0924 2).Hoewel er sedert een jaar of tien een verheugende toename van de belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlandse pers valt waar te nemen, vertoont dit veld van geschiedschrijving nog tal van witte plekken. Een van de grotere betreft de protestants-christelijke (dagblad)pers. Anders dan bijvoorbeeld de katholieke pers heeft die weliswaar nimmer kunnen bogen op een omvang die in overeenstemming was met het potentiële afzetgebied, maar als spreekbuis en bindmiddel van en voor het protestantse volksdeel waren haar betekenis en invloed aanmerkelijk groter dan de aantallen en de oplagecijfers aangeven. In deze lacune is thans voor een deel voorzien door de politicoloog en communicatiewetenschapper J. Wieten die in maart 1986 cum laude promoveerde op een proefschrift over De Nederlander en De Nieuwe Nederlander. Wieten richt zich in het bijzonder op de periode 1930-1947, maar neemt een ruime aanloop, waarin hij niet alleen de levensloop van De Nederlander vanaf de oprichting in 1893 schetst, maar ook het politieke, kerkelijke en levensbeschouwelijke kader waaruit de krant is ontsproten. Van meet af aan was er een nauwe relatie met de personen en groeperingen in de antirevolutionaire kring, waaruit aan het eind van de negentiende/begin van de twintigste eeuw de Christelijk Historische Unie is voortgekomen. Tot in de jaren dertig werd de hoofdredactie van De Nederlander gevoerd door vooraanstaande CHU-politici. Van 1894 tot 1921 was jhr. mr. A.F. de Savomin Lohman hoofdredacteur en daarna onder anderen prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne en jhr. mr. D.J. de Geer. Naast deze personele unies was er sedert 1920 ook een statutaire relatie met het programma en de beginselen van de CHU, die in 1921 tot uiting werd gebracht in de ondertitel: ‘Dagblad tot verspreiding van de Christelijk-Historische beginselen’. Nadat De Geer in 1934 terugtrad als voorzitter van de commissie van hoofdredactie kwam de leiding in handen van een groepje ‘Jonge Turken’ die zich eigenlijk niet in de CHU thuis voelden. De centrale figuur werd al spoedig mr. G.E. van Walsum, met naast zich onder anderen mr. dr. P. Lieftinck, jhr. mr. G.W. van der Does, mr.dr.J. van Bruggen en dr. Ph. J. Idenburg. Deze jonge academici waren nagenoeg allen gevormd in en door de Neder-landsche Christen-Studentenvereniging, in de jaren twintig en dertig een belangrijk ontmoetingscentrum voor politieke, kerkelijk-godsdienstige en maatschappelijke vernieuwingen. In de tweede helft van de jaren dertig droegen Van Walsum cum suis hun opvattingen over onder meer het onderwijs, de omroep, de ordening van het bedrijfsleven en de anti-these, (ook) uit in De Nederlander daarbij sterk geïnspireerd door de Zwitserse theoloog Karl Barth en met duidelijke sympathie (maar niet zonder kritiek) voor het socialisme. Als gevolg van deze redactionele koers ontstonden er tal van conflicten met CHU-leider De Geer, maar tot een breuk of afscheiding kwam het vooralsnog niet. Bij de (eerste) persreorganisatie van eind 1941 sneuvelde ook De Nederlander, overigens niet tot spijt van Van Walsum, die de uitgave al eerder had willen staken. Enkele maanden daarvoor had hij zijn medestanders al laten weten dat hij met het oog op de vernieuwing van het partijwezen na de oorlog meer heil zag in ‘de organen van de publieke opinie’ dan in de oude partijen. Wat hem voor ogen stond was een groot, onafhankelijk dagblad ‘van een duidelijke, christelijke signatuur, dat op politiek, kerkelijk en cultureel terrein leiding zou kunnen geven in den geest, dien wij de juiste achten’. In beginsel waren er drie mogelijkheden: a een dergelijke krant zelf oprichten, maar dat zou zeer grote investeringen vergen; b | |
[pagina 80]
| |
‘infiltreren’ in een van de bestaande grote kranten, die bezig waren hun goodwill te verspelen en c uitbouw van De Nederlander tot het medium waaraan de vernieuwingsbeweging behoefte had. Tot aan de bevrijding zijn Van Walsum cum suis druk doende geweest met de verwerkelijking van hun krantenplan. Kapitaal voor een geheel nieuw dagblad was er niet en de besprekingen met onder meer het Algemeen Handelsblad en De Telegraaf liepen uiteindelijk op niets uit, zodat Van Walsum rond 5 mei 1945 toch weer terecht kwam bij de raad van commissarissen van de stopgezette Nederlander. Hij vond hen bereid de krant als De Nieuwe Nederlander voort te zetten en het hoofdredacteurschap aan hem toe te vertrouwen, tot grote woede van CHU-voorzitter Tilanus, die Van Walsums ‘coup’ diefstal noemde. In naam was De Nieuwe Nederlander, waarvan het eerste nummer (met de nummering van de oude Nederlander) verscheen op 14 mei 1945, een CH-blad, maar Van Walsum haakte onmiddellijk aan bij de doorbraakgedachte, zoals die gestalte kreeg in de Nederlandse Volksbeweging en vervolgens ook in de Partij van de Arbeid. De breuk met de CHU werd definitief toen Van Walsum begin 1946 lid van de Partij van de Arbeid werd. De Nieuwe Nederlander zou slechts een kort leven beschoren zijn. Aanvankelijk zag het daar niet naar uit. Tot medio 1946 telde het blad circa 40.000 abonnees (in de jaren dertig had De Nederlander er slechts 7.000 à 8.000), met edities voor onder meer Den Haag, Leiden, Rotterdam en Utrecht en een landelijke editie. In de tweede helft van 1946 daalde dat aantal tot circa 20.000. In de herfst van dat jaar werd de exploitatie overgenomen door De Arbeiderspers, maar een half jaar later liet directeur Van de Kieft weten de exploitatie uiterlijk per 1 april 1947 te staken. Het laatste nummer verscheen op 12 april. De uitgave werd symbolisch voortgezet door Het Parool, in casu het Haagsch Dagblad (waarin opgenomen De Nieuwe Nederlander). Het lot van De Nieuwe Nederlander was in zoverre niet uitzonderlijk dat in die woelige eerste jaren na de bevrijding tal van nieuwe kranten na korte tijd van het perstoneel verdwenen. Na de zuivering keerden de meeste oude kranten terug om in snel tempo hun vroegere positie te heroveren. In dat opzicht gaat Bloms continuïteitsthese ook op voor het terrein van de pers. De terugkeer van onder meer de Haagsche Courant, het Utrechtsch Nieuwsblad en het Rotterdamsch Nieuwsblad heeft in niet geringe mate bijgedragen aan het abonneeverlies van De Nieuwe Nederlander in 1946. Maar er waren meer factoren. Een van de belangrijkere was zonder twijfel het feit dat de doorbraak geen vaste grond onder de voet heeft gekregen en voorts hebben een rol gespeeld: de slechte commerciële opzet, het gemis aan landelijke spreiding, de problemen met de CHU, de band met de PvdA en de Arbeiderspers, de politieke onenigheid binnen de hervormde kerk, de opstelling in de Indonesische kwestie en de bestrijding van de anti-these. Wietens studie schetst niet alleen een boeiend stukje protestants-christelijke persgeschiedenis tussen 1930 en 1947, maar plaatst dat scherp en duidelijk in de context van de politieke geschiedenis van die periode, daarbij aantonend dat het ‘aanvankelijk ‘aanslaan’ van de vernieuwing en de doorbraak niet slechts in de door bevrijdingsroes en ‘zelfverblinding’ verduisterde geesten van de vernieuwers heeft bestaan’ (341), maar in het geval van Van Walsum cum suis wortels heeft die tot ver in de jaren dertig terugreiken.
