| |
| |
| |
Kronieklijst
Algemeen
De Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. Overdrukken nrs. 251, 253, 255, 257, 260, 266, 269, 271, 277, 278, 279, 281.
De Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort publiceert regelmatig nummers in de reeks overdrukken. Zo verschenen er de volgende regionale en provinciale overzichten van het archeologisch onderzoek: ‘Archeologie-beoefening in Twente van 1960 tot 1985’, samengesteld door A.D. Verlinde (nr. 257), de ‘Archeologische kroniek van Overijssel over 1982-1984’, vervaardigd door dezelfde auteur (nr. 269), die van Holland over 1985, verzorgd door P.J. Woltering (Noord-Holland) en D.P. Hallewas (Zuid-Holland) (nr. 271), van Gelderland, vervaardigd door R.S. Hulst (nr. 277) en van Limburg (nr. 278), samengesteld door W.J.H. Willems. De oogst van ruim een jaar overdrukken kan uiteraard in deze rubriek niet uitputtend worden besproken. Een selectie moge volstaan. W.J.H. Willems beschrijft in nummer 266 de opgraving van de Romeinse villa te Voerendaal in 1985. Het onderzoek zal in principe tot eind 1987 duren. Tot voor kort ging men er van uit dat de Germaanse invallen van omstreeks 275 een eind maakten aan de bewoning van de villa. Dat blijkt niet het geval te zijn. Het gebouw is zeker tot ongeveer 400 in gebruik gebleven. W.A. van Es en W.J.H. Verwers constateren in ‘Archeologie in het Kromme-Rijngebied: het ontstaan van een project’ (nr. 251) dat het Kromme-Rijnproject (de opgravingen bij Dorestad) reeds in 1967 is begonnen. De hieruit voortgekomen publikaties van W.A. van Es en W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad, I, The Harbour en van H. Kars, Early-Medieval Dorestad zijn reeds in de BMGN besproken (respectievelijk in XCIX (1984) 126-127 en CI (1986) 630-631). Dat het project nog niet is afgerond blijkt uit de volgende publikaties: W.A. van Es en W.J.H. Verwers, ‘Dorestad, III, Archäologisches’ (nr. 253), D. Mader en H. Kars, ‘Provenance Determination of Buntsandstein Artefacts from the Early-Medieval Dorestad Trading Site (The Netherlands): An Example of the Significance of Geological-Mineralogical Analysis in Archeology’ (nr. 255) en W.A. van Es en W.J.H. Verwers, ‘Dorestad: l'archéologie d' un port médiéval’ (nr. 281). R.M. van Heeringen vestigt in ‘Archeologisch onderzoek van de Duivelsberg te Kapelle, Zuid-Beveland’ (nr. 279) de aandacht op een twaalfde-eeuwse vliedberg en een onderzoek van dezelfde auteur, naar ‘De laat-middeleeuwse kloosters van St. Agnes en St. Michiel in de stadswijk De Camp in Leiden’ (nr. 260) heeft de volledige plattegronden van beide kloostercomplexen opgeleverd, die in de tweede helft van de vijftiende eeuw zijn gebouwd. (G.N.V.D.P.)
| |
P. Viaene, R. de Herdt, Industriële archeologie in België (Gent: Stad Gent, Dienst voor culturele zaken, Museum voor industriële archeologie en textiel, 1986, 416 blz.).
Lijvig naslagwerk dat een inventaris wil bieden van de honderden industrieel archeologische sites in België. Daarnaast krijgen zowat alle initiatieven en over het hele land verspreide musea die op dit terrein actief zijn de aandacht. Het zeer heterogene karakter van deze | |
| |
verzameling is zonder meer verrijkend en is illustratief voor de vele manieren waarop in België het industriële erfgoed wordt beschermd, bestudeerd en tentoongesteld. Een uniek industrieel archeologische kaart van België vult het geheel aan. (P.V.)
| |
Middeleeuwen A. Verhulst, ‘La vie urbaine dans les anciens Pays-Bas avant l' an mil’, Le Moyen Age. Revue d'histoire et de philologie, XCII (1986) 185-210; idem, ‘De heilige Bavo en de oorsprong van Gent’, Academiae Analecta, XLVII (1985) i, 77-90; idem, ‘Het ontstaan van de steden in Noordwest-Europa: een poging tot verklarende synthese’, Academiae Analecta, XLIX (1987) i, 59-83.
Van Verhulsts hoofdstuk over ‘Vroeg-middeleeuwse handelsplaatsen’ vanaf de zevende eeuw, verschenen in het eerste deel van de Nieuwe AGN (1981) 200-215, is onlangs een gewijzigde Franse versie gepubliceerd in Le Moyen Age.
In ‘De heilige Bavo en de oorsprong van Gent’ vat Verhulst zijn opvattingen over het ontstaan van de stad Gent samen. Ten zuiden van de huidige Sint-Baafs kathedraal lag een Merovingische nederzetting. Het is onduidelijk of deze bewoningskern een agrarisch, administratief of commercieel karakter had. Omstreeks het midden van de zevende eeuw werd naast de nederzetting een kluis opgericht voor de kluizenaar Bavo, die daar begraven werd. Er ontstond een bidplaats en ten noorden van de kerk ontwikkelde zich een nieuwe nederzetting die spoedig een handelskarakter kreeg. Het gebeente van de heilige werd vervolgens overgebracht naar de naburige abdij Ganda en het werd bijgezet in een praalgraf dat reeds in het begin van de negende eeuw bestond. De Vita Bavonis, opgesteld omstreeks 825 in de Sint Baafsabdij zelf, was zowel het produkt als het instrument van de verering van de heilige Bavo. Een Franse versie van dit artikel is onder de titel ‘Saint Bavon et les origines de Gand’, gepubliceerd in de Revue du Nord, LXIX (1986) 455-470.
Verhulst vergelijkt in het laatste artikel Henri Pirenne's opvattingen over het ontstaan van de steden in Noordwest Europa, die een groot deel van de twintigste eeuw toonaangevend zijn geweest, met het lopend onderzoek en hij brengt nieuwe accenten en nuances in de theorie aan. Verhulst vestigt bijvoorbeeld de aandacht op de geografische continuïteit van nederzettingen uit de laat-Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen. De economische betekenis van de burcht als verbruikscentrum was belangrijker voor het ontstaan van stedelijke nederzettingen dan de militaire functie. Reeds in de tiende - en niet pas in de elfde of twaalfde - eeuw bestonden er steden in de Zuidelijke Nederlanden en deze datering sluit aan bij de chronologie ‘die Ennen voor het stadsverschijnsel in aangrenzende gebieden (Keulen, Kamerijk) heeft vooropgesteld’. Een licht gewijzigde versie van het artikel is in het Duits gepubliceerd: ‘Zur Entstehung der Städte in Nordwest-Europa’, in: Forschungen zur Stadtgeschichte. Drei Vorträge (Opladen: Westdeutscher Verlag, 1986) 25-53. (G.N.V.D.P.)
| |
P. Nightingale, ‘The Evolution of Weight-Standards and the Creation of New Monetary and Commercial Links in Northern Europe from the Tenth to the Twelfth Century’, The Economic History Review, 2nd Series XXXVIII (1985) 192-209.
In dit artikel wordt stelling genomen tegen de opvatting dat alle manieren die tot aan het | |
| |
einde van de twaalfde eeuw zijn gebruikt om het gewicht van munten uit te drukken, te herleiden zijn tot een gemeenschappelijk standaardgewicht, namelijk het Karolingische pond van 7680 grain. De auteur wijst er op dat in de elfde en twaalfde eeuw de mark, van origine een Scandinavisch (geen Karolingisch) gewicht, het meest gangbaar was. Zij toont aan dat voor veranderingen van de aanduiding van het gewicht van de munt in de verschillende streken eigentijdse politieke en economische factoren bepalend waren en dat Engeland hierbij een overheersende rol heeft gespeeld. Zo worden bijvoorbeeld in Vlaanderen het gebruik van de mark van 216 gram (vanaf circa 1020), de hervormingen van Diderik van de Elzas en het gebruik van een kleine mark van 10 s. sterling (183,5 gram; omstreeks 1166) gezien als reacties op veranderingen in Engeland. (J.A.M.Y.B.R.)
| |
K. Ciggaar, ‘The Dedication Miniatures in the Egmond Gospels: a Byzantinizing Iconography?’, Quaerendo, XVI (1986) 30-62.
