Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]‘Getrouwe broederschap’: Organisatie en acties van arbeiders in pre-industrieel HollandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
tievormen de werkstaking, de ‘courtvergadering’ en de vuilverklaring, terwijl de droogscheerders nu de meest strijdbare groep vormen. Voor de eerste periode hebben we alleen informatie over arbeiders in de textielindustrie, voor de tweede periode ook over enkele andere beroepsgroepen. | |
De ‘uitgang’De eerste informatie over arbeidersprotest in Holland dateert uit de veertiende eeuw. De acties hebben dan al een eigen vorm de ‘uitgang’. Een uitgang hield in dat arbeiders het werk neerlegden en de stad verlieten, om alleen terug te keren wanneer aan hun loon- en andere eisen tegemoet was gekomen. Die eisen konden gericht zijn tegen de werkgevers of tegen het stadsbestuur. Behalve de term ‘uutganc’ wordt in bronnen uit de veertiende tot zestiende eeuw gesproken over ‘uutlopinge’ en ‘ruminge’. De vollers gebruikten de uitgang regelmatig als actiewapen. Vollen is het doen vervilten van wol. Dit gebeurde door de stof in kuipen met bijtende vloeistof te kneden door erop te trappen. Het was zwaar en onaangenaam werk, maar het nam een essentiële plaats in bij de produktie van laken. Vollers waren loonarbeiders in dienst van een drapenier. De drapenier was een ondernemer die het hele produktieproces van ruwe wol tot wollen stof financierde en organiseerde. De lakenindustrie kende dus een kapitalistisch karakter, dit ondanks enkele middeleeuwse aspecten zoals verplichte produktiebeperkingen. Uitgangen van vollers vonden in Leiden plaats in 1372, 1391, 1435, 1443, 1478Ga naar voetnoot2 en in Amsterdam in 1459 en 1473Ga naar voetnoot3. In Haarlem vond in 1472 een uitgang plaatsGa naar voetnoot4, en in Den Haag in 1452, 1460 en 1477Ga naar voetnoot5. De Leidse vollers vertrokken naar Haarlem (in 1435), naar Utrecht (in 1443) en naar Gouda (in 1478). De Haarlemse vollers gingen naar Kampen. De bedoeling was buiten het bereik van het stedelijk gerecht te zijn, en bij voorkeur ook buiten het bereik van de landsheer. De Leidse uitgang van 1478 is het best gedocumenteerd, omdat de briefwisseling tussen de vollers en het Leidse stadsbestuur bewaard is gebleven. Deze begint met een lijst met 34 eisen van de vollers. Pas na bijna drie maanden van onderhandelingen tussen de drie partijen, stadsbestuur, drapeniers en vollers, keerden de vollers terug. Uit de brieven van de vollers spreekt een grote zelfbewustheid. Zij refereer- | |
[pagina 3]
| |
den aan de uitgangen ‘die onse voirvaders gedaen hebben’. Deze uitdrukking is van belang: de vollers wisten dat ze een actiewapen hanteerden dat reeds eerder was beproefd, en zij waren zich ervan bewust te handelen binnen een traditie van arbeidersprotest. Een uitgang verliep volgens een vast patroon. Zo was het gebruikelijk dat de vollers, zodra ze de stad verlaten hadden, gratie bedongen als eerste [voo]rwaarde voor hun terugkeer. Dat was begrijpelijk, want het neerleggen van het [we]rk werd gezien als contractbreuk en was verboden. Er werden te Leiden regelmatig vollers wegens deelname aan, of beramen van, uitgangen veroordeeld. In 1372 werden bijvoorbeeld vijf vollers veroordeeld tot verbanningsstraffen. In 1391 werd de strafmaat voor het meedoen aan een uitgang gesteld op twee jaar ban. In 1447 volgde een bedreiging met de doodstrafGa naar voetnoot6. Die straf werd enkele jaren later uitgesproken over twee vollers na een poging tot uitgang in 1455. Dit vonnis werd slechts dankzij een gratieverzoek van ‘devote priesteren’ en ‘eerbaere vrouwen’ omgezet in te pronkstellling en eeuwige verbanningGa naar voetnoot7. Niet altijd slaagden de vollers erin een uitgang te organiseren. In 1447 kwam men niet verder dan een vergadering buiten de stad, in LeiderdorpGa naar voetnoot8. Ook in 1455 bleef het bij een ‘opsette’Ga naar voetnoot9. In 1470 bood vastenavond een goede gelegenheid voor een aantal vollers een vergadering te houden, terwijl hun vakbroeders meededen met ‘hoir feeste van den steeckspul’. Er werd besloten niet meer aan het werk te gaan ‘wat dan dair vorder uut rysen mochte, het wair van uutgange of anders’Ga naar voetnoot10. Dit laatste laat zien dat het neerleggen van het werk voorop stond. Het verlaten van de stad was slechts een logische stap verder, met als voordeel dat men zich buiten het rechtsgebied van de stad begaf. We hebben bovendien informatie over stakingen van andere beroepsgroepen, waarvan alleen de Amsterdamse wevers in 1523 erin slaagden een uitgang te organiserenGa naar voetnoot11. In Leiden hadden met name de ververs de reputatie van opstandigheid. De vollers schreven in 1478 vanuit Gouda zelfs dat de ververs in het verleden nog ‘meer rebel’ waren geweest dan zijzelfGa naar voetnoot12. Tot een uitgang besloten de ververs echter nooit. Hun eerste actie vond plaats in 1462, en nam de vorm aan van een werkstaking. De ververs zeiden dat ze met werken stopten, omdat ‘sy voir dat loen niet verwen en wouden, sy en wouden meer hebben’Ga naar voetnoot13. Eenzelfde formulering vinden we in 1476Ga naar voetnoot14. Ook van de kant van de werkgevers werd klare taal gesproken. In | |
[pagina 4]
| |