R.A.H. Vos | |
[pagina 81]
| |
J. Presser, Louter verwachting. Autobiografische schets 1899-1919 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1985, 173 blz., ƒ36,50, ISBN 90 295 3416 8).Toen de eerste versie van Ondergang gereed was begon Presser aan zijn autobiografie. Dat was in 1963. De eerste tachtig bladzijden zijn uit de zomer van dat jaar. Hij nam het werk weer op in september 1966 en werkte aan de laatste veertig bladzijden met grote tussenpozen tot zijn dood op 30 april 1970. Het resultaat dat hier als boekwerkje voor ons ligt is dan ook niet omvangrijk. De vele reacties op Ondergang na 1965 waren er mede debet aan dat dit laatste geschrift van Presser eigenlijk uit niet meer bestaat dan twee inleidende hoofdstukken. Het sluit af op een voor hem beslissend moment: 1 juni 1919, de dag ‘nadat de zware bonzende deur van de bank achter me was dicht gevallen en ik het beroep van kantoorbediende vaarwel had gezegd’. De twee hoofdstukken bevatten tal van bijzonderheden, anekdotes en voorvallen over zijn familie, ouders, tantes en ooms, de Amsterdamse jodenbuurt, zijn Antwerpse jaren (1903- 1907) en zijn jarenlang verblijf in de Transvaalbuurt. We lezen over zijn falen op de HBS en het succes van de Openbare Handelsschool, zijn levenslange grote liefde voor Mozart, Heine, Voltaire en over zijn grote stimulator en voorbeeld: de leraar Nederlands en geschiedenis Arie Zijderveld. Deze schets voegt, zo dunkt mij, niets wezenlijks toe aan het beeld dat we van deze boeiende persoonlijkheid en ‘eigenaardige’ historicus reeds bezaten. Als kenner bij uitstek van de gevaren van het ego-document als historische bron was hij zich maar al te bewust van de valstrikken die de schrijver van een autobiografie te wachten staan. Is hij daarom soms zo afwezig? Hij vertelt meer over anderen dan over zichzelf. Niettemin legt Presser in het begin van zijn schets een verantwoording af voor zijn keuze voor het autobiografische genre. Hij wil zichzelf beter leren kennen door deze autobiografie, memoires stel je voor anderen op zo heet het. Ging het hem echt om meer zelfkennis? Is hij werkelijk ervan overtuigd geweest dat deze exercitie hem meer zelfkennis zou kunnen verschaffen? Ik betwijfel het ten zeerste. Was dat ook nog nodig in 1963? Een jaar voordat hij zich aan dit geschrift waagde (in 1962 dus) karakteriseerde hij zichzelf in een brief aan een Utrechts collega als een volstrekte agnosticus voor wie geschiedschrijving slechts een ‘act of faith’ kon zijn. Geloof waarin? Opgevoed als hij was met Voltaire en Anatole France werd hij later - zo schreef hij - nog totaal ‘bedorven’ door de Historia Moderna. ‘Zo erg zelfs, dat ik in een mismoedige bui wel eens ervoor gepleit heb, de hele santekraam van voor zeg 1870 doodgewoon af te schrijven, nog erger eigenlijk dan indertijd Pater Hardouin’. Als er één rode draad door Pressers oeuvre loopt dan is het toch wel de overtuiging dat geschiedenis ‘in laatste instantie’ onkenbaar is. Geschiedenis van uitroeptekens voorzien, van vraagtekens en nog eens vraagtekens, dat deed hij van het begin tot het eind, op colleges en in geschriften. Zijn veelzijdige en grote eruditie stond in dienst van dat ene doel: ontmaskeren en vele ego's werden door hem ontmaskerd. Is zo'n geestesgesteldheid geen belemmering voor het schrijven van een autobiografie? Pressers geschrift bevat nogal wat bespiegelingen die het ‘ik’ voor de lezer eerder verhullen dan zichtbaar maken. Waren memoires voor het nageslacht dan toch niet leuker en informatiever geweest? Tenslotte zij vermeld dat in dit boekwerk ook opgenomen zijn: de rede die Presser op 5 mei 1970 had willen uitspreken (‘In de schaduw van vandaag’), een ‘In memoriam’ door Bep en Auke de Jong en tenslotte een volledige bibliografie van het werk van Presser.
P.B.M. Blaas | |
[pagina 82]
| |
J. van Baal, Ontglipt verleden. Verhaal van mijn jaren in een wereld die voorbijging, I, Tot 1947: Indisch bestuursambtenaar in vrede en oorlog (Franeker: Wever, 1986, 510 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6135 405 6).Deze autobiografie van J. van Baal, handelend over zijn jeugd en zijn Indische bestuursperiode tot 1947, maakt deel uit van de golf Indische herinneringen, die op dit moment Nederland overspoelt. Dat ambtenaren bij het binnenlands bestuur daar hun aandeel in hebben is verheugend. Hun geschriften dragen in niet onbelangrijke mate bij tot een beter begrip voor het na 1950 weinig populaire koloniale bestuur. Uitgaven zoals van S.L. van der Wal (Besturen Overzee, 1979), W.Ph. Coolhaas (Controleur B.B., 1985) en de hier genoemde staan overigens naar de vorm in een oude (en minder bekende) traditie. In de negentiende eeuw was het gebruikelijk dat ambtenaren bij het Indisch bestuur hun glorieuze prestaties voor zichzelf en het nageslacht vastlegden. Met de inhoud van deze negentiende-eeuwse autohagiografieën hebben de recente herinneringen overigens weinig gemeen. De nieuwe publikaties vallen op door een gezonde dosis zelfkritiek en zelfspot, die ze uiterst leesbaar maakt. Ontglipt verleden is daar mijns inziens het mooiste voorbeeld van. Van Baal schreef dan ook meer dan een verzameling anekdotische herinneringen. Mede op grond van brieven en eigen publikaties stelde hij zijn doen en denken op schrift, als waar historicus zich rekenschap gevend van zijn verleden. Van Baal heeft in zijn leven dan ook meer gedaan dan besturen overzee. Geboren in 1909 als zoon van een gereformeerd onderwijzer in Scheveningen studeerde hij Indologie in Leiden. Zijn Indische carrière eindigde met het gouverneurschap van Nieuw-Guinea (1953-1958). Daarna brachten zijn wetenschappelijke publikaties uit zijn bestuurstijd hem in de wetenschap (1959-1975). Als hoogleraar te Utrecht zou hij zich bezighouden met de godsdienstsociologie en -ethnologie. Deze drievoudige aspecten van zijn leven, besturen - wetenschap bedrijven - geloven, zijn in zijn boek terug te vinden. Het is een autobiografie geworden in de beste betekenis van het woord. De auteur beschrijft zijn professionele activiteiten als bestuursambtenaar. Hij is echter niet zo nadrukkelijk aanwezig, dat hij zijn omgeving overschaduwt: de lezer krijgt inzicht in de ontwikkelingen van de inheemse wereld onder het koloniaal bestuur, met name in die van de Marind-Anim (Papua's) rond Merauke op Nieuw-Guinea. Daarnaast weet Van Baal het zeer persoonlijke te benoemen, zijn religieuze ontwikkeling. Om met het laatste te beginnen: Indië, met name het contact met de Marind-Anim, waste de gereformeerde stelligheid van een geloof in hemel en hel weg. Het wierp de vraag op naar de achtergrond van het menselijk zoeken naar het grootse mysterie achter het leven, dat in de westerse traditie met God wordt aangeduid. Van Baals ervaringen in het Japanse interneringskamp zijn voor het antwoord op die vraag bepalend geweest. Zowel persoonlijk als wetenschappelijk kwam hij tot de overtuiging dat alle menselijk zijn deel-zijn-van is. Religie duidt de behoefte aan, de noodzaak zelfs, om vanuit de menselijke eenzaamheid zich opgenomen te weten in het Al (415). Een eigen ervaring van de unio mystica in het kamp maakte deze visie tot een doorleefde werkelijkheid, ‘het grootste geschenk uit deze jaren’ (448). Het is nauwelijks een vraag of Van Baal zonder zijn Indische ervaringen ooit tot een zo brede en oosters-geïnspireerde visie op de functie en achtergrond van de religie zou zijn gekomen. Deze draad door zijn werk maakt het ook voor anderen dan koloniaal-historici relevant. De meest boeiende passages, tevens het omvangrijkste deel van het boek (200 bladzijden) zijn gewijd aan de ruim anderhalf jaar te Merauke (eind 1936 tot augustus 1938), de moeilijkste en meest intensieve periode als controleur. Hierin wordt ook de eerder genoem- | |
[pagina 83]
| |
de zelfkritiek zichtbaar. Wat betekende het voor Marind-Anim om door bestuur en roomskatholieke missie beschaafd te worden? Invoering van de westerse techniek (de ijzeren in plaats van de stenen bijl) en het verbod op sneltochten leidden voor mannen tot functieverlies, voor vrouwen tot taakverzwaring. Met de afschaffing van feesten en rituelen, die door hun promiscue karakter de volksgezondheid bedreigden en de westerse moraal beledigden, had dit een ernstige identiteitscrisis tot gevolg, hetgeen op zijn beurt weer leidde tot gebruik van inheemse drugs. Nu pas, na 50 jaar, kan Van Baal de diepte en omvang van de sociaal-psychologische gevolgen van het bestuursbeleid, waar hij ook toen al vraagtekens bij zette, peilen. Een zekere zelfkritiek spreekt ook uit enkele opmerkingen over de koloniale verhouding. Het was de zelf-identificatie met Indië (ons Indië), die het besef dat alles zou worden afgenomen verdrong en verbroedering met de eigenlijke eigenaren van het land, de Indonesiërs ‘wezenlijk onmogelijk’ maakte (353). Deze nooit goedkope en steeds weloverwogen nuancering van de eigen standpunten maakt Van Baals autobiografie tot een waardevolle aanwinst van een in Nederland zwak vertegenwoordigd genre. Ieder die geïnteresseerd is in het koloniale verleden van Nederland vindt in de 500 bladzijden bovendien veel informatie, bijvoorbeeld over de verhouding tot het inheemse bestuur, de bestuurshervorming in de jaren dertig, de oorlogsdreiging, de oorlog zelf. Blijft de vraag in hoeverre Van Baal representatief is voor het corps Binnenlands Bestuur als zodanig. Zijn wetenschappelijke precisie, zijn zorg voor zijn mensen, zijn pogen tot inleving: het zal niet bij alle BB-ers van voor 1942 in die mate aanwezig zijn geweest. Van Baal geeft zelf beelden van anderssoortige collega's. Niet iedereen bezat bovendien zijn gave van het woord en van de reflectie. Maar uit veel van wat verschenen is op dit gebied, spreekt eenzelfde verantwoordelijkheidsgevoel en eenzelfde betrokkenheid bij werk en wereld, een betrokkenheid, die het velen ook onmogelijk maakte zich uit Nederlands-Indië weg te denken. Wat het voor de schrijver betekend heeft en betekent om op deze manier grote schoonmaak te houden in het eigen verleden, valt slechts te gissen. De lezer wacht met spanning op het toegezegde vervolg over de jaren 1947-1958. E.B. Locher-Scholten | |
