Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De raadsheren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland in de achttiende eeuwGa naar voetnoot*
| |
[pagina 21]
| |
tussen types ambtenaren in de Republiek, plaatste hij het ambt van raadsheer in de onbepaalde restcategorie ‘sui generis’Ga naar voetnoot6. Huussens studie over de bureaucratische aspecten van het Hof van FrieslandGa naar voetnoot7 en publikaties van anderen over de Raad van BrabantGa naar voetnoot8 kondigen echter aan dat er verandering komt in de verwaarlozing van de geschiedenis van de gerechtshoven. Het voorbeeld van de reeks studies over de Grote Raad van Mechelen heeft daarbij zeker inspirerend gewerkt. In een van die studies stond de groep raadsheren van de Grote Raad centraalGa naar voetnoot9. A.J.M. Kerkhoffsde Hey maakte daarbij gebruik van de prosopografie, een methode waarbij op systematische wijze een aantal onderling vergelijkbare biografische gegevens van een bepaalde groep wordt verzameld en geanalyseerdGa naar voetnoot10. Die methode zal hier worden toegepast op de leden van het college dat in Holland en Zeeland gold als de opvolger van de Grote Raad van Mechelen, de Hoge Raad van Holland en Zeeland. Hoewel G.W. Vreede in 1844 al pleitte voor ‘eene uit de bronnen zelve bewerkte geschiedenis van onze Nederlandse Parlementen, met name van den Hoogen Raad’Ga naar voetnoot11, moest J. Th. de Smidt in 1982 vaststellen dat aan die oproep geen gehoor was gegevenGa naar voetnoot12. Die historiografische lacune is in het geval van de Hoge Raad des te merkwaardiger omdat juist dit gerechtshof voor zijn geschiedenis beschikt over een rijke en goed toegankelijke bron, de Observationes TumultuariaeGa naar voetnoot13. Dit juridische dagboek, dat een goed inzicht biedt in het geheim van de raadkamer, werd tussen 1704 en 1787 met ijzeren regelmaat bijgehouden door raadsheer Cornelis van BijnkershoekGa naar voetnoot14 en later zijn schoonzoon Willem PauwGa naar voetnoot15. Bij de afbakening van de periode voor dit onderzoek naar de samenstelling en werkwijze van de leden van de Hoge Raad, leek het raadzaam het tijdvak dat de Observationes beslaan, als kader te kiezen met de opheffing in 1795 als natuurlijk eindpunt. Die keuze wordt mede bepaald door het feit dat de schaarse literatuur | |
[pagina 22]
| |
over de Hoge Raad zich vooral richt op de zestiende en zeventiende eeuw. Die periode onderscheidt zich ook door grote spanningen tussen Holland en Zeeland over de gerechtshoven. In de achttiende eeuw waren daar de scherpste kantjes vanaf. De Hoge Raad was een bijzonder rechtscollege. In de eerste plaats strekte zijn bevoegdheid zich uit over twee provincies in een tijd waarin het gewestelijk particularisme hoogtij vierde. Dat zeldzame interprovinciale karakter deelde de Hoge Raad met het Hof van Holland en Zeeland. De Hoge Raad was echter uniek in de Republiek als appelrechter voor de uitspraken van het provinciale gerechtshof, buiten Holland en Zeeland bestond er geen beroepsgang in twee instanties op gewestelijk niveau. Toen de Grote Raad van Mechelen door de Opstand wegviel als appelinstantie, werd dat vooral in Holland als een gemis ervaren. Daarom kwam men snel met een plan voor een nieuw college dat een soortgelijke functie zou vervullen voor de Noordelijke Nederlanden. De andere gewesten, die overigens weinig of nooit gebruik hadden gemaakt van de Grote Raad, sloten zich niet aan bij het Hollandse initiatief. De Hoge Raad begon zijn werkzaamheden in 1582 dus alleen voor de provincie HollandGa naar voetnoot16. Na moeizame onderhandelingen onderwierp Zeeland zich in 1587 aan het gezag van de Hoge Raad. Zeeland verkeerde in een minderheidspositie ten opzichte van Holland en had zorgvuldig allerlei garanties bedongen voor de eigen privileges, de lengte van de termijnen en de invloed op de samenstelling van het gerechtshof. Het gewest mocht twee van de tien raadsheren benoemenGa naar voetnoot17. Na drie jaar verstreek het verdrag zonder dat het verlengd werd. In 1596 ondertekende Zeeland een ‘Nader Tractaet’ waarbij het gewest drie van de tien raadsheren mocht aanstellenGa naar voetnoot18. Dit akkoord bleef van kracht tot de opheffing van de Hoge Raad in 1795. Het interprovinciale experiment van de gemeenschappelijke gerechtshoven was allerminst een rustig bezit. Herhaaldelijk kwam het tot heftige botsingen tussen de zeegewesten, vooral over de benoemingen. Vooral Zeeland probeerde zijn politieke zin soms door te drukken door een regeling voor de geschillen over de rechtscolleges te koppelen aan concessies in andere kwestiesGa naar voetnoot19. Zo weerspiegelen de politieke verhoudingen tussen de beide kustprovincies zich steeds in de regelmatige contacten over de justitie. Hoewel men elkaar verschillende malen bedreigde met een echtscheiding op het gebied van de rechterlijke organisatie en Zeeland dat dreigement ten aanzien van het Hof zelfs enige jaren (1669-1674) in daden omzetteGa naar voetnoot20, kwam het niet tot een definitieve breuk. De competentie van de Hoge Raad was vastgelegd in de Instructie van 1582. De | |
[pagina 23]
| |
Hoge Raad was appelrechter van de uitspraken van het Hof. Daarnaast was de Hoge Raad in een aantal gevallen ook rechter in eerste instantie. Het ging dan om geschillen tussen buitenlandse kooplieden en om zeevaartzaken. Ook was het mogelijk direct, dus met voorbijgaan van het Hof, in beroep te gaan tegen vonnissen van dijkgraven en heemraden. Een belangrijke bevoegdheid was de appelrechtspraak in ‘materien possesoir’ of bezitskwesties. Onder dat ruime begrip kon ook het bezit van ambten vallen. Tenslotte verrichtte de Raad handelingen op het gebied van de voluntaire jurisdictie zoals het bekrachtigen van overeenkomsten, het geven van verlof voor bepaalde handelingen en het uitvaardigen van bevelschriftenGa naar voetnoot21. | |
Herkomst, opleiding en loopbaan van de raadsherenDe verzamelde gegevens hebben betrekking op 47 raadsheren die tussen 1704 en 1795 zitting hadden in de Hoge Raad. Achtereenvolgens komen de geografische en sociale afkomst, de universitaire studie en de carrière voor de benoeming aan bod. Het gewest Holland benoemde 33 van de 47 raadsheren, Zeeland de overige 14. Van 44 raadsheren is de plaats van geboorte bekend. Uitgaande van dat criterium, blijkt het grote overwicht van het Hollandse Zuiderkwartier dat niet minder dan 36 van de raadsheren leverde. Binnen het Zuiderkwartier nam Den Haag de eerste plaats in met ruim een derde van de raadsheren (13), op enige afstand gevolgd door Amsterdam (8) en Dordrecht (6). Slechts twee raadsheren waren afkomstig uit het Noorderkwartier. Van alle door Holland benoemde raadsleden staat vast dat zij in Holland geboren zijn. In dat opzicht vertoont Zeeland een geheel ander beeld. Van de veertien door Zeeland aangestelde raadsheren bestond maar de helft uit geboren Zeeuwen. Zes van de zeven overige raadsheren waren afkomstig uit Holland (vier uit Den Haag) en de wieg van de zevende had in Batavia gestaan. De verklaring van dit verschijnsel ligt in het stelsel van de Zeeuwse ambtenbegeving, dat nog aan de orde komt. Belangrijker dan de geografische herkomst is de sociale komaf. De meest gehanteerde indeling van de sociale pyramide van de Republiek is gegeven door D.J. Roorda die vijf lagen onderscheiddeGa naar voetnoot22. Later bracht G. Groenhuis een verfijning aan waarbij hij Roorda's derde laag, de middenstand, verdeelde in een hogere en een lagere categorieGa naar voetnoot23. Ondanks alle bezwaren die aan dit soort typeringen klevenGa naar voetnoot24, | |
[pagina 24]
| |
wordt hier de gangbare verdeling in zes lagen van Groenhuis gehanteerd. De bovenste laag, de elite, bestaat hoofdzakelijk uit de regenten, de leden van de in de provinciale Staten vertegenwoordigde stadsregeringen, en hun naaste familie. Dit primair politieke criterium onderscheidt de elite van de tweede groep die de aanzienlijke kooplieden, schepenen en hoge ambtenaren omvat. De derde laag wordt gevormd door de hogere middenstand van de vrije beroepen, de predikanten en welgestelde neringdoenden. In de vierde laag treffen wij de lagere middenstand van kleine winkeliers, boeren en de lage ambtenaren aan. De vijfde en zesde groep, die respectievelijk de loonarbeiders en het grauw omvatten, zijn in verband met de Hoge Raad niet van belang. Gelet op het beroep van de vader, behoort ruwweg één vijfde tot de elite, twee vijfde tot de sociale sub-top en één vijfde tot de derde laag. De overige raadsheren zijn vooral afkomstig uit de vierde laag of van onbekende herkomst, in het algemeen geen aanwijzing voor een hoge komaf. Er valt wel wat af te dingen op deze verdeling. Zo valt de predikantenzoon Johan van Bleiswijk volgens deze indeling onder de derde categorie terwijl hij toch behoorde tot het bekende Delftse regentengeslacht. Zijn grootvader, ooms, broer en neven zaten op het Delftse vroedschapskussen en deze stad beval de kandidaat-raadsheer dan ook aan als ‘een Heer niet minder gezeleert voor het welzijn van het gemeen als desselfs voorouders die in de lotgevallen van de Republycq hun deel meede gehad hebben’Ga naar voetnoot25. Als we het sociale net wat wijder uitwerpen door ook de beide grootvaders van de groep raadsheren erbij te betrekken, blijkt dat twee vijfde van de leden van de Hoge Raad nauwe banden heeft met de elite. Dat aandeel loopt zelfs op tot drie vijfde indien het beroep van de schoonvaders daaraan nog als criterium om de sociale positie van de raadsheren te bepalen wordt toegevoegd. Verder valt op dat bijna één zesde van de leden van de Hoge Raad zoon was van een raadsheer uit een gewestelijk gerechtshof. Zo leverde de familie Graafland drie achtereenvolgende generaties een raadsheer aan de Hollands-Zeeuwse rechtscolleges. Ruim een derde van de 47 onderzochte raadsheren had een vader, grootvader of schoonvader die ook raadsheer was. Een aantal ‘homines novi’, dus zonder directe familiebanden met regenten of raadsheren, wist de sociale sprong naar het lidmaatschap van het hoge rechtscollege te maken. Deze groep telt zeven van de 47 raadsheren. Haar bekendste vertegenwoordiger is de Zeeuwse zeilmakerszoon Cornelis van Bijnkershoek die het bracht tot president van de Hoge Raad. De raadsheer Willem Pauw ondervond nadelen van zijn geringe komaf (hij was de zoon van een Haagse courantier). Op een verhitte politieke bijeenkomst te Haarlem in 1748 noemde men hem ‘een man, waarde medeburgers, U en 't Vaderland onbekend (geenszins van dat aanzienelijk geslagt, waarvan hij den name draagt) maar een man van d'allergeringste geboorte, een courantierszoon uit den Hage’Ga naar voetnoot26. Ernstiger | |