1478 zeiden de drapeniers tegen de vollers: ‘ghy sult nemen pennyngen na onser meninge, oft ghy moget te winter honger lyden’Ga naar voetnoot15. Tijdens een van hun laatste acties, in 1619 te Leiden, legden de vollers het werk neer ‘omme met die middel te obtineren verhoginge van loon’Ga naar voetnoot16. Arbeiders en werkgevers zagen hun verhouding niet als traditioneel-patriarchaal, maar zuiver zakelijk. Arbeid werd door beiden uitgedrukt in geldswaarde. Het is duidelijk dat de acties een georganiseerd karakter hadden. Al in de eerste vermelding van arbeidsonrust in Leiden, in 1372, wordt gesproken van de ‘yenichede’ (vereniging of samenwerking) onder de vollers. Toen de ververs in 1462 het werk neerlegden, constateerde de schout dat dit alleen kon zijn gebeurd met voorbedachten radeGa naar voetnoot17. De actie van de vollers te Amsterdam in 1459 werd aangeduid als ‘conspiraci’, die te Leiden in 1621 als ‘collusie (= heimelijke verstandhouding) om nyet te wercken’, en als ‘complotterie’Ga naar voetnoot18. De stakingsactie van de Leidse wevers in 1545 werd genoemd ‘conspiratie ofte monopolye’Ga naar voetnoot19. De voorbereiding van acties gebeurde in vergaderingen, die verboden waren en dus in het geheim werden gehouden. Grote bijeenkomsten vonden vaak plaats buiten de stad en doorgaans in de open luchtGa naar voetnoot20. Over de gang van zaken bij deze vergaderingen is uit de periode voor circa 1600 weinig of niets bekend, maar uit de zeventiende en achttiende eeuw is meer informatie beschikbaar. De arbeiders beseften dat onderlinge solidariteit een voorwaarde was om een actie te doen slagen. De solidariteit moest echter meer dan eens met harde hand worden afgedwongen. Dit blijkt uit het feit dat te Leiden in 1443 de vollers die ‘iets misdaan hadden’ tegen degenen die geweigerd hadden de stad te verlaten, werden uitgesloten van gratieGa naar voetnoot21. Tijdens hun staking in 1537 riepen de Leidse wevers ‘indien yemant van hemluyden ghing weven, men soude ommegaen ende snyden zijn werck an tweën’Ga naar voetnoot22. Zulke dreigementen hadden het gewenste effect, want in 1545 constateerde het Leidse stadsbestuur dat ook werkwillige wevers aan een actie meededen ‘doer vrese dat de fame van eenige gespreet wordt, zoe wye te wercke gaet’Ga naar voetnoot23. De eerste fase van de geschiedenis van het arbeidersprotest in Holland wordt vooral gekenmerkt door de grote actiebereidheid van de vollers in de vijftiende eeuw, waarbij veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de uitgang als actiewapen. Hoewel bij de wet verboden, kon een uitgang zeker succes hebben. De Haarlemse uitgang van 1472 is daarvan een goed voorbeeld. Het is merkwaardig dat uitgangen | |
[pagina 5]
| |
of andere acties van vollers na circa 1500 nauwelijks meer voorkwamen. De laatste gedocumenteerde acties zijn stakingen te Amsterdam in 1562, en te Leiden in 1619 en 1621. De actie in 1619 had niets meer gemeen met het zelfbewuste optreden dat de vollers ruim een eeuw eerder ten toon spreidden. Ze trokken door de straten, voorzien van een vaandel, gemaakt van een blauw schort en een tonnetje dat als trommel diende. Dit leek meer de wijze waarop in die tijd deelnemers aan een oproer optraden. De actie werd door de Leidse burgemeesters dan ook terecht afgedaan als ‘straetrumoer’Ga naar voetnoot24. Deze ontwikkeling had verschillende oorzaken. In de eerste plaats was de zestiende eeuw voor de Hollandse lakenindustrie een periode van achteruitgang. Op zichzelf hoeft dit niet tot afnemende actiebereidheid te leiden, maar ook het fabricageproces veranderde. Het vollen gebeurde steeds meer mechanisch met door wind of paardekracht aangedreven molens. Bovendien ging men rond 1600 een ander soort laken produceren, een lichtere kwaliteit. Het is typerend voor de ondergang van de vollers als arbeiderselite, dat zij rond 1620 als laatste toevlucht massaal voor een soldatenbestaan kozenGa naar voetnoot25. ‘Omscholing’ was voor deze vollers ondenkbaar, want de heersende mentaliteit en de wijze waarop arbeiders een vak leerden, verzetten zich hiertegen. | |
De laatste uitgangenRond 1600 had zich een nieuwe arbeiderselite aangediend, de droogscheerders. Droogscheerders voerden de laatste bewerking uit die een laken onderging, waarbij ze de losse draadjes uit de geweven stof knipten. Dit was precisiewerk, en het was ook zwaar werk, want het vasthouden van het gereedschap vereiste kracht en was op den duur pijnlijk. Droogscheerders hadden een leertijd van vier jaar, en zij waren de best geschoolde arbeiders in de lakenindustrie. Hun werk was belangrijk, want het gaf de specifieke glans aan de stof. In de eerste helft van de zeventiende eeuw profiteerden de droogscheerders van de opbloei van de ‘nieuwe’ draperie. De eerste keer dat wij iets van hen vernemen, is in 1591 te Amsterdam, al blijft de informatie beperkt tot het feit dat er dan een ‘monopolye’ van de knechts bestaatGa naar voetnoot26. In 1607 en 1608 hanteerden de droogscheerders een aloude actievorm: ze besloten tot een uitgang, al komt dat woord in de bronnen niet voor. In 1607 werd te Amsterdam een verbod uitgevaardigd tegen het ‘courten’, dat wil zeggen het vergaderen van droogscheerders. In september van het volgende jaar besloot de | |
[pagina 6]
| |
Haarlemse kerkeraad de toelating als lidmaat van uit Amsterdam uitgeweken lakenbereiders op te schorten totdat hierover met de stadsbesturen van Amsterdam en Haarlem overlegd zou zijn. Een maand later werden de droogscheerders inderdaad toegelaten. Dit wekt de indruk dat wat als tijdelijke uitgang bedoeld was, over was gegaan in een permanente vestiging elders, althans van een aantal droogscheerdersGa naar voetnoot27. Succes had de actie niet. De eerste informatie over acties van Leidse droogscheerders dateert van mei 1637. Het betreft een werkstaking. Op 17 mei verordonneerde het stadsbestuur dat de stakende knechts weer aan het werk moesten gaan en dat werkwilligen niet mochten worden lastig gevallen. Dit soort zaken werd verboden op lijfstrafGa naar voetnoot28. De informatie over deze actie is schaars, en aanwijzingen dat het om een uitgang ging zijn er niet, maar in hun eerstvolgende