I. N. Bulhof, Freud en Nederland. De interpretatie en invloed van zijn ideeën (Baarn: Ambo, 1983, 431 blz., ƒ50,25, ISBN 90 263 0576 1).De schrijfster van deze boeiende studie begon haar onderzoek vanuit een duidelijk theoretisch kader waartoe recente ontwikkelingen op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis min of meer de aanleiding zijn geweest. Die tak van geschiedbeoefening beoogt heden ten dage een zo integraal mogelijke benadering van het verschijnsel wetenschap, dat wil zeggen een combinatie van wat wordt omschreven als interne en externe wetenschapsgeschiedenis: een bestudering van de ontwikkeling van een wetenschap van ‘binnenuit’, gekoppeld aan een analyse en beschrijving van externe factoren (van politieke, sociale en culturele aard) die de ontwikkeling van een wetenschap mede bepaald hebben. Beide invalshoeken wordt recht gedaan, aldus de auteur, in wat in de inleiding heet ‘het hermeneutische model van de wisselwerking tussen tekst en lezer’: wetenschapsgeschiedenis wordt hier dan ook beoefend in de vorm van interpretatiegeschiedenis. Anders gezegd: in deze studie wordt mede onderzocht in hoeverre receptiegeschiedenis een bruikbare toegang verschaft tot de geschiedenis van een tak van wetenschap zelf. In de terloopse theoretische bespiegelingen omtrent het | |
[pagina 84]
| |
beoefenen van wetenschapsgeschiedenis wordt teruggegrepen op Kuhn, Foucault, Gadamer en Habermas. Al vormde het verkrijgen van meer inzicht in de ontwikkeling van het verschijnsel wetenschap de aanleiding tot deze studie, het uiteindelijke resultaat is in feite veel meer geworden dan louter een materiaalverzameling, bijeengebracht om een bepaalde hypothese of theorie op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis te toetsen. Gelukkig maar zullen sommigen zeggen. De schrijfster is om alleszins begrijpelijke redenen zo door de materie geboeid geraakt dat de oorspronkelijke opzet enigszins naar de achtergrond is verschoven. Deze bestudering van Freuds receptie in Nederland is uitgegroeid tot een oorspronkelijk en boeiend cultuurhistorisch relaas over Nederland in de eerste decennia van deze eeuw met veel verrassende ontdekkingen. Hierdoor komt het dat naar mijn gevoel de theoretische uitweidingen onvoldoende binnen het hele betoog geïntegreerd zijn. Het boek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel ‘Van psychotherapie tot psychoanalyse’ behandelt Frederik van Eeden en A.W. van Renterghem. Het tweede deel geeft een uiterst heldere uiteenzetting van het denken van de drie meest oorspronkelijke Nederlandse aanhangers van Freud. Bijzonder genuanceerd - wijzend op een reeks verschillende externe factoren - weet de auteur hun uiteenlopende interpretaties van Freuds werk aan de lezer duidelijk te maken. Allereerst de Leidse hoogleraar G. Jelgersma. Zijn diesrede van 9 februari 1914 (Ongeweten geestesleven) betekende de eerste officiële academische erkenning van de psychoanalyse niet slechts in Nederland, maar in Europa. Freuds psychoanalyse bevrijdde hem van een al te mechanisch mensbeeld, leidde bij hem tot een herontdekking van het geestelijke. Psychiatrie diende dan ook meer te zijn dan hersenanatomie. De tweede figuur die voor het voetlicht treedt is Leendert Bouman, jarenlang hoogleraar aan de Vrije Universiteit totdat hij in 1925 overstapte naar Utrecht. Met een voor mij zeer verrassende uiteenzetting over Abraham Kuypers wetenschapsfilosofie (‘ook al werd het idee van een christelijke wetenschap in zijn tijd als een teken van obscurantisme beschouwd, Kuyper was met zijn wetenschapsfilosofie in feite zijn tijd ver vooruit’, 374, noot 107) opent de schrijfster haar beschouwing over Bouman. Ook bij hem bracht Freud een omslag teweeg van een wetenschappelijk positivisme naar een anti-positivisme, welke Romein zo kenmerkend achtte op schier alle terreinen van wetenschapsbeoefening in die periode. De meest begaafde Freud-vertolker in Nederland was ongetwijfeld August Stärcke. Voor hem impliceerde psychoanalyse naast therapie vooral ook cultuurkritiek. Al zeer vroeg (reeds voor de eerste wereldoorlog) legde deze cultuurpessimist het accent op dit aspect van Freuds werk. De drie in het tweede gedeelte behandelde figuren behoren tot wat de auteur aanduidt als de eerste receptiefase, die rond 1920 zijn beslag krijgt. De meest interessante fase ongetwijfeld, waarvan een openheid voor Freuds ideeën kenmerkend mag heten en waarin een aantal oorspronkelijke denkers op het aan hen aangereikte ideeëngoed voortbouwde. Freuds eigen voorstelling van zaken omtrent de scherp afwijzende houding van een vijandige wetenschappelijke wereld gaat allerminst voor deze periode op. Pas in de tweede receptiefase (1920-1940) is hier sprake van. Over deze periode, waarin controversen hoog oplaaien en de afwijzing overheerst, gaat het derde deel van deze studie. Door de vele soms zeer uiteenlopende reacties op Freuds werk maakt dit gedeelte een wat rommelige indruk. De auteur slaagt er slechts ten dele in orde in deze chaos te scheppen. Het hier geboden materiaal vraagt om nadere uitwerking. Voor zo'n analyse in de toekomst zal dit boeiend en enthousiast geschreven werk onmisbaar zijn. P.B.M. Blaas | |
[pagina 85]
| |
G. de Neef, De eerste vrouwelijke studenten aan de universiteit van Leuven (1920-1940) (Vrouw en opvoeding, Onderzoekscentrum van de KU Leuven; Leuven: Acco, 1985, vi + 120 blz.).Met deze studie is een nieuwe bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de geleidelijke integratie van vrouwen in de universitaire wereld. Het werk vormt een welkome aanvulling op de eerder verschenen studies met betrekking tot de eerste generaties meisjesstudenten aan de Université Libre de Bruxelles en aan de rijksuniversiteiten van Luik en GentGa naar voetnoot1 In de inleiding beschrijft de auteur op zeer summiere wijze het geraadpleegde bronnenmateriaal en de methode van gegevensverwerking. Het ‘Fonds Ladeuze’, het ‘Fonds Van Waeyenbergh’ en het ‘Fonds des Evêques’ van het Leuvens universiteitsarchief leverden kostbare informatie op. De onderzoekster, die ons wèl meedeelt dat het grootste gedeelte van eerstgenoemd fonds vooralsnog niet toegankelijk is, vertelt daarentegen niet waarom zij geen gebruik maakte van anderssoortig materiaal, zoals bijvoorbeeld faculteitsarchieven, examenregisters ... Op het Aartsbisschoppelijk archief te Mechelen kreeg zij inzage in enkele dossiers uit het ‘Fonds Mercier’. Met betrekking tot de diverse meisjespedagogieën verstrekten de archieven van acht religieuze congregaties nuttige inlichtingen. Het gebruikelijke gedrukte bronnenmateriaal werd tenslotte nog vervolledigd door 39 vraaggesprekken met voornamelijk gewezen studentes en religieuzen, die destijds werkzaam waren in de pedagogieën. Na een inleidende schets van de aarzelende mentaliteitsontwikkeling met betrekking tot de vrouwelijke onderwijs- en beroepsmogelijkheden, groepeert de auteur de resultaten van haar onderzoek rond drie thema's. Het tweede hoofdstuk brengt een analyse van de opinies en de houding der verschillende katholieke milieus die na 1900 steeds directer geconfronteerd raken met de vraag naar katholiek onderwijs voor vrouwen. In het derde hoofdstuk volgt een beschrijving van het vrouwelijke studentenleven, zoals het van overheidswege gereglementeerd was na de toelating van de meisjes in 1920. De zorg om de handhaving van de algemene discipline en om de vrijwaring van de vrouwelijke ‘eer en deugd’ lag aan de basis van de zeer beperkte bewegingsvrijheid der meisjes. Hun studentenleven speelde zich hoofdzakelijk af binnen de muren van de pedagogieën, instellingen waaraan weshalve ruime aandacht besteed wordt. De studies zelf tenslotte komen aan bod in hoofdstuk 4. De lezer wordt ingeleid in achtereenvolgens de numerieke ontwikkeling van de vrouwelijke populatie, de studiekeuze en de behaalde resultaten van de studentes, hun sociale en geografische herkomst. In bijlage verstrekken vijf tabellen gedetailleerde cijfers met betrekking tot deze materie. De oppervlakkige inleiding in de gevolgde werkmethode en een weinig doorgedreven analyse van het gebruikte materiaal, resulteren in een kwantitatieve beschrijving die bij wijlen onvolledig en onduidelijk is. Deze studie vormt, ondanks de onvolkomenheden van het laatste hoofdstuk, een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het intellectueel emancipatieproces der vrouwen in België. D. Keymolen | |
[pagina 86]
| |