[pagina 25]
| |
was het dat hij om diezelfde reden ook werd gepasseerd voor het hoge ambt van thesaurier-generaal van de UnieGa naar voetnoot27. Het feit dat relatief veel van deze ‘homines novi’ onder de raadsheren door Zeeland waren aangesteld (waaronder Van Bijnkershoek en Pauw) hangt samen met de Zeeuwse ambtenbegeving. Een juridische opleiding van universitair niveau was een eerste vereiste voor degenen die het raadsheersambt ambieerden. Bijna twee derde van de raadsheren promoveerde in Leiden, ruim een vijfde in Utrecht. Van Bijnkershoek is hier opnieuw een buitenbeentje. Hij studeerde en promoveerde in de rechten te Franeker. Hij had zijn theologiestudie gestaakt nadat hij betrokken was geraakt in een hooglopende twist tussen Cocceianen en Voetianen. Naast zijn rechtenstudie legde hij zich toe op de wiskunde die hij altijd aanprees als nuttig voor het juridische werkGa naar voetnoot28. Johannes Hop maakte van zijn studietijd gebruik om Frans te leren waardoor hij later in de Hoge Raad steeds de Franse zaken toegespeeld kreegGa naar voetnoot29. Het nut van de universitaire rechtenstudie voor de dagelijkse praktijk werd vaak in twijfel getrokken. De hoogleraren doceerden vrijwel uitsluitend Romeins recht zonder veel aandacht te schenken aan het inheemse rechtGa naar voetnoot30. Dat kon de gepromoveerde jurist compenseren door zich na het einde van zijn studie te laten inschrijven als advocaat bij een van de gerechtshoven en daar praktische ervaring op te doen. Slechts vier van de 47 raadsheren hebben zich na hun promotie niet laten inschrijven als advocaat bij het Hof van Holland of de Hoge Raad. Wellicht deden ze dat bij de Raad van Vlaanderen te Middelburg of de Raad van Brabant te Den Haag (zoals A. van Ruster). Er lag gemiddeld ruim 15 jaar tussen het tijdstip van de promotie en de benoeming in de Hoge Raad. De meeste raadsheren hadden in die jaren langere tijd een advocatenpraktijk in Den Haag zoals J. van Bleiswijk, H. Mollerus, W. Pauw en H. Rooseboom terwijl een kleiner aantal een praktijk elders had. Zo nam Cornelis Hop de praktijk van zijn schoonvader Pieter Cloeck over, de grootste van AmsterdamGa naar voetnoot31. Bijna een kwart van de raadsheren belandde direct vanuit de advocatuur in de Hoge Raad. Dat gebeurde soms op jonge leeftijd al werd de door de Instructie bepaalde minimumgrens van 25 jaar nooit overschreden. Toch fronste G.J. van Hardenbroek in 1778 de wenkbrauwen bij het nieuws van de benoeming van de 25-jarige J.B. Bichon Visch tot raadsheer: Dat sulks aller vreemts en onvoeglijkst was, want dat de tribunalen der justitie in ons land, tot hier toe altoos de reputatie gehadt hebbende van de beste in Europa te sijn, daerdoor die | |
[pagina 26]
| |
agting en dat respect moest verflaauwen en te niet lopen. Dat ook verscheidene advocaten en kundige raidtslieden sig daerover ten sterkste uitteden. Dat den raedpensionaris daerover t’ onvreden wasGa naar voetnoot32. Ruim de helft van de raadsheren had na de advocatuur een stedelijk ambt bekleed. Die ambten waren vooral van administratief-juridische aard. De pensionarissen en secretarissen van stemhebbende steden domineren in deze categorie. Verder valt op dat niet minder dan zeven regenten het vroedschapskussen verwisselden voor een zetel in de Hoge Raad. Het ging in zes van de zeven gevallen om Zeeuwse regenten terwijl de resterende Hollandse regent (Simon Admiraal) zijn vroedschapsplaats niet opgaf maar, in strijd met de Instructie, tijdens zijn lidmaatschap van de Hoge Raad aanhield. Het overblijvende kwart van de raadsheren had voor zijn benoeming vooral gewerkt bij ambtelijke organen van het gewest of de Generaliteit. In deze groep bevinden zich veel leden van de Raad van Brabant. In het algemeen zullen de genoemde functionarissen de benoeming in de Hoge Raad beschouwd hebben als een promotie. Voor de raadsheren van de Raad van Brabant betekende het in elk geval een financiële verbetering. Dat gold in mindere mate voor de regenten, secretarissen en pensionarissen. Overwegingen van politieke aard (‘wegpromoveren’) konden dan een rol spelen zoals in het geval van C. Hop en A. van RusterGa naar voetnoot33. Het is ook mogelijk dat een aantal juristen met een meer vakgerichte interesse de luwte van de Hoge Raad verkoos boven de politieke stormen daarbuitenGa naar voetnoot34. Twee beroepsgroepen schitteren door afwezigheid in het carrièrepatroon van de leden van de Hoge Raad. Geen van hen is voor zijn benoeming raadsheer van het Hof van Holland geweest of hoogleraar in de rechten. Verschillende malen kregen leden van het Hof de kans over te stappen naar de Hoge Raad maar van die mogelijkheid heeft niemand na P. Ockersse in 1669 meer gebruik gemaakt. Het tractement van de raadsheren in beide colleges was hetzelfde dus elke financiële prikkel ontbrak. Het is wel mogelijk dat de raadsheren van het Hof meer verdienden door de aan hun ambt verbonden emolumenten. Die werden ten dele bepaald door het aantal processen voor het college en dat aantal lag hoger dan bij de Hoge Raad. De voortdurende ruzies tussen het Hof en de Hoge Raad hebben een overstap ongetwijfeld ook niet bevorderd. De hoogleraren kwamen niet in aanmerking omdat de meesten buiten de zeegewesten waren geborenGa naar voetnoot35. Hun sociale afkomst was niet veel lager dan bij de raadsheren. De algemeen bekende ruime academische afstand tot de rechtspraktijk heeft de overstap van leerstoel naar raadzetel zeker niet bevorderd. De promotie van de Franeker hoogleraar U. | |
[pagina 27]
| |
Huber naar het Hof van Friesland werd als uitzonderlijk beschouwd. Soortgelijke uitzonderingen hebben zich in Holland en Zeeland in de zeventiende en achttiende eeuw niet voorgedaanGa naar voetnoot36. Van alle leden van de Hoge Raad had een derde voor zijn benoeming ervaring opgedaan als rechter in een stad of bij een provinciaal hof. Ook al hadden niet alle raadsheren specifiek juridisch werk vericht voor hun benoeming, ze waren door hun loopbaan toch voldoende professioneel geschoold om te voldoen aan de kwalificatie van ‘wijsheid, geleerdheid en ervarenheid’ die de commissiebrief aangafGa naar voetnoot37. | |
BenoemingEr bestonden drie verschillende procedures voor de benoeming van leden van de Hoge Raad. Holland en Zeeland benoemden hun raadsheren volgens de in die twee gewesten gebruikelijke wijze terwijl de aanstelling van de president en de griffier op een bijzondere, derde manier plaatsvond door een verenigde vergadering van de Staten van beide provincies. In Holland week de benoemingsprocedure van raadsheren op twee punten af van de normale gang van zaken bij de aanstelling van hoge functionarissen; er was een voordracht van de Hoge Raad die bindend vastlegde uit welke kandidaten er gekozen kon worden en er ontbrak een toerbeurtregeling waarbij de benoeming om beurten aan een van de steden toekwam. Wanneer er een vacature ontstond in de Hoge Raad, stelde het college de Staten daarvan in kennis en voegde bij dat bericht een lijst van zes kandidatenGa naar voetnoot38. Een analyse van de 26 lijsten die de Hoge Raad tussen 1704 en 1788 indiende, wijst uit dat de Hoge Raad zelf een sterke voorkeur had voor professionele juristen. Op de lijst stonden meestal 2 à 3 pensionarissen, 1 à 2 raadsheren uit het Hof van Holland en de Raad van Brabant en 1 à 2 advocaten. Als we die voordrachten vergelijken met de benoeming voor de Hoge Raad, blijkt dat de Staten de wensen van de Hoge Raad min of meer volgden waar het raadsheren van de Raad van Brabant en advocaten betrof. De voorkeur van de Hoge Raad voor pensionarissen werd alleen in Holland gehonoreerd. Het verschil tussen het aantal pensionarissen op de voordrachten voor de Hollandse zetels en hun aandeel in de samenstelling van de gehele Hoge Raad, ligt in het relatief grote aantal regenten dat door Zeeland werd aangesteld. Op de lijsten van de Hoge Raad voor de Hollandse plaatsen stond slechts hoogst zelden een regent zodat we mogen aannemen dat deze Zeeuwen niet bepaald met open armen zijn ontvangen door de Hollandse collega's. De voorliefde van de Hoge Raad voor de stadspensionaris is | |
[pagina 28]
| |
te verklaren uit het nauwe contact dat de raadsheren met deze ambtenaren hadden. De raadsheren ontmoetten de pensionarisGa naar voetnoot39 niet alleen bij de processen die hij voor zijn stad behandelde en bij het regelmatige overleg met het justitiebesogne van de Staten maar vooral ook tijdens de revisies. Bij dit ingewikkelde en kostbare rechtsmiddel, W. Schorer noemde het in 1776 zelfs een ‘dolle razernij’Ga naar voetnoot40, benoemden de Staten vijf of zeven adjunct-reviseurs, meestal pensionarissenGa naar voetnoot41, om met een gelijk aantal raadsheren de uitspraken van de Hoge Raad te herzien. Zo konden de leden van de Hoge Raad direct kennismaken met de kwaliteiten van de betreffende pensionarissen voor het rechterlijke werk. Tenslotte verkozen de voorgedragen leden van het Hof van Holland het steeds op hun plaats te blijven om eerder genoemde redenen zodat de voordracht in dit geval tevens een element van eerbetoon van de Hoge Raad jegens bepaalde raadsheren van het hof bevatte. De raadpensionaris zond de lijst van kandidaten vervolgens rond aan de achttien stemhebbende steden en de ridderschap die samen in een vergadering van de Staten van Holland een nominatie van drie kandidaten moesten opstellen. Om enige kans van slagen te hebben moest de kandidaat-raadsheer beschikken over de steun van een of meer steden in de strijd om een zetel. Die steun kon de raadsheer krijgen als hij verwanten had in het stadsbestuur (ruim 60% van de raadsheren was nauw gelieerd met de elite van regenten) of als stedelijk ambtenaar kon rekenen op de hulp van zijn superieurenGa naar voetnoot42. De steden stuurden brieven van aanbeveling voor hun kandidaten naar andere steden, soms vergezeld van een aanbod met politieke concessies op een ander terrein, of gingen zover de vertegenwoordigers van aarzelende steden door een persoonlijk bezoek over te halenGa naar voetnoot43. Daarbij beriepen vooral de kleinere steden zich nogal eens op het argument van de geografische representatie in de Hoge Raad. Amsterdam en Rotterdam hadden in de achttiende eeuw altijd een door hun gesteunde raadsheer in de Hoge Raad zitten maar omdat er geen formele regeling bestond voor een verdeling van de raadsheerszetels over alle steden, visten de kleinere steden vaak achter het net. Daarom motiveerde Gouda haar steun voor A. de Grande ‘om dat tsedert de erectie van den welgem. Hoogen Raad niemant wegens dese Stad in dat collegie sessie heeft gehad’Ga naar voetnoot44 en | |