De Ottoonse heersers en de aartsbisschop van Trier, Egbert (977-993), zoon van graaf Dirk II van Holland en Hildegard van Vlaanderen hebben de import van Byzantijnse schoonheidsnormen in Holland bevorderd. Egbert van Trier is zeer waarschijnlijk actief betrokken geweest bij het laten vervaardigen van de miniaturen in het evangeliarium van Egmond. Een van deze miniaturen toont ons graaf Dirk II, die samen met zijn vrouw Hildegard het evangeliarium aan de abdij van Egmond schenkt (ca. 975). K. Ciggaar meent dat de miniaturen duidelijk beïnvloed zijn door de Byzantijnse iconografie. (G.N.V.D.P.)
| |
G.A. van der Toorn-Piebenga, ‘Friese ontdekkingsreizigers in de elfde eeuw’, It Beaken, XLVIII(1986) 114-126.
In de hoofdstukken 40 en 41 van het vierde boek van de Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum (circa 1075) beschrijft Adam van Bremen een expeditie van een groep Friezen naar de Noordelijke IJszee. In dit artikel wordt een Nederlandse vertaling van deze hoofdstukken gegeven, aangevuld met een inleiding en commentaar. De schrijfster concludeert dat het verhaal een kern van waarheid bevat. De zeelieden die de expeditie ondernamen, moeten afkomstig zijn geweest uit het deel van Friesland dat tot het aartsbisdom Hamburg-Bremen behoorde, dat wil zeggen Oost-Friesland. (O.V.)
| |
M.C. Laleman, P. Raveschot, Wat 'n leven binnen die muren! Gent 1100-1350 (Gent: zonder uitgever, 1986, 129 blz.).
Vlot geschreven en voor een ruim publiek bedoeld overzicht van de ontwikkeling en de betekenis van het archeologisch onderzoek in de stad Gent. Naast een chronologisch geordend overzicht van de bewoningsevolutie wordt het stadsbeeld van de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw meer in detail beschreven. In een derde deel wordt een viertal thematische studies voorgesteld: stadswoningen, vlees- en visverbruik, handel en nijverheid, eredienst en dodenbestel. Een terechte en treffende oproep voor een grotere bescherming van het bodemarchief en voor meer financiële middelen sluit deze voortreffelijke tentoonstellingscatalogus af. (P.V.)
| |
| |
| |
A.G. Weiler, Laatmiddeleeuwse vrouwenmystiek en vrouwenascese in de Nederlanden; A.J. Jelsma, De creativiteit van Birgitta van Zweden (Brabantse lezingen I; 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants Genootschap, 1986, 40 blz., ƒ7,50).
Deze voordrachten werden gehouden in het kader van de tentoonstelling over Birgitta van Zweden (1303-1373) in het Museum voor religieuze kunst te Uden. Jelsma behandelde de zelfverzekerdheid en het doorzettingsvermogen waarmee de Zweedse heilige vorm gaf aan haar christelijke idealen en haar - ook in onze streken aanslaande - kloosterorde. Haar inspiratie putte zij uit mystieke ervaringen en visioenen. Vrome vrouwen met vergelijkbare ervaringen in de Nederlanden vormden het onderwerp van de lezing van Weiler. Het betoog spitst zich toe op de intieme relatie met hun Heer die vrouwen als Lutgard van Tongeren, Beatrijs van Nazareth en Hadewijch door ascese, meditatie en zelftuchtiging trachtten te bereiken. De lezingen zijn voorzien van voetnoten (en diverse drukfouten). (M.D.R.)
| |
F. Battenberg, Das Achtbuch der Könige Sigmund und Friedrich III (Quellen und Forschungen zur Höchsten Gerichtsbarkeit im Alten Reich XIX; Keulen-Wenen: Böhlau, 1986, ISBN 3 412 00786 2).
F. Battenberg verzorgde de uitgave van dit vijftiende-eeuwse register, waarin de rijksbanvonnissen uit de jaren 1418 tot 1445 staan opgetekend, voorafgegaan door een lijst van de in 1417 voor het Hofgerecht gevoerde processen. Van de 576 vermelde gevallen betreffen er 35 personen, respectievelijk steden uit de Lage Landen. In zijn ruim 80 pagina's tellende annotatie heeft de uitgever ernaar gestreefd alle betrokken personen en plaatsen te identificeren en het aantal keren dat hij daarin niet is geslaagd is verrassend gering. (J.A.K.P.)
| |
Nieuwe geschiedenis F.de Nave, ed., Philologia Arabica. Arabische studiën en drukken in de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw. Catalogus (Tentoonstelling Museum Plantin-Moretus 25 oktober-21 december 1986, Publikaties van het Museum Plantin-Moretus en het Stedelijk Prentenkabinet III; Antwerpen: Museum Plantin-Moretus, 1986, cxlix + 240 blz.).
In het begin van de zestiende eeuw verschenen in West-Europa de eerste handleidingen voor de studie van het Arabisch. In het begin gebeurde dit slechts met mondjesmaat. Omstreeks 1600, nagenoeg een eeuw na de start van de Arabische drukkunst in het Westen, vindt men in Europa nog geen dertig gedrukte Arabische titels. De Nederlanders Franciscus I Raphelingius (1539-1597) en Thomas Erpenius (1584-1624) verrichtten pioniersarbeid op dit gebied. Zij bezorgden de geleerden de noodzakelijke basisinstrumenten, het vereiste woordenboek, de onontbeerlijke spraakkunst. Zij legden de grondslag voor de ontwikkeling van de arabistiek in het Westen. Een ontwikkeling waarin de Nederlanders overigens een toonaangevende rol speelden. Tussen 1610 en 1660 produceerden zij enkele van de beste uitgaven van Arabische teksten, de beste leesboeken, de beste woordenboeken, de beste grammatica's. De catalogus (van de hand van F. de Nave) plaatst deze studie van de arabistiek in de Nederlanden in een ruim internationaal perspectief. Franse, Engelse, Duitse, Spaanse en Italiaanse geleerden uit de vijftiende tot de achttiende eeuw worden geconfronteerd met de arabistiek uit onze contreien. In 124 bio-bibliografische notities slaagt zij er op | |
| |
voortreffelijke wijze in vier eeuwen westerse oriëntalistiek te vatten. Twee magistrale inleidende essays maken van deze catalogus een standaardwerk: H. Elkhadem bespeelt in zijn artikel ‘Oost-West: de overdracht van wetenschappelijke kennis in de middeleeuwen’ één van zijn meest geliefde thema's. En ook het stuk van A. Hamilton, ‘Arabische studiën in de Nederlanden tijdens de 16de en de 17de eeuw’ kan als uiterst geslaagd beschouwd worden. (P. V.)
| |
James M. Stayer, ‘David Joris. A Prolegomenon to further Research’, The Mennonite Quarterly Review (1985) 350-361.
Stayer schetst in enkele lijnen de biografie van David Joris (1501 (?)-1556), behandelt vervolgens zijn relatie met andere doperse groepen, de volgelingen van Melchior Hoffmann en de groep van Menno Simonsz., en gaat tevens in op enkele punten van zijn leer. Het essay van Strayer is gebaseerd op recente literatuur. De publikaties van Friedrich Nippold over David Joris uit de jaren 1863, 1864 en 1868 vormen nog steeds het uitgangspunt. Stayer noemt de door Bainton (1937) aangebrachte correcties op het beeld van Nippold en hij eindigt met een bespreking van twee recente studies: de biografie van Melchior Hoffmann door Klaus Deppermann (1979) en de dissertatie van S. Zijlstra over David Joris’ medewerker en schoonzoon Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk (1983). (G.N.V.D.P.)
| |
[P. Verbraeken], Joachim Beuckelaer. Het markt- en keukenstuk in de Nederlanden 1550-1650 (Gent: zonder uitgever, 1986, 208 blz., ISBN 90 5066 009 6).
