| |
| |
| |
Recensies
Marie Scholz-Babisch, ed., Quellen zur Geschichte des klevischen Rheinzollwesens vom 11. bis 18. Jahrhundert (Deutsche Zolltarife des Mittelalters und der Neuzeit III en IV, Deutsche Handelsakten des Mittelalters und der Neuzeit XII en XIII; 2 dln, Wiesbaden, 1971, 1 + 1136 blz.).
Bovengenoemde publicatie is ook voor de geschiedenis van de Nederlanden van belang, zowel wegens de geografische ligging van het hertogdom Kleef als wegens de problematiek die in de opgenomen bronnen steekt. Geografisch is namelijk Kleef met de grenzen van 1789 als grondslag genomen, zodat enkele tolplaatsen die tegenwoordig op Nederlands gebied liggen, waarvan Lobith, Nijmegen en Huissen de belangrijkste zijn, mee worden beschreven. Verder is op te merken dat de tol van Lobith tot 1473 in het bezit van de Gelderse graven en hertogen was, terwijl het kapittel van Sint Marie te Utrecht en zijn rechtsnavolgers de tol te Schmitthausen (Smithuizen zei men hier) bezaten. Het belangrijkste is echter dat de diverse tolsystemen langs de Rijn alleen maar in verbinding met elkaar zijn te bestuderen: op het Hollandse tolsysteem geconcentreerd in Dordrecht, volgde het Gelderse, waarbij verder stroomopwaarts die van Kleef en van het prinsbisdom Keulen zich aansloten. Bovendien waren het sinds de veertiende eeuw voor een groot deel Hollanders en Geldersen die dit riviergedeelte bevoeren. Verder wordt, zoals gezegd, door deze publicatie de problematiek van het werken met de gegevens van de diverse tollen gesteld en dat klemt te meer voor de historici van de Nederlanden. De belangrijkste gegevens voor de geschiedenis van de rivierhandel zal men immers kunnen halen uit tolrekeningen, waarin van dag tot dag staat opgetekend welke schippers met welke koopwaar bij de tolkamers verschenen. Voor het Kleefse zijn er haast geen rekeningen bewaard gebleven, maar betreffende Gelderland berusten er talrijke exemplaren in het archief van de Gelderse rekenkamer. Van de rekeningen van Lobith, die met lacunes de jaren 1306-ca.1375 beslaan, heeft prof. W. Jappe Alberts in de BMHG, LXXXI (1967) er twee gepubliceerd en hij schijnt een integrale editie voor te bereiden. Trouwens het belang van de Gelderse tolrekeningen was al eerder gebleken door de publicatie van J.C.
Westermann, De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1394/'95 (Werken Gelre XXI; Arnhem, 1939). Maar gebruikers van deze twee publicaties zullen bemerkt hebben dat ze weerbarstig materiaal onderhanden hadden en dat het vooral niet eenvoudig is de grondslag van de diverse tolheffingen te achterhalen. Daarvoor zou men allereerst over de toltarieven moeten beschikken en tevens inzicht moeten krijgen in de diverse regelingen omtrent tolvrijdom en dergelijke. Ideaal in dit opzicht is bijvoorbeeld J.F. Niermeyer, ed., Bronnen voor de economische geschiedenis van het Beneden-Maasgebied, I, 1104-1399 (RGP, Grote serie CXXVII; 's-Gravenhage, 1968). Daarin wordt de publicatie van de Dordtse tolrekeningen van 1380-1385 voorafgegaan door een groot aantal acten en oorkonden, waardoor men een inzicht krijgt in de hele rivierhandel van de delta.
| |
| |
Om terug te keren naar de te bespreken publicatie van mevrouw Scholz-Babisch, deze is in veel opzichten te vergelijken met Niermeyers Bronnen voor het Beneden-Maasgebied, maar dan zonder rekeningen. Het ironische van het geval is dat er in het Kleefse haast geen echte tolrekeningen bewaard zijn gebleven (uitgezonderd nr. 180 en nr. 528), zodat toltarieven in het middelpunt van de belangstelling staan. Maar behalve die, heeft de uitgeefster ook vele andere stukken opgenomen en dat over de hele periode van de elfde eeuw tot 1793. Zij heeft hieraan met noeste vlijt jarenlang gewerkt, heeft van de meeste stukken uitstekende regesten vervaardigd en het geheel voorzien van een uitvoerig en verhelderend commentaar. Vooral voor dit laatste verdient zij mijn diepe bewondering. Ik kan uiteraard geen overzicht van de inhoud geven. De Nederlandse historici zullen deze uitgave moeten gebruiken voor hun eigen onderzoek. Vaak zullen zij daarbij werken met tolrekeningen, die doorgaans te omvangrijk zijn om ze integraal uit te geven, maar een verbreiding op microfilm of misschien zelfs wel een transcriptie in gestencilde vorm, moeten tot de mogelijkheden behoren. Voor de interpretatie daarvan draagt mevrouw Scholz-Babisch overvloedig materiaal aan, met name voor de zo belangrijke tol van Lobith, maar tevens wordt duidelijk dat we ook voor de overige Gelderse tolplaatsen een soortgelijke publicatie zouden moeten hebben. Daarnaast heeft het boek natuurlijk zelfstandige waarde. Men krijgt hieruit een vrij goed inzicht in de ontwikkeling van de Rijnhandel. De belangrijke rol van de Nederlandse Rijnschippers ook in de nieuwe geschiedenis, blijkt duidelijk en verder kan men door deze publicatie mede inzien, waarom in de Tachtigjarige Oorlog en later, militaire operaties zo vaak op tolplaatsen als Schenkenschans, Rijnberk en dergelijke gericht waren. Nog veel andere zaken snijdt mevrouw Scholz aan in haar inleiding, die wat mij betreft best wat langer had kunnen zijn
en minder gedrongen geschreven.