[pagina 29]
| |
klaagde Purmerend in de aanbeveling voor haar pensionaris zelfs dat ‘bij menschen geheugen niemand in dese stad met eenig ampt ter collatie van Ed. Groot Mog. staande is vereert geworden’Ga naar voetnoot45. Tegen het overwicht van Amsterdam rees soms verzet. Dat leidde er in de eerste helft van de achttiende eeuw wel toe dat een aantal ontevredenen zich aaneensloot in contracten van correspondentie. Zo kon de kleinste meerderheid van de leden van de Staten onderling besluiten over de verdeling van de ambten. Een vaste toerbeurtregeling voor de plaatsen in de Hoge Raad ontbrak echter, zodat daarover steeds ad hoc beslist moest worden en het rechtersambt wisselgeld kon worden voor andere politieke zakenGa naar voetnoot46. Normaal gesproken viel de beslissing echter in de voltallige vergadering van de 19 leden van de Staten. Daar werd bij eenvoudige meerderheid beslist over de volgorde van de drie kandidaten op de nominatie. In stadhouderloze tijdperken betekende dat automatisch dat de eerste persoon op de nominatie tot raadsheer benoemd werd. Indien er wel een stadhouder was mocht deze een keuze (electie) doen uit de lijst van drie. Hij was niet gebonden aan de volgorde en week daarvan ook geregeld af. Het was voor de kandidaten dus ook zaak steun aan het hof te zoeken. Na de electie volgde dan de commissiebrief van Holland en enige tijd later die van Zeeland. Ook in Zeeland speelden steden, Staten en stadhouder een belangrijke rol, maar het Zeeuwse stelsel verschilde in twee opzichten van het Hollandse; de voordracht door de Hoge Raad ontbrak en er bestond een toerbeurt voor de benoeming van raadsheren. De aanstelling van leden van de Hoge Raad maakte onderdeel uit van het systeem van de Zeeuwse ambtenbegeving dat in 1708 was neergelegd in een resolutie van de Staten van Zeeland onder de naam Instrumentum pacis. De regeling had als doel de onderlinge vrede te bewaren tussen de zes steden in de Zeeuwse Staten door allen een gelijk aandeel te geven in het benoemingsrecht van de Staten van ZeelandGa naar voetnoot47. Hoewel de Statenvergadering formeel de ambtenaren aanstelde, werd de benoeming de facto zonder voorwaarden gedelegeerd aan de zes steden. Dat had tot gevolg dat de benoeming een speelbal werd van de internstedelijke verhoudingen. De stedelijke Zeeuwse regenten kregen zo ook de beschikking over een aantal ambten die ze zelf niet wilden bekleden. Daartoe behoorde het raadsheerschap. De benoeming in dat niet-ambulante ambt betekende dat men de ‘radicale qualiteit’, de vroedschapszetel in een stemhebbende stad, moest opgeven. Dat was dynastiek gezien niet aantrekkelijk omdat daarmee het aandeel in de macht en de verdeling van belangrijkere functies voor de familie verloren ging. In zulke gevallen lag dan niets meer voor de hand dan het te gelde maken van het benoemingsrecht door het betreffende ambt aan de hoogst biedende buiten eigen kring te verkopen. Die mogelijkheid van misbruik was inherent aan | |
[pagina 30]
| |
het Instrumentum pacis en bleef bestaan zolang de zes steden bereid waren dat te accepteren op basis van wederzijdse niet-inmenging in elkaars benoemingen. Het Instrumentum pacis legde een al jaren bestaande praktijk vast waarbij de steden Goes, Tholen en Vlissingen de vrijkomende zetels in de Hoge Raad mochten vullen terwijl de overige drie Zeeuwse Statenleden Middelburg, Veere en Zierikzee de raadsheren in het Hof van Holland en Zeeland benoemden. Bij een vacature in de Hoge Raad mochten de Zeeuwse raadsheren in het Hof kiezen of ze in het Hof wilden blijven of liever naar de Hoge Raad wilden. Dat laatste is in de achttiende eeuw niet gebeurd, zodat Goes, Tholen en Vlissingen die hele eeuw de Zeeuwse benoemingen in de Hoge Raad voor hun rekening namen. De verkoop van raadsheerszetels, die in het Zeeuwse stelsel besloten lag, was direct in strijd met de Instructie van de Hoge Raad. Daarom is het Instrumentum pacis juist naar aanleiding van een aantal raadsheersbenoemingen voorwerp van kritiek geworden. Kritiek vanuit Zeeland zelf kwam er in 1717 van de Vlissingse advocaat J. van Bueren. Hij was bij een benoeming in de Hoge Raad door het Vlissingse stadsbestuur op het laatste moment gepasseerd. Dat had de voorkeur gegeven aan F. van der Hoop ‘een bekende Vreemdeling, een Hollandschen Oost-Indievaer, nog gequalificeert, nog gegoed, nog gebloed, nog genaturaliseert’. Volgens Van Bueren waren de Vlissingse regenten zich goed bewust geweest van de onwettigheid van hun optreden maar ze hadden daar zelf munt uit geslagen want wierd bij haer bedagt het pretens salutaire middel, van indien men hier mede een vreemdeling moest begunstigen, hij ook boven de ordinaire recognitie een douceur aan de stad souw moeten geven, waer tegens gemelde van de Hoop niet weynig spartelde, om redenen dat hij wel wist men Gout te duur kost kopen. De advocaat vond dit optreden vooral bij de benoeming van raadsheren ongepast en veroordeelde deze handelwijze in krachtige termen. Vertwijfeld vroeg hij zich af of de goede Ingeboorenen en Ingesetenen t' eenemael souden werden geabandonnert en overgelaten aen de arbitraire en ambitieuse dispositie, van de predominerende in de respective steden, sonder te connen jouisseren van 's Lands Wetten en Privilegien’Ga naar voetnoot48. Daarmee raakte hij inderdaad de kern van het Instrumentum pacis dat alle benoemingen ongeclausuleerd in handen legde van de stedelijke regenten. Van Buerens rekest aan de Staten van Zeeland had geen direct resultaat maar in 1720 werd er, naar aanleiding van een andere kwestie, een beperking aangebracht op het Instrumentum pacis. Voortaan konden niet-Zeeuwen alleen voor een benoeming in aanmerking komen als ze inmiddels regent waren geworden in een Zeeuwse stad of daar een stedelijk ambt bekleeddenGa naar voetnoot49. | |
[pagina 31]
| |
Er kwam ook kritiek op de Zeeuwse ambtenbegeving van buiten het gewest. Holland wenste namelijk dat het verbod van de verkoop van ambten in de gemeenschappelijke gerechtshoven ook door Zeeland werd nageleefd. In 1703, toen de Zeeuwse toerbeurtregeling nog niet in een resolutie was vastgelegd maar al wel in de praktijk bestond, mengde Holland zich voor het eerst in de Zeeuwse raadsheersbenoemingen. Een Hollandse delegatie die naar Zeeland vertrokken was om de gang van zaken rond de benoeming van een secretaris van het Hof te onderzoeken, stuitte op interne Zeeuwse strubbelingen rond de benoeming van Cornelis van Bijnkershoek. Deze zou betrokken zijn geweest bij pogingen van de inmiddels gevluchte Thoolse regent J. Wouters om de koning van Pruisen, als erfgenaam van stadhouder-koning Willem III, in Zeeland aan de macht te helpen. Die beschuldiging bleef onbewezen en verdween naar de achtergrond toen de Hollanders iets anders ontdekten. Vlak voor Van Bijnkershoeks benoeming had Zeeland het ambtgeld voor raadsheren, een belasting op het ambt, fors verhoogd. Dat riekte volgens de Hollanders naar ambtenverkoop. Na lange onderhandelingen gaf Zeeland toe en bracht het ambtgeld weer op het oude niveauGa naar voetnoot50. Merkwaardig genoeg is het feit dat Van Bijnkershoek desondanks zijn plaats in de Hoge Raad voor ƒ21.000,- van de stad Tholen had gekocht, de Hollandse delegatie geheel ontgaanGa naar voetnoot51. Ook de benoeming van Willem Pauw, Van Bijnkershoeks schoonzoon, leidde tot Hollandse protesten tegen de Zeeuwse gang van zaken en een nieuwe regeling. De Haagse advocaat Pauw hield zich wel aan de letter maar niet aan de geest van de resolutie van 1720. Als niet-Zeeuw kwalificeerde hij zich voor een benoeming door Zeeland door het ambt van pensionaris van Vlissingen te kopen. Daarvoor legde Pauw de som van ƒ28.000,- op tafel, een bedrag dat in geen verhouding stond tot de functie van pensionaris en alleen betekenis kreeg als middel om zich indirect een zetel in de Hoge Raad te verschaffen. Toen Pauw voor het eerst als pensionaris van Vlissingen in de Zeeuwse Statenvergadering verscheen en daar tegelijk zijn vertrek naar de Hoge Raad aankondigde, was dat Middelburg toch te gortig. De stad weigerde in te stemmen met Pauws benoeming. Vlissingen reageerde meteen met een veto op een andere benoeming van Zierikzee. Het Instrumentum pacis kraakte in zijn voegen nu de onderlinge harmonie waarop de regeling berustte, zoek leek. Na heftige vergaderingen koos men toch eieren voor zijn geld en keurde een meerderheid de aanstelling van Pauw goed. Toen deze de zuiveringseed aflegde, verlieten Middelburg en Zierikzee demonstratief de zaal. De Zeeuwse onenigheid drong door tot Holland dat daarin zijn kans zag om Zeeland | |
[pagina 32]
| |