grote actie, in 1643, grepen de Leidse droogscheerders wel degelijk terug op het voorbeeld van de vollers. Ze dreigden uit de stad te vertrekken, ‘tenzy men haer meerder loon toevouge’. Enige knechts waren zelfs al vertrokken. Op 19 juni verzocht het stadsbestuur aan hun ambtgenoten van Haarlem, Amsterdam, Delft en Rotterdam dat in die steden de uitgeweken knechten geen werk zouden krijgen. In deze brief werd de actie bestempeld als ‘meuyterie’. Hier noch elders valt de term uitgang, maar in feite was het dit wel. Kennelijk was dit woord uit het taalgebruik verdwenen; de laatste keer dat het, voorzover bekend, gebruikt werd, was in 1523. Als uitgang mislukte deze actie, want de meeste droogscheerders bleven binnen de stad, waar wel nog geruime tijd confrontaties tussen stakers en werkwilligen plaatsvondenGa naar voetnoot29. Het is te begrijpen dat de droogscheerders tijdens hun eerste acties teruggrepen op de uitgangen van de vollers. Het hoeven overigens niet de Hollandse uitgangen te zijn geweest, waaruit zij hun inspiratie putten. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw waren veel textielarbeiders afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden, en ook daar bestond een traditie van uitgang. De voorwaarden die de uitgang in de veertiende eeuw tot een effectief wapen maakten, waren echter verdwenen. De vollers konden in de veertiende eeuw binnen korte tijd naar steden reizen die niet alleen buiten de rechtsmacht van de plaatselijke schout lagen, maar ook buiten die van de graven van Holland. In de veertiende en vijftiende eeuw waren de steden ook nog veel meer elkaars concurrenten, en vakbekwame arbeiders uit andere steden werden met open armen ontvangen. Tijdens de Republiek lag dit anders. Steden hadden er meer belang bij in de gehele provincie een klimaat van arbeidsrust te handhaven, de brieven die de stad Leiden in 1643 deed uitgaan bewijzen dit. Bovendien hadden de werkgevers, de lakenfabrikanten, zich sinds het begin van de zeventiende eeuw aaneengesloten, | |
[pagina 7]
| |
zowel provinciaal als landelijk. Zij bedreigden de uitgeweken knechts met uitsluiting en hielden een zwarte lijst van lastige droogscheerders bijGa naar voetnoot30. In deze omstandigheden had de uitgang, als logisch vervolg van een werkstaking, zijn zin verloren. | |
CourtvergaderingenDe droogscheerders bleven wel regelmatig in vergaderingen bijeenkomen om over loon en arbeidsomstandigheden te praten. Tussen 1607 en 1710 werd dit te Amsterdam twaalf keer bij keur verbodenGa naar voetnoot31. Te Leiden zijn zulke vergaderingen gedocumenteerd voor de jaren 1643, 1700, 1716-1718, 1741, 1744Ga naar voetnoot32. In werkelijkheid waren zulke vergaderingen veel meer een regelmatig terugkerend verschijnsel dan deze cijfers suggereren. Dit kan onder meer worden afgelezen aan toevoegingen als ‘naar ouder gewoonte’, wanneer in stukken over zulke bijeenkomsten gesproken wordt. In Amsterdam kwam men doorgaans bijeen bij de Oude Brug. Van overheidswege was deze brug in 1527 aangewezen als de plaats waar werkzoekende arbeiders en werkgevers elkaar konden treffenGa naar voetnoot33. De Oude Brug was dus een arbeidersbeurs in de open lucht. In Leiden vonden de vergaderingen dikwijls plaats in ‘vaantjes’. Vaantjes waren tapperijen, die vermoedelijk toch al door de droogscheerders in hun vrije tijd werden gefrequenteerd. De vergaderingen vonden als regel op zondag plaats. | |
[pagina 8]
| |
De vergaderingen hadden twee doeleinden. In de eerste plaats werden er conflicten tussen knechts en bazen, en tussen knechts onderling op informele wijze beslecht. In de tijd zelf sprak men vaak van ‘courtvergaderingen’ en van ‘courten’. Deze benaming was mogelijk van deze rechtbank-funktie afgeleid. Als regel kozen beide partijen in een conflict ‘goede mannen’, ook wel ‘rechters’ genoemd, die een ‘vonnis’ opstelden. Hun voorstel werd tijdens een courtvergadering aan de aanwezige knechts voorgelegd, die er al dan niet mee konden instemmen. Er werden hierbij boetes opgelegd tot een hoogte van drie keer het weekloon van een knechtGa naar voetnoot34. Opmerkelijk is dat ook de bazen zich kennelijk in deze gang van zaken schikten. Dit temeer omdat dit alles officieel verboden was. In Amsterdam werd in 1682 expliciet afgekondigd dat droogscheerders ‘onder malkanderen geen straffe mogen oefenen’Ga naar voetnoot35, in 1710 werd hen nogmaals verboden elkaar ‘op hare wijse... af te straffen ofte daarover te compenseren (= beboeten, schikken)’Ga naar voetnoot36. De tweede funktie van een courtvergadering was dat er over acties kon worden overlegd. Af en toe vinden we enige informatie die ons een idee geeft hoe het daarbij toeging. Tijdens de beweging te Leiden in juni 1643, nadat het duidelijk was geworden dat de uitgang niet zou worden doorgezet, kwamen bijvoorbeeld 400 droogscheerders bijeen buiten de Hogewoertse poort. Een van de aanwezigen deed een voorstel om ‘voor alsdoen niet te werken’. Vervolgens werd er over dit voorstel gestemd. Het werd aangenomen, en de acties werden in de stad voortgezetGa naar voetnoot37. Tot de actie te Amsterdam in 1691 werd besloten in een vergadering van 200 knechts buiten de Raampoort. Men ging in staking, maar zond ook iemand naar Leiden om inlichtingen in te winnen over de daar betaalde lonenGa naar voetnoot38. Vaak waren er leiders, zoals de droogscheerder die tijdens een vergadering te Leiden in 1716 ‘op de tafel stond’ en de 200 aanwezige knechts toesprakGa naar voetnoot39. Stemmen over voorstellen, zoals te Leiden in 1643 was vast onderdeel van de besluitvorming. Zo valt ook in een Leidse notitie uit 1767 te lezen dat een halve eeuw eerder door de knechts een bepaalde wijze van scheren was afgewezen, hetgeen toen was ‘opgestemd’Ga naar voetnoot40. En er zijn meer voorbeelden te geven. | |