H.P.H. Jansen
| |
H. Bruch, ed., Chronographia Johannis de Beke (RGP Grote serie CXLIII; 's-Gravenhage, 1973, lx + 383 blz., f 72.80).
Beka, zoals hij toen nog genoemd werd, de kroniekschrijver van de Utrechtse bisschoppen tot 1346, was het ‘bête noire’ van de school van Oppermann, wegens de vele fabels en onjuistheden die hij bevatte over de oudere Hollandse en Utrechtse geschiedenis. In 1914 promoveerde Oppermans leerling H.P. Coster op een verdienstelijk boek, De kroniek van Johannes de Beka, haar bronnen en haar eerste redactie. Daarmee werd al heel veel vertrouwen dat vroegere generaties historici in hem hadden gesteld, ondermijnd. Maar voor een definitief oordeel zou men toch eerst de beschikking moeten hebben over een moderne uitgave, want tot nog toe moest men zich behelpen met de zeventiende-eeuwse uitgave van Arn. Buchelius, die voor die tijd heel bevredigend was, maar uiteraard onvoldoende kritisch en met zijn uitvoerige noten over feitelijke ontwikkelingen in de tekst genoemd, een erg gedateerde indruk maakte. Drie jaar na zijn promotie, in 1917, ontving Coster dan ook de opdracht voor een nieuwe uitgave. Maar zoals dat soms gaat bij de RGP, jaar na jaar verschenen in de verslagen van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis berichten over de voortgang van het werk, maar de uitgave zelf verscheen niet. In 1924 werd als opvolger van Coster prof. I.H. Gosses uit Groningen benoemd, maar bij zijn dood in 1940 was de zaak nog niet veel verder en jarenlang bleef de uitgave sluimeren, tot in 1953 dr. H. Bruch voor het werk werd aangewezen. Hij had zich al onderscheiden door belangrijke studies over de laat-middeleeuwse historiografie - onder
| |
| |
andere zijn dissertatie over Theodericus Pauli van 1931 - en is daarmee ook na 1953 voortgegaan onder andere door het bekende Supplement op Romeins Geschiedenis van de Noord-Nederlandse Geschiedschrijving in de Middeleeuwen. Ondertussen werd ook de persoon van ‘Beka’ zelf wat minder schimmig, onder meer doordat pater Hof heer Jan Beke heeft teruggevonden in de Egmondse abdijrekeningen. Daardoor staat het onweerlegbaar vast dat hij niet Beka, maar Beke heette en te Egmond geschreven heeft, waar hij ook zijn voornaamste bronnen moet hebben aangetroffen.
De grootste moeilijkheid voor de uitgevers was de aanwezigheid van een groot aantal handschriften, zonder dat één daarvan duidelijk als het dichtst bij de autograaf staande kon worden beschouwd. Het meest daarvoor in aanmerking komt nog een handschrift dat in het bezit is geweest van Philips van Leyden, de schrijver van het bekende tractaat, De cura rei publicae et sorte principantis. Maar dr. Bruch kwam al gauw tot de conclusie dat dit niet te vertrouwen was en dat hij een gereconstrueerde tekst moest geven uit zoveel mogelijk relevante handschriften van de indrukwekkende stemma codicum die hij had opgesteld. Verder was daar het probleem van Bekes bronnen. Zelfstandige waarde bezit hij immers slechts voor de laatste decennia van zijn werk, maar de moderne historiografie is ook geïnteresseerd in de manier waarop de geschiedschrijvers hun materiaal verwerken. Dr. Bruch wilde bij het groot aantal ontleningen, daarvoor de hele linkerbladzijde reserveren, terwijl Bekes eigen tekst dan op de rechterbladzijde moest komen, maar de Rijkscommissie besliste dat deze ontleningen normaal in cijfervoetnoten moesten worden aangegeven. Zo ingericht werd de tekst in 1963 aan het toezichthoudende lid van de commissie prof. Niermeyer overhandigd. Hij heeft geen definitief oordeel meer kunnen geven en het nieuwe toezichthoudende lid prof. Hugenholtz wist de Rijkscommissie ervan te overtuigen, dat dr. Bruchs oorspronkelijke opzet de voorkeur verdiende. Dat betekende weer uitstel van publicatie, omdat alle bronnen opnieuw moesten worden nagegaan, maar mijns inziens is dit toch een wijze beslissing geweest. Men krijgt nu immers een overzichtelijk paginabeeld, met naast elkaar links de volledige tekst van de bronnen waar Beke op terug gaat en rechts de redactie die hij ervan heeft gemaakt. En dat is onthullend. Want Beke was een mooischrijver en we zien duidelijk hoe hij de zinnen anders en retorischer redigeert, hoe hij er rijm
aan toevoegt en juist door zijn gladde stijl waarschijnlijk zo'n succes bij het lezend publiek heeft kunnen boeken. Wat mij betreft had dr. Bruch nog wel wat vollediger kunnen zijn in het opgeven van bronnen. Zoals bij vele middeleeuwse kroniekschrijvers vermeldt Beke herhaaldelijk astronomische verschijnselen, visioenen en dergelijke. Nu geeft dr. Bruch niet altijd de bron daarvoor op, maar het is mij bij onderzoek gebleken dat in die bronnen doorgaans geen voorspellende waarde aan het verschijnsel wordt toegekend, maar dat Beke, waarschijnlijk om zijn verhaal smeuïger te maken of misschien wel uit een diepe overtuiging, bijna steeds aangeeft wat het verschijnsel te betekenen heeft.