Mooi geïllustreerde catalogus die de gelijknamige tentoonstelling (Gent 12-12-1986 tot 8-3-1987) moest begeleiden. De invloed van de Antwerpse schilder Joachim Beuckelaer (* omstreeks 1533) op de ontwikkeling van het markt- en keukenstuk in de Nederlanden is erg groot geweest. Men sprak van ‘een Beuckelaer’ zodra een markt- of keukentafereel op een schilderij voorkwam... In deze catalogus kan men een drietal onderzoeksvelden aanduiden: 1 Een aantal studies over het leven van Beuckelaer en zijn beeld in de kunstliteratuur; 2 Een grondige analyse van zijn werk: enkele typeschilderijen worden toegelicht (zijn vis- en groentenmarkt), de erotische symboliek die in de meeste werken nadrukkelijk aanwezig is wordt geanalyseerd; 3 Een aantal studies in de marge van de schilderijen zelf: de kledij van de Brabantse volksmens, het interieur, de afgebeelde archeologica en manden, het voedselverbruik, groenten en fruit. (P.V.)
| |
F. Postma, ‘Friese intellectuelen en patronage in de zestiende eeuw’, Philologia Frisica 1984 (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1986) 113-130.
In de zestiende eeuw heeft Friesland vijftig geleerden voortgebracht, die voornamelijk buiten Friesland werkzaam waren, terwijl Groningen slechts zeven geleerden leverde, die allemaal binnen de grenzen van het eigen gewest bleven, aldus Suffridus Petrus in zijn in 1593 verschenen werk De Scriptoribus Frisiae. Postma gaat de oorzaken van deze Friese intellectuele bloei na en hij besteedt in het bijzonder aandacht aan de patronage van Viglius van Aytta, president van de Geheime Raad en van de Raad van State, die in het derde kwart van de zestiende eeuw samen met Joachim Hopperus leiding gaf aan ‘een Friese geleerdenrepubliek’. (G.N.V.D.P.)
| |
| |
| |
M.F. Backhouse,’Guerilla War and Banditry in the Sixteenth Century: the Wood Beggars in the Westkwartier of Flanders (1567-1568)’, Archiv für Reformationsgeschichte, LXXIV (1983) 232-256.
Deze studie is gebaseerd op twee vroegere werken van de auteur, namelijk ‘Beeldenstorm en bosgeuzen in het Westkwartier (1566-1568)’, HGOKK, XXXVIII (1971) 1-173 en ‘Dokumenten betreffende de godsdiensttroebelen in het Westkwartier’, HKCG, CXXXVIII (1972) 79-381. De beeldenstorm in het Westkwartier - de kasselrijen Veurne, Ieper, Waasten, Cassel, Belle, Bergen en Bourbourg - was volledig mislukt en daarom werd er in de jaren 1567-1568 een nieuwe poging gewaagd. Backhouse gaat in op vragen als: waarom ontwikkelde de guerilla oorlog der bosgeuzen zich niet tot een sociale revolutie? Het mislukken van de hele onderneming is wellicht te wijten aan het feit dat de bosgeuzen geen sociaal of religieus revolutionair programma hadden. Ze werden slechts verenigd door hun religieus fanatisme. Na de arrestatie van hun leider Jan Camerlynck stortte de beweging ineen. (G.N.V.D.P.)
| |
M. van Gelderen, ‘A Political Theory of the Dutch Revolt and the ‘Vindiciae contra tyrannos’, II pensiero politico, XIX (1986) 163-181.
Hoe reageerden de Nederlanders in hun politieke theorie op de gebeurtenissen gedurende de Opstand? Vanuit deze vraagstelling concludeert Van Gelderen, nauwkeurig de ontwikkeling in de wisselwerking van theorie en praktijk volgend, dat zij een eigen theorie van verzet ontwikkelden, die in dezelfde richting ging als de essentie van de Vindiciae. En in tegenstelling tot wat elders over aarzelingen van de Nederlanders in dit opzicht is betoogd meent hij, hierbij in het voetspoor van Q. Skinner tredend, dat dit denken echt revolutionair mag worden genoemd. (E.O.G.H.M.)
| |
H.A.M. van der Heyden, ‘Emanuel van Meteren's History as Source for the Cartography of the Netherlands’, Quaerendo, XVI (1986) 3-29.
De auteur vestigt de aandacht op de herkomst van tien zeldzame kaarten van de Zeventien Verenigde Nederlanden, die in verschillende edities van Emanuel van Meterens Memorien der Belgische ofte Nederlantsche historie van onse tijden zijn afgedrukt. De oudste kaart is zeer waarschijnlijk vervaardigd door Frans Hogenberg en dateert mogelijk uit 1582. (G.N.V.D.P.)
| |
L. van Acker, ‘Immigratie van Franstaligen in Westelijk Vlaanderen na 1585’, Biekorf, LXXXVI (1986) 113-130.
De redactiesecretaris van het vermelde tijdschrift schenkt terecht aandacht aan de immigratie vanuit het Franstalige zuiden naar westelijk Vlaanderen na de val van Antwerpen in 1585. Zoals men weet bracht 1585 ook veel emigratie naar de toen ontstane Noordelijke Nederlanden teweeg. Hoewel nog vele vragen onbeantwoord blijven geeft Van Acker reeds enkele aanduidingen over een aantal steden en dorpen in Vlaanderen, waarbij de complexiteit van dit fenomeen reeds duidelijk naar voren komt. (M.B.)
| |
| |
| |
M.G. Spiertz, ‘Die Ausübung der Zucht in der IJsselstadt Deventer in den Jahren 1592-1619 im Vergleich zu den Untersuchungen im Languedoc und in der Kurpfalz’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XLIX (1985) 139-172.
Voordat Spiertz de kerkelijke tucht in Deventer in de jaren 1592-1619 behandelt, schetst hij de politieke en religieuze situatie in de IJsselstad in de jaren 1566-1591. De resultaten van zijn onderzoek vergelijkt hij vervolgens met gegevens uit Languedoc en de Palts. De stadsregering was terughoudend in het uitvoeren van bepaalde wensen en verlangens van de kerkeraad, zoals het verbieden van bijeenkomsten van katholieken of het verbieden van koophandel op zondag. Het accent werd gelegd op het beteugelen van geweld en het verminderen van het alcoholmisbruik. Na de synode van Dordrecht (1618-1619) kreeg de kerkeraad meer invloed op het sociaal en maatschappelijk leven. Deventer was in 1619 in religieus opzicht een gemengde stad. De gereformeerde gemeente telde in 1618 700 lidmaten. Apostolisch vicaris Philippus Rovenius berichtte dat er in 1622 400 katholieken in Deventer woonden. De stad had in die tijd omstreeks 7000 inwoners. Vanaf 1632 is het calviniseringsproces in Deventer te volgen aangezien het lidmatenboek van de gereformeerde gemeente in dat jaar begint. (G.N.V.D.P.)
| |
J.M. Duvosquel, ‘De albums van hertog Karel van Croy’, Gemeentekrediet van België, XL (1986) 53-56.
In een korte maar beeldende nota geeft Duvosquel de waarde weer van de prachtige ‘albums’ van de Zuidnederlandse hertog Karel van Croy (1560-1612); deze edelman werd in 1595 eigenaar van de vele landgoederen van de familie. De totale collectie omvat ongeveer 2500 gezichten, oorspronkelijk getekend in de verschillende door de hertog opgestelde cartularia, die in feite echte atlassen zijn geworden, vol gekleurde plans in de trant van een kadaster. Eerst in 1596-1598 werd een aanzicht van elk van de lokaliteiten op perkament bijgevoegd. Het gehele reproduktiewerk bestaat uit twee boekdelen, het ene betreft goederen in Henegouwen, het andere betreft eigendommen in Brabant, Vlaanderen, Namen, Artesië en Picardië. Later werden nog andere gewesten aangepakt. Door dit publikatieproject wordt een markante getuigenis van de topografie van steden en dorpen uit de Spaanse Nederlanden openbaar gemaakt. Het Gemeentekrediet zal de gehele reeks uitgeven gedurende de periode 1985-1992. (M.B.)
| |
H. Defoort, ‘De broederschappen in de Kortrijkse Sint-Maartenskerk tijdens de 17de en 18de eeuw’, De Leiegouw, XXVIII (1986) 3-144.