RekestenEen aantal Amsterdamse timmerlieden diende in 1630 een rekest in bij het stadsbestuur. Dat was op zichzelf niet uitzonderlijk. Het indienen van een rekest was de gebruikelijke manier waarop een burger zich in die tijd tot de overheid | |
[pagina 9]
| |
wendde. Wel merkwaardig was de ondertekening: de indieners hadden hun namen in een cirkel gezet. De reden was dat op die manier niemand als eerste ondertekenaar kon worden beschouwd. Deze voorzorgsmaatregel was genomen met het oog op de inhoud van het verzoek: men vroeg loonsverhogingGa naar voetnoot41. Veel acties van arbeiders waren niet zozeer gericht tegen de werkgevers, maar tegen de overheid. Immers, de overheid reguleerde in veel beroepen de hoogte van het loon en andere arbeidsvoorwaarden. Elke verandering vereiste dus eveneens overheidsingrijpen. Aan het indienen van een verzoekschrift kleefden echter problemen. Niet alleen kon er onzekerheid zijn over de vormvereisten - moest zo'n rekest bijvoorbeeld worden opgesteld bij een notaris of niet? -, maar ook was er een zeker risico aan verbonden. Wanneer de inhoud van een verzoekschrift de overheid onwelgevallig was, kon de reactie sterker zijn dan alleen een afwijzing: het indienen kon worden beschouwd als een subversieve daad. Juristen hebben zich gebogen over de vraag wanneer een rekest als subversief moest worden beschouwd en wanneer niet, maar er uit gekomen zijn ze nietGa naar voetnoot42. Overigens, in veel gevallen werd een verzoek als dat van de timmerlieden ontvankelijk verklaard, en het kwam voor dat zo'n actie succes hadGa naar voetnoot43. Deze vorm van actie bleef echter iets ambivalents houden, zoals blijkt uit gebeurtenissen te Amsterdam in 1744. De reeds stakende katoendrukkers werd in dat jaar door een advocaat afgeraden alsnog een rekest in te dienen. Hij zei dat ze dit wel hadden kunnen doen vóórdat ze in staking waren gegaan, ‘maar nu, dewijl sij uyt 't werk waren gescheiden, sulcx niet konde doen’Ga naar voetnoot44. | |
WerkstakingenTijdens een courtvergadering kon besloten worden het werk neer te leggen. Het woord werkstaking kende men niet, maar de term ‘uytscheydingh’, kan als zeventiende-eeuws synoniem worden beschouwdGa naar voetnoot45. In elk geval is het principe van de moderne werkstaking in vele acties duidelijk herkenbaar: men legde het werk neer als pressiemiddel om eisen kracht bij te zetten. Te Alkmaar wilden in 1617 de droogscheerders ‘meerderinge van arbeytsloon... ofte zij anders niet en wilden wercken’Ga naar voetnoot46. In 1637 hadden de Goudse droogscheerders een ‘complot’ gemaakt ‘van niet te willen wercken dan voor achtien stuyvers daechs in plaetse van veertien ofte vijftien stuyvers die sy tot noch toe genoten hebben’Ga naar voetnoot47. In 1648 hadden de | |
[pagina 10]
| |
Leidse droogscheerders een ‘gemeen complot’ gemaakt om niet te werkenGa naar voetnoot48. In 1718 wilden de Leidse droogscheerders ‘door ledig te zitten alle winkels [=werkplaatsen] dwingen stil te staan’Ga naar voetnoot49. Uit het verloop van deze en andere acties blijkt dat het stoppen met werken niet impulsief gebeurde met als doel de handen vrij te hebben voor oproerige betogingen, maar dat het daarentegen als een zuiver instrumenteel middel werd toegepast om bepaalde doelen te bereiken. Het is moeilijk uit te maken of stakingen al dan geen succes hadden, maar vermoedelijk was dat dikwijls het geval. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat dit met enige zekerheid is te zeggen van acties te Leiden in de achttiende eeuwGa naar voetnoot50. Deze wetenschap droeg ertoe bij dat de werkstaking weloverwogen werd toegepast. Deze rationaliteit blijkt soms ook uit de planning: in 1628 gingen de Amsterdamse droogscheerders in staking op het moment dat de vloten naar de Oostzee en Rusland op het punt stonden te vertrekken en de lakenkopers zo snel mogelijk grote partijen afgewerkt laken wilden verschepenGa naar voetnoot51. Kortom, tussen de werkstaking in de zeventiende en achttiende eeuw en die in de twintigste eeuw bestaan meer overeenkomsten dan verschillen. Werkstakingen kwamen ook bij verschillende andere beroepsgroepen voor. Tijdens een vergadering buiten de stad Leiden kwamen op 11 mei 1701 800 tot 900 lakenwevers bijeen, die besloten ‘dat [ze] niet zouden werken zonder meerder loon’Ga naar voetnoot52. Tijdens een bijeenkomst in een herberg in dezelfde stad, op 2 juli 1724, besloten 25 tot 30 kousenwevers niet voor minder dan 11 stuivers per dag te werkenGa naar voetnoot53. De Amsterdamse katoendrukkers, die in mei 1744 in staking gingen, lieten hun looneisen zelfs drukkenGa naar voetnoot54. Dit is vermoedelijk het oudste stakingsmanifest in ons land. In mei 1670 gingen steenhouwersknechts in staking onder het motto: ‘Mannen, wij connen voor soo wijnich loon niet arbijden’Ga naar voetnoot55. De motieven golden meestal het loon, soms andere arbeidsvoorwaarden. Een uitzondering vormt de actie van Amsterdamse scheepstimmerlieden in november 1597, die staakten uit protest tegen het in dienst nemen van arbeiders uit EdamGa naar voetnoot56. Dat er binnen bedrijfstakken wrijvingen bestonden tussen autochtonen en van elders afkomstige arbeiders kwam vaker voor, maar dat dit leidde tot een actie als deze was ongebruikelijk. Deze stakingen kenden, evenals die van de droogscheerders, een zekere mate van organisatie. De grote actie van de Leidse lakenwevers uit 1701 begon op | |
[pagina 11]
| |