F. van der Elst, De bewogen jaren: mijn memoires 1920-1958 (Tielt-Weesp: Lannoo, 1985, 264 blz., ƒ55,-, ISBN 90 209 1311 5).Bewogen is de periode waarover advocaat-politicus Frans van der Elst in dit eerste deel van zijn memoires schrijft ongetwijfeld, zeker voor wat betreft de geschiedenis van het Vlaamsnationalisme. Na de ruk naar rechts in de jaren dertig geraakten velen uit deze politieke familie tijdens de tweede wereldoorlog verzeild in de collaboratie. De naoorlogse repressie betekende bijna de doodsteek voor het Vlaams-nationalisme en het duurde nog tot diep in de jaren zestig vooraleer het weer enig politiek gewicht in de schaal kon werpen. Van der Elst is een bevoorrecht getuige van deze bewogen jaren. Reeds in zijn collegetijd ontpopte hij zich als een overtuigd, zij het ongebonden Vlaams-nationalist. Tijdens de oorlog studeerde hij rechten te Leuven en mede daardoor collaboreerde hij niet. Na de oorlog geraakte hij als jong advocaat betrokken bij talrijke repressieprocessen. Zo was hij onder meer raadsman van Hendrik Elias, Gerard Romsée en Piet Wyndaele. Hierdoor kreeg hij als geen ander de mogelijkheden een grondige analyse te maken van de Vlaams-nationale politiek van voor en tijdens de tweede wereldoorlog. De repressie en de naoorlogse politieke gebeurtenissen overtuigden hem dat alleen een nieuwe Vlaams-nationale partij de Vlaamse Beweging kon redden. Einde 1954 stichtte hij mede de Volksunie waarvan hij een jaar later voorzitter werd. Van der Elsts engagement is nauwelijks verhuld in zijn memoires. Hij schuwt geen krasse uitspraken en hij noemt vrijwel steeds man en paard. Daardoor krijgt dit boek een onthullend karakter en diegenen die reeds bekend zijn met de materie zullen er zeker boeiende lectuur aan beleven. Een stevige kennis van het historische kader is onontbeerlijk om de honderden personages die in Van der Elsts herinneringen opduiken te kunnen situeren. In deze zin is zijn werk zeker geen oriënterende lectuur. In een eerste reeks hoofdstukken schetst de auteur zijn kinder-, jeugd- en studententijd. De gepassioneerde genealoog en heemkundige Van der Elst schenkt ruimschoots aandacht aan zijn familie en zijn geboortedorp Nederover-Heembeek. Hij schrijft nostalgisch over een tijd en een dorp waar de mensen ‘doorgaans gelukkiger waren dan de mensen nu’. Het boek wordt echt boeiend als de auteur zijn groeiende politieke bewustwording beschrijft. Hij schetst de diverse invloeden die hij ondervond: het AKVS, Cyriel Verschaeve, de IJzerbedevaarten, artikelen van Victor Leemans in De Standaard, Nieuw Vlaanderen en nog veel meer. Van der Elst sympathiseert met het VNV zonder evenwel lid te zijn of op de voorgrond te treden. Ook tijdens de oorlog blijft hij afzijdig. Een toevallige ontmoeting met Jef van de Wiele ontneemt hem elke sympathie voor De Vlag en Van der Elst beweert ook het onvermijdelijk falen van de VNV-collaboratie te hebben doorzien. Hier laat de auteur de lezer echter op zijn honger zitten. De VNV-collaboratie wordt zeer oppervlakkig behandeld en bijvoorbeeld over de psychologische druk die het VNV uitoefende op ‘attentisten’ - en die Van der Elst toch niet kan zijn ontgaan - wordt met geen woord gesproken. De repressie daarentegen komt goed aan bod. De auteur benadrukt het anti-Vlaams karakter ervan (recent werd dit tegengesproken door Jean Stengers in het Volksunie-weekblad Wij (22 mei 1986)). Van der Elsts woede over de houding van sommigen tijdens die periode lijkt nauwelijks bekoeld. Tony Herbert noemt hij een renegaat, Victor Leemans’ optreden op het proces van Karel Lambrechts beschamend, de houding van Herman Vos bij het doodvonnis van August Borms een onuitwisbare schande. Naast de repressie schildert de auteur in het tweede deel van zijn boek het naoorlogse politieke klimaat. Hoewel sterk geëngageerd | |
[pagina 87]
| |
schrijft hij hierover zijn beste bladzijden. ‘Het ging zeer slecht met de Vlaamse Beweging en ik zag een stroming die in mijn ogen noodlottig was. De Vlaamse strijdbaarheid werd ondergraven door een mentaliteit die in schrille tegenstelling stond met de werkelijke toestanden ... In mij groeide de overtuiging dat er moest gereageerd worden, dat er iets moest ondernomen worden om het Vlaams-nationalisme en de Vlaams-nationale ideologie te doen herleven’. Van der Elst beschrijft dan tenslotte het prille begin van de naoorlogse Vlaams-nationale partijvorming en in het derde deel van het boek komt daarbij de stichting van de Volksunie aan bod. Ongetwijfeld zal in de toekomst ‘de versie Van der Elst’ aangevuld en gecorrigeerd worden. Maar toch kunnen we zijn memoires beschouwen als een van de eerste bijdragen tot de historiografie van het naoorlogse Vlaams-nationalisme. Tenslotte zij nog opgemerkt dat het boek verlucht is met tientallen foto's uit Van der Elsts privécollectie en dat enkele historische documenten in bijlage zijn toegevoegd.
B. de Wever | |
W. Ph. Coolhaas, Controleur B.B. Herinneringen van een jong bestuursambtenaar in Nederlands-Indië (Utrecht: Hes, 1985, 239 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6194 105 9).Al een tiental jaren geleden - bij de verschijning van de door S.L. van der Wal geredigeerde bundel Besturen overzee. Herinneringen van oud-ambtenaren bij het binnenlands bestuur in Nederlandsch-Indië (Franeker, 1977) - hebben wij kennis kunnen maken met Coolhaas’ memoires. Hij deed daarin op boeiende wijze verslag van zijn belevenissen als jong bestuursambtenaar in de Molukken in het begin van de jaren twintig. Deze bijdrage deed naar meer verlangen, want Coolhaas toonde zich een waardig representant van de Indische verteltraditie. Trouwens, wie die Coolhaas wel eens ontmoet heeft zou daaraan hebben getwijfeld! Dat vervolg was in 1981, het jaar waarin Coolhaas overleed, persklaar maar het is, zoals ons in de verantwoording wordt medegedeeld, ‘door omstandigheden’ pas nu uitgegeven. Coolhaas beschrijft in zijn herinneringen de periode waarin hij daadwerkelijk als ambtenaar bij het binnenlands bestuur werkzaam is geweest, achtereenvolgens in de Molukken (1920-1925), Java (1925-1926), Flores (1926-1927) en Sumatra (1928-1934). De tijd waarin hij lid van de Volksraad was (1937-1939), en de drie na-oorlogse jaren toen hij landsarchivaris van Nederlands-Indië-Indonesië was (1947-1950) vallen er dus buiten. Zijn gedenkschriften vormen onderhoudende lectuur. Daarnaast geven ze een goed beeld van de veelomvattende werkzaamheden en de soms loodzware verantwoordelijkheid die op de schouders van nog jonge, kersvers van de Leidse (later ook Utrechtse) collegebanken gekomen, bestuursambtenaren drukten. Een leven waarvan de minder aangename kanten - het isolement waarin men vaak als enige of nagenoeg enige Europeaan in wijde omgeving moest leven, de grilligheid van ambtelijke superieuren, de bureaucratie die goedbedoelde initiatieven in de kiem smoorde - overigens geenszins worden verdoezeld. Maar weinigen troffen het zo goed als Coolhaas met zijn eerste chef, resident Tip van Ternate, die de historische studiezin van zijn jeugdige ondergeschikte prikkelde door hem bij zijn plaatsing op het naburige Tidore Valentijns veeldelige Compagniesgeschiedenis mee te geven opdat hij maar niet, zoals Coolhaas’ onmiddellijke voorganger, aan eenzaamheid, drank en vrouwen ten onder zou gaan! | |
[pagina 88]
| |
Voor Coolhaas zelf moeten de controleursjaren in het gewest Ternate en onderhorigheden en het jaar dat hij in de onderafdeling Manggarai van West-Flores doorbracht wel het hoogtepunt hebben gevormd van zijn loopbaan als Indisch bestuursambtenaar. Dáár genoot hij de grootste zelfstandigheid, dáár had hij - vooral op Flores dat pas twintig jaar eerder onder Nederlands bestuur was gebracht - de gelegenheid het beschavingswerk dat Nederland sinds enkele decennia op zich genomen had ten uitvoer te brengen. Met aanstekelijk enthousiasme wordt ons verslag gedaan van de pogingen de Manggaraiers ‘op te heffen’ en hen in bescherming te nemen tegen de islamitische heersers van het kustgebied. Het is, tegen deze achtergrond, wel begrijpelijk dat Coolhaas niet zo vreselijk veel op had met het nationale bewustwordingsproces van de Indonesiërs. Pas betrekkelijk laat (na de muiterij op De Zeven Provinciën in 1933 en de reacties die deze uitlokte) heeft hij naar zijn zeggen ingezien ‘hoe zeer de Indonesiërs, als ze maar een schijn van ontwikkeling hadden, naar vrijheid verlangden’ (214). Zijn sympathie voor land en volk stond overigens buiten kijf. Zijn beschrijving van zulke uiteenlopende onderwerpen als de inheemse rechtspraak (met de controleur in de voorzittersstoel), de dorpsverkiezingen op Java, tournees te paard op Flores en in Midden-Sumatra, vormen even zo vele verrassende doorkijkjes in de koloniale samenleving. Zijn schets hoe het in de gemeenteraad van Bindjai in Boven-Langkat of in de onderafdelingsraad van Angkola en Sipirok in het verre Tapanuli toeging, maakt meer duidelijk over allerlei decentralisatieperikelen en de soms verrassende wijze waarop de inheemse leden van de Volksraad gekozen werden dan menig handboek over het toenmalig Indisch staatsrecht zou kunnen doen. Kortom, wie meer wil weten over de ‘binnenkant’ van het oude Indië - het land dat in 1942 zo onherroepelijk verdween - kan dit boek niet ongelezen laten. Het houdt op passende wijze de herinnering aan de kleurrijke figuur die Coolhaas was levendig. Volledigheidshalve wordt in dit verband nog verwezen naar het in Itinerario, III (1979) ii, 18-33 met hem opgenomen vraaggesprek.