Het is in de recente historiografie opgevallen hoeveel vragen nog resten over het broederschapsleven tijdens de Contra-Reformatietijd in de Zuidelijke Nederlanden; vooral betreffende het ledenaantal en hun invloed op het kerkelijke en religieuze leven ontbreken nog vele gegevens. Aan de hand van vijftien verschillende broederschappen die een groot archief nalieten heeft Defoort getracht enkele antwoorden daarop te geven aan de hand van het voorbeeld van de Kortrijkse Sint-Maartenskerk en -parochie, van 1618 tot 1786 (datum van verbod door Jozef II van alle confrérieën). Zeer positief blijkt, volgens de auteur, deze werking te zijn geweest; daarbij onderstreept hij de stimulerende kracht van de parochiale clerus en de stevige interne organisatie, ook op financieel vlak. Over mogelijke sociale druk wordt echter niet gerept. (M.B.)
| |
| |
| |
A.P. van Vliet, ‘Kapers op de kust: Maassluis en de Duinkerker kapers’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VI (1987) i, 3-12.
De Maassluisse visserij had aan het einde van de zestiende eeuw en in de eerste helft van de zeventiende eeuw veel te lijden van de Duinkerker kapers. In de jaren 1621-1648 werden bijvoorbeeld meer dan driehonderd hoekerschepen uit deze vissersplaats genomen. Grote armoede was hiervan het gevolg. De Staten van Holland en de Admiraliteit op de Maze trachtten door kustbewaking en blokkade van de vijandelijke havens weerstand te bieden aan de kaperaanvallen. Maassluis zelf leverde een bijdrage aan het uitrusten van konvooischepen. Pas met de vrede van Munster kwam er een einde aan de Duinkerker dreiging. (M.D.K.)
| |
G. Th. Jensma, ‘Twee adviseurs, een stadhouder en een koning. Over de benoeming van William Ames tot hoogleraar in de theologie te Franeker, 1622’, De Vrije Fries, LXVI (1986) 59-70.
In 1622 werd de Engelsman Ames tot hoogleraar in de theologie te Franeker benoemd, nadat hij voor een professoraat te Leiden was gepasseerd vanwege de bezwaren tegen zijn persoon van de Engelse koning Jacobus I. Een vijftal brieven uit het Friese Stadhouderlijk Archief werpt nieuw licht op zijn benoeming aan de universiteit van Franeker. De invloedrijke Leeuwarder predikant Bogerman blijkt voor Ames te hebben gelobbyd bij de Friese stadhouder Ernst Casimir, wiens positie zodanig was dat hij de bezwaren van Jacobus I gemakkelijker kon trotseren dan de Hollandse stadhouder Maurits. (O.V.)
| |
Th. A. Favié, ‘Dispuut tussen de Norbertijn Mattheus de Beer en de gereformeerde predikant Nathan Vay in 1630’, Analecta Praemonstratensia, XLI (1985) 52-63.
Favié bespreekt een debat over de transsubstantiatieleer dat plaatsvond in het jaar 1630 tussen een in Brabant woonachtige Norbertijn en een gereformeerde predikant uit Bergen op Zoom. De auteur vond het manuscript van het dispuut, dat op 27 november 1630 gehouden werd, ingeplakt in het boekje Solemnelen reqviem over de versierde vvtvaert der onsterfeliicke transsubstantiatie die M. Lamhertvs de Riicke predikant der stadt Bergen op Zoom heeft willen hovden... (Antwerpen, 1631) dat aanwezig is in de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent (signatuur Ti 2472). Favié geeft tevens een beknopte levensbeschrijving van Nathan Vay en Mattheus de Beer. (G.N.V.D.P.)
| |
J.J. Kalma, ‘De Leeuwarder Gereformeerde kerkeraad speurt onraad’, De Vrije Fries, LXVI (1986) 33-45.
Achter deze titel gaat een opstel schuil over de collegianten te Leeuwarden in de achttiende eeuw. Ondanks herhaalde klachten van de Gereformeerde kerkeraad is de stedelijke overheid niet daadwerkelijk in actie gekomen tegen de conventikels van deze ‘vrijsprekers’. (O.V.)
| |
| |
| |
F. de Haas, B. Paasman, J.F. Martinet en de achttiende eeuw. In ijver en onverzaadelijken lust om te leeren (Zutphen: Vrienden van de stedelijke musea, De Walburg Pers, 1987, 79 blz., ƒ15,-, ISBN 90 60011 549 X).
Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de vereniging Vrienden van de stedelijke musea te Zutphen verscheen dit boekje dat leven en werk van de theoloog, historicus, zedeen natuurkundige Martinet in het kader van zijn eeuw plaatst. Na een kenschets van de Verlichting in Nederland met de haar zo typerende fysico-theologie, bekijken de schrijvers de wijze, waarop de verbreiding van de verlichte ideeën in woord en geschrift in zijn werk ging. Vervolgens wordt de toenemende aandacht, die aan de opvoeding van het kind werd geschonken en het heersende ideaal van de volksopvoeding in al zijn aspecten nader besproken. Paasman, die reeds eerder over Martinet publiceerde, laat tenslotte zien hoe al de genoemde tendensen zich in deze Zutphenaar verenigden (57-75). (E.O.G.H.M.)
| |
H. Hendriks, ‘In pear aspekten fan de kriminaliteit yn de Fryske wâlden yn de 18de ieu’, It Beaken, XLVIII (1986) 84-113.
In dit artikel wordt ingegaan op criminaliteit en criminaliteitsbeheersing in negen grietenijen in het oosten van Friesland (de Friese Wouden) in de achttiende eeuw. Opvallend is dat de in de sententies van het Hof van Friesland geregistreerde criminaliteit in de Wouden naar verhouding gering is. Bendevorming kwam nauwelijks voor en dan alleen op kleine schaal. Wel is er aan het einde van de achttiende eeuw een sterke toename in de geregistreerde criminaliteit in het onderzochte gebied, wat kan worden toegeschreven aan een intensiever vervolgingsbeleid en groeiende armoede. (O.V.)
| |
V. Arickx, ‘Scherminkelen of Scherminkeljagen te Tielt in 1721’, Biekorf, LXXXVI (1986) 16-20.
Scherminkelen of charivari betekent ‘ketelmuziek’ maken door het slaan op potten, pannen en emmers rond de woning van iemand uit de dorpsgemeenschap die bepaalde door de meesten aanvaarde gewoonten had overtreden. Arickx beschrijft zo'n aangelegenheid in 1721 te Tielt in West-Vlaanderen naar aanleiding van een opvallende buitenhuwelijkse relatie tussen de notabele P.S. Billiet en de veel jongere Maria van Ronsele. Vragen betreffende de juiste redenen van dit optreden en over de eigenlijke inspirators blijven echter onbeantwoord. (M.B.)
| |
G.J. Mecking, ‘Mr. Gerhard Dumbar, een verlicht historicus?’, Overijsselse historische bijdragen, C (1985) 167-193; Idem, ‘Mr. Jan Willem Racer (1736-1816), leider van de patriotten in de Overijsselse kleine steden’, Ibidem, CI (1986) 67-127.