Nieuwjaarsdag met een vergadering waarop 1000 tot 1100 deelnemers aanwezig waren. Zij besloten geld op te halen om bij een notaris een rekest met looneisen op te laten stellen. Een week later kozen de wevers zelfs een permanent bestuur, acht, later zestien, ‘hoofden of sprekers’. Iedere 24 uur werden nieuwe leiders gekozen om repressie door de overheid te bemoeilijkenGa naar voetnoot57. De Amsterdamse katoendrukkers kozen in 1744 zes leiders die ‘de directie van het werk’ hadden. Zij werden gekozen omdat ze ‘wat meer verstand’ hadden dan de anderen, en omdat ze ‘'t best lesen en schrijven’ konden. De verkiezing geschiedde ‘bij stemming’, zoals door de knechts werd benadrukt, en niet bij loting. Een stemprocedure garandeerde onder meer dat alle knechts een deel van de verantwoordelijkheid droegenGa naar voetnoot58. Er was een actietype dat zich onderscheidde van de hierboven beschreven acties, namelijk stakingen die uitsluitend gericht waren tegen de overheid. Dit waren acties van zelfstandige ambachtsmeesters, soms in gildeverband handelend, die zich verzetten tegen door de overheid opgelegde regelingen bijvoorbeeld betreffende prijzen van produkten. Bakkers staakten soms als de overheid de broodzetting, de vastgestelde broodprijs, zo laag maakte dat zij weinig of geen winst meer maakten, zoals in 1479 te AmsterdamGa naar voetnoot59. In 1576 waren de Rotterdamse slagers ‘heure neeringe schortende’ vanwege nieuwe belastingenGa naar voetnoot60, in 1602 belegden Leidse waarden een verboden vergadering in verband met de door de stad vastgestelde prijs van bierGa naar voetnoot61. In 1651 deden de Dordtse smeden ‘de roede voor de schoorsteen’ en sloten hun werkplaatsen ‘een tijd lang’, omdat het stadsbestuur een voor het gilde ongunstige regeling had getroffen. Hier stonden dus werkgevers en werknemers niet tegenover elkaar. Integendeel, ze waren vaak eensgezind in hun houding, en de Dordtse smeden gaven tijdens de staking zelfs een uitkering aan hun knechtsGa naar voetnoot62. De werkstaking verdween als actievorm van stedelijke arbeiders en ambachtslieden na het midden van de achttiende eeuw. De laatste actie van droogscheerders vond te Amsterdam plaats in 1765, de laatste actie van een andere beroepsgroep in 1759 te Rotterdam, een staking van scheepstimmerliedenGa naar voetnoot63. Op het platteland was er echter een groep arbeiders met een eigen traditie van collectieve actie: de arbeiders die werkten bij de aanleg van dijken. Een actie van grondarbeiders bij dijkwerkzaamheden op Overflakkee in 1762 begon met het ‘samenrotten’ van honderd man, voornamelijk arbeiders uit Duitsland, die volgens de bedijkers de bedoeling hadden om ‘de dagloonen tot een willekeurige hoogte te doen stijgen’. Ze gooiden onder meer wagens omver, maakten gereedschap onklaar, en eisten gratis drank. Ze dwongen 200 anderen hun arbeid te staken. Na enkele dagen wisten 24 | |
[pagina 12]
| |
soldaten de orde te herstellenGa naar voetnoot64. Soortgelijke gebeurtenissen vonden in 1776 plaats te Berkel en Rodenrijs, ook daar ging het om DuitsersGa naar voetnoot65. Deze acties hebben veel meer dan de stedelijke acties overeenkomsten met oproeren. Vermoedelijk vormden deze arbeiders een gesloten gemeenschap met een eigen cultuur en tradities. Dat die tradities diep geworteld waren, zullen we hierna nog zien. | |
VuilverklaringEen actie had slechts kans van slagen wanneer de deelnemers solidair waren. Het besluit te staken werd doorgaans genomen op vergaderingen, waarbij de minderheid zich bij de meerderheid diende neer te leggen. Dat ging echter niet altijd even gemakkelijk. Dikwijls moest de solidariteit worden afgedwongen en werd er pressie uitgeoefend op werkwilligen om mee te doen. Weigerden zij, dan werden ze, zoals hiervoor gezegd, vuil verklaard. De eerste keer dat we deze term tegenkomen is in 1691. Men sprak ook van ‘eerloos’ of ‘tot schelm’ verklaren. Deze woorden zijn veelzeggend. Eerloosheid was verbonden met bepaalde beroepen, zoals dat van scherprechter of vilder, en etnische minderheden zoals zigeuners. Ook misdadigers verloren hun eer; ‘verlies van eer’ werd soms expliciet in vonnissen vermeld. Eer was in de zeventiende en achttiende eeuw dus een kostbaar bezit, en eerloos zijn, betekende dat men uit de gemeenschap was gestotenGa naar voetnoot66. Het eerste voorbeeld van dit soort acties dateert uit 1616; in de Amsterdamse keur van dat jaar lezen we dat werkwilligen niet alleen werden bedreigd met ‘harde dreigementen’, maar ook met geweldGa naar voetnoot67. Ook in de keur van 1626 wordt gesproken over ‘onbehoorlijcke dreijgingen ende attentaten tegens dengeenen die goetwillichlijcken genegen zijn geweest in haer wercken te continueren’Ga naar voetnoot68. Tijdens de staking in 1643 in Leiden vonden verschillende confrontaties plaats, waarbij veel ‘fenijn’ werd ‘uytgespooghen’Ga naar voetnoot69. Stakers gingen naar werkplaatsen waar werd doorgewerkt en riepen: ‘Heruyt, ghij schelmen, laet eerlijke luyden innekomen’. Tijdens een staking in 1648 raakten in een Leidse herberg twee droogscheerders, een staker en een werkende, verwikkeld in een woordenwisseling, die in het donker, bij het klokhuis van de Pieterskerk werd voortgezet met een vechtpartij, waarbij de staker riep ‘sta vast, ghij schelm’ en zijn tegenstander met een mes een jaap in het gezicht toebrachtGa naar voetnoot70. Ook in Gouda in 1637 ging het warm toe, de stakende droogscheerders | |
[pagina 13]
| |