C. Fasseur | |
J.L. van der Pauw, Coremans de Rapaljaan. Opkomst en ondergang van L.G.A. Coremans en zijn Rapaille Partij (Rotterdam: Donker, 1986, 108 blz., ƒ19,50, ISBN 90 6100 255 9).In 1947 vroeg het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, in verband met een onderzoek naar de voorgeschiedenis van het fascisme in Nederland, aan de zestigjarige heer Coremans zijn herinneringen op papier te zetten. Hij was immers tussen 1923 en 1927 lid geweest van de gemeenteraad van Rotterdam voor de zogenaamde Rapaille Partij, die zich had gemanifesteerd als felle opposant van het algemeen kiesrecht. Coremans reageerde gestoken: ‘Wij waren vrije socialisten. Wie heeft U zoo vals voorgelicht’? Van valse voorlichting was geen sprake, zij het dat het wat al te eenvoudig is de Rapaille Partij eenvoudig in te delen bij de eerste fascisme golf in Nederland. In 1923 had de beruchte Alfred Haighton (op eigen initiatief) een verkiezingsadvertentie voor de Rapaille Partij betaald. Een jaar later waren er contacten met het Verbond van Actualisten, waar Coremans wel niet veel mee te maken wilde hebben, maar er zich ook niet vreselijk duidelijk van distantieerde. Meer in het algemeen kan geconstateerd worden dat fascistische groepen en delen van de linkse beweging een overeenkomstige afkeer hadden van de toenmalige democratie en bo- | |
[pagina 89]
| |
venal van SDAP en NVV. Coremans had zeer weinig waardering voor ‘het christelijk gespuis’, maar voor de sociaal-democraten nog wat minder: ‘zigeuners’. De communisten zag hij overigens waarschijnlijk als de ergsten: ‘ploerten’. Op deze wijze konden de erfgenamen van Domela Nieuwenhuis soms aantrekkelijke bondgenoten zijn van fascisten, zoals omgekeerd Coremans enige waardering kon hebben voor Mussolini, die parlement en gemeenteraden had weggejaagd. Dat neemt overigens niet weg dat Coremans niets wilde weten van de NSB (en ook allerminst inging op de avances van deze partij, die in 1940 van hem een officiële ‘voorloper’ wenste te maken) en in de oorlog luid en duidelijk ‘die rotmoffen’ vervloekte. Dit boekje is een met veel sympathie geschreven biografie, waarin het niet al te overvloedige materiaal over Coremans en zijn partij zorgvuldig bij elkaar is gebracht. De auteur heeft zich hoofdzakelijk beperkt tot descriptie; zijn analyse is er vooral op gericht Coremans te ontdoen van het odium te behoren tot de voorgeschiedenis van het fascisme. In een nawoord volgt Van Schendelen dit oordeel, door sterk de nadruk te leggen op het feit, dat Coremans behoorde tot een type politicus dat altijd optreedt als de magistraten meer pretenties dan prestaties vertonen: de politieke nar. Voor een deel is dat zeker waar, zij het dat dit een wat abstracte, tijdloze verklaring is. Het maakt immers allerminst overbodig nader te analyseren, wat dan wel precies die pretenties en prestaties waren. Bovendien verduistert een dergelijke verklaring juist een essentieel punt in de stroom van ‘critiek der democratie’: waarom richtte de meubelmaker Coremans en zijn veelal proletarische aanhangers zich juist zo tegen de links-georganiseerde arbeidersbeweging, die zo aantoonbaar de belangen van deze groep heeft bevorderd. Wellicht is de disciplinering van het gedrag, door de moderne arbeidersbeweging als prijs voor de vooruitgang gevergd, hen te veel geweest. Sociaal-democraten werden zo met een breed gebaar op één hoop geveegd met confessionelen, elites, conservatieven en wat men maar voor ergs kon verzinnen. Zoals Coremans eens zei: ‘Alles draait om orde en tucht, of het systeem nu christelijk of sociaaldemocratisch is’.
P. de Rooy | |
A.F. Manning, Zestig jaar KRO. Uit de geschiedenis van een omroep (Baarn: Ambo, 1985, 352 blz., ƒ42,50, ISBN 90 263 0742 X).Wie een bespreking schrijft over Mannings zestigjarige KRO kan zich voelen als de tvcriticus in de jaren vijftig en zestig. Zijn terugblik op de vorige televisie-avond diende niet zozeer om te informeren als wel om te conformeren. De krantelezers wilden hun mening bevestigd zien. Nu Mannings opus magnum in vakkringen al in den brede geproefd en gewogen is, zal men vooral beoordelen of en in hoeverre de recensent van de eigen mening afwijkt. Een bijkomende beperking ligt in het feit, dat Manning in zijn nawoord een strakke verantwoording van zijn bedoeling geeft, van wat hij wel en wat hij niet gedaan heeft of kon doen. Dat maakt de speelruimte voor de recensent wel erg klein, zeker als de ondertitel de uiterste relativering geeft die denkbaar is: uit de geschiedenis van een omroep. Toch geeft dit boek wel stof tot nadere overweging. In de eerste plaats ligt de vraag voor de hand wat Manning ‘er van gemaakt heeft’. Het moet geen geringe opgave geweest zijn de KRO bij haar jubileum ten voeten uit te schilderen of beter gezegd: een groepsfoto te maken | |
[pagina 90]
| |
van een omroep met zoveel generaties en met zoveel verschillende karaktertrekken, een omroep in zijn historische dynamiek te vangen. Manning toont zich - hoe kan het anders - een bedreven historicus, een ervaren onderzoeker die een trefzekere hand van schrijven heeft. Geen fantasie waar feiten moeten staan. Geen globale terminologie waar gebeurtenissen op de voet moeten worden gevolgd. En zeker geen engagement waar wetenschappelijke distantie vereist is. Manning heeft zijn onderwerp geperiodiseerd. In elk historisch kavel gidst hij de lezer langs bezienswaardigheden en wijst hij de ontwikkelingen aan: bij de KRO, in het omroepbestel, in de Nederlandse kerkprovincie, binnen het katholicisme en in het internationale radio- en televisieveld. Een bonte stoet - een processie - van bestuurders, paters, priesters, monseigneurs, programmamakers, ministers, ambtenaren, technici, luisteraars en kijkers trekt voorbij. De auteur weet zijn materiaal strak te ordenen en zodanig te presenteren, dat onderwerpen en personen de nodige aandacht krijgen, hier en daar accenten leggend als de situatie - opmerkelijk, uniek, kenmerkend of problematisch - dat vereist. Maar een hagiografie of een uiting van roomse zelfgenoegzaamheid is dit gedenkboek toch niet geworden. Daarvoor is Manning te veel intriges, ruzies, benepenheid en illusies op zijn onderzoekspad tegengekomen. Kortom, ook bij de KRO konden bestuurders falen, greep bij tijd en wijle het episcopaat ‘van hoger hand’ in, was er een zoeken naar de eigen identiteit en een voortdurend pogen het katholieke omroepschip de juiste maatschappelijke koers te laten varen. Manning doet onomwonden en nauwgezet verslag, prudent vooral, zonder sensatiezucht en met realiteitszin. Maar hoe meer de tijd vordert, hoe dichter de feitenstroom wordt. Levendig, jawel, met steeds meer herkenbare personen en gebeurtenissen, maar ten koste van de diepgang en de analyse, die het begin zo boeiend maken. In de tweede plaats valt het op, dat de omroep een massamedium is, waarvan het gezicht bij uitstek door individuele personen wordt ingevuld. Dit gedenkboek is dan ook vooral een portrettengalerij geworden, een hommage aan hen die de zestigjarige KRO tot een gevestigd, gezaghebbend en autonoom medium hebben gemaakt, de geschiedenis ook van een maatschappelijk instituut dat in onze verzuilde samenleving en daarna een wezenlijke rol heeft gespeeld. In Mannings studie komt dit instituut in al zijn facetten en vooral ongepolijst uit de verf. Maar verder is de auteur niet gegaan. Hij erkent overigens zelf de grenzen van zijn boek, geheel in lijn met zijn bedoeling het instituut in zijn kerkelijke en maatschappelijke omgeving te situeren. Van de programma's en het programmabeleid heeft hij niet meer dan een impressie kunnen geven. Daardoor is de culturele functie van de KRO slechts nominaal aan de orde gekomen in de vorm van een, overigens afwisselende, opsomming van de vele programma's die de KRO in haar zestigjarig bestaan heeft uitgezonden, van ‘een gebed door de lucht’ (Gerard Brom) tot ‘Dit was Brandpunt, goedenavond’. Wat was echter de boodschap van de KRO, welke onderwerpen werden behandeld, welke waarden en normen werden uitgedragen, waaruit bestonden de gesignaleerde meningsverschillen over de inhoud van de vooral specifiek katholieke programma's, in welke opzichten bewaakte men de eigen identiteit tegenover de ‘algemeenheid’ en welke motieven speelden in de keuze van de programma's? Kortom, een onderzoek naar datgene wat dit instituut reden van bestaan gaf, de programma's zelf, ontbreekt tot nu toe. Manning geeft vele aanknopingspunten en richtingen waarin op dit terrein verder onderzoek ontwikkeld kan worden. Daarom is zijn boek niet zomaar een geschenk dat de KRO historisch Nederland heeft aangeboden. Het is meer dan dat: een wetenschappelijke richtingwijzer voor verder onder- | |
[pagina 91]
| |
zoek naar de omroep als mentaal-culturele factor in onze samenleving. Dit aspect is vooral boeiend in controversiële tijden, in de beginperiode van de KRO, toen binnen de katholieke kring een richtingenstrijd over de functie van het nieuwe communicatiemedium werd uitgevochten, maar het blijft de gemoederen bezighouden, vlak na de oorlog en in de jaren zestig en zeventig. Kon men steeds verenigd blijven onder de spreuk die de KRO zich indertijd eigen maakte en die thans nog de ontvangsthal van haar studio siert (‘est nobis colluctatio contra spiritualia nequitiae in caelestibus’; onze strijd is tegen de boze geesten in de lucht - uit de Efesiërsbrief van Sint Paulus), ook in onze dagen wordt op het terrein van de programma's een niet aflatende strijd gevoerd, nu tegen de meer moderne geesten in de lucht of, beter gezegd, tegen het spookbeeld van de commerciële omroep en de internationale satelliettelevisie. Er ligt in Hilversum, maar zeker ook elders, genoeg materiaal om systematisch een begin te kunnen maken met het onderzoek naar de cultuurhistorische betekenis van omroepprogramma's in onze samenleving. In dit opzicht zou vanuit het Nederlands Omroepmuseum baanbrekend werk verricht kunnen worden.