In deze artikelen worden leven en werk van twee vooraanstaande Overijsselse patriotten en geschiedschrijvers beschreven. Beiden bekleedden openbare functies, Dumbar als secretaris van Deventer, Racer als lid van het bestuur van Oldenzaal en beiden hadden regelmatig contacten met Van der Capellen. Beiden hielden zich ook bezig met de geschiedenis van Overijssel, waardoor de beroeringen van de tijd in de opzet van hun werken terug te vinden zijn. Vooral bij de gematigde en na 1795 federalistisch gezinde Dumbar werden deze met grondig onderzoek in de bronnen onderbouwd. Aldus zette hij zich af tegen de toen beoefende filosofische geschiedschrijving. In het werk van Racer valt echter naast histori- | |
| |
sche verhandelingen een toenemend beroep op natuurrechtelijke argumenten waar te nemen. Hij had vóór 1787 de rechten van de kleine steden krachtig tegen de grote, Deventer, Zwolle en Kampen, verdedigd. Na de Bataafse revolutie was hij moderaat, maar steunde wel het bewind en de grondwet van 1798. Tegelijkertijd trad hij echter als advocaat op voor de gravin van Almelo bij haar strijd voor het behoud van diverse heerlijke rechten. (E.O.G.H.M.)
| |
J.W.T.M. Beekhuis-Snieders, Index op de resoluties van Ridderschap en Eigenerfden, 1740-1795 (2 dln., Oude Staten Archieven VI; Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1986, 653 blz., ISBN 90 71238 059); H. Feenstra, Index op de resoluties van Drost en Gedeputeerden, 1740-1795 (Oude Staten Archieven XIV; Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1986, 278 blz., ISBN 90 71238 06 7).
De vroegere rijksarchivaris in de provincie Drenthe Kymnell heeft rond 1900 de resoluties van de twee bovengenoemde bestuurscolleges van de Landschap Drenthe onder het ancien régime toegankelijk gemaakt door het vervaardigen van indices; deze liepen echter over de periode 1600 tot 1740. Het is een goede gedachte geweest om het tijdvak 1740 tot 1795 eveneens van een index te voorzien. Door de bewerkers zijn duidelijke uittreksels van de resoluties vervaardigd. Deze extracten zijn systematisch ingedeeld volgens de organisatie en de taken en bemoeienissen van de bestuurscolleges. Er zijn dientengevolge drie hoofdstukken: I ‘Bestuur’, II ‘Wetgeving’ en III ‘Rechtspraak’. Deze zijn op hun beurt onderverdeeld in talrijke rubrieken en subrubrieken. Binnen deze laatste twee is de indeling chronologisch. Het is evenwel jammer dat deze indices niet voorzien zijn van een alfabetische (namen)index; met de tegenwoordige hulpmiddelen had dat gemakkelijk gekund. (H.B.)
| |
A. Doedens, L. Mulder, A.C. Bijsmans, ed., Het dagboek van Sir Matthew Decker. Een Nederlandse Engelsman over Nederland in 1748 en de buitens in de 18de eeuw (Baarn: Bosch & Keuning, 1987, 86 blz., ƒ19,50, ISBN 90 246 4594 8).
In 1986 werd in het Amsterdamse gemeentearchief een kopie ontdekt van een Engels dagboek van de hand van sir Matthew Decker over een rondreis door de Republiek van 31 mei tot 7 september 1748. De auteur, in 1679 geboren te Amsterdam, vertrok op 23-jarige leeftijd naar Engeland om carrière te maken. Decker was er werkzaam als bankier en textielhandelaar en maakte zijn fortuin waarschijnlijk in de zogenaamde windhandel. Als baronet Matthew Decker kreeg hij op den duur toegang tot de hoogste sociale en politieke kringen van het land. In 1748 - een jaar voor zijn dood - besloot Decker de Republiek, waarmee hij steeds contact had gehouden, nog eens te bezoeken. In het dagboek verhaalt sir Matthew voornamelijk over de vele contacten met de elite. De bewerkers suggereren dat de reis een dekmantel was voor een geheime politieke missie, maar kunnen daarvoor weinig bewijzen aanvoeren. (M.D.K.)
| |
Y. Coutiez, ‘De hervormingen van Jozef II: balans van de plaatselijke financiën voor 1782’, Gemeentekrediet van België, XL (1986) 3-23.
Op basis van vele archieffondsen wordt een indringend overzicht gegeven van de | |
| |
werkzaamheden van de in 1764 opgerichte Junta voor besturen en subsidies in de Oostenrijkse Nederlanden; meer speciaal worden gegevens verstrekt over het opstellen van een algemeen overzicht van alle rekeningen van alle provinciale en plaatselijke besturen. Daar vele moeilijkheden waren op te lossen bleef het uiteindelijke resultaat op zich wachten en kon Wenen de balans nooit volledig afmaken. Interessante bijlagen worden achteraan afgedrukt. (M.B.)
| |
Nieuwste geschiedenis
Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLIX (1986).
Het Financieele Dagblad, waarvan het eerste nummer op 15 september 1943 verscheen, was het resultaat van een fusie tussen het Amsterdamsch Effectenblad van S.G. Appeldoorn en de Dagelijksche Beurscourant van H.A.H. Sijthoff. H.J. Hoes beschrijft de voorgeschiedenis van beide fusiepartners in: ‘Voorgeschiedenis en ontstaan van het Financieele Dagblad, 1796-1943’, ibidem, 1-43. Het Amsterdamsch Effectenblad - de voortzetting van de eerste, regelmatig verschijnende, officiële effectenprijscourant, de in 1796 gestichte Prys-Courant der Effecten - is het oudste blad. In ‘Dearly won and cheaply sold’. The Purchase and Sale of Agricultural Land in Zeeland in the Nineteenth Century’, ibidem, 44-9, stelt M.J. Wintie dat de Zeeuwse boeren in de negentiende eeuw hun winst uitsluitend omzetten in land, dat zij in tijden van economische neergang weer moesten verkopen. Zij verloren in de loop van de negentiende eeuw veel geld bij deze transacties. De studie van R.E.M. van Vuurde, ‘Het arbeidsethos in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging, 1868-1885’, ibidem, 100-146, beoogt een nadere uitwerking te zijn van A.J.C. Rüters uit 1938 daterende artikel: ‘Hoofdtrekken der Nederlandse arbeidersbeweging in de jaren 1876 tot 1886’. Hoe werd in de verschillende organisaties gedacht over de plaats die de arbeid moest innemen in de samenleving en het menselijk leven? Van Vuurde vergelijkt de Eerste Internationale en het liberale ANWV (1868-1876) en vervolgens het protestantse patrimonium en de socialistische SDB (1876-1885) met elkaar. Th.L.M. Engelen concludeert in ‘Vruchtbaarheid in het Malthusiaanse tijdperk: Nederlands-Limburg, 1879-1889’, ibidem, 147-164, dat de variatie van de vruchtbaarheidscijfers in de Limburgse gemeenten Maastricht, Heerlen, Kerkrade, Maasbree, Roermond, Sittard, Venlo, Venray en Weert autonoom lijkt te zijn geweest. Van een relatie tussen economische structuur van een plaats en het huwelijks- en vruchtbaarheidsgedrag is geen sprake. R. Lenstra beschrijft de carrière van ‘Jacob Theodoor Cremer, het koloniaal beheer en het Nederlands belang in Atjeh’, ibidem, 165-216, die in het in Nederlands-Indië werkzame bedrijfsleven evenals in de koloniale politiek een belangrijke rol speelde. Lenstra heeft onderzocht welk economisch belang Cremer aan Nederlands-Indië hechtte, welke taken de overheid daar zijns inziens op economisch terrein te vervullen had en welke Atjeh-politiek Cremer voerde toen hij minister van koloniën was (1897-1901). (G.N.V.D.P.)
| |
A. J. Thurkow, ‘De negentiende-eeuwse droogmakerij als winstobject. Een particulier initiatief in Noord-Holland en Friesland’, It Beaken, XLVIII (1986) 25-45.
Tot dusver is er betrekkelijk weinig aandacht besteed aan negentiende-eeuwse droogmakerijen die op particulier initiatief zijn ondernomen. In dit artikel worden twee van dergelijke | |
| |
projecten met elkaar vergeleken: een in Noord-Holland (de Graftermeerpolder) en een in Friesland (de Makkumer-, Parregaster- en Workumermeerpolders). In beide gevallen blijkt de ontginningsmaatschappij na enkele jaren failliet te zijn gegaan. (O. V.)
| |
M.J.C. Klaassen, Adelborstenopleiding te Hellevoetsluis-Feijenoord-Enkhuizen 1803-1812 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zeewezen XIII; 's-Gravenhage: Afdeling maritieme historie van de marinestaf, 1986, 143 blz.).