Maar overigens alle lof voor deze editie. In vele voetnoten wordt telkens rekenschap afgelegd van de gekozen variant en ik meen dat haast steeds de meest verantwoorde keuze gedaan wordt. Wie, die niet een even grondige kennis van de handschriften heeft als dr. Bruch, zou het trouwens durven wagen kritiek op zijn editie te hebben en dat maakt het recenseren van edities zo moeilijk, omdat de uitgever nu eenmaal doorgaans de enige waarlijk deskundige is. Een zekere controle wordt mogelijk gemaakt door de acht bijgevoegde facsimile's en op grond daarvan zou ik met de beste wil ter wereld geen enkele aanmerking kunnen maken.
Blijft dan nog het probleem van de continuaties. Onze Beke heeft zijn verhaal beëindigd midden 1346, maar copiisten hebben aan bestaande handschriften vaak een stuk toege- | |
| |
voegd al of niet uit eigen koker. Het merkwaardige is dat er een zekere overeenstemming bestaat tussen de vijf verschillende continuaties die dr. Bruch als Bijlagen afdrukt. Drie daarvan waren nog onuitgegeven en vooral een vrij groot stuk lopend tot 1393 is niet onbelangrijk. De uitvoerigste continuatie, de zogenaamde ‘Vermeerderde Beka’, die Bruch liever ‘Nederlandse Beke’ noemt, is daar niet bij. Er bestaat al een uitgave van in Matthaeus' Analecta, maar willen we een inzicht krijgen in de laat-middeleeuwse historiografie in Holland, dan zou ook daarvan alsmede van andere geschiedschrijvers kritische uitgaven, liefst even voortreffelijk als de onderhavige, moeten verschijnen. Blijkens het jaarverslag 1973 van de RGP is dr. Bruch inmiddels begonnen met het werk aan deze middeleeuwse vertaling. Het werk daaraan zal hopelijk minder tijdrovend zijn dan dat aan de uitgave van Beke zelf, hoewel het aantal handschriften tamelijk groot is. Daardoor zullen we nog meer inzicht krijgen in de ontwikkeling van de Hollandse historiografie, die beginnend met de Annales Egmundenses, via Chronicon Egmundanum Melis Stoke, Wilhelmus Procurator, Beke en zijn continuatores en bewerkers, Theodericus Pauli en Johannes à Leydis uitmondt in de Divisiekroniek, waarin het beeld gefixeerd wordt. Men zal dan kunnen zien wat iedere geschiedschrijver, werkend met dezelfde bronnen en gegevens er telkens van maakt en zo een beter inzicht krijgen in de intellectuele geschiedenis van Holland in de late middeleeuwen. Er moeten dan nog wel nieuwe uitgaven komen van heel wat werken, want van vele bestaan slechts onkritische uitgaven. Dat dr. Bruch het lastigste werk, dat hiervoor moet worden gedaan, tot
een lofwaardig einde heeft gebracht, is hopelijk duidelijk geworden uit deze recensie.
H.P.H. Jansen
| |
C.G.M. van Dijck, De Bossche Optimaten. Geschiedenis van de Illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's-Hertogenbosch, 1318-1973 (Dissertatie Utrecht; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1973, xxxii + 499 blz.).
De Bossche Illustere Lieve Vrouwebroederschap is in de geschiedenis der Nederlanden een uniek verschijnsel, waarvoor in onze streken geen vergelijking gemaakt kan worden. Na bijna honderd jaar heeft deze broederschap opnieuw een geschiedschrijver gekregen, die onder andere omstandigheden kan schrijven dan zijn voorganger. Hezenmans immers publiceerde in 1876 over de broederschap in het tijdschrift van het katholieke reveil: Onze Wachter. En dat werd een verhaal van niet alleen romantische, maar vaak ook polemische strekking. In 1925 heeft Oldewelt de oudste rekeningen uit het nagenoeg intacte broederschapsarchief uitgegeven, Smijers en Vente bestudeerden al hetgeen op de muziek betrekking had, terwijl pater Gerlach OFMCap in het archiefmateriaal gegevens over Jeroen Bosch verzamelde.