werd tenminste verboden de werkwilligen op straat ‘met messen te aggresseren, te grijpen, te quetsen’Ga naar voetnoot71. Tijdens grote stakingen, zoals de ‘generaale uytscheyding’ van 1691 te Amsterdam, waren zulke acties, thans dweilacties genoemd, gebruikelijk. Groepen stakers liepen door de stad, van werkplaats naar werkplaats, om te controleren of het stakingsconsigne werd opgevolgd. In Amsterdam in 1710 werd het expliciet verboden ‘troepsgewijs door de stad te marcheeren, de werkende gasten van haare winkels af te roepen’Ga naar voetnoot72. Nagespogen worden, beschimpt en ‘op vergaande wijs veracht’, dat waren de risico's die een vuilverklaarde droogscheerder liep, nog afgezien van het feit ‘dat niemand van de anderen met hem zoude willen drinken’Ga naar voetnoot73. Dat drinken was belangrijk; gezamenlijk drinken bevestigde de solidariteit. Uitgenodigd worden te drinken, ‘al was 't een drink water’Ga naar voetnoot74, was het ritueel waarmee een individuele vuilverklaring beëindigd werd. De straf die een vuilverklaarde droogscheerder werd opgelegd, werd dan ook gewoonlijk uitgedrukt in bier of jenever. De vuilverklaring werd ook in andere groepen arbeiders toegepast als middel om solidariteit af te dwingen. We vinden het bij de Leidse schrobbelaars (wolkammers) in 1770, bij de Amsterdamse katoendrukkers in 1744Ga naar voetnoot75. Het systeem van bestraffing en afkoping was ongetwijfeld hetzelfde als bij de droogscheerders. In 1657 werden de wevers die onder een bepaald loon werkten tot ‘schelm’ verklaardGa naar voetnoot76. In 1670 riepen knechts in een steenhouwerij een staking uit met de woorden ‘De duyvel haelt hem die het minder doet als ƒ7,- of dien dat doende sal geeven een half vat bier’Ga naar voetnoot77. Werkwilligen werden bovendien bedreigd met in het water gegooid te worden. Solidariteit werd inderdaad met geweld afgedwongen onder de Leidse wevers in 1701, toen stakers het huis van een doorwerkende wever binnenstormden met getrokken messenGa naar voetnoot78. Zo'n situatie lijkt een uitzondering te zijn. Over andere takken van nijverheid is de informatie schaarser. De Amsterdamse wevers hadden in 1657 een ‘ligue en alliantie’Ga naar voetnoot79. De hoedenmakers werd tussen 1657 en 1723 herhaaldelijk verboden ‘hare medeknechts geen boeten noch straffen (te) sullen afnemen ofte opleggen’Ga naar voetnoot80. De Leidse schrobbelaars kenden, tenminste in het derde kwart van de achttiende eeuw een soortgelijke situatieGa naar voetnoot81. In de Amsterdamse suikerraffinaderij tenslotte, werd in 1670 gesproken over de ‘complotterij’ | |
[pagina 14]
| |
van de knechts, een term die ons uit de droogscheerderij ook bekend isGa naar voetnoot82. Deze incidentele gegevens wettigen de veronderstelling dat onder deze groepen arbeiders eenzelfde situatie bestond als bij de droogscheerders, dat wil zeggen permanente sociale controle via het systeem van de vuilverklaring. De vuilverklaring was een wapen dat niet alleen gebruikt werd tijdens grootscheepse acties, maar waar ook in meer alledaagse situaties naar gegrepen werd. Er werd te Leiden in de achttiende eeuw geklaagd dat er om ‘bagatellen’ vuilverklaringen werden uitgedeeld. In 1702 werd een droogscheerdersknecht vuilverklaard omdat zijn vrouw iemand had aangegeven, die illegaal varkens hield. Wanneer hij op zijn werkplaats zou blijven werken, zo werd hem voorgehouden, dan zou ‘de gehele winkel voor vuijl werden gehouden’Ga naar voetnoot84. De vuilverklaring had dus wellicht een veel bredere betekenis als sociaal reguleringsmechanisme. Helaas is het uiterst moeilijk hierover meer informatie te vinden. | |
Permanente organisaties?Dat de droogscheerders in Amsterdam en Leiden regelmatig in actie kwamen, is des te opmerkelijker omdat een formele organisatie ontbrak. Er was niets dat zich laat vergelijken met een moderne vakbond. Belangenorganisaties van knechts waren verboden in de Republiek. Wel bestonden er in sommige steden enkele ‘beurzen’ of ‘bussen’, waar knechts lid van konden worden, maar dit waren uitsluitend z[ie]kte- en begrafenisfondsenGa naar voetnoot85. De sociale basis voor de acties was gelegen in de informele netwerken van de arbeiders. Deze relaties waren bepaald door het beroep. De droogscheerders vormden bij uitstek een hechte gemeenschap. Men zag elkaar niet alleen op de werkplaats, maar had ook daarbuiten vaste ontmoetingsplaatsen, zoals in de ‘vaantjes’ te Leiden. Ook de kennis over eerdere acties was belangrijk. Er bestond een traditie. Toch moest elke actie bijna vanaf de grond worden opgebouwd. Het systeem van courten, staken en vuilverklaren bleek echter goed te kunnen functioneren zonder verenigingen met statuten, bestuur en een officieel lidmaatschap. Vooral het ontbreken van een stakingskas moet echter een probleem zijn geweest. Wel was er soms een aanzet tot de vorming hiervan. In 1710 werd de stakende Amsterdamse droogscheerders verboden ‘eenig geld van hun medegasten op te haalen of te laaten intekenen’Ga naar voetnoot86. De katoendrukkers gingen eveneens over tot het instellen van een stakingskas, een ‘gemene beurs’, zoals men dat noemde. Degenen die doorwerkten bij bazen die het geëiste loon betaalden, gaven een deel van hun weekloon aan de arbeiders die staakten bij de bazen die weigerden dit loon te | |
[pagina 15]
| |
betalen. Men ging twee keer over tot inning en distributieGa naar voetnoot87. De Leidse kousenwevers die in 1724 staakten hadden eenzelfde afspraak gemaaktGa naar voetnoot88. Interessant ook is het bestaan van contacten tussen arbeiders in diverse steden. Alleen voor de vollers in de eerste periode en de droogscheerders in de tweede periode zijn hierover gegevens. Bij de vollers bestonden in 1500 aanwijsbare interstedelijke contactenGa naar voetnoot89. De droogscheerders organiseerden in de jaren 1636 tot 1639 stakingen in verschillende steden: Leiden, Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Gouda en Rotterdam, en dat wijst misschien op onderling contactGa naar voetnoot90. Zeker is dat in 1700 Amsterdamse knechts naar Leiden reisden om daar als ‘rechter’ in courtvergaderingen op te tredenGa naar voetnoot91. In 1741 schreven de Amsterdamse knechts aan hun Leidse collega's een brief met het verzoek ‘met ons een lijn te trekken, of de getrouwe broederschap zou met ons uit zijn’Ga naar voetnoot92. | |