een akkoord te doen tekenen waarbij de hoogte van de recognities door ambten die niet-Zeeuwen kwalificeerden voor de Hoge Raad, werd vastgelegdGa naar voetnoot52. Het Instrumentum pacis kwam voor de laatste maal onder vuur te liggen toen prins Willem IV in 1747 stadhouder van Zeeland werd. De Oranjepartij kon nu beschikken over drie van de zeven stemmen in de Zeeuwse Staten. De zevende stem kwam nu van de Eerste Edele, de stadhouder die kon rekenen op de steun van de markizaatsteden Veere en Vlissingen. In de Zeeuwse statenvergadering werd de toon voortaan aangegeven door de vertegenwoordiger van de stadhouder, de representant van de Eerste Edele. Deze weigerde het Instrumentum pacis te erkennen omdat hij vond dat het stadhouderlijk hof de alleenheerschappij toekwam over de Zeeuwse benoemingen. Goes ging ermee akkoord dat de representant de stad oversloeg bij een vacature in de Hoge Raad en in strijd met de toerbeurt een Veerse regent, J. Boreel de Mauregnault, naar voren schoof. Middelburg weigerde daarmee in te stemmen zolang er geen definitieve beslissing was genomen over het voortbestaan van het Instrumentum pacis. De Eerste Edele, prins Willem IV, moest zelf een einde maken aan de impasse. Bij een bezoek aan Zeeland in 1751 bepaalde hij dat alles bij het oude bleef, met dien verstande dat de steden hun kandidaat eerst ter goedkeuring moesten voorleggen aan de stadhouderGa naar voetnoot53. In de praktijk veranderde er weinig. Dat blijkt duidelijk uit de manier waarop men in Tholen omsprong met de aanstelling van leden van de Hoge Raad. Deze stad benoemde bijna de helft van alle door Zeeland aangestelde raadsheren. De Thoolse regenten lieten zich de gehele achttiende eeuw weinig gelegen liggen aan de beperkingen op hun benoemingsrecht. In 1703 verkocht men het ambt aan Van Bijnkershoek, de eerste in een reeks. Bij de benoeming van de Haagse advocaat H. Mollerus ging ook niet alles volgens de regels. Mollerus kwalificeerde zich als niet-Zeeuw voor het ambt door een Thoolse regentendochter te huwen en op die manier de functie van schepen te krijgen. Zijn kandidatuur leidde tot een machtswisseling tussen de twee regentenfacties in de stad waarbij het niet bijzonder fraai toeging. Daarom merkte een verbitterd lid van de verliezende partij op dat ‘veele souden gevonden werden, die gaerne een valschen eedt om een raedsheersampt souden doen’, en zeker Mollerus ‘wiens weerga om assurant te liegen niet bekent is’. Daarom noemde men het ambt van Mollerus een ‘praemium sceleris’, een beloning van de misdaadGa naar voetnoot54. Toen Mollerus in 1763 president van de Hoge Raad werd, mocht Tholen zijn opvolger als raadsheer benoemen. De Thoolse vroedschap bepaalde nu in een resolutie dat Thoolse regenten die raadsheer wilden worden de stad ƒ900,- moesten betalen en alle anderen ƒ6000,-. De Middelburgse schepen J. | |
[pagina 33]
| |
van Hemert kocht toen het ambt voor ƒ6000,-. Hoewel dit geval niet binnenskamers bleef, volgden er geen maatregelenGa naar voetnoot55. Daarom kon men in Tholen de vigerende benoemingspraktijk tot zijn uiterste consequentie doorvoeren bij de aanstelling van de Goudse burgemeesterszoon H. Griffioen, die als raadsheer toetrad tot de Hoge Raad. De Thoolse vroedschapsresolutie vermeldt een brief van Griffioen ‘solliciteerende om als Pensionaris Honorair deeser stad te werden aangesteld, om vervolgens met de stem van deeze stad te werden gefavoriseert ter vervulling van de thans vaceerende plaats in de Hoogen Rade’Ga naar voetnoot56. Het valt ernstig te betwijfelen of Griffioen Tholen ooit gezien heeft want hij liet zich bij de poorterseed, de ambtseed en de betaling van de ambtsrecognitie steeds vertegenwoordigen of het moest zijn dat hij in mei 1789, toen de vroedschap akkoord ging, in persoon de som van 6000 gulden overhandigd heeftGa naar voetnoot57. Dit alles was in flagrante tegenspraak met de Instructie van de Hoge Raad, de Zeeuwse resolutie van 1720 en de beide accoorden tussen Holland en Zeeland uit 1704 en 1743. Ten voordele van het Zeeuwse systeem kan aangevoerd worden dat het een kans bood aan getalenteerde, ambitieuze juristen die niet beschikten over de juiste afkomst of connecties om een plaats te veroveren in het hoogste rechtscollege. Het bewandelen van de ‘Zeeuwse weg’ vormde zoals K.W. Swart aangaf, een correctie op de vaste greep van de regenten op de benoemingen in HollandGa naar voetnoot58. Het blijkt dat Zeeland relatief meer van de raadsheren met een lagere sociale afkomst aanstelde (ruim één op de drie, tegenover bijna één op de zes in Holland). Op Van Bijnkershoek na, was geen van die raadsheren geboren Zeeuw. Het derde type van benoemingsprocedure waarmee de leden van de Hoge Raad in aanraking kwamen, was de promotie van een raadsheer tot president door een verenigde vergadering van de leden van de Staten van Holland en de Staten van Zeeland. Deze bijzondere bijeenkomst vond altijd plaats in Den HaagGa naar voetnoot59. Het byzantinistische ceremonieel was met grote fijnzinnigheid tot in details geregeld om alle mogelijke Zeeuwse gevoeligheden te ontzienGa naar voetnoot60. De Hoge Raad deed een voordracht voor de presidentsvacature waarop alle leden van het college prijkten in volgorde van anciënniteit. Aan de vergaderingen ging natuurlijk het nodige vooraf maar de beslissing viel uiteindelijk in de bijeenkomst, een moment dat F. Fagel vergeleek met de pauskeuze door het kardinalencollegeGa naar voetnoot61. Ook hier werd een nominatie van drie opgesteld waarbij de eerste automatisch benoemd werd tenzij er een stadhouder was om daaruit een keuze te doen. | |
[pagina 34]
| |
Alle leden van beide Staten waren vertegenwoordigd in de verenigde vergadering zodat Zeeland met zes (in stadhouderlijke tijdvakken zeven) stemmen altijd in een minderheidspositie verkeerde ten opzichte van de negentien Hollandse stemmenGa naar voetnoot62. Bij het Hof van Holland bestond een toerbeurtregeling zodat Zeeland geregeld aan bod kwam om een president te leveren maar zoiets ontbrak bij de Hoge Raad. Voor 1722 had Zeeland dan ook nog nooit een president van de Hoge Raad kunnen aanstellen. Toen president H. Rooseboom dat jaar overleed, besloot Zeeland dat nu de tijd gekomen was om een Zeeuw in het voorzittersgestoelte te helpen. Er volgde een zeer verwarrend machtsspel met voortdurend wisselende krachtsverhoudingen, waarbij de benoeming werd gekoppeld aan politieke kwesties als de houding van de beide zeeprovincies ten opzichte van de Oranjes en Zeeuws-Hollandse geschillen over belastingenGa naar voetnoot63. Van Bijnkershoek verzuchtte: ‘Hoe difficil het is een Zeeuw, tegens het aloude gebruik, te brengen tot die post, en wat voor influentie daar toe hier in Holland nodig isGa naar voetnoot64.’ Tenslotte ging de 81-jarige Hollandse raadsheer S. Admiraal met de eer strijken maar Van Bijnkershoek had voldoende toezeggingen binnen gekregen om hem op te volgen. Dat gebeurde al in 1724. Daarbij passeerde Van Bijnkershoek een aantal Hollandse en Zeeuwse raadsheren die langer zitting hadden in de Hoge Raad dan hij. Na zijn benoeming won het anciënniteitsbeginsel bij presidentsbenoemingen aan kracht hoewel het nooit een vanzelfsprekende regel werd. Zo werd na Van Bijnkershoeks dood in 1743 de oudste raadsheer N. Ketelaer overgeslagen omdat hij een Zeeuw was en Holland geen twee Zeeuwse presidenten achter elkaar duldde. De langst zittende raadsheer H. van Hees volgde Van Bijnkershoek op waarbij de stad Rotterdam hem had gesteund tegen zijn door Delft geholpen tegenkandidaat J. van Bleiswijk, die in anciënniteit op Van Hees volgdeGa naar voetnoot65. Door de groeiende invloed van het anciënniteitsbeginsel kon Zeeland zijn achterstand bij het leveren van presidenten inhalen. Na Van Bijnkershoek werden nog drie door Zeeland aangestelde raadsheren president. Daar moet echter aan toegevoegd worden dat zij bij hun bevordering tot voorzitter niet alleen de langst zittende raadsheren waren maar ook alle drie beschikten over goede relaties in Holland omdat ze er geboren waren (H. Mollerus, W. Pauw) of er familie hadden onder de regenten (J. Boreel de Mauregnault). Helemaal zeker was de oudste raadsheer nooit van zijn promotie tot president. Daarvan getuigen de vele brieven van raadsheren om de steun van zowel Zeeuwse als Hollandse steden bij een naderende presidentskeuzeGa naar voetnoot66. | |
[pagina 35]
| |
De benoeming van de griffier verliep in beginsel op dezelfde manier. Door het Hollandse overwicht in de verenigde vergadering maakte Zeeland ook bij dit ambt weinig kans. Dat had tussen 1633 en 1644 tot een impasse geleid waardoor de Hoge Raad het jarenlang zonder president en giffier moest stellen. Er kwam een eenmalig compromis waarbij beide provincies tegelijk een griffier aansteldenGa naar voetnoot67. Na verloop van tijd keerde de oude situatie echter terug en bleef Holland de griffiers leveren. Daar kwam een eind aan in 1734. In dat jaar constateerde de raadpensionaris van Holland met zorg dat zowel het Hof als de Hoge Raad een Zeeuwse president had, dat de advocaat-fiscaal een Zeeuw was en dat bovendien een derde van alle raadsheren door Zeeland was aangesteld. Dat vond men in Holland een ongewenste situatie. Er kwam een nieuw akkoord met Zeeland waarbij Holland voortaan alleen de advocaat-fiscaal mocht aanstellen terwijl Zeeland om de andere keer de substituut-griffier van de Hoge Raad kon benoemen. Omdat in vrijwel alle gevallen de substituut-griffier de griffier opvolgde, kon Zeeland nu ook bij dit ambt zijn schade inhalenGa naar voetnoot68. De basisvoorwaarde voor deze gemeenschappelijke benoemingen was dat Holland en Zeeland zich politiek niet te ver van elkaar verwijderden. Aan die voorwaarde werd niet meer voldaan in het jaar 1787 toen de tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden steeds scherper werden. Na het overlijden van de president Pauw, gaf het patriotse Holland te kennen dat het niet meer bereid was de nominatie voor een opvolger voor te leggen aan de stadhouder die naar het Loo vertrokken was. De Staten van Zeeland wensten Willem V trouw te blijven en zijn recht van electie te respecteren. Holland dreigde nu over te gaan tot een eenzijdige benoeming zonder Zeeland en de stadhouder. Een constitutioneel conflict van de eerste orde werd op het laatste moment voorkomen door de inval van de koning van PruisenGa naar voetnoot69. De patriotten vluchtten, de stadhouder werd in zijn oude rechten hersteld. De verenigde vergadering van Holland en Zeeland stelde een nominatie op voor een nieuwe president van de Hoge Raad waaruit de stadhouder J. Boreel de Mauregnault koos. Bij zijn installatie hield de nieuwe president een breedsprakig betoog met veel lof voor het OranjehuisGa naar voetnoot70. | |
Waardering van het ambtEr is een aantal zaken die een indruk geven van de waarde die men aan het ambt | |
[pagina 36]
| |