J.H.J. van den Heuvel | |
G. Teitler, De Indische defensie en de bezuinigingen (Bijdragen van de sectie militaire geschiedenis XVI; Den Haag: Sectie militaire geschiedenis van de landmachtstaf, 1985, 116 blz., ƒ27,50, ISBN 90 70677 15 6).De marinehistoricus G. Teitler heeft in een aantal publikaties het defensiebeleid betreffende Nederlands-Indië in de periode 1900 tot 1941 beschreven. In eerdere werken richtte hij zich vooral op de evolutie van het militair-strategisch denken. De crisisjaren 1930 tot 1935, de periode waarop Teitler zich in dit boekje concentreert, brachten in dit opzicht geen nieuws. De politieke leiders en hun militaire adviseurs hielden zich vooral bezig met de financiële aspecten van 's Rijks verdediging. De auteur gaat in deze publikatie dan ook niet zozeer in op de vraag hoe deze gezagsdragers Indië dachten te beschermen, maar besteedt vooral aandacht aan de vraag hoe en hoeveel deze autoriteiten op de Indische defensie meenden te kunnen bezuinigen. Teitler neemt eerst de bezuinigingen op het koloniale leger onder de loep. Tussen 1930 en 1935 moest op het legerbudget 28 miljoen (ruim 40%) worden beknibbeld. De doeltreffendste manier om die besparing tot stand te brengen was het afstoten van de in 1927 in de ‘defensiegrondslagen’ vastgestelde secundaire militaire taak van het KNIL: de opdracht om neutraliteitsschendingen op Java of bij de oliehavens op Borneo te pareren. Het KNIL zou dan alleen zijn primaire, politionele taak, het bewaren van de interne rust en orde, behouden en zelfs op die taak kon wellicht worden bezuinig door het KNIL in te krimpen en het politieapparaat uit te breiden. Teitler concludeert dat gouverneur-generaal B.C. de Jonge in het besluitvormingsproces dienaangaande geneigd was vraagstukken door te spelen naar het opperbestuur in Den Haag of terug te verwijzen naar de betrokken ambtena(a)r(en), met name de Indische legercommandant. Mits laatstgenoemde autoriteit maar aan de gestelde bezuinigingsopdracht voldeed, werd hem veel vrijheid gelaten het defensiebeleid naar eigen inzicht te bepalen. De legercommandant was er veel aan gelegen de militaire taak voor het KNIL te behouden. | |
[pagina 92]
| |
Door personeel in te ruilen voor materieel en tevens de salarissen te verlagen, kon volgens hem voldoende worden besnoeid op het legerbudget, zonder dat het KNIL zijn neutraliteitstaak behoefde af te stoten. De gouverneur-generaal en het opperbestuur waren bereid het advies van de legercommandant te volgen, niet omdat zij persé de dubbelfunctie van het KNIL wilden handhaven, maar omdat het streefbedrag kon worden uitgespaard. Terwijl de legercommandant de aanval op de neutraliteitstaak van het KNIL trachtte af te slaan, moest hij zich ook verweren tegen pogingen van politie- en bestuurszijde om een deel van de politionele taak van het KNIL door het goedkopere politiekorps te laten uitoefenen. De auteur besteedt veel aandacht aan deze controverse, die de Nederlandse opvattingen over de nationalistische beweging als potentiële bedreiging voor de Pax Neerlandica blootlegt. Uiteindelijk trok het multifunctionele KNIL aan het langste eind. Vervolgens analyseert Teitler hoe op de uitgaven voor de Koninklijke Marine werd bespaard. Bij dit krijgsmachtdeel kwam de bezuinigingsdiscussie pas in 1934 op gang, toen de commissie Idenburg, na Indische protesten tegen de onevenredig grote Indische bijdrage aan de ‘staatse’ marine, voorstelde om de vloot in te krimpen en deze grotendeels door het moederland te laten financieren, maar dan ook de zeggenschap van de Indische regering over het maritieme beleid dienovereenkomstig te beperken. De voorgestelde vlootinkrimping leidde tot een felle botsing tussen de ministers van koloniën en defensie. De vraag was of Nederland kon volstaan met een harmonisch opgebouwde maar kleinere vloot dan in de defensiegrondslagen van 1927 was voorzien of dat de neutraliteit van het Koninkrijk beter en goedkoper kon worden beschermd met een duikbootvloot en een versterkt luchtwapen. De discussies over de merites van een duikbootvloot en het luchtwapen gaven nieuw voedsel aan de traditionele rivaliteit tussen KNIL en marine. De uit de bezuinigingsvoorstellen voortvloeiende vragen resulteerden zo, tezamen met het kerende internationale tij, in een heroverweging van de militair-strategische denkbeelden die in 1927 waren neergelegd in de defensiegrondslagen. Opnieuw heeft Teitler een schat aan gegevens opgegraven uit de koloniale en defensiearchieven. Wat echter ontbreekt is een synthetiserende slotbeschouwing over de rol van de verschillende gezagsdragers in het besluitvormingsproces betreffende deze defensieaangelegenheden, de relatie tussen leger, bestuur en marine en de effecten van het bezuinigingsstreven op Nederlands militair-strategische positie in Zuid-Oost Azië. Zijn weergave van een minutieus en zorgvuldig uitgevoerd bronnenonderzoek had daarmee aan kracht gewonnen.
P.M.H. Groen | |
H. van der Wee en M. Verbreyt, Mensen maken geschiedenis. De Kredietbank en de economische opgang van Vlaanderen 1935-1985 (Tielt-Weesp: Lannoo, 1985, 358 blz., ISBN 90 209 1274 7).Naar opbouw laten de tien hoofdstukken van deze bedrijfsgeschiedenis zich, naar mijn subjectieve oordeel, groeperen in vier globale onderdelen. Het eerste onderdeel omvat de hoofdstukken 1 en 2 en betreft de voorgeschiedenis. Deze wordt gepresenteerd in het licht van het doelbewuste streven naar een van de Waalse en Brusselse haute finance onafhankelijke Vlaamse financiële infrastructuur. Hierdoor staat dit onderdeel van het boek sterk in het | |
[pagina 93]
| |
teken van de financiële emancipatie van Vlaanderen. Het schetst de ideologische overwegingen en feitelijke ontwikkelingen die hebben geleid tot de oprichting van de Volksbank te Leuven en van de Leuvense Boerenbond en de daarmede verbonden financiële instellingen zoals de Coöperatieve Spaar- en Leenkassen, en de Middenkredietkas rond 1890. Na de eerste wereldoorlog zouden Volksbank en Boerenbond evolueren tot de zogenaamde Leuvense bankengroep. Door tal van deelnemingen zou deze bankengroep gaan afdwalen van het oorspronkelijke concept van volksbank en feitelijk kiezen voor het stelsel van een gemengde bank met aanzienlijke beleggingen in de (Vlaamse) industrie. Intussen kwam het tot een aanzienlijke uitbouw van een filialen- en kantorennet in het Vlaamse land. Deze keuze voor het gemengde bankwezen en het zondigen tegen de gulden financieringsregel voor een gemengde bank (namelijk dat haar langlopende beleggingen nimmer de waarde van het eigen vermogen mogen overtreffen) leidden in de jaren twintig tot ernstige problemen bij de Middenkredietkas die toen een centrale plaats binnen de Leuvense bankgroep innam. Verschillende sanerings- en fusiepogingen worden geschetst. Hierbij verkreeg de Middenkredietkas vrijwel volledige controle over het produkt van de eerste fusie: de Algemene Bankvereeniging. De beschrijving van de gevolgen van de economische crisis van de beginjaren 1930 en de daarmee verbonden paniekopvragingen en liquiditeitsproblemen bij de Algemene Bankvereeniging en Middenkredietkas, alsmede de feitelijke oprichting van de Kredietbank per 1 februari 1935 vormen de hoofdschotel van het tweede gedeelte van het boek (hoofdstukken 3 en 4). Dit gedeelte biedt een minutieus verslag van persoonlijke inspanningen - onder andere van hoge kerkelijke zijde - en onderlinge persoonlijke spanning enerzijds en van ingewikkelde financiële operaties anderzijds om de betrokken bank van de ondergang te redden en deze te voegen naar de inmiddels in België sinds 22 augustus 1934 van kracht zijnde bankenwet. Deze wet beoogde de structurele kwetsbaarheid van het toenmalige bankwezen in België te verminderen door aan het gemengde karakter daarvan een einde te maken. De gemengde banken moesten worden gesplitst in op zichzelf staande depositobanken enerzijds en investeringsbanken anderzijds. Aldus zou een belangrijke oorzaak van illiquiditeit en gebrek aan vertrouwen bij het publiek worden weggenomen. Verwezenlijking van deze doelstelling en het zoeken naar wegen om banken, die te veel van de Middenkredietkas afhankelijk waren te redden, leidden na veel tegenslagen tot de oprichting van een nieuwe bank waarvan uiteindelijk de naam zou luiden Kredietbank voor Handel en Nijverheid. De nieuwe bank zou een depositobank zijn en zich vooral manifesteren als Vlaamse bank. Zij bezat een beginkapitaal van Bfrs. 150 mln. Achter deze oprichting ging niet alleen een uitgebreid en delicaat onderhandelingsproces schuil, maar bovendien - en zulks wordt door Van der Wee en Verbreyt boeiend en deskundig beschreven - een ingewikkelde financiële reorganisatie en inrichting van de reeds bestaande Almamij tot houdstermaatschappij. De Kredietbank werd naar grootte de derde Belgische bank en was de enige Vlaamse depositobank in België. Het derde deel, dat wil zeggen de hoofdstukken 5 tot en met 7, beschrijft de moeilijke start van de nieuwe bank en de vicieuze cirkels waarin deze zich aantrof ten gevolge van de ingewikkelde financiële constructies die aan haar bestaan ten grondslag lagen. Kenmerken hiervoor zijn de financiële verwevenheden die de onderlinge rentabiliteit der betrokken bedrijven in hoge mate van elkaar afhankelijk maakten. De auteurs beschrijven dat de tweede wereldoorlog, naast grote problemen voor de Kredietbank, ook een begin van een oplossing bracht voor haar delicate schuldverhoudingen. Hierdoor kwam de Kredietbank | |
[pagina 94]
| |
met een steviger financiële positie uit de tweede wereldoorlog te voorschijn. Terecht kenschetsen de schrijvers de Duitse bezettingsjaren dan ook als ‘de oorlog en zijn paradox’: de deposito's stegen zeer sterk en de grondslag voor de afronding van de commerciële en organisatorische uitbouw van de Kredietbank werd gelegd. Het vierde deel (hoofdstukken 8 tot en met 10) beschrijft de naoorlogse expansie van het bedrijf, die, zij het in wisselende mate, zal voortgaan tot het jubileumjaar. Door zijn aard wijkt dit gedeelte van het boek nogal af van het voorgaande en draagt het meer het karakter van een aanprijzing van de jubilerende bank dan een historisch overzicht van haar ontwikkeling. Dit geldt niet voor de rest van het boek, al is het spijtig dat de aandacht zich vrijwel uitsluitend richt op de Kredietbank zelf en dat weinig informatie wordt verschaft over de plaats van de Kredietbank in het licht van de ontwikkelingen in de gehele bedrijfstak. Dientengevolge is het onderhavige werk voornamelijk een voorbeeld geworden van een bedrijfsgeschiedenis die het beschreven bedrijf in het volle licht plaatst en de omgeving onderbelicht laat. Dit neemt niet weg dat de minutieuze beschrijving van de financiële sanerings- en fusieoperaties bij de totstandkoming van de Kredietbank een uiterst instructieve bedrijfseconomische gevalstudie representeert, met veel interessante boekhoudkundige details, die de neiging oproept een en ander eens te reconstrueren. Wellicht hadden de schrijvers hierop kunnen anticiperen door hun uiteenzetting terzake nog eens in een boekhoudkundig schema samen te vatten. Dit uiterst boeiende onderdeel uit de geschiedenis van de Kredietbank zou daardoor als uitgewerkt voorbeeld van een bankenfusie dienstbaar kunnen worden gemaakt aan onderwijs en praktijk. Per slot van rekening wordt een gedenkboek voor een bank niet alleen geschreven voor historici, maar ook voor geïnteresseerden in en kenners van de desbetreffende bedrijfstak. Hoe dit ook zij, dit deel van het gedenkboek biedt, naast andere, minder spectaculaire onderdelen, een zeer fraai voorbeeld van de ontsluiting van de bedrijfsarchieven van de Kredietbank, waarvoor de lezer de auteurs dankbaar moet zijn.