Dit door de gepensioneerde schout-bij-nacht van administratie titulair Klaassen samengestelde werk biedt vooral een zeer gedetailleerd overzicht van de carrière binnen de marine van de betreffende adelborsten. Verdere persoonlijke gegevens ontbreken vrijwel geheel. Het vermelde over de opleiding beperkt zich tot de weergave van enige reglementen. (H.B.)
| |
K. Rotsaert, ‘Apologie van senator Jules Boyaval (1814-1879)’, Biekorf, LXXXVI (1986) 358-370.
Naar aanleiding van de vondst van een document waarin de liberale oud-burgemeester van Brugge zijn houding tegenover de schoolwetgeving van 1879 op een merkwaardige wijze verantwoordt, schetst Rotsaert leven en streven van deze politicus waaraan nog geen biografische notitie werd besteed. Hoewel ‘verketterd’ door de katholieken was Jules Boyaval helemaal geen vijand van kerk of godsdienst maar wel voorstander van een taakverdeling en van een scheiding tussen kerk en staat. (M.B.)
| |
J. Bonny, ‘Brieven van Leonard Lodewijk De Bo (1826-1885)’, Biekorf, LXXXVI (1986) 28-46, 131-136.
De archivaris van het Brugs seminarie publiceerde een reeks van 24 brieven geschreven door de auteur van het Westvlaamsch Idioticon toen deze seminarist was in Brugge en later priester-leraar aan het Sint-Lodewijkscollege aldaar (1847-1849). Omdat de brieven werden gericht aan de familie te Beveren-Leie bij Kortrijk verneemt men unieke gegevens over de geestesgesteldheid, de belangstelling en de levensgewoonten van een jong priester uit het midden van de negentiende eeuw. (M.B.)
| |
A. Ghijsens, ‘Aanzetten tot sociale politiek vanuit de middenklasse: enkele ideologische aspekten van de Brusselse radikale beweging (1830-1848)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 421-460.
Ghijsens bestudeert de ideologie van de Brusselse radicale beweging (1830-1848) en stelt daarbij vast dat de promotoren van die beweging heel sterk tegen het liberalisme aanleunden. Ze streefden vooral naar een harmonisering van de belangen van kapitaal en arbeid en beperkten hun emancipatiestreven op politiek, economisch maar vooral op sociaal vlak tot de liberale normen. (L.F.)
| |
| |
| |
Y. Leblicq, ‘Politiek, pers en openbare werken: de eerste initiatieven van de stad Brussel met het oog op de sanering van de Zenne (1863-1864)’, Gemeentekrediet van België, XL (1986) 3-42.
De grote specialist betreffende de geschiedenis van de materiële transformaties van Brussel tijdens de negentiende eeuw heeft thans, in een lijvige bijdrage, de saneringswerken van de Zenne bestudeerd. Op basis van vele bronnen komt de auteur tot het besluit dat onder meer het liberale blad L' Etoile Beige daarbij een zeer kritische rol heeft gespeeld en dat niet de stedelijke overheid maar vooral de jonge burgemeester Jules Anspach een spilfiguur was in de vele tribulaties omtrent die Zenne-werken. (M.B.)
| |
S. Parmentier, ‘Het liberaal staatsinterventionisme in de 19de eeuw. Een concreet geval: de oprichting van de A.S.L.K.’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 379-420.
Mevrouw Parmentier toetst het liberale staatsinterventionisme aan de hand van de oprichting van de ASLK(1865). Frère-Orban hoopte door die vorm van verruimde kredietverstrekking het investeringsklimaat te verbeteren. Het verzet tegen dit plan kwam vooral van katholieke zijde, die zich tegen het centraliserende interventionisme van de liberalen verzette, en van de met de Société Générale gelieerde burgerij. Deze laatste was niet alleen tegen de staatsinterventie gekant, maar ook tegen het verlenen van staatswaarborg, de diversificatie van de investeringen en de mogelijke deelname van alle lagen van de bevolking. (L.F.)
| |
D.J.L. Coninckx, ‘De sociaal-politieke samenstelling van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (8 augustus 1870-15 mei 1880)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 339-378.
Coninckx analyseert de sociaal-politieke samenstelling van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (1870-1880) en schetst een profiel van de toenmalige parlementariër (middle-aged, goed gevormd, politieke ervaring). Zowel bij katholieken als liberalen waren de vrije beroepen sterk vertegenwoordigd. Toch overheersten de eigenaars-renteniers en de aristocraten bij de katholieken en de industriëlen en de handelaars bij de liberalen. (L.F.)
| |
P. Heijstek, G.R. van Veldhoven, In het zicht van de haven. Scheepsstrandingen bij Hoek van Holland 1875-1940 (Amsterdam-Dieren: De Bataafsche Leeuw, 1985, 111 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 079 3); Idem, Idem, Scheepsstrandingen bij Hoek van Holland 1940-heden (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1986, 128 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 117 X).
De auteurs geven een opsomming van in de monding van de Nieuwe Waterweg aan lager wal geraakte schepen. Zij baseren zich voornamelijk op het wrakkenregister van Rijkswaterstaat. De grote zandplaten Westbank en Maasvlakte voor de ingang van het in 1872 geopende kanaal en de smalle vaargeul bemoeilijkten het binnenlopen. Strandingen in de monding van de Nieuwe Waterweg werden veroorzaakt door misgissingen, onachtzaamheid, storm, mist. In de periode 1873 - het jaar waarin het eerste ongeluk gebeurde - tot 1985 werden er 194 scheepsstrandingen geteld, met als topjaar 1893 toen acht schepen in moeilijkheden raakten. Op meeslepende wijze wordt van ieder schip de oorzaak van het uit de koers raken, de reddingsactie en de afloop verhaald, soms aangevuld met de uitspraak van de Raad voor de scheepvaart. Reddingboten - gewaarschuwd door de kustwacht, het loodswezen, oplettende burgers, of Radio Scheveningen in later tijd - schoten de in nood | |
| |
verkerende vaartuigen in de meest barre weersomstandigheden en met gevaar voor eigen leven te hulp. Vaak kon de reddingboot met de vlag in top naar de Berghaven terugkeren. Maar soms moest de bemanning ook machteloos toezien hoe schipbreukelingen aan de golven ten prooi vielen, zoals in 1907 bij het ongeluk met de veerboot uit Harwich, de ss ‘Berlin’, toen 129 opvarenden omkwamen. De twee boeken zijn op treffende wijze geïllustreerd. (M.D.K.)
| |
J.A. Bornewasser, Curiale appreciaties van de priester-politicus Schaepman (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling letterkunde nieuwe reeks, deel XLIX - nr. 7; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1986, 40 blz., ƒ30,-, ISBN 0 444 85667 6).
J.A. Bornewasser belicht in deze publikatie de relatie tussen Schaepman en zijn kerkelijke overheden, die het voorwerp is geweest van telkens terugkerende speculaties, en daartoe heeft hij gebruik gemaakt van de sinds enige jaren toegankelijke Vaticaanse archivalia (1878-1903). Bornewasser concludeert dat katholiek Nederland, vooral dankzij Schaepman, aan het begin van de twintigste eeuw midden in een emancipatieproces stond, dat enerzijds wordt gekenmerkt door ultramontaniserende krachten en anderzijds door een groeiend engagement met het nationale leven. Het Nederlandse katholicisme kreeg door de meer internationale oriëntering een zowel spirituele vernieuwing en intellectuele verbreding als een meer uniform rooms-katholiek karakter. ‘Begripstegenstellingen als liberaal-katholiek versus ultramontaans, gematigd versus fervent, intransingent versus reconciliant, wereldaanvaardend versus gettovormend, open- versus gesloten-katholiek, conservatief versus christen-democratisch - ze zijn alle aan een samenhangende herijking toe, die rekening houdt met de typisch Nederlandse maten en gewichten’. (G.N.V.D.P.)
| |
B. Boulange, ‘L’établissement de l'enseignement primaire catholique à Liège sous l’épiscopat de Monseigneur Doutreloux (1879-1901)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 309-338.