Arbeidersacties en politieke actiesIn de zeventiende en achttiende eeuw vonden verschillende politieke bewegingen plaats, zoals die van de doelisten in de jaren 1747-1749 en van de patriotten in de jaren 1784-1787. Ook het gewone volk kwam in deze jaren in actie, onder meer door het indienen van rekesten en het houden van betogingenGa naar voetnoot93. In verschillende Hollandse steden hielden actievoerders regelmatig vergaderingen en ontstonden informele organisaties. In het najaar van 1748 vonden bijvoorbeeld in Haarlem vergaderingen plaats van onder meer wevers en twijnders, ze hadden zelfs een eigen ‘vergaderhuys’, waar men onder meer rekesten aan de overheid opstelde. De beweging had tien of twaalf hoofden, terwijl vier mannen optraden als gecommitteerden, dat wil zeggen gekozen vertegenwoordigers naar buiten. In Leiden was deze volksbeweging nog veel hechter georganiseerd dan in Haarlem. Daar waren in alle | |
[pagina 16]
| |
stadswijken ‘sprekers’ gekozen en lag de leiding in handen van tien ‘oppersprekers’, de ‘Tienmannen’. Tijdgenoten en historici hebben gesuggereerd dat achter de schermen regenten de touwtjes in handen hadden, maar vermoedelijk was er vaker sprake van pogingen tot bijsturen. Ook meent men dat de organisatiestructuur geënt was op die van de schutterij, maar bij nadere beschouwing vertonen met name de ‘gecommitteerden’-bewegingen ook overeenstemming met de acties van arbeiders. Hieruit valt tevens te verklaren waarom deze beweging in 1749 nergens beter georganiseerd was dan in Leiden en Amsterdam, de steden waar vanouds de informele organisaties van arbeiders het hechtst waren. Michael Sonenscher heeft onlangs verband gelegd tussen de wijze waarop de jacobijnen zich tijdens de Franse revolutie organiseerden en de ‘democratie van de werkplaats’Ga naar voetnoot94. Onderzoek naar het verband tussen de Hollandse arbeiderscultuur en de bewegingen van doelisten en patriotten kan evenzeer een nieuwe richting voor het historisch onderzoek openen. | |
Een Europese pre-industriele arbeiderscultuur?De ‘pre-historie’ van het proletariaat wacht nog op haar geschiedschrijvers, constateerde Steve Kaplan in 1979 in een artikel over arbeidersprotest in Frankrijk in de achttiende eeuwGa naar voetnoot95. Sindsdien zijn echter een drietal belangrijke studies verschenen, van C.R. Dobson en John Rule, over Engeland en van Andreas Griessinger over DuitslandGa naar voetnoot96. Deze studies beperkten zich, net als het artikel van Kaplan, tot de achttiende eeuw. Een gevolg is dat deze auteurs te weinig oog hebben voor de historische achtergrond van de door hun behandelde materie, en te snel geneigd zijn de achttiende-eeuwse acties te zien als een voorspel voor de moderne arbeidersbeweging van de negentiende en twintigste eeuw. Het woord | |
[pagina 17]
| |
‘prehistory’ dat ook Dobson hanteert, is veelzeggend. De achttiende-eeuwse acties worden gezien als een startpunt, vergeten wordt dat ze in menig opzicht ook een eindpunt zijn. Herfsttij is als karakterisering even toepasselijk als pre-historie. Een tweede tekortkoming is dat de auteurs zich strikt aan de landgrenzen houden. Van elkaars werk hebben zij geen kennis genomen. Wat als typisch Frans of Engels wordt beschouwd, is echter vaker typisch Europees te noemen. De genoemde publikaties stellen ons wel in staat ons een beeld te vormen van deze arbeiderscultuur, althans zoals die in de achttiende eeuw bestond. Zo onderscheidden de Franse droogscheerders in Sedan zich in de achttiende eeuw niet van hun vakgenoten in Leiden en Amsterdam. In 1750 besloten ze in een vergadering tot een cessation générale (staking), ze kozen députés (gedelegeerden), en werkwilligen noemden ze sale (vuil)Ga naar voetnoot97. Ook in andere ambachten vonden zulke cabales (acties, werkstakingen) regelmatig plaats. Ze duurden van enkele uren tot enkele dagen. Af en toe werd er een bourse commune (gemene beurs, stakingskas) ingesteld. Sommige ambachten kenden een permanente organisatie: compagnonnages of confréries. Compagnonades waren verenigingen van knechts. Confréries, in oorsprong religieuze broederschappen, hadden dezelfde functie, maar waren iets minder hecht georganiseerd. Beide vormen van vereniging waren officieel verboden, maar werden getolereerd. Ze kunnen tot op zekere hoogte vergeleken worden met latere vakverenigingen, mits men bedenkt dat het sociale aspect, compleet met inwijdingsriten, belangrijker was dan dat van de belangenbehartiging. Cabarets (kroegen) namen een centrale plaats in. De revolutie bracht weinig verandering. De befaamde wet van Le Chapelier tegen arbeidersverenigingen hulde slechts de oude verbodsbepalingen in een nieuw jasje, terwijl de stilzwijgende tolerantie bleef voortbestaan. Ook in Duitsland waren acties van arbeiders een bekend fenomeen. Ook hier werd het besluit tot staking bijna altijd genomen in een vergadering, vaak in een herberg. Over een actievoorstel werd gestemd en de meerderheid gaf de doorslag. De discipline werd gehandhaafd door werkwilligen voor unehrlich (eerloos) te verklaren. Een geschimpfter Gesell (vuilverklaarde knecht) liep het risico met geweld in het gareel te worden gebracht. De acties in Duitsland verliepen als regel gedisciplineerd, al namen ze, net als in Frankrijk, soms het karakter van charivari (ketelmuziek) aan. In Hamburg werd een optocht van stakers in 1791 bijvoorbeeld voorafgegaan door muzikanten. De Duitse knechts hadden eigen organisaties die op regionaal niveau hechte contacten hadden. De actiebereidheid was in de achttiende eeuw zeer groot, maar door sterkere repressie werd deze minder in de loop van de tijd. In Engeland waren de arbeiders nog beter georganiseerd dan in Duitsland en Frankrijk. In veel ambachten hadden de knechts box clubs (beursen) met als doel onder meer onderlinge bijstand bij ziekte. Echter, in de praktijk ging de belangen- | |