M.M.G. Fase | |
Maarten Prak, ‘Buitenlandse zaken. De SDAP en de Spaanse burgeroorlog, 1936-1939’, in: Het zesde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam: Arbeiderspers, 1985) 148-171; G. Lutke Meijer, Voorspel wereldbrand. Een ooggetuigenverslag van de Spaanse Burgeroorlog (Den Haag: Nijgh & Van Ditmar, 1986, 160 blz., ƒ29,50, ISBN 90 236 5668 7); H. Dankaart, J.-J. Flinterman, F. Groot en R. Vuurman, De oorlog begon in Spanje. Nederlanders in de Spaanse burgeroorlog 1936-1939 (Amsterdam: Van Gennep, 1986, 179 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6012 665 3); H. Hermans, Littekens in een gelooide stierehuid. Nederlands-talige schrijvers over de Spaanse burgeroorlog 1936-1939. Bloemlezing door ... (Weesp: Agathon, 1986, 268 blz., ISBN 90 293 9850 7); H. Willemse, De onvoltooide revolutie. Burgeroorlog in een Spaans dorp (Amsterdam: SUA, 1986, 136 blz., ƒ18,-, ISBN 90 6222 138 6); 1936 - The Spanish Revolution (Amsterdam: The EX, 1986, 144 blz., ƒ13,40); No Pasaran! Notities over de Spaanse burgeroorlog (Amsterdam: Raket en Lont, 1986, 144 blz., ƒ17,50); B. Hogenkamp., 'No Pasaran!. Film en de Spaanse burgeroorlog (Amsterdam: Filmmuseum, 1986, 64 blz., ƒ10,-).In Nederland is de vijftigste verjaardag van het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog niet | |
[pagina 95]
| |
onopgemerkt voorbijgegaan. Televisie- en radioprogramma's, de onthulling van een monument voor de Nederlandse vrijwilligers aan republikeinse zijde, filmcycli, een internationaal colloquium in Utrecht, Lorca-theater, tentoonstellingen, speciale nummers van tijdschriften en boeken. En binnen het geheel van publikaties betreffende de burgeroorlog treffen wij een bonte verscheidenheid aan. Ik noem als eerste de op een scriptie gebaseerde studie van Maarten Prak over de SDAP en de burgeroorlog waarvoor onder andere het SDAP-archief en dat van de socialistische internationale (SAI) zijn gebruikt. Het artikel bevestigt overeenkomstige studies over staten en partijen buiten Spanje. De eigen politieke belangen - hier het streven naar regeringsverantwoordelijkheid - stonden centraal en niet de solidariteit met Spanje. Spanningen met de SAI, over, door de SDAP fel afgewezen, samenwerking met communisten (of zelfs van parallelgaande actie) waren het gevolg. Interessant is dat de SDAP, terwille van de vrede, in feite de non-interventie accepteerde. Een omzwaai kwam niet door gebeurtenissen in Spanje, maar door de ‘Anschluss' van Oostenrijk. De gebeurtenissen in Spanje zelf - Sevilla pal voor, Barcelona in de eerste maanden van de burgeroorlog - staan wel centraal in het nogal verrassende boek van Gerard Lutke Meijer. Reportages van een freelance journalist, in die dagen zelf geschreven, maar geweigerd door De Telegraaf. De nadruk moet op journalistiek liggen, van de achtergronden was de schrijver niet erg op de hoogte. Het boek is veel minder interessant dan bijvoorbeeld Lou Lichtvelds ooggetuigenverslag De Sfinx van Spanje. Maar het zijn eerlijke soms wat naïeve beelden van de revolutieperiode, de collectivisaties, de milities in Aragón met veel persoonlijke indrukken en foto's van de schrijver (hoewel niet allemaal). De korte informerende teksten van de bewerkers zitten er soms lelijk naast, een inhoudsopgave ontbreekt. Tussen ‘Spanje zelf’ en ‘Nederland’ in beweegt zich een derde geschrift, over Nederlanders in de Spaanse burgeroorlog, dat wil zeggen vooral die in de internationale brigades en de medische vrijwilligers. De interessante studie is, naast literatuur- en bronnenstudie (ook Spaanse archieven werden geraadpleegd), gebaseerd op gesprekken en interviews met oudstrijders, die Spanje doorgaans nog heel sterk door hun toenmalige bril bekijken. In feite de communistische visie, de burgeroorlog als anti-fascistische strijd met voorbijzien (en ontkennen) van de volksrevolutie en andere Spaanse realiteiten. De auteurs zijn zich van die realiteiten zeker bewust, maar hun studie blijft toch enigszins steken tussen die Spaanse werkelijkheid en het vertekende beeld van de interbrigadisten. Hun aantal schatten de auteurs op ruim 600, zij hebben echter niet gepoogd hen allen te retraceren en te rubriceren, maar geven wel, ook over motiven en achtergronden, interessante gegevens. Vergeleken met publikaties over de vrijwilligers uit andere landen, slaat De oorlog begon in Spanje geen slecht figuur. Over de weerklank die de burgeroorlog in de Nederlandse literatuur had stelde Hub. Hermans een mooie bloemlezing samen, met een goede uitleiding. Er staan meer dan vijftig Nederlandse en Vlaamse schrijvers en dichters in. De onvoltooide revolutie van Hanneke Willemse is, na Jean Schalenkamps boek over de terreur op Majorca Van een eiland kan men niet vluchten, uit 1983, de tweede ‘oral history’ van Nederlandse huize en het is even aangrijpend. Het bevat de levensverhalen van de mensen uit een anarchistisch dorp in Aragón, hun sociale revolutie en de terreur tegen hen. De schrijfster maakte ook een film over het dorp. Tenslotte vermeld ik nog de volgende publikaties: 1936 - The Spanish Revolution, een fotoboek met niet eerder gepubliceerde foto's en twee grammofoonplaten; No Pasaran! No- | |
[pagina 96]
| |
tities over de Spaanse burgeroorlog, een mengeling van stripverhaal, documentatie en informatie; Bert Hogenkamp, 'No Pasaran! Film en de Spaanse burgeroorlog. Met speciale nummers over de burgeroorlog kwamen de libertaire tijdschriften De Vrije, (zomer 1986) v-vii, 84 blz., en De As, LXXIV (april-juni 1986) 40 blz., het historische tijdschrift Leidschrift (november 1986) vii, 138 blz., het ‘kleurenkatern’ van Vrij Nederland, xxx (26 juli 1986) en De Tijd (week 27, 4 juli 1986) met een ‘special’.