Schrijver signaleert de moeilijkheden bij het in één boek beschrijven van de geschiedenis van deze broederschap, waaraan men beter twee of drie aparte studies zou kunnen wijden. Allereerst is daar de veelzijdigheid van de geschiedenis, die zowel spirituele als zeer materiële aspecten vertoont. Maar bovendien bestaat de huidige broederschap uit een kleine en zeer selecte samenstelling, waarvan de helft katholiek en de helft protestant is en die in haar activiteiten nog maar weinig gemeen heeft met de oorspronkelijke opzet:
er worden geen regelmatige liturgische diensten meer gevierd, de leden zijn geen clerici, de eigen kapel bestaat niet meer, devotionele vormgeving en armenzorg zijn tot loos ritueel verstard. Slechts de naam vertoont nog een zekere gelijkenis met de oorspronkelijke gedachte (2).
| |
| |
Het breekpunt lag in de jaren na de inname van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik: in 1642 kwam er een nieuw reglement.
Overigens was er in de jaren na 1518 reeds een eind aan de allergrootste bloei gekomen. Met deze jaartallen 1518 en 1642 is tevens de hoofdindeling van het boek gegeven. En het ligt voor de hand, dat aan de periode tot 1518, de periode van opkomst en grootste bloei, de meeste aandacht (187 van de 400 pagina's tekst) werd geschonken. Als Mariabroederschap stond de Bossche in onze gewesten beslist niet alleen, toen ze in 1318 werd opgericht. Maar alleen van de Bossche broederschap is de geschiedenis bijna op de voet te volgen, dankzij de constante zorg voor het eigen archiefmateriaal en ook het toeval dat noch brand noch oorlog de oorkonden en rekeningen hebben getroffen.
Doordat de broederschap het ‘organisatorisch kader van een devotie’ vormde, ontwikkelde zich het verschil tussen een kerngroep van ‘gezworenen’ (40 à 50 clerici) en de buitenleden, waarvan het aantal in de vijftiende eeuw zeer sterk toenam tot zelfs bijna 600 nieuwe inschrijvingen per jaar omstreeks 1500. De ledenlijsten bevatten zo'n 100.000 namen, daarbij na 1430 steeds meer namen van buiten de Bossche Meijerij, ook uit Rijnland-Westfalen en de Hanzesteden. In de bijlagen wordt onder andere een overzicht gegeven van die nieuwe inschrijvingen per jaar, en ook van de plaatsen waar het voor de broederschap lonend was om procuratoren te hebben.
Het bronnenmateriaal verklaart, waarom over de lidmaatschappen en de financiele grondslag van de broederschap, over de gebruikte voorwerpen en de extra processies meer bekend is dan over de details van de ‘gewone’ liturgie en vroomheidsvormen. Er zijn trouwens van Den Bosch geen onorthodoxe of anderszins verdachte geestelijke stromingen uitgegaan. Een devotie die ‘gewoon middeleeuws’ was, doet archiefstukken ontbreken die men wel kan verwachten, wanneer de aard van de vroomheid een omstreden zaak geweest zou zijn. De liturgie wordt daarom vooral zijdelings griipbaar, in de inrichting en reparaties van de kapel, in fundaties en begrafenisrechten, in kleding van de broeders en van de celebranten, in de zorg voor de muziek en het orgel, in de organisatorische rompslomp rond de processies, in de aflaten (met name die van 1518 waarmee de auteur het eerste deel afsluit).
Deel B: ‘Stabilisatie en crisis 1518-1629’ (191-314) heeft in hoofdzaak dezelfde opzet als het eerste deel: de organen van de broederschap, de kapel, de eredienst en de armenzorg, en de (toenemende weelde van de) maaltijden. Schrijver onderzoekt de oorzaken van het teruglopen van de aanmeldingen van nieuwe leden. Die teruggang lijkt eerder te wijten aan de politieke en religieuze spanningen die de intensivering van verre relaties bemoeilijkten, dan dat de Mariale devotie zelf in de Nederlanden zou zijn teruggelopen. De auteur is overigens zeer voorzichtig in zijn oordeel, maar ook andere ‘contacten op afstand’ nemen in die tijd af... Als men dichter bij Den Bosch komt, blijven de aanmeldingen van nieuwe buitenleden doorgaan tot na 1570. Een keerpunt is wel 1566. De tweede Bossche beeldenstorm treft ook de broederschapskapel, waarbij de vernieling van het orgel duidelijk een particuliere wraakneming is van een vroeger ontslagen zanger...
In het derde deel worden zeventig van de negentig pagina's besteed aan de discussies na de omzetting van de broederschap (1642-1646). Predikanten hadden immers liever gezien, dat de broederschap geheel verdwenen was... Daarna zijn goed twintig bladzijden voldoende voor de resterende ruim drie eeuwen, want over die eeuwen valt maar weinig te vermelden. De voortaan paritair uit katholieken en protestanten samengestelde Sociëteit van Bossche Optimaten had de jaarlijkse maaltijd - de vóór 1629 steeds verder uitgedijde aangename bijkomstigheid - als belangrijkste gezamenlijke activiteit overge- | |
| |
houden, terwijl de proosten bepaalde inkomsten aan het vroegere stiefkind ‘armenzorg’ konden besteden. De omvang van die armenzorg loopt overigens in de achttiende eeuw terug.