[pagina 18]
| |
behartiging veel verder. De Londense kleermakers hadden in 1700 vijf clubs, die zich verenigd hadden in een centrale bond. Vijftig jaar later bestond er een federatie van 40 clubs met gekozen gedelegeerden en een uitvoerend bestuur. Stakingen vonden regelmatig plaats in diverse takken van nijverheid. Tussen 1717 en 1800 telde Dobson er 383 in heel Engeland. Ook hier waren herbergen een centraal punt en werden werkwilligen door dwang in het gareel gebracht: ze kregen het stigma foul (vuil). Soms hadden stakingen ook hier een feestelijk element, zoals bij de kolendragers, die in 1768 een demonstratieve optocht in Londen lieten voorafgaan door een vlag, trommels en violen. De Combination Acts van 1799 en 1800 verboden verenigingen van arbeiders die dit soort activiteiten organiseerden, maar lieten de oude box clubs ongemoeid. De overeenkomsten tussen deze onderzoeksresultaten zijn treffend. Hoewel de terminologie van land tot land verschilde, vertoonden de acties van arbeiders grote overeenkomsten. In feite kan West-Europa in dit opzicht als een eenheid worden be-schouwd. De Hollandse acties, met de vergaderingen, het stemmen, het kiezen van leiders, het vuilverklaren, de werkstaking, de ‘gemene beursen’ en de herberg als actiecentrum, passen geheel in deze pre-industriële arbeiderscultuur. Een bijkomend argument is dat de Hollandse arbeiders voor een groot deel afkomstig waren van buiten de Republiek. De Amsterdamse droogscheerder die de staking in 1691 leidde en wiens woorden dit artikel openden, kwam uit Duitsland. De Leidse kousenwevers die in 1724 in actie kwamen, waren merendeels afkomstig uit Frankrijk. De droogscheerders die in 1644 in Leiden werden veroordeeld kwamen uit Duitsland, Frankrijk en Engeland. Maar behalve overeenkomsten zijn er ook verschillen. De achttiende-eeuwse Engelse box clubs maken een modernere indruk dan de Franse compagnonades.Terwijl in Engeland, Frankrijk en Duitsland organisaties van arbeiders een hoge graad van organisatie hadden, bleef dit in Holland achterwege. Dit hangt ongetwijfeld samen met de mate van tolerantie. In Holland heerste een repressief klimaat. Bovendien waren hier de werkgevers, althans binnen de lakenindustrie, hechter aaneengesloten dan elders. De recente literatuur geeft, zoals gezegd, geen aandacht aan de continuïteit van middeleeuwen tot de achttiende eeuw, maar des te meer is er geschreven over de vraag of de negentiende-eeuwse arbeidersbeweging wortelt in de achttiende eeuw. Ten aanzien van Engeland is het thans een geaccepteerd gegeven dat de moderne vakbeweging niet ontstaan is in de nieuwe fabrieken, het produkt van de industriële revolutie, maar in de ambachtelijke werkplaatsGa naar voetnoot98. W. Sewell heeft onlangs het proces beschreven waarbij de Franse arbeidersorganisaties van het ancien régime zich omvormden tot de vakorganisaties van de negentiende eeuwGa naar voetnoot99. In Duitsland | |
[pagina 19]
| |
bestond een dergelijke continuïteit vermoedelijk niet. Enerzijds werden door de steeds sterkere repressie in de loop van de achttiende eeuw de arbeidersorganisaties afgebroken, anderzijds kwam de moderne vakbeweging hier later van de grond dan in Engeland en Frankrijk. In Nederland is de kloof tussen de arbeidersbeweging van de negentiende eeuw en de informele structuren van de achttiende eeuw zelfs nog groter dan in Duitsland. Na het midden van de achttiende eeuw was er van de actiebereidheid van Hol[la]ndse arbeiders weinig of niets meer overgebleven. Met veel industrieën ging het bergafwaarts, en dat geldt zeker voor de textielindustrie, waar van oudsher de meest actieve arbeiders gevonden werden. De moderne industrialisatie zette in Nederland pas laat in en werd pas na 1890 van enige betekenis. Historici zien in de staking van de Amsterdamse scheepstimmerlieden in 1869 de eerste toepassing van deze actievorm in de negentiende eeuwGa naar voetnoot100. Berusting kenmerkte de houding van arbeiders in de eerste helft van de negentiende eeuw. Werkstakingen waren toen in Nederland een onbekend verschijnsel, Aletta Jacobs bevestigt dat terloops in haar mémoiresGa naar voetnoot101. Nederlandse arbeiders zochten in 1869 en volgende jaren hun voorbeeld dan ook niet in het eigen verleden, maar in het buitenland, in Engeland en Frankrijk. Het is typerend dat het zeventiende-eeuwse woord ‘uitscheiding’ uit de taal verdwenen was. Alle partijen - arbeiders, werkgevers, politici en de pers - bedienden zich dan ook van de woorden strike en grêve. Het woord werkstaking werd pas rond 1900 opgenomen in de Nederlandse taalGa naar voetnoot102. Enkele historici wezen er onlangs op dat protestacties van arbeiders al eerder in de negentiende eeuw plaatsvonden, dat wil zeggen, acties van grondarbeiders, zoals bij de aanleg van het Noordhollands kanaal in 1823, of bij de inpoldering van de Zuidplas in Schieland in 1840Ga naar voetnoot103. Deze acties nemen echter een aparte plaats in. Zij passen in het patroon van de hiervoor beschreven acties van grondarbeiders in 1762 en 1776. Het gaat om dezelfde groep trekarbeiders, die vaak van buiten Nederland afkomstig waren. Deze arbeiders leefden echter in een eigen wereld met een eigen protesttraditie. Het is daarom onwaarschijnlijk dat hun acties een schakel vormden tussen de pre-industriële en de industriële tijd. |
|