van raadsheer toekende. Het betreft de ceremoniële rang, het carrièreverloop na de benoeming en de financiële waardering zoals die tot uitdrukking komt in het salaris. Het protocol kende de leden van de Hoge Raad een zeer vooraanstaande positie toe. De raadsheren hoefden alleen voorrang te geven aan de Staten en aan Gecommitteerde Raden, maar ze hadden zelf voorrang boven alle andere provinciale collegesGa naar voetnoot71. Die hoge rang was vastgelegd in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. In die jaren leek een zetel in de Hoge Raad nog aantrekkelijk voor personen als J. van Oldenbameveld en J. de WittGa naar voetnoot72. Het ambt van raadpensionaris ontwikkelde zich echter tot zo'n belangrijke functie dat die voorkeur verdween. Weliswaar meende D.R. Wijckerheld Bisdom in 1787 nog dat het lidmaatschap van de Hoge Raad ‘eene geschikte retraite door vorige Thesauriers en Raadpensionarissen bedongen’Ga naar voetnoot73 was maar dit ging voor zijn tijd niet meer op. Eerder valt een beweging in omgekeerde richting waar te nemen. Verschillende raadsheren stonden op de nominatie om raadpensionaris te wordenGa naar voetnoot74 (zonder succes overigens) en twee raadsheren, J. van der Does en J. Hop, stapten over naar de Raad van State om respectievelijk thesaurier-generaal en secretaris te worden. Hop bedong weliswaar het recht om naar de Hoge Raad terug te keren maar daarvan maakte hij nooit gebruik, ook niet toen hij volgens de rangorde aan de beurt was om president te wordenGa naar voetnoot75. De stap door Wijckerheld Bisdom van de Raad van State naar de Hoge Raad was dus de uitzondering die de regel bevestigde. Zijn benoeming in de Hoge Raad moet dan ook verklaard worden uit de politieke omstandigheden die een langer aanblijven als thesaurier-generaal onmogelijk maaktenGa naar voetnoot76. Ook voor de vierde belangrijke ambtenaar in Den Haag, de griffier van de Staten-Generaal, was een plaats in de Hoge Raad niet aantrekkelijk. Toen men de jonge Hendrik Fagel in 1788 een zetel in een van de beide gerechtshoven aanbood in plaats van het griffierschap, wees hij dit voorstel verontwaardigd van de hand. Zoo ik mijn tegenwoordige manier van denken houde, zal ik een Raadsheersplaats nooit accepteren, al wierd zij mij geoffreerd: ik zoude nog liever mijn gehele leven willen journaliseren als een ampt aan te nemen, dat mij nog macht zoude geven om mijn Vaderland van wezentlijk nut te zijn en dat men zekerlijk met geen ander oogmerk zoude geven dan om mijn dagen in hetzelve stilletjes en onbemerkt te laten verslijtenGa naar voetnoot77. De familie Fagel had een vaste greep gekregen op het ambt van griffier van de | |
[pagina 37]
| |
Staten-Generaal al waren de eerste Fagels in de wereld van hoge Haagse ambtenaren binnengedrongen door het lidmaatschap van de Hoge Raad. In de achttiende eeuw fungeerde de Hoge Raad op een soortgelijke manier voor leden van de families Van der Hoop, Van Hees en Mollerus. Uit de loopbaan van de raadsheren blijkt dat hun plaats in de Hoge Raad meestal het eindstation was. Hop en Van der Does promoveerden naar de Raad van State maar die sprong bleef zeldzaam. De raadsheer A. Visscher keerde de Hoge Raad na drie jaar alweer de rug toe om terug te keren naar zijn oude functie van pensionaris maar zijn grillig verlopende carrière lijkt weinig representatiefGa naar voetnoot78. De overstap van Willem Sluysken naar de Hollandse Rekenkamer is een uiting van het verschijnsel dat de waardering voor het lidmaatschap van deze instelling langzaam de glans van een raadsheerszetel begon te overschaduwen. De Hoge Raad reageerde fel toen in Sluyskens aanstellingsbrief voor de Rekenkamer werd gesproken van zijn ‘avancement’Ga naar voetnoot79. Een gezamenlijk protest van het Hof van Holland en de Hoge Raad tegen de plaatsing van de Rekenkamer vóór de gerechtshoven in het Haagse berichtenboekje, had geen resultaatGa naar voetnoot80. Het lidmaatschap van de Hoge Raad werd dus lager gewaardeerd dan de hoogste Haagse ambten maar het stond op een vergelijkbaar niveau met de daarop volgende categorie waartoe ook de leden van het Hof en de Rekenkamer behoorden terwijl een plaats in de Hoge Raad een promotie betekende voor de leden van de Raad van Brabant en stadspensionarissen. Dat beeld wordt min of meer bevestigd door de hoogte van het salaris van de raadsheren. Het salaris was lager dan dat van de topfunctionarissen, hoger dan dat van de leden van de Raad van Brabant en gelijk aan de beloning van de leden van de Rekenkamer en het Hof van HollandGa naar voetnoot81. De raadsheren kregen jaarlijks een tractement van ƒ2.550,-, de president ontving ƒ4.200,-. Aan het ambt waren ook emolumenten verbonden. De vaste emolumenten zoals het mantel-, flambouw- en konijnengeld, bedroegen zo'n 10% van het salarisGa naar voetnoot82. Financieel interessanter waren de bij het salaris komende emolumenten waarvan de hoogte niet vaststond. Deze werden opgebracht door de procespartijen. Het ging om rapport- en commissiegelden en de vergoeding van het werk bij revisies. In het laatste geval profiteerden de leden van de Hoge Raad vooral van de gewoonte van de Staten-Generaal om revisies van Westindische zaken te delegeren aan de Hoge RaadGa naar voetnoot83. Om onderlinge ruzies over de verdeling van de lucratiefste zaken te voorkomen, ontwierpen de | |
[pagina 38]
| |
raadsheren toerbeurten die steeds aangepast en verfijnd werdenGa naar voetnoot84. Voorts wisten de raadsheren de opbrengsten uit deze bronnen optimaal te benutten door steeds de proceskosten te compenseren. Vergeefs protesteerde Van Bijnkershoek tegen deze praktijk die expliciet verboden werd door de InstructieGa naar voetnoot85. De opbrengsten uit deze variabele emolumenten schommelden tussen de 10% en 20% van het salaris. Het feitelijke, totale inkomen uit het ambt bedroeg daarmee voor een raadsheer ruim ƒ3.000,-. Volgens de kohieren van de personele quotisatie van 1743, een belasting op het inkomen en enkele belangrijke vermogensbestanddelen, was dit ambtsinkomen voor de meeste raadsheren een onderdeel van een groter jaarinkomenGa naar voetnoot86. Bij J. Hop maakte het ambtsinkomen slechts 20% uit van zijn totale inkomsten. Slechts weinig raadsheren waren financieel geheel afhankelijk van hun salaris en emolumenten. In 1743 bedroeg hun gemiddelde inkomen ƒ5.600,-. Daaruit blijkt dat de meeste raadsheren hun ambtsinkomen aanvulden met inkomsten uit eigen vermogenGa naar voetnoot87. Tegenover die inkomsten stonden forse uitgaven. De raadsheren dienden de ambtsobligaties van hun voorgangers over te nemen, een soort gedwongen leningen die maar gedeeltelijk door de overheid werden afgelost. Daar waren enige duizenden guldens mee gemoeid. Daarbij kwam het ambtgeld, een belasting ter grootte van een jaarsalaris. Voorts betaalden de Zeeuwse raadsheren recognities aan de stad die ze had voorgedragen en aan de Staten van Zeeland. Ook waren de raadsheren onderworpen aan de gewone belastingen zoals de 100e en 200e penning en de personele quotisatie. Voor diverse kleinere uitgaven bij zijn installatie was de raadsheer J.B. Bichon Vich ruim ƒ400,- kwijtGa naar voetnoot88. Zo blijkt uit de nauwkeurige becijferingen van A. de Grande dat zijn promotie tot president hem waarschijnlijk meer gekost dan opgeleverd heeftGa naar voetnoot89. Die kosten kwamen er pas uit als men langere tijd zitting had. Daarom raakte J. Pols in grote financiële problemen toen hij in 1795, zes jaar na zijn aanstelling, werd ontslagen zonder dat hij zijn investering van ƒ14.000,- er al uit hadGa naar voetnoot90. Om het hoofd boven water te houden in een dure stad als Den Haag, moesten de raadsheren die niet beschikten over een groot vermogen, | |
[pagina 39]
| |
hun ‘Repräsentationsbedürfnis’ binnen de budgettaire perken zien te houden. Niet alle raadsheren slaagden daarin. Twee van hen, W. Duurcant en J. van Hemert, lieten een failliete boedel naGa naar voetnoot91. | |
WerkzaamhedenDe Instructie van 1582 bepaalde dat de raadsheren 's ochtends moesten vergaderen van half negen (in de zomer half acht) tot tien uur en in de middag van drie tot vijf uur. De maandagen en zondagen waren vrij, evenals de vakanties, in de zomer, rond kerst en nieuwjaar en nog enkele feestdagen. De raadsheren konden hun vrije tijd enigszins manipuleren door te schuiven met bepaalde vakantiedata hetgeen op verzet stuitte bij Van BijnkershoekGa naar voetnoot92. Op verzoek van de Hoge Raad stemden de Staten in 1726 toe in een arbeidstijdverkorting. Voortaan kwamen de raadsheren alleen in de ochtend bijeen voor een vergadering van drie urenGa naar voetnoot93. Een vereenvoudiging van het procesrecht had dat mogelijk gemaakt. Naast deze voorgeschreven vergaderingen rustten vele andere verplichtingen op de raadsheer. Volgens een toerbeurt moest hij zitting nemen als rolcommissaris, hij deed als commissaris onderzoek ter plekke en moest de zaken thuis voorbereiden, vooral als hij was aangewezen als rapporteur. Voorts nam hij deel aan revisies binnen en buiten Holland en verstrekte hij wetgevingsadviezen. Ook het regelmatige overleg met het Hof, de Staten en andere instellingen over competentiegeschillen kostte veel tijd. De kern van het rechterlijke werk bestond uit de collegiale besluitvorming in de raadkamer waar de beslissingen vielen. Eerst controleerde de president daarbij of het quorum van zeven raadsleden present was. Dat quorum werd niet altijd gehaald omdat twee of drie, soms meer raadsheren de 70 reeds lang gepasseerd waren en fysiek niet meer in staat om alle werkzaamheden te verrichten. De president behoorde meestal tot deze groep. Zijn taak werd dan waargenomen door de in anciënniteit op hem volgende raadsheer. Een poging van de oude president Rooseboom om via schriftelijke mededelingen van zijn huis uit de vergaderingen te leiden, werd niet getolereerdGa naar voetnoot94. Eenmaal was de Hoge Raad gedwongen te vergaderen met vijf raadsheren (twee minder dan de Instructie eiste) omdat de vijf overige raadsheren zich moesten terugtrekken vanwege verwantschap met de procespartijenGa naar voetnoot95. Na de vaststelling van het quorum gaf de president het woord aan de rapporteur die de zaak had bestudeerd. Zijn advies woog zwaar en werd vaak overgenomen door een meerderheid van de raadsheren. Na de rapporteur gaven alle andere raadsheren hun mening, de oudste het eerst en daarna de jongere collega's in volgorde van anciënniteit. Tenslotte gaf de president zijn mening. Hij had geen extra stem en concludeerde bij meerderheid. Daarna werd de zaak in handen gegeven van de | |