De rekeningen vertellen niet, waarover men aan tafel sprak, zodat in de beschrijving van drie eeuwen geschiedenis maar weinig weerslag te bespeuren valt van hetgeen zich in de Nederlanden en meer algemeen West-Europa afspeelt. Overigens ontbreekt ook de vraag naar dat ‘waarover spraken zij’ bij de auteur, die het overigens in de twee eerste delen gemakkelijker had, de algemene historische achtergrond in zijn beeld te betrekken. Toen waren er bij voorbeeld extra processies bij feestelijke of droevige gebeurtenissen, op eigen initiatief of op bevel (zoals dat van Parma in 1588). We lezen over maatregelen tot versobering in moeilijke tijden en veiligheidsmaatregelen in woelige tijden, omdat zo'n processie met toeloop van heinde en ver als dekmantel voor andere activiteiten gebruikt kon worden enz. enz.
Na 1642 was de broederschap ook geen broedplaats van de oecumene, zoals auteur vanuit de huidige situatie misschien had gehoopt. Het laatste hoofdstuk over de periode na 1646 gaat onder de titel: ‘Oecumene tegen wil en dank’? Een en ander verbaast minder vanuit het verleden, dan achteraf vanuit 1973 gezien. Immers het was eerder de maatschappelijke betekenis van het lidmaatschap dan het evangelie en de vroomheid, die het genootschap bond. Pogingen om aan de samenhorigheid ook liturgisch enige vorm te geven, hadden dan ook geen of kortstondig success.
Het boek brengt, behalve het overzicht van archivalia en literatuur (xix-xxx) en overvloedige aantekeningen, een viertal afbeeldingen en een groot aantal bijlagen, alsmede een register op plaats- en persoonsnamen. Auteur is zich bewust, met dit boek het archiefmateriaal, met name ook het biografische en statistische, niet uitgeput te hebben. Een goede wegwijzer bij verder onderzoek, en ook bij de noodzakelijke vergelijking met andere (dan wel buitenlandse) broederschappen, heeft Van Dijck ons zeker gegeven.
J.A. de Kok ofm.
| |
Klaus Spading, Holland und die Hanse im 15. Jahrhundert. Zur Problematik des Übergangs vom Feudalismus zum Kapitalismus (Abhandlungen zur Handels- und Sozialgeschichte. Herausgeg. von der Hansischen Arbeitsgemeinschaft der Historiker-Gesellschaft der Deutschen Demokratischen Republik, XII; Weimar, 1973, xvi + 189 blz., DM 21, -.).
Het is al meer dan veertig jaren geleden, dat Vollbehr een kleine monografie wijdde aan Die Holländer und die deutsche Hanse, die in 1930 als Pfingstblatt van de ‘Hansische Geschichtsverein’ verscheen. Hoewel niet zonder verdienste was het toch een vrij oppervlakkig geschrift en het is daarom toe te juichen, dat opnieuw een Duits historicus, Klaus Spading, de verhouding van Holland en de Duitse Hanze behandeld heeft in een geschrift dat uitvoeriger is dan het voorgenoemde en dat zich bovendien tot de vijftiende eeuw beperkt. Het is daarbij een beschouwing, die uit de historisch-materialistische hoek komt, zoals reeds uit de ondertitel valt te bevroeden en die zich de vraag stelt, hoe de in de vijftiende eeuw groeiende superioriteit van Holland in zijn concurrentiestrijd met de Duitse Hanze, in het bijzonder met het Wendisch kwartier, te verklaren valt. Uiteraard wil de schrijver zich in zijn beschouwingen afzetten tegen de Duitse burgerlijke geschiedschrijving, eigenlijk nog meer dan tegen de Nederlandse, hoewel die aan hetzelfde euvel als de Duitse mank gaat. De schrijver deelt de behandeling van zijn onderwerp in vier hoofdstukken in. In het eerste worden de betrekkingen tussen Hanzesteden en Holland
| |
| |
(in de betekenis: Holland en Zeeland) nagegaan tot 1438; in het tweede de economischepolitieke uitbreiding der Hollanders tussen ‘Kaperkrieg’ van 1438 tot de opheffing van de dwangstapel te Brugge in 1502, gesplitst in een deel I: de Hollanders in de Oostzee, onderverdeeld in ‘Kaperkrieg’ 1438-1441 en ontwikkeling en bevestiging van de Hollandse positie in de tweede helft van de vijftiende eeuw en II: handelsbetrekkingen van Holland tot de Westeuropese landen en nabijgelegen Hanzesteden.
Het derde hoofdstuk schildert de afweermaatregelen van de Wendische steden tegen de Hollandse opmars, onderverdeeld in: algemene maatregelen tot verzekering van het monopolie van de tussenhandel (tussen Oost- en Noordzee), en: optreden tegen handel en vrachtvaart der Hollanders.
Het vierde hoofdstuk behandelt de boven reeds gesignaleerde oorzaken van de suprematie der Hollanders, gesplitst in 1. nieuwe productievormen van draperie, brouwerij en visserij; 2. vooruitstrevende trekken in handel en vrachtvaart, en 3. gevolgen van de politieke verhoudingen op de economische ontwikkeling in Holland.