Boulange gaat de effecten van de schoolstrijd na in het bisdom Luik (1879-1884). Door stimulans van mgr. Doutreloux richtte het ‘Werk van de Katholieke Schoolpenning’ negen jongensscholen op die door leken bestuurd werden. Na de katholieke machtsovername en de intrekking van de aangevochten wet viel de noodzaak weg om die nieuwe scholen in leven te houden. Drie werden afgeschaft, terwijl de zes overige konden blijven bestaan dank zij de wet van 1895 die de subsidiëring van het lager onderwijs aan de staat oplegde. (L.F.)
| |
E. Lamberts, J. Lory, ed., 1884: un tournant politique en Belgique. De machtswisseling van 1884 in België. Colloque-Colloquium. Facultés universitaires Saint-Louis Bruxelles-Brussel 24.XI.1984. Acta (Travaux et Recherches VII; Brussel: Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 1986, 206 blz., ISBN 2 8028 0047 7).
R. Falter wijdt de liberale verkiezingsnederlaag van 1884 vooral aan ontevredenheid om economische redenen en aan angst voor het opkomende radicalisme en socialisme, de katholieke overwinning aan de nadruk die de katholieken legden op de noden van de middenstand. Het aantal kiesgerechtigden uit die kringen nam juist toe, wellicht door een volge- | |
| |
houden aanpak van katholieke zijde. Het confessioneel profiel van de partij werd bovendien op de achtergrond gedrongen. J.-L. Soete wijst op het toedekken van de tegenstellingen tussen ultramontanen en katholieke parlementariërs, L. Wils op de groeiende impact van middenstand en platteland in de katholieke partij. Deze partij slaagde er trouwens vanaf 1884 ook in haar programma steeds meer te realiseren. In verband met de troebelen van 7 september 1884 in Brussel roept L. Keunings het probleem van de ordehandhaving op. J. Stengers tenslotte analyseert de houding van Leopold II, die de ministers Jacobs en Woeste tot ontslag dwong en daarmee ook de val van het kabinet Malou bewerkte. (J.J.V.)
| |
A. van der Meer, ‘Baron of werkman. De eerste werkman in de Tweede Kamer. De kandidatuur en verkiezing van B.H. Heldt op 17 november 1885 voor het hoofdkiesdistrikt Sneek’, De Vrije Fries, LXVI (1986) 46-58.
In dit bij gebrek aan archivalia geheel op dag- en weekbladen gebaseerde artikel wordt beschreven hoe de werkman Heldt tot liberaal lid van de Tweede Kamer is gekozen. Heldt, die eigenlijk de tweede keuze van de liberale kiesverenigingen uit het district Sneek was, blijkt een betrekkelijk intensieve verkiezingscampagne te hebben gevoerd, dit in tegenstelling tot de kandidaat der confessionelen, baron Schimmelpenninck van der Oye. (O.V.)
| |
M. Krop, e.a., ed., Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman stichting, 1986, 176 blz., ƒ27,50, ISBN 90 295 2306 9).
J. Th. J. van den Berg poogt een lacune in de partijgeschiedschrijving van de PvdA op te vullen door aandacht te vragen voor de jaren 1945-1965: ‘Het miskende tijdvak. De eerste twintig jaar van de Partij van de Arbeid’, ibidem, 14-42. In twee bijdragen wordt aandacht besteed aan socialisme en kolonialisme. P. van Tuijl analyseert de discussie over koloniale politiek in de SDAP in: ‘Koloniale politiek in crisistijd; de SDAP en Indonesië, 1930-1935’, ibidem, 44-73. M. Fennema en R. Henriquez beschrijven in ‘De sociaal-democratie en de Nederlandse Antillen’, ibidem, 74-103, de bemoeienis van de Nederlandse sociaal-democratie, de PvdA en het NVV, met de Nederlandse Antillen. In ‘Een idealist met passer en lineaal, Jan Goudriaan (1893-1974)’, ibidem, 104-131, schetst W.A. Buddingh de activiteiten en de opvattingen van Goudriaan als democratisch-socialist, de man die in de SDAP te vroeg pleitte voor een progressieve volkspartij. S. Hubregtse besteedt in ‘Uitgeverij de Arbeiders-pers’, ibidem, 132-167 aandacht aan de geschiedenis van die uitgeverij (1929-1971). (G.N.V.D.P.)
| |
L.L.M. Eekhout, e.a., 'Onbevooroordeeld'? Vijfenzeventig jaar geschiedschrijving bij de Koninklijke Marine 1912-1987 ('s-Gravenhage: Afdeling maritieme historie van de marinestaf, 1987, 43 blz., ISBN 90 71957 12 8).
Dit jubileumboekje schetst de verschillende ontwikkelingsstadia die de historische afdeling van de Koninklijke Marine gedurende driekwart eeuw heeft doorlopen. Begonnen als ‘éénmansbedrijf’ groeide deze geschiedkundige sectie uit tot een belangrijk documentatiecentrum. Vanaf 1961 heeft de Afdeling maritieme historie veel moeite gedaan zich de positie van onderzoeksinstituut te verwerven, en ging daarom ook zelf publikaties verzorgen. Het aanvankelijk uitsluitend uit militairen bestaande personeel werd allengs aangevuld | |
| |
met beroepshistorici. Het huidige hoofd, G.J.A. Raven, constateert echter dat de begeerde wetenschappelijke status, door het ontbreken van een uitgewerkt beleidsplan en het ontberen van de benodigde gelden, nog niet is bereikt (30). Nieuwe reorganisatieplannen met meer aandacht voor onderzoek moeten het gestelde doel alsnog binnen bereik brengen, niettegenstaande de in het algemeen sombere vooruitzichten voor het geschiedbedrijf. (M.D.K.)
| |
H. de Lannoy, ‘Vervlaamsing en democratisering van de katholieke partij: de invoering van de standenvertegenwoordiging in het arrondissement Mechelen (1914-1921)’, Wetenschappelijke Tijdingen, XLIV (1985) 95-110, 168-182 en ibidem, XLV (1986) 16-30.
De auteur beschrijft in drie afleveringen de voorgeschiedenis, voorbereiding en eerste successen (1914-1919) van de invoering van de standenvertegenwoordiging in het arrondissement Mechelen, de eerste kiesstrijd en de uitbouw van de standsorganisatie (augustus 1919-september 1920) en de verdeeldheid tijdens het verkiezingsjaar 1921. De strijd en de machtswisseling in Mechelen (stad en arrondissement) zijn uitvoerig beschreven in de licentiaatsverhandeling van Herwig de Lannoy: ‘De standenvertegenwoordiging in de katholieke partij: Mechelen van 1914 tot 1932-’36’ (Leuven, 1984). Volgens mevrouw De Lannoy kregen de jonge katholieke flaminganten door de invoering van de standenvertegenwoordiging in Vlaanderen een sterkere greep op het gemeentelijk, provinciaal en nationaal beleid dan ooit te voren. (G.N.V.D.P.)
| |
G. Teitler, ‘Het ontslag van Vice-Admiraal F. Pinke, Commandant Zeemacht in Nederlands-Indië, in de zomer van 1916’, Tijdschrift voor zeegeschiedenis, VI (1987) i, 26-37.
In 1916 ontstond er een geschil tussen vice-admiraal F. Pinke, commandant zeemacht in Nederlands-Indië, en de minister van marine J.J. Rambonnet. Aanleiding vormde Pinkes houding ten opzichte van een matrozendemonstratie in Soerabaja. Maar er speelde meer. Teitler schetst de diepere achtergronden van deze ruzie en geeft aan waarom Pinke zich in de zomer van 1916 in een geïsoleerde en tevens niet onmisbare positie bevond. Hierdoor zag deze vlootvoogd zich genoodzaakt zijn ontslag te vragen, hetgeen hem op 15 september eervol werd verleend. (M.D.K.)
| |
A. Hanssen, ‘Les méthodes d’évangélisation des Pères de Scheut durant l'entre-deux-guerres en Mongolie’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 46 1- 486.