[pagina 40]
| |
rapporteur en de griffier om het vonnis gereed te maken. Het kwam wel voor dat de stemmen staakten. Voor zulke gevallen kwamen de raadsheren overeen dat bij toerbeurt een van hen zich zou terugtrekken als er een even aantal raadsheren present wasGa naar voetnoot96. In uiterste nood konden de raadsheren zich ook richten tot de Staten maar dat werd zoveel mogelijk vermedenGa naar voetnoot97. Van Bijnkershoek had de nodige kritiek op de gang van zaken in de raadkamer. Hij klaagde over ‘discoursen en interruptien mal apropos gedurende de besoignes’. Ook volgden zijn collega's de rapporteur te klakkeloos: weinig attentie, voomamentlijk bij de imitatores, en ook wel bij andere, als se meene de saak nu al begrepen te hebben, en vervolgens niet nodig te agten naar anderen en meerdere argumenten te hooren, waar door de rapporteur genoegsaam mr. van de saak gemaakt wordt. Ook de volgorde van stemmen viel niet in goede aarde bij Van Bijnkershoek omdat niemand bereid was terug te komen op zijn eerste mening nadat een beter argument naar voren was gebracht. Van Bijnkershoek kon niets anders doen dan de wensen van de onbedachtzame meerderheid volgen ‘zoals Roomsen hun kerk’Ga naar voetnoot98. De Instructie waakte ervoor dat de besluitvorming werd beïnvloed door ongewenste factoren. Dat betekende in de eerste plaats dat het geheim van de raadkamer bewaard moest worden. Er stonden straffen en zelfs de sanctie van ontslag op het laten uitlekken van het beraad in de raadkamer of de identiteit van de rapporteurGa naar voetnoot99. Ook de raadsheren zelf namen extra voorzorgsmaatregelenGa naar voetnoot100. Het bleef echter steeds mogelijk dat het lagere personeel, zoals de klerken van de griffie of het huispersoneel van de raadsheren, toegang had tot geheime stukken en daar zijn voordeel mee deed. Wellicht kwam C. van Heemskerck zo aan de kennis dat de raadsheer Pauw ondanks zijn verwantschap met een procespartij en zijn belang als erfgenaam bij de zaak had meegestemd en de beslissende stem ten nadele van Van Heemskerck had gegeven. De Staten van Holland deelden de verontwaardiging van de Hoge Raad over de kennelijke schending van het raadkamergeheim en wezen Van Heemskercks rekest afGa naar voetnoot101. In de geruchtmakende zaak Seppenwolde merkte dezelfde raadsheer Pauw later verontwaardigd op dat ‘reets te veel buiten de raadkamer in het publicq bekent was’. Hij verdacht de president Mollerus en de later in het proces gewraakte raadsheer J. van Hemert, die in het krijt stond bij Seppenwolde, ervan Seppenwolde op de hoogte te houdenGa naar voetnoot102. In het Hof van Holland fun- | |
[pagina 41]
| |
geerde de president A. van der Mieden als informant die het in de raadkamer besprokene doorgaf aan het stadhouderlijk hofGa naar voetnoot103. Verder trachtte de Instructie te verhinderen dat de raadsheren beïnvloed zouden worden door familiebelangen. Een raadsheer mocht niet tegelijk met zijn vader, zoon, broer of neef zitting hebben in de Hoge RaadGa naar voetnoot104. Die bepaling is nooit overtreden. Wel kwam het twee keer voor dat een substituut-griffier aan een raadsheer in die genoemde graden verwant was maar dat was niet expliciet verboden. Hetzelfde bezwaar deed zich voor bij familiebetrekkingen tussen de raadsheren en procespartijen. Een resolutie van 1602 stelde vast dat een raadsheer zich moest terugtrekken als een partij hem in de zesde, bij erfenisssen zelfs in de tiende graad verwant wasGa naar voetnoot105. Dat kwam herhaaldelijk voor en de raadsheren moesten hun collega's daar zelf tijdig van in kennis stellen. Soms verleende de Hoge Raad dan dispensatie zodat de raadsheer toch over de zaak mocht zittenGa naar voetnoot106. Geld mocht geheel geen rol spelen bij de rechtsvinding. De Instructie verbood, op straffe van ontslag, geld te geven of beloftes te doen om het raadsheersambt te verkrijgenGa naar voetnoot107. In Zeeland heeft men zich daaraan niet gestoord. Voorts verbood de Instructie het aanvaarden van een pensioen naast het salaris. De raadsheer Wijckerheld Bisdom bleef echter een vorstelijk pensioen van de stadhouder genieten na zijn benoeming in de Hoge RaadGa naar voetnoot108. Tenslotte was er het verbod om enigerlei geschenken aan te nemen tijdens of na het proces. Dat gold ook voor de naaste familieleden van de raadsheer. Ook hier stond de sanctie van ontslag op en een straf voor de gulle geverGa naar voetnoot109. De raadsheren waren verplicht elkaar alle pogingen tot omkoping te melden en ze legden jaarlijks een zuiveringseed af. Regelmatig kregen de raadsheren geschenken als kaas, zalm of ansjovis van anonieme gevers. Meestal besliste de Hoge Raad dat men die giften mocht houden als men dat wenste tegen storting van de waarde in de armenkas. Misschien werden financieel interessantere giften verzwegen. In een pamflet dat hij tijdens zijn advocatenjaren schreef achtte Van Bijnkershoek dat niet uitgesloten: ‘D' eene conscientie is zoo naauw, dat j' er geen vinger in kont krijgen en in een andere zul je een heele Lutherse kop steken, zonder kantjes te raken’Ga naar voetnoot110. De werkzaamheden in de raadkamer konden ook een negatieve invloed ondergaan van smeulende en soms uitbarstende animositeiten tussen de raadsheren. Zo beschuldigde Van Bijnkershoek de president Rooseboom van machtsmisbruik, het knoeien met gelden van de Hoge Raad, nepotisme en het manipuleren van tegen- | |
[pagina 42]
| |
stellingen ten eigen bateGa naar voetnoot111. Meer politiek dan factieus van aard werden de conflicten van de jaren tachtig. De orangistische Pauw ergerde zich zeer aan het optreden van de drie patriotse raadsheren G. van Persijn, I. Pottey Turq en P. van Spaan. De interne verhoudingen waren bedorven en Pauw gaf zijn erfgenamen zelfs opdracht om de leden van de Hoge Raad niet uit te nodigen bij zijn begrafenisGa naar voetnoot112. Positiever was de rol van de wetenschap bij de besluitvorming. De Hoge Raad had een welgevulde bibliotheek waarvan alle raadsheren gebruik konden maken. Thuis hadden de raadsheren bovendien hun eigen collectie boekenGa naar voetnoot113. Daarnaast legden enkele raadsheren een jurisprudentiesysteem aan van de uitspraken van de Hoge Raad, gebaseerd op persoonlijke aantekeningen of procesdossiersGa naar voetnoot114. Dergelijke verzamelingen stonden op gespannen voet met de geheimhoudingsplicht. Toen de papieren van A. de Hinojosa, president van het Hof van Holland, in handen dreigden te raken van een derde, staken het Hof en de Staten daar een stokje voorGa naar voetnoot115. Slechts drie leden van de Hoge Raad hebben andere publikaties dan de dissertatie op hun naam staan. Daartoe behoorden Pauw en Van Spaan maar zij staan in de schaduw van de eminente rechtsgeleerde Van Bijnkershoek, vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘elegante school’, die een omvangrijk oeuvre nalietGa naar voetnoot116. Bij alle rechterlijke werkzaamheden stond de raadsheren een, in vergelijking met het Hof van Holland, klein administratief apparaat ten dienste. De belangrijkste ministers waren de griffier, de substituut-griffier, de advocaat-fiscaal en de rent- | |
[pagina 43]
| |
meester. Door hun afkomst, opleiding en loopbaan behoorden zij tot dezelfde groep als de raadsheren. Er gaapte een diepe sociale kloof tussen deze ambtenaren en het lagere personeel van de Hoge Raad. Dat bestond uit drie griffieklerken, benoemd door de griffier, twee eerste deurwaarders die tevens kamerbewaarders waren, benoemd door de Staten van Holland, een boetefeu die tegelijk diende als denunciateur van het uur en tenslotte een schoonmaakster. De Hoge Raad kon alleen de boetefeu en de schoonmaakster zelf aanstellen. Het kostte de raadsheren soms moeite de orde te handhaven onder hun personeel. Herhaaldelijk ontstonden er conflicten tussen de beide griffiers over de afbakening van de competenties en de verdeling van de emolumenten van de griffieGa naar voetnoot117. Een bevredigende oplossing werd nooit gevonden. Strikt genomen was de advocaat-fiscaal geen dienaar van de Hoge Raad. Hij was aangesteld door de Staten bij beide gerechtshoven om de belangen van de overheid te verdedigen vooral waar het ging om de opsporing en vervolging van wetsovertreders. Hij kwam soms in een weinig benijdenswaardige positie te verkeren als de twee hoven hem tegengestelde opdrachten gaven. Dan was hij gedwongen zich de toom van beide colleges op de hals te halen door de arbitrage van de Staten van Holland in te roepenGa naar voetnoot118. De rentmeester droeg zorg voor de financiën van de Hoge Raad. Hij stond het dichtst bij het lagere personeel maar niemand uit die groep wist door te dringen tot dat ambt.Wel kon het lagere personeel in de eigen rangen een carrière doorlopen van derde klerk naar de functie van eerste klerk, tevens penningmeester. Vaak was het lagere personeel tegelijkertijd ook werkzaam als deurwaarder of notaris. De raadsheren beloonden bijzondere verdiensten van hun personeel uit het ‘beursje’ van de Hoge Raad. Dat was ontstaan uit de vrijwillige afstand van een aantal emolumenten van de raadsheren. Het werd beheerd door een raadsheer of griffier die regelmatig verantwoording aflegde over de uitgavenGa naar voetnoot119. De raadsheren vonden naast het werk voor de Hoge Raad nog tijd voor nevenfuncties. De functies van stedelijke vroedschap, bewindhebber van de VOC of WIC, dijkgraaf en heemraad waren onverenigbaar met het ambt van raadsheerGa naar voetnoot120. Dat verhinderde de raadsheer S. Admiraal niet om zijn plaats als lid van de raad van Monnickendam aan te houden. Weliswaar stelde Admiraal zijn zetel ter beschikking van de vroedschap bij zijn benoeming in 1691 maar toen de raad van Monnickendam hem vroeg lid te blijven, bezweek hij voor de verleiding. Na een conflict in de raad over de verenigbaarheid van functies bij een andere vroedschap in 1704 verzocht Admiraal opnieuw om ontslag als lid van de raad. Ditmaal accepteerde men dat aanbod en benoemde de broer van Admiraal in diens plaatsGa naar voetnoot121. Hij was ook hoofdingeland van een polder, evenals A. Alewijn en de president, die | |