Het komt mij voor, dat het bij de beoordeling van het geschrift van Spading vooral op dit vierde hoofdstuk aankomt, omdat dit een element is, dat, op grond van de ideologische uitgangspunten van de schrijver, als nieuw in de behandeling van het onderwerp kan worden beschouwd. Het is niet, dat voor het voorafgaande geen enkele kritiek zou kunnen gelden. Hier en daar valt op, dat in het bijzonder de Nederlandse casu quo Westeuropese literatuur blijkbaar niet altijd toegankelijk is. Op gevaar af aan eigen schrijfsels te veel waarde toe te kennen, moet ik constateren, dat de schrijver de, voorzover mij bekend, nieuwste bijdrage over het Hollands-Wendische conflict van 1438-1441 niet gebruikt heeft, doch evenmin de veel oudere studie van Poelman, getiteld Een middeleeuwsche Kaperoorlog (1915). Uit mijn opstel in de Revue du Nord (1960) (besproken in de Hansische Umschau (1960), in Hansische Geschichtsblätter, LXXIX (1961) 134) had hij kunnen lezen, dat aan het feit dat hertog Philips als oorkonder wordt genoemd in stukken, die wij kennen uit de Memorialen Rosa, geen enkel argument kan worden ontleend voor een persoonlijk ingrijpen van de hertog, die op dat ogenblik in de regel in Henegouwen of Artois vertoefde. Dat de schrijver daarbij vaart op het bestek van Warnsinck valt alleen maar te betreuren (vergelijk wat Spading schrijft over de Hollandse vlootuitrusting, 27), omdat juist voor de vijftiende eeuw Warnsinck, afgezien van zijn grote verdiensten voor de zeegeschiedenis der zeventiende en achttiende eeuw, als amateur moet worden beschouwd. Er zijn meer aanwijzingen, dat in de DDR de literatuur van West-Europa te weinig bekend is. Wanneer de Hollands-Zeeuwse visserij besproken wordt, treft het, dat de door de schrijver gebruikte literatuur of volstrekt verouderd is (Beaujon, Haak), of nog aanvulling behoeft na het stellig verdienstelijke Keulse
proefschrift van Nellie Gottschalk, Fischereigewerbe und Fischhandel der niederländischen Gebiete im Mittelalter (1927). Noch het proefschrift van H.A.H. Kranenburg over de Noordzeevisserij (1946), noch dat van Y.N. Ypma over de Zuiderzeevisserij (1962) zijn hem bekend en juist hier zou hij vrijwat over vistechnieken hebben gevonden, die hem nu duister zijn gebleven.
Doch nu het vierde hoofdstuk, stellig als pièce de résistance te beschouwen. Van de in totaal 180 bladzijden neemt het niet minder dan 80 in beslag! Aan de hand van de studies van Posthumus over de Leidse lakenindustrie en Van Loenen over de Haarlemse brouwerij wil hij hier vaststellen dat de ‘feudalistische Gesellschaftsformation’ reeds doorbroken wordt door een beginnende vroegkapitalistische productiewijze en wel in de tweede helft der vijftiende eeuw (waarbij hij zich een vrijheid veroorlooft ten opzichte van das Kapital, waar dit in het algemeen pas in de zestiende eeuw wordt gesteld: vergelijk Marx-Engels,
| |
| |
Werke, XXIII (Berlin, 1972) 743). Nu zijn er ongetwijfeld aanwijzingen in de Leidse draperie voor het bestaan in die periode van het Verlagsystem (niet van Manufactuur, zoals die in het Marxistisch voetspoor natuurlijk komt opduiken), minder in de brouwerij te Haarlem. Ook de Noordzeevisserij zou progressieve methoden verraden in de conservering van de vis, die daardoor voor export groter betekenis krijgt. Ook handel en vrachtvaart zouden, gesteund door Hollandse exportindustrie (laken, bier nauwelijks) progressieve trekken (ten aanzien van scheepstype, Ommelandvaart) vertonen. Hierdoor kon, volgens schrijver, het tussenhandels-monopolie tussen Noord- en Oostzee van de Duitse Hanze worden aangetast. De schrijver wil overigens niet beweren, dat de Hollandse steden economisch voor zouden lopen op de Hanzesteden (ten aanzien van boekhouding bijvoorbeeld kan daarvan geen sprake zijn, eerder het tegendeel), doch de combinatie van de verschillende factoren zou de Hollanders in het Noordzee-Oostzeeverkeer een voorsprong hebben bezorgd op de zich aan hun oude bevoorrechte positie vastklampende Hanzesteden (die trouwens geen gesloten front met de Wendische steden vormden). Het komt mij voor, dat de schrijver er niet in geslaagd is zulk een Hollands overwicht duidelijk te maken. De opkomst van de Engelse en Hollandse lakenexportindustrie heeft stellig tot de teruggang van de Duitse Hanze bijgedragen en naar het mij voorkomt vooral ook de verzwakking van de Vlaams-Brabantse draperie, waarvan de kostprijs vergeleken met de Engels-Hollandse te hoog kwam te liggen, waartoe ook de lagere vrachtkosten Holland-Oostzee in vergelijking met die van het Zwin naar de Oostzee het hunne bijdroegen.
In verschillende opzichten heeft Klaus Spading een lezenswaardige studie geleverd, die het materiaal vaak nieuw heeft gerangschikt maar met wie referent ten aanzien van zijn beschouwingen over de oorzaken der Hollands suprematie niet kan meegaan.