Op basis van archiefmateriaal en mondelinge getuigenissen reconstrueert A. Hanssen de evangelisatiemethodes van de scheutisten in Mongolië in het interbellum. Die missionarissen hielpen de bevolking bij de aankoop van grond, met voedselbedeling, met leningsinstellingen, met landbouwcoöperatieven, met weeshuizen, bejaardentehuizen en hospitalen. Deelname aan dit netwerk van hulpverlening werd afhankelijk gemaakt van de bekering tot het katholicisme en van een actieve inzet in de uitbouw van de katholieke kerk. In een tweede deel peilt de auteur naar de opinie van de missionarissen over de gevolgde methodes (individuele of collectieve bekeringen; geleidelijk of abrupt afzweren van de vroegere overtuiging). (L.F.)
| |
| |
| |
G. Abma, ‘De Fryske Kristlik-Histoarysken yn ‘e tiid fan it interbellum (±1920-1940)’, It Beaken, XLVIII (1986) 1-24.
De CHU wordt veelal gezien als een conservatieve groepering (de partij van de politici met de dubbele namen), terwijl de AR te boek staat als de partij van de ‘kleine luyden’. Abma laat zien dat de christelijk-historische fractie in de Provinciale Staten van Friesland, althans in de jaren dertig, een socialer koers voer dan de anti-revolutionaire. Daarnaast schetst hij een beeld van de manier waarop leden van de twee orthodox-protestantse zuilen in het interbellum in Friesland met elkaar omgingen. (O.V.)
| |
D. van Gijlswijk, ‘De nodigverklaring uit het nijverheidsonderwijs: Een onderzoek naar enkele factoren die de oprichting van nijverheidsscholen hebben bepaald in de periode van 1921 tot 1968’, Pedagogische Verhandelingen. Tijdschrift voor wijsgerige en historische pedagogiek, IX (1986) 46-72.
De wetgever was ervan overtuigd dat het nijverheidsonderwijs - bedoeld om verpaupering van de arbeidersbevolking tegen te gaan - in een afzonderlijke wet moest worden geregeld. Het grondwetsartikel inzake onderwijs werd hierop niet van toepassing geacht, daar dit type onderwijs geen vormend karakter had. De wet op het nijverheidsonderwijs van 1921 legde de bestuurlijke verantwoordelijkheid bij particulieren, aangezien zij het best de behoefte ter plaatse konden beoordelen. Met een ‘nodigverklaring’ van de gemeenteraad konden aanvragers vervolgens de minister om subsidie verzoeken. Door het tekort aan geschoolde arbeidskrachten zag de overheid zich na 1945 genoodzaakt meer aandacht aan het nijverheidsonderwijs te schenken. Deze onderwijssoort, met aandacht voor persoonlijke vorming, ging langzamerhand als opvang dienen voor jongeren die niet naar het algemeen voortgezet onderwijs gingen. Bestaande subsidiemoeilijkheden werden door de planprocedure van 1968 opgelost. (M.D.K.)
| |
B. Coppieters, G. Hendrix, ‘De koopkrachtrevolutie van loontrekkenden in periodes van economische depressie: een vergelijking voor de jaren 1929-1939 en 1974-1984’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, XVII (1986) iii-iv, 275-308.
Coppieters en Hendrix bestuderen de koopkrachtevolutie vanuit macro-economisch standpunt in de jaren 1929-1939 en 1974-1984. Zij stellen daarbij vast dat het verlies aan tewerkstelling in beide gevallen het voornaamste element van dalende koopkracht is. Die afbouw ging in het interbellum sneller, maar is nu meer ingrijpend, althans in de industriële sector. In tegenstelling tot de jaren dertig treedt als gevolg van de kredietfinanciering, de sociale voorzieningen en de stimulerende rol van de overheid nu geen deflatie op. Het verlies aan koopkracht zette zich in de huidige crisis trager door als gevolg van de creatie van compenserende tewerkstelling. Sinds 1981 wordt dit verlies maar gedeeltelijk meer gemilderd door de werkloosheidsuitkeringen. Door het uitblijven van nieuwe arbeidsplaatsen buiten de industriële sector en door de ingreep van de overheid in de loonvorming zet ze zich toch verder door. (L.F.)
| |
| |
| |
M. de Keizer,‘Dutch Neutrality in the Thirties: Voluntary or Imposed?’, Les états neutres europeéns et la seconde guerre mondiale. Colloque international des Universités de Neuchâtel et de Berne (Le passé présent. Etudes et documents d'histoire; Neuchâtel: Editions de la Baconnière, 1985) 177-194.
Madelon de Keizer bespreekt eerst de verschenen historische studies over de Nederlandse neutraliteitspolitiek, vervolgens stelt zij de vraag aan de orde of het, gegeven de internationale situatie en gegeven Nederlands economische afhankelijkheid van de internationale ontwikkelingen, mogelijk was om een alternatieve buitenlandse politiek te voeren en tenslotte toetst zij haar conclusies aan J.J. Porter, Dutch Neutrality in Two World Wars (Ann Arbor, 1983). (G.N.V.D.P.)
| |
R. Gobyn, e.a., 1940-1945. Het dagelijks leven in België (Brussel: A.S.L.K., s.a., 310 blz.).
De vulgariserende bijdragen in deze catalogus variëren van goede, onderhoudende overzichten zonder wetenschappelijke pretentie tot interessante syntheses. Zowel de materiële en sociale aspecten (koopkracht, rantsoenering, armoede, tewerkstelling), het religieus en cultureel leven als de mentaliteit worden op zo'n wijze behandeld, dat dit boek meer is geworden dan een herinnering aan de tentoonstelling. (J.J.V.)
| |
A.F. Schoorel, Mensen onder druk (Franeker: T. Wever, 1986, 101 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6135 414 5).
Dit boek bevat een allegaartje aan schetsen en verhalen over de ervaringen van Nederlanders tijdens de periode van de Japanse bezetting en de eerste maanden daarna, toen de totaal verraste ex-geïnterneerden werden geconfronteerd met een virulent anti-Nederlands nationalisme. Niet alleen verwerkte de auteur zijn eigen ervaringen maar ook die van medegeïnterneerden. Ook een enkele niet-geïnterneerde komt aan het woord, bijvoorbeeld de enige Nederlandse KNIL-soldaat die tijdens de oorlog op Celebes uit Japanse handen wist te blijven (en daarmee in 1981 de uitkering misliep die aan zijn krijgsgevangen collega's wel werd toegekend!). Het geheel wordt aangevuld met enkele kort na de oorlog gehouden voordrachten over het kerkelijk werk in de vrouwenkampen op Java. Ondanks de ellendige tijd die men doormaakte, zijn de meeste verhalen met verve, soms ook met humor en een prijzenswaardig relativeringsvermogen verteld. Fraaie illustraties van door Barbara de Reus-Kamma vervaardigde zeemleer-collages dragen bij aan dit zeer verzorgd uitgegeven werkje. (C.F.)
| |
J. Hulsbus, En de zon werd rood. De ondergang van Nederlands Indië en de hel van de Birmaspoorweg, 1941-1945 (Baam: Hollandia, 1986, 284 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6045 480 4).
De auteur werkte tijdens de tweede wereldoorlog als krijgsgevangene aan de Birma-spoorweg. De verschrikkingen van de dodenspoorweg worden in gedramatiseerde vorm in dit boek opgeroepen. Ook de voorgeschiedenis van de oorlog, de Indische jeugd van de schrijver en het verloop van de oorlogshandelingen worden in een kaleidoscopisch geheel - deels op een impressionistische wijze deels in journalistieke vorm - weergegeven. Doordat de schrijver kennelijk heeft gepoogd een stuk onverwerkt verleden van zich af te schrijven, zijn verbeelding en werkelijkheid niet altijd even gemakkelijk van elkaar te scheiden. (C.F.)
|
|