Rudolf de Jong | |
Wim Kan, Burmadagboek 1942/1945, F. Rühl, ed. (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986, 268 blz., ƒ34,50, ISBN 90 295 2500 2).Wim Kan behoeft geen introductie; evenmin het feit, dat hij van 1942 tot 1945 als krijgsgevangene aan de Burmaspoorweg te werk werd gesteld. Nog afgezien van het verslag, dat hij hierover met Corry Vonk in 1946 publiceerde in 100 dagen uit en thuis, werd dit gegeven bij het grote publiek vooral bekend door zijn felle stellingname bij het inofficiële bezoek van keizer Hirohito aan Nederland in 1971. Zijn dagboek over deze oorlogsperiode is nu door zijn schatbewaarder en literaire executeur-testamentair Frans Rühl, die vanaf 1968 als zijn persoonlijke en artistieke rechterhand fungeerde, persklaar gemaakt. Met de uitgever maakte Rühl er ook typografisch een prachtig boek van. Het dagboek loopt van 31 mei 1942, toen Kan nog in Bandoeng geïnterneerd was tot 8 november 1945 en eindigt met de korte notitie ‘Ontmoeting met Olle (Corry Vonk, E.L.-S.) in Thailand Hotel! Einde POW dagboek’ (248). Alleen in de eerste bladzijden, die nog op Java spelen, tot oktober 1942, heeft Rühl verkortingen aangebracht. Herhalingen, de inhoud van dromen en ideeën voor nooit geschreven toneelstukken schrapte hij, overigens zonder die plaatsen aan te geven. Een korte biografische schets, een verantwoording, een beperkt notenapparaat en een lijst met Japanse en Maleise woorden maakt het boek voor een breed publiek toegankelijk. Het door Rühl beheerde Kan-archief bestaat uit 110 dikke dagboeken plus vele blocnotes aantekeningen en correspondentie. Met het Burma-dagboek is dus maar een klein deel bloot gegeven van het leven van een man, die publiciteit rond zijn persoonlijk leven schuwde en deze eens beschreef als verstikkende klimop, door de kunstenaar in het prille begin van zijn carrière zelf als klein stekje geplant. Het is ook het meest bekende deel van zijn leven. Op tournee door Indië met hun ABC-cabaret werden Wim Kan en Corry Vonk door de oorlog in de Pacific overvallen. De gemobiliseerde soldaat Kan raakte in maart 1942 in krijgsgevangenschap en werd op 13 maart 1942 geïnterneerd. Om zijn vrouw Corry later te informeren over zijn wel en wee tijdens de oorlog hield hij een dagboek bij. Dit dagboek, van een onderkoelde stijl, bevat korte notities over de eigen stemming (vaak down en vol verlangen naar Corry en huis), zijn gezondheid, gelezen boeken, gevoerde gesprekken en vooral zijn werk. Niet de fysieke arbeid. Uit deze aantekeningen wordt niet duidelijk of Kan zelf heeft gewerkt aan de spoorweg, of dat hij was vrijgesteld om op te treden voor zieken en gezonden. Naast zijn dagboek schreef Kan in ieder geval in deze jaren meer dan 100 liedjes, 6 revues en 4 toneelstukken. De gehele periode is hij opgetreden met cabaretprogramma's (vaak eenmaal per maand een nieuw), lezingen en/of toneel. Tal van liedjes zijn in deze publikatie verwerkt. Opvallend is de discrepantie tussen de korte, per- | |
[pagina 97]
| |
soonlijke aantekeningen en de scherpe waarnemingen van kampverhoudingen en mensen met hun lief en leed, zoals die in de liedjes naar voren komen. Wie in zijn aantekeningen de grondstoffen verwacht voor zijn teksten, zoekt, op enkele uitzonderingen na, tevergeefs. Dagboek en liedjes waren twee verschillende uitingsvormen op verschillende niveaus. Eens te meer kan men daaruit afleiden, hoezeer dit werk niet alleen anderen houvast bood, maar - naast de hoop Corry terug te zien - als overlevingsstrategie voor Wim Kan zelf fungeerde. De historicus biedt dit boek opnieuw inzicht in het dagelijks leven van de Japanse kampen. Vooral de liedjes vormen een prachtige illustratie van de sociale omstandigheden ter plaatse: de rol van geruchten, de altijd levende hoop op bevrijding, de blijvende hiërarchie, de kleinen grootmenselijkheid in die situatie. Het boek geeft nauwelijks materiaal voor Kans latere optreden tegen Hirohito. In zijn onderkoelde stijl passen geen vertogen tegen Japan of de Japanners. In de eerste helft van 1942 vond er af en toe nog verbroedering met Japanse soldaten over de harmonica plaats. Het deed de oorlog nog groter waanzin lijken. Misschien is dat een verklaring: als de oorlog alleen door de groten der aarde werd gewild, dan was de grootste in Japan schuldig. Maar Kan zwijgt daar verder over. Zullen zijn 109 overige dagboeken op dit punt uitsluitsel geven? Als deze uitgave als proefballon voor verdere publikaties is opgelaten, dan mogen we daarop hopen. Het is een prachtige uitgave van een indrukwekkend ego-document.
E.B. Locher-Scholten | |
J.B. Jaspers, Het medische circuit. Een sociologische studie van de ontwikkeling van het netwerk van afhankelijkheid tussen cliënten, artsen, centrale overheid, ziekenfondsen en ziekenhuizen in Nederland (1865-1980) (Utrecht-Antwerpen: Bohn, Scheltema & Holkema, 1985, xi + 213 blz., ƒ51,50, ISBN 90 313 0680 0).Netwerkanalyse is een methode om de samenhang tussen elementen te beschrijven. De socioloog Jaspers past deze methode in zijn proefschrift toe om het proces van toenemende afhankelijkheid tussen de partijen in de gezondheidszorg gedurende de afgelopen eeuw in kaart te brengen. Centraal in zijn onderzoek staan de artsen en hun organisaties, de (K)NMG, de LSV en de LHV. Deze aandacht voor de artsen hangt samen met zijn theoretische stellingname tegenover auteurs, die naar zijn mening de macht van de artsen primair toeschrijven aan de kenmerken van hun beroep. Jaspers gaat in het bijzonder in op de professionalisering bij E. Freidson cum suis en de medische technologie bij een auteur als Ch. Perrow. Hoewel op zijn interpretatie van met name Freidson het nodige is aan te merken, wil ik hier met name ingaan op de uitwerking van zijn eigen verklaringsmodel. Jaspers gaat er van uit, dat de ontwikkeling van de macht der artsen samenhangt met de verschuivende machtsafhankelijkheidsbetrekkingen binnen de gezondheidszorg. Gedurende de negentiende eeuw wisten de academisch gevormde medici het monopolie op de uitoefening van de geneeskunst te verwerven (bekroond in 1865). In de volgende periode bouwden ze dankzij de hoge organisatiegraad van de (K)NMG een sterk overwicht op ten opzichte van de versnipperde ziekenfonds- en ziekenhuiswereld. Een en ander was mogelijk door de terughoudende opstelling van de centrale overheid. Na het Ziekenfondsenbesluit van 1941 wijzigden de machtsverhoudingen zich evenwel. De | |
[pagina 98]
| |
regulerende bevoegdheden, die het Rijk aan dit besluit ontleende, leidden allereerst tot daadwerkelijk en toenemend overheidsingrijpen en riepen vervolgens partijvorming bij ziekenfondsen en ziekenhuizen op. Snoerden deze factoren de macht van de (K)NMG al in, ook de profilering van huisartsen en specialisten ten opzichte van elkaar in eigen ‘maatschappelijke’ organisaties - gevolg van de differentiatie in het artsenwerk - droeg hiertoe bij. Deze korte schets van de hoofdlijn van Jaspers’ boek beklemtoont de waarde, die hij hecht aan de verhoudingen binnen zijn netwerk voor de analyse van de macht van de artsen. Het mag echter spijtig heten, dat hij de beperktheid van zijn netwerk niet heeft ingezien. Enkele voorbeelden: hij heeft zich het bestaan van de talloze gemeentelijke netwerken, waarbinnen zeker tot 1941 andere machtsafhankelijkheidsbetrekkingen bestonden dan in het landelijk circuit, niet gerealiseerd. Gemeentebesturen bezaten namelijk middels de geneeskundige armenzorg en eigen instellingen een vaak sterke positie binnen het lokale netwerk. We missen vervolgens de organisaties van werkgevers en werknemers, die door hun vertegenwoordiging in de Ziekenfondsraad (1949) een wezenlijke inbreng verkregen in de normering van de Nederlandse gezondheidszorg. En tenslotte worden we evenmin iets wijzer over de betekenis van de verzuiling binnen de gezondheidszorg. Wanneer Jaspers de zwakte van de ziekenhuizen in het netwerk postuleert, lijkt hij vooral te denken aan de late fusie van de landelijke ziekenhuisorganisaties tot de Nationale Ziekenhuisraad in 1971, waardoor ze in termen van partijvorming minder ver gevorderd waren dan de (K)NMG. Hier is echter sprake van optisch bedrog, aangezien deze organisaties zelfs in jaren van onderlinge frictie uit welbegrepen eigenbelang gecoördineerd naar buiten traden en de Vereniging van katholieke ziekenhuizen in ieder geval de beschikking had over machtsmiddelen buiten het netwerk via nauwe banden met de fractie van de RKSP/KVP. Dit type externe relaties compliceert en relativeert de door Jaspers geschetste verhoudingen. Deze - met andere aan te vullen - bezwaren zijn mijns inziens aan de volgende factoren toe te schrijven. Allereerst vertoont het onderzoek naar de geschiedenis van de gezondheidszorg nog talloze witte vlekken, waardoor de auteur van veel ontwikkelingen niet op de hoogte kon zijn. In de tweede plaats heeft hij zich door zijn theoretisch referentiekader laten verleiden te veel aandacht aan de positie van de artsen te besteden. En in de derde plaats treft ook deze historiserende socioloog het verwijt, dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de politiek-maatschappelijke context van zijn netwerk. Blijkens zijn literatuurlijst heeft hij geen gebruik gemaakt van de brede stroom verzuilingsliteratuur - waaraan toch ook zijn vakgenoten hebben bijgedragen -, maar evenmin van een standaardwerk als de nieuwe AGN. Zo is Het medische circuit een studie geworden, waarin het model de historische werkelijkheid te weinig recht doet.
H. R. Wolf |
|