T.S. Jansma
| |
Pierre Jodogne, Jean Lemaire de Belges, écrivain franco-bourguignon (Mémoires de la Classe des Lettres, Académie royale de Belgique, Collection in -4o, 2e série, XIII, i; Brussel: Palais des Académies, 1972, xiv + 535 blz., 800 BF).
Jean Lemaire, de tijdens zijn leven gevierde prozaschrijver en dichter, telde reeds op het einde der zestiende eeuw nog slechts weinig bewonderaars. In 1740 werd hij als het ware herontdekt door Cl. Sallier als een der voorlopers van de renaissance en het italianisme in de Franse letterkunde. Als dusdanig werden hem sinds de laatste jaren der negentiende eeuw tal van literair-historische studies gewijd. De indiciaire et historiographe de Madame (Margareta van Oostenrijk) heeft daarentegen vanwege de historici weinig belangstelling gekregen. Inderdaad in tegenstelling met zijn illustere voorgangers in het ambt van vorstelijk historiograaf in de Nederlanden, Chastellain en Molinet, heeft hij geen werkelijk eigentijdse geschiedenis te boek gesteld.
Ook P. Jodogne benadert Lemaire vanuit een literair-historisch standpunt, maar dit belet niet dat de historici met zijn werk hun voordeel kunnen doen. De studie van Jodogne valt uiteen in vier grote delen, die echter alle gedragen worden door zijn probleemstelling. Een inleidend hoofdstuk schetst de evolutie van de appreciatie en het beeld van Lemaire bij de tijdgenoten en latere vorsers. Voor hen, voortbouwend op de loftuitingen waarmee Marot en Du Belloy hem hebben bedacht, geldt Lemaire, zoals gezegd, als een typisch italianisant en renaissancist, ofschoon ergens nog badend in de rederijkerstraditie. Daarom gaat de auteur vervolgens dieper in op het italianisme in het algemeen en op
| |
| |
de culturele betrekkingen tussen Frankrijk en Italië en op de verspreiding van de Italiaanse cultuur en gedachtenwereld in West-Europa in de vijftiende eeuw. De intensere contacten met Italië zouden in Frankrijk reeds inzetten met het verblijf van het pauselijk hof te Avignon, dus lang voor de Italiaanse veldtochten van Karel VIII en zijn opvolgers. Ook Lyon met zijn haven en handelswereld was reeds vroeg het toneel van intieme contacten tussen Frankrijk en Italië. Van in de veertiende eeuw bemerkt men in Frankrijk echter een soort liefde-haat verhouding tegenover de superieure Italianen. In dit overzicht mist men echter grotendeels de Italiaanse aanwezigheid in de Bourgondische Nederlanden, waar Lemaire zijn jeugd heeft doorgebracht en zijn opleiding van Molinet heeft gekregen.
Een derde luik van de studie geeft een uitvoerige biografische schets, die ook ingaat op alle belangrijke personaliteiten waarmee Lemaire in contact kwam. Lemaire was een typisch hofschrijver die vooral met de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk bindingen heeft gehad. Zijn reizen naar Venetië en Rome brachten hem eigenlijk nooit in innig contact met Italiaanse literatoren. Het laatste en uitvoerigste deel van de studie is natuurlijk gewijd aan de analyse van het oeuvre van Lemaire. Strict chronologisch worden al zijn werken besproken: hun ontstaansdatum, hun inhoud, hun karakteristieken naar stijl en taal, hun inspiratiebronnen en speciaal eventuele Italiaanse invloeden. Door de beoefende genres, door zijn stijlconcepties en zijn politieke opvattingen moet Lemaire gesitueerd worden in de Frans-Bourgondische tradities. Hij heeft wel geput uit de klassieke literatuur en kent wel werken van Italiaanse humanisten, maar hij had daarentegen weinig contact met en bewondering voor de Italiaans schrijvende eigentijdse literatoren. Volgt hij nu en dan de gangbare Italiaanse stijlmode, in feite is hij politiek en psychologisch een tegenstander van de Italianen.
Voor de sterfdatum van Lemaire werden reeds de meest uiteenlopende data voorgesteld: van ca. 1515 tot 1548. P. Jodogne heeft zich nogal snel en gemakkelijk van het probleem als literairhistorisch weinig belangrijk afgemaakt. Voor de literatuur was Lemaire omstreeks 1515-1516 dood, ook al is hij waarschijnlijk slechts rond 1524 overleden, meent hij. Een nauwkeurige overlijdensdatum zou nochtans een beslissend element kunnen zijn bij de omstreden toeschrijving van bepaalde werken aan Lemaire, die hem nu op louter stijlkritische gronden worden betwist. Reeds in 1913 had A. Humpers betoogd dat Lemaire in 1515 of ten laatste in 1516 was gestorven. P. Spaak (1926) en K.M. Munn (1936), hierin gevolgd door Jodogne, waren niet overtuigd door zijn argumentatie en meenden te moeten vrede nemen met 1524 als terminus ante quem. Begin 1515 was Lemaire zeker nog in leven. Etienne Pasquier tekende omstreeks 1560 in zijn Recherches de la France aan dat Lemaire ‘florist sous le règne de Louis XII et vit celui de François Ier’. Frans I nu ving zijn regering op 1 januari 1515 aan. Enige bevestiging van dit getuigenis vindt men in de opdracht door Lemaire van de tweede versie van zijn Traité des Pompes funèbres aan Claude de France na het overlijden van haar dochter Anna van Bretagne († 9 januari 1514), waarvan Lemaire de begrafenis heeft bijgewoond en in een brief van Joos Bade aan Lemaire van 18 maart 1514 en vooral in de vertaling van De rosis, gedateerd van 1514 (o.s.), dat wordt aanzien als een hulde aan Claude van Frankrijk ter gelegenheid van haar troonsbestijging (1 januari 1515) door Lemaire aangeboden. Nog in april 1516 wordt een deel van de Illustrations de Gaules et Singularités de Troie heruitgegeven en in juli 1516 het Epistre du Roy... ‘par le commendement de Johan Lemaire’. In juli 1516 is
Lemaire dus nog in leven.