[pagina 44]
| |
qualitate qua altijd hoofdingeland van Delfland was. Dat was niet verboden maar kon toch problemen opleveren. Toen in 1722 de hoofdingelanden van Delfland procedeerden voor de Hoge Raad, had de 88-jarige president Rooseboom zich echter al geruime tijd niet meer vertoond in beide instellingen zodat een belangenconflict vermeden werd. Rooseboom bezat de meeste nevenfuncties en verstond de kunst zijn persoon overal binnen de kortste keren tot inzet te maken van heftige ruzies. Zo moest stadhouder-koning Willem III eraan te pas komen om zijn creatuur in bescherming te nemen tegen de curatoren van de Leidse universiteit die niet langer met Rooseboom wilden samenwerkenGa naar voetnoot122. Hij was tot zijn benoeming als president ook werkzaam als commissaris-politiek bij de Zuidhollandse synodeGa naar voetnoot123. Die functie werd steeds bekleed door een raadsheer uit de Hoge Raad terwijl een lid van het Hof dat deed bij de Noordhollandse synode. De commissarispolitiek zag er namens de Staten op toe dat de predikanten geen politieke kwesties bespraken en dat de kerkelijke rust en orde gehandhaafd blevenGa naar voetnoot124. De raadsheer T. Hoog, telg uit een predikantengeslacht, trad ook op als lid van de commissie voor de nieuwe psalmberijming in 1773Ga naar voetnoot125. Alleen de raadsheer G. van Persijn werd niet meer herbenoemd als commissaris-politiek nadat hij zelf de rust op de synode had verstoord door bezwaar te maken tegen de aanwezigheid van een door de stadhouder aangestelde commissaris-politiekGa naar voetnoot126. De meest politiek getinte activiteit verrichtte de raadsheer Pauw toen hij samen met de raadsheer van het Hof, Frederik Hendrik baron van Wassenaer van Catwijck, in 1748 langs de Hollandse steden reisde om in opdracht van stadhouder Willem IV de stadsbesturen te zuiveren van anti-orangistische vroedschappenGa naar voetnoot127. Er rees maar eenmaal een conflict over een nevenfunctie van een raadsheer. De Hoge Raad maakte met het Hof van Holland, de Rekenkamer (na de opheffing daarvan: Gecommitteerde Raden) en de magistraat van Den Haag deel uit van de Sociëteit van Den Haag. Dit college was in de zestiende eeuw opgericht en oefende een aantal kleine, bestuurlijke taken uit in het centrum van Den Haag. De Sociëteit | |
[pagina 45]
| |
had in de zeventiende eeuw uit de wijnimpost de bouw van de Nieuwe Kerk betaald. Daarom deputeerde de Hoge Raad om de twee jaar een raadsheer naar de kerkeraad van de Nieuwe Kerk, zoals ook steeds twee raadsheren voor een periode van vier jaar zitting hadden in de SociëteitGa naar voetnoot128. De raadsheer W. Duurcant wilde zijn inkomsten graag aangevuld zien met die uit het ambt van rentmeester van de Nieuwe Kerk. Het rentmeesterschap zou hem jaarlijks ƒ600,- opleveren. Binnen de Sociëteit, die besliste over het ambt, verzette de magistraat van Den Haag zich tegen Duurcants kandidatuur en beriep zich daarbij op de Instructie. Duurcant, die in een benarde financiële positie verkeerde, verdedigde zich met een uitvoerig verweerschriftGa naar voetnoot129. Het Haagse protest moet bezien worden tegen de achtergrond van Duurcants echtscheidingsprocedure. De Hoge Raad verhinderde op het laatste moment dat de kerkeraad de raadsheer over deze zaak voor zich zou dagenGa naar voetnoot130. Na twee jaar besloten de Staten van Holland Duurcant het rentmeesterschap toe te kennen om de ontstane impasse binnen de Sociëteit te doorbreken zonder zich over het beginsel uit te latenGa naar voetnoot131. | |
OntslagDe raadsheren konden volgens de Instructie alleen ontslagen worden als ze geld hadden betaald voor hun ambt, steekpenningen hadden aangenomen of het geheim van de raadkamer hadden geschonden. De commissiebrieven van beide Staten bevatten geen verdere beperkingen. Precedenten voor het ontslag van een raadsheer waren voor 1787 alleen bekend uit de geschiedenis van het Hof van Holland. De raadsheer Brederode was ontslagen in 1620 omdat hij weigerde zijn Arminiaanse geestverwanten te berechten en de president J. Oem van Wijngaarden moest dertig jaar later het veld ruimen omdat zijn vrouw geschenken had aangenomenGa naar voetnoot132. De schorsing van de raadsheer A. van der Mieden in 1744 wegens aanklacht van belediging van het Hof liep niet uit op een ontslagGa naar voetnoot133. De Hoge Raad maakte in 1787 een crisis door. De spanningen binnen de raadkamer waren hoog opgelopen tussen de patriotse raadsheren en de prinsgezinden. De opvolging van de president Pauw leek de aanleiding te worden tot een breuk tussen Holland en Zeeland die tot het einde van de gemeenschappelijke rechtscolleges kon leiden. Na het herstel van de stadhouder waren de problemen voor de | |
[pagina 46]
| |
Hoge Raad nog niet voorbij. De patriotse raadsheer Van Persijn was door een woedende menigte in Den Haag bedreigd met een pistool en hij had zijn toevlucht gezocht op kasteel Oud-TeylingenGa naar voetnoot134. Van Persijn dacht dat zijn laatste uur geslagen had en liet in Leiden zijn testament opmakenGa naar voetnoot135. Na verloop van tijd, toen de verhitte gemoederen weer tot bedaren waren gekomen, keerde hij terug naar Den Haag en nam zijn zetel in de Hoge Raad weer in. Zijn twee patriotse collega's Van Spaan en Pottey Turq hadden echter de benen genomen naar Brussel zonder toestemming van de president. De Hoge Raad kon zijn werk niet meer verrichten omdat er nog maar zes raadsheren over waren (de raadsheer P. Hoeufft was overleden en ook de promotie van J. Boreel de Mauregnault tot president had een vacature doen ontstaan) zodat het quorum van zeven niet werd gehaald. Daarom drong de president bij de Staten van Holland aan op een spoedige benoeming van nieuwe raadsheren. De Staten van Holland gingen daarmee akkoord en trokken de commissie van Van Spaan en Pottey Turq in met de motivering dat zij zonder toestemming van de president waren vertrokkenGa naar voetnoot136. Holland vroeg de Zeeuwse Staten hetzelfde te doen. Middelburg tekende daar principieel bezwaar tegen aan: Dat soortgelijke dispositie ... van veele gevaarlijke gevolgen voor de Vrijheid der Ingezetenen kan zijn, en [dat de Staten] daarom nimmer kunnen concurreeren tot het invoeren van een systema, waar door iemand onder het voorgeven van redenen, die nimmer ab utraque parte zijn onderzogt, zonder form van Proces, van zijne bedieningen zoude worden ontzet, hetgeen direct strijdig is tegen de fundamenten der Constitutie van een Vrij Land, waarin niemand, wie hij zij, in Persoon, Goederen of Eer mag worden gemolesteerd, zonder op een legale wijze, door den Competenten Rechter daar toe gecondemneerd te zijnGa naar voetnoot137. Het mocht niet baten. Onder druk van de representant van de Eerste Edele besloot een meerderheid van de Zeeuwse Staten de commissies in te trekken op grond van de motivering dat de raadsheren hun post hadden verlaten tegen de wil van de president en deelnamen aan staatsgevaarlijke activiteitenGa naar voetnoot138. De Instructie kende die redenen van ontslag niet. | |
Machtspreuk en rechtspraakDe mogelijkheid om in beroep te gaan bij de provinciale gerechtshoven vormde | |
[pagina 47]
| |
voor de bewoners van het platteland een heilzaam tegenwicht voor de kwaliteit van de rechtspraak in eerste instantie. Indirect stond de Hoge Raad zo in verbinding met de talloze, lagere rechtskringen in Holland en Zeeland en kon daarop een zeker toezicht uitoefenen. Van Bijnkershoek achtte de rechters op het platteland niet meer geschikt voor de justitie ‘quam asinus ad lyram’Ga naar voetnoot139. Overigens betekende dat niet dat er voor de justitiabele geen problemen meer waren op het provinciale niveau. Het bestaan van twee gerechtshoven droeg niet bij tot een snelle rechtsgangGa naar voetnoot140. Nog ernstiger was het als men het slachtoffer werd van de voortdurende jurisdictiegeschillen tussen het Hof en de Hoge Raad. In de jaren 1719 en 1720 bereikten de verhoudingen een dieptepunt naar aanleiding van een geschil over de zeggenschap van de Hoge Raad over zijn schoonmaaksterGa naar voetnoot141. In zulke gevallen moesten de Staten van Holland tussenbeide komen en de knoop doorhakken. De relaties tussen de hoven bleven gespannen tot de benoeming van Van Bijnkershoek tot president. Hij wist een akkoord tot stand te brengen dat de geschillen voor langere tijd uit de weg ruimdeGa naar voetnoot142. Na zijn dood verkilden de betrekkingen weer snel door een hooglopende ruzie over de schorsing van de raadsheer van het Hof, A. van der Mieden, die de Hoge Raad ongedaan had gemaaktGa naar voetnoot143. Ondanks een aantal kleinere schermutselingen leerden de hoven meer en meer met elkaar te leven. Deze redelijk stabiele modus vivendi maakte het minder ernstig dat de herhaalde voorstellen om de gerechtshoven samen te voegen op de lange baan werden geschoven. De inwoners van de steden die een beroep wilden doen op de Hoge Raad, moesten een aantal hindernissen nemen. De ‘beruchte resolutie’ van de Staten van Holland uit 1591 maakte het in feite onmogelijk in beroep te gaan tegen vonnissen in strafzakenGa naar voetnoot144. Daar kwam bij dat de gerechtshoven voortaan de bij hen ingekomen klachten over de stad eerst moesten doorsturen aan het stadsbestuur per beslòten brief alvorens zelf stappen te ondernemenGa naar voetnoot145. Een derde hinderpaal was de resolutie van 1674 waarbij de Staten de hoven nadrukkelijk verboden zich in te laten met politieke zakenGa naar voetnoot146. Daar werd echter nooit een definitie van gegeven zodat steeds | |
[pagina 48]
| |
ad hoc bepaald moest worden of een zaak thuishoorde bij de gerechtshoven of niet. Voor het beantwoorden van die vraag was in de praktijk een bijzondere procedure ontstaan, de vergadering van het justitiebesogne. In beginsel stond het de Staten van Holland als soeverein vrij om uit eigen machtsvolkomenheid sententies van de gerechtshoven te herzien en te vervangen door een eigen ‘sententia ex plenitudine potestatis’. Die bevoegdheid hadden de Staten echter gedelegeerd aan de gerechtshoven door de instelling van de revisie als rechtsmiddel. De revisie bood echter geen uitkomst als er een conflict ontstond tussen de partijen over de competentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad was alleen bevoegd in zaken van civielrechtelijke aard maar het was zeer wel mogelijk dat een oordeel over die rechtsbetrekking belangrijke politieke gevolgen zou hebben. De vraag of de koning van Pruisen meer rechten bezat op de erfenis van de stadhouder-koning Willem III dan de Friese stadhouder was juridisch gezien een zuiver privaatrechtelijke vraag maar de beantwoording ervan was van vitaal belang voor de hele Republiek. Al eerder onderkende men de behoefte aan een procedure om uit te maken in welke gevallen de gerechtshoven bevoegd waren. Reeds in 1669 deed een commissie van de Staten daarover een voorstel. Indien er verschil van mening ontstond over de competentie van de gerechtshoven, werd de rechtsgang automatisch geschorst en zou een vaste commissie van tien juristen uit de Staten een beslissing nemenGa naar voetnoot147. Hoewel deze ontwerp-resolutie nooit officieel werd bekrachtigd, werd het voorstel in de praktijk opgevolgd. Dit justitiebesogne bestond uit vertegenwoordigers, meestal de pensionarissen, van de Ridderschap, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. De kleinere steden ontbraken dus in het gezelschap. Het besogne werd voorgezeten door de raadpensionaris of de pensionaris van Haarlem. Bij het begin van de zitting werden twee raadsheren van de Hoge Raad gehoord die de competentie van hun rechtscollege mochten bepleiten. Nadat zij uitgeleide waren gedaan, deed de voorzitter een voorstel waarover de leden van het besogne zich uitspraken. De voorzitter concludeerde bij meerderheid en deelde de uitslag mee aan de voorzitter van de Staten van Holland. Het advies werd altijd overgenomen door de Staten. Aan het besogne ging het nodige overleg vooraf tussen de hoven en tussen de steden onderling. Daaruit en uit de zorgvuldige procedure blijkt dat deze milde, republikeinse vorm van ‘Kabinettsjustiz’ doortrokken was van de politieke cultuur van schikken en plooien. Uit overgebleven aantekeningen van besognes blijkt dat men grote waarde hechtte aan de afhandeling van een zaak door de justitie en liever afzag van een machtspreuk die de zaak aan de gerechtshoven onttrokGa naar voetnoot148. Dat was een schrale troost voor de raadsheren die niet bijzonder gesteld waren op | |
[pagina 49]
| |
deze inmenging in hun zaken. Van Bijnkershoek meende zelfs dat het optreden van de Staten zou leiden tot de ondergang van de justitieGa naar voetnoot149. Daarin had hij in zoverre gelijk dat niet alleen de gerechtshoven maar ook de burgers die een proces tegen een stad hadden aangespannen, in een zwakke positie verkeerden. Een stad die deel uitmaakte van de Staten kon de Hoge Raad die het opnam voor de burger terzijde schuiven door in het justitiebesogne een beroep te doen op de solidariteit tussen de steden. Dat gevaar dreigde inderdaad maar de praktijk was anders. In de eerste plaats accepteerden de steden in de meeste gevallen de jurisdictie van de gerechtshoven wel als normale partij in een privaatrechtelijk geschilGa naar voetnoot150. Zo gauw het stedelijk beleid of de competentie van een stedelijke instelling echter geraakt werd door een voorlopig gebod of verbod van de Hoge Raad op verzoek van een burger kwam het stadsbestuur in het geweer en wendde zich tot de Staten van Holland. Het was dan de vraag of er voldoende voorstanders waren voor het bijeenroepen van het justitiebesogne en of het besogne de stad gelijk zou geven. Een analyse van alle resoluties van de Staten van Holland over de justitiebesognes met de Hoge Raad in de achttiende eeuw toont aan dat de frequentie van de bijeenkomsten van het besogne sterk afnam. Afgezien van de overmijdelijke arbitrage bij geschillen tussen de hoven, is het justitiebesogne veertig maal bijeengekomen. Bijna de helft van alle besognes vond plaats in het eerste kwart van de achttiende eeuw, minder dan een derde van de bijeenkomsten werd gehouden in de laatste helft van de eeuw. De beslissing van de besognes kon maar in 22 van de 40 gevallen worden achterhaald. In 17 van de 22 gevallen liet het justitiebesogne de Hoge Raad in zijn recht terwijl de zaak slechts in vier gevallen aan de raadsheren onttrokken werd. Drie van die vier zaken werden beslist voor 1709, waaronder de omstreden kwestie van de erfenis van Willem III. De laatste ingreep dateert van 1724 waarbij het gezag van Gecomitteerde Raden van het Noorderkwartier, in het geding gebracht door enkele zelfverzekerde Broekse boeren, werd hersteldGa naar voetnoot151. Het justitiebesogne toonde dus een toenemende bereidheid om de onafhankelijkheid van de Hoge Raad te respecteren, ook als dat een keuze tegen een van de eigen leden betekende. De stad Brielle had in de jaren 1766 en 1767 nog weinig begrip voor dit soort tendenties naar de rechtsstaat. Naar aanleiding van een proces over het ontslag van een stedelijke boelhuismeester, meende Brielle dat de Hoge Raad de grenzen van de aan een lid van de soevereine Staten verschuldigde eerbied uit het oog had verloren door in tweede instantie geen besloten brief meer te zenden. Het voorrecht van de besloten brief betitelde Brielle als een parel aan de kroon der soevereiniteit. De Hoge Raad wist wel weg met de constitutionele hoog- | |
[pagina 50]
| |
moedswaanzin van de stad in een repliek vol bijtende sarcasmen die het college vermanend besloot met de opmerking dat De particuliere Inwoonders ieder na sijne mate (de geringste niet uitgeslooten) moeten jouisseeren van de algemene vrijheid, en dat uit hoofde van dien over haar Persoonen, Eer, Goederen en Regten, niet politiquement mag worden gedisponeert, maar alleen Via Iuris, bij decreet of vonnis van den competenten Regter, met hoedanig een kleinood de Kroon der eersteling van 's Lands Vrijheid immers veel heerlijker souden pralen, dan met ijdele ... ceremoniënGa naar voetnoot152. Het justitiebesogne deelde die mening en stelde Brielle in het ongelijk. De Hoge Raad gaf in 1790 op verzoek van de Staten een advies over de procedure van de besloten brief. Daarin veroordeelden de raadsheren die praktijk en verwezen naar de formule van hun ambtseed in de Instructie. Die hield de raadsheren voor om te ‘administreren goede Justitie, even gelyck, den grooten, middelen ende kleynen, sonder uytneminge oft verkiesinge der Persoonen’Ga naar voetnoot153. Dat fraaie beginsel leidde niet meer tot een reactie van de Staten op het advies maar het Hollandse justitiebesogne had het principe in de praktijk, naarmate de achttiende eeuw vorderde, steeds vaker gehonoreerd door zich te onthouden van ingrepen in de rechtspleging van de Hoge Raad. | |
MortificatieDe val van de oude Republiek in 1795 bezegelde ook het lot van de Hoge Raad. De raadsheren waren het onderling oneens over het afleggen van de eed van trouw aan het nieuwe bewindGa naar voetnoot154. Die discussie werd al snel door de feiten achterhaald. Op 30 september besloot Holland tot mortificatie van de Hoge Raad. Het gerechtshof werd gekenmerkt als een ‘overbodig bezwaar van 's Lands Finantiën’ dat zonder noodzaak de procesgang vertraagdeGa naar voetnoot155. Dit kille bericht bereikte de Hoge Raad op 6 oktober. De raadsheren waren diep gekrenkt over deze bejegening maar er was niets meer aan te doenGa naar voetnoot156. Zeeland ondersteunde Hollands optreden. Op 10 oktober kwam de Hoge Raad voor het laatst bijeen. De president had het zinkende schip al verlaten zodat de oudste raadsheer, G. van Persijn, de afscheidsrede hieldGa naar voetnoot157. De meeste raadsheren keerden na enige tijd terug in bestuurlijke en juridische functies. Het lagere personeel werd ondergebracht bij het Hof van Holland dat de omwenteling wel overleefde. Een commissie van raadsheren uit het Hof handelde de lopen- | |
[pagina 51]
| |
de zaken af. De bezittingen van de Hoge Raad zoals het archief, het beursje en de bibliotheek werden overgedragen aan het Hof van HollandGa naar voetnoot158. | |
BesluitIn het voorafgaande is een indruk gegeven van samenstelling en werkwijze van de leden van de Hoge Raad in de achttiende eeuw. De meeste raadsheren behoorden [d]oor hun geboorte tot de elite of hadden daar nauwe banden mee. Ze promoveerden in Leiden, soms in Utrecht, en deden voor hun benoeming een ruime juridische ervaring op als advocaat, pensionaris of lid van de Raad van Brabant. In Holland speelde de voordracht van de Hoge Raad, die een voorkeur had voor professionele juristen, een belangrijke rol maar het kwam voor de kandidaten ook aan op goede contacten met de stedelijke vroedschappen. De aanstelling van de leden van de Hoge Raad lag in Zeeland geheel bij de steden. Dat leidde tot de verkoop van raadsheerszetels. Kritiek op die handelwijze en accoorden om er een einde aan te maken konden de praktijk niet veranderen. Hoewel de Zeeuwse ambtenverkoop door de Instructie van de Hoge Raad verboden was, bood deze een mogelijkheid aan juristen van lage komaf om door te dringen in het hoge rechtscollege. Bij de gemeenschappelijke benoemingen door beide gewesten van de president en de griffier, zette het anciënniteitsbeginsel zich steeds meer door. Het ambt van raadsheer was in de achttiende eeuw niet aantrekkelijk meer voor de hoogste functionarissen van de Republiek maar het bleef behoren tot de categorie van hoge ambtenaren die zich direct onder die toplaag bevond. De beloning stelde een raadsheer in beginsel goed in staat om een onafhankelijk bestaan te leiden. Een sinecure was het ambt zeker niet door de verschillende werkzaamheden die aan de rechterlijke arbeid verbonden waren. De Instructie bood garanties voor een geregelde besluitvorming waarbij de invloed van familiebelangen en geld geweerd werden. In de praktijk liep het wel eens anders. Het bekleden van nevenfuncties gaf in het algemeen geen aanleiding tot problemen. De raadsheren konden tamelijk zeker zijn van hun aanstelling. Alleen in de buitengewone omstandigheden van het crisisjaar 1787 kwam het tot twee ontslagen. Het justitiebesogne van de Staten van Holland, dat besliste over competentiegeschillen, respecteerde in toenemende mate de zelfstandige postie van de Hoge Raad, zelfs als dat met zich meebracht dat een van de leden van het besogne zich moest onderwerpen aan het gezag van de Hoge Raad. |
|