Anderzijds was hij zeker gestorven voor Guillaume Cretin († november 1525), vermits deze in een anonieme Art de rhétorique als levend wordt vernoemd terwijl de tekst ook
| |
| |
allusie maakt op ‘feu Le Maire’. Een druk van de Illustrations... verschenen in 1524 (o.s., en dus tussen 27 maart 1524 en 16 april 1525) vermeldt ‘Jean Le Maire des Belges, en son vivant secretaire et indiciaire...’. Het staat dus vast dat Lemaire tussen juli 1516 en 16 april 1525 moet gestorven zijn. Het wil ons voorkomen dat men met een vrij hoge graad van waarschijnlijkheid kan stellen dat de sterftedatum van Lemaire veel dichter moet liggen bij de eerste dan bij de tweede datum. De uitgesproken tegenstelling die zoals gezegd Etienne Pasquier hanteerde in verband met het leven van Lemaire die ‘florist’ onder Lodewijk XII en de regering van Frans I ‘vit’ schijnt er ons inziens op te wijzen dat Lemaire niet lang de troonsbestijging van Frans I overleefde. In 1524 zou Jean Quentin onze auteur reeds in numero veterum, onder de klassiekere auteurs rekenen. In 1520 heeft een jonge dichter het gewaagd aan twee poëtische verhalen van Lemaire over Cupido en Atropos een derde als vervolg toe te voegen. Tijdens het leven van Lemaire lijkt iets dergelijks minder waarschijnlijk. In een voorwoord van 1549 bij de Couronne margaritique drukt de uitgever zich als volgt uit: ‘Le desir que jouy tousjours eu de remettre sus tous autheurs et oeuvres utiles que l'injure du temps ou la oubliées ou depravés, m'avait de longtemps affectionné à nostre Jean Lemaire’. Ook deze uitspraak suggereert dat Lemaire reeds lang overleden is. De heruitgaven van de Illustrations die in 1517 en 1519 verschenen bevatten de vermelding ‘par le commandement de Jehan Lemaire’ die in de drukken van 1516 voorkwam niet meer en zij komt, ook nadien, nooit meer voor.
Daar wij moeten rekening houden met het feit dat de datum van verschijnen van 1517 in oude stijl is gesteld, moet de druk dateren van tussen 12 april 1517 en 4 april 1518. De uitgave van het Traicté de la différence des scismes van Lemaire werd te Parijs in september 1517 gedrukt voor rekening van Englebert en Jean de Marnef en Pierre Viart. Ook hier wordt geen melding meer gemaakt van een tussenkomst van de auteur zodat men kan veronderstellen dat het hier reeds een posthume uitgave betreft. In 1516 o.s., in feite in januari 1517, citeerde Jean Bouchet in zijn Temple de Bonne Renommée Lemaire te midden van Chartier († 1430), Molinet († 1507), Petrarca († 1374), Dante († 1321), Le Fèvre († 1468), Boccaccio († 1375) en Jean de Meung (ca. 1275) en looft dan verder ook eigentijdse schrijvers. Ofschoon geen van al deze feiten absolute bewijskracht heeft, vormen zij toch een stevige bundel van eensgezinde aanwijzingen die schijnen te bevestigen dat reeds in januari 1517 Lemaire niet meer tot de levenden behoorde. Dit zou dan meer aanvaardbaar maken dat een overigens zo vruchtbaar auteur sinds de eerste dagen van 1514 praktisch verstomd is. Dit raadselachtig stilzwijgen dat zo vele onderzoekers heeft geïntrigeerd pleit op zichzelf trouwens ook voor een vroege sterfdatum. Dit is des te meer waar daar Lemaire nog met verschillende werken bezig was die hij klaarblijkelijk nooit heeft voltooid. Volgens G. Doutrepont, door Jodogne op dit punt noch bevestigd noch tegengesproken, had Lemaire de bedoeling aan zijn Illustrations een vierde deel over de Turken en Grieken toe te voegen. Het boek was in 1500 aangevat, de twee eerste delen waren voltooid in 1508 en het derde in december 1512. Als hij inderdaad aan een vierde deel gewerkt heeft, kon het vermits hij per deel zo wat vier jaar nodig had, niet meer voltooid worden zo Lemaire inderdaad in
1516 is overleden. Omstreeks 1510-1511 had Lemaire een haast afgewerkte kruistochtgeschiedenis op het getouw die evenmin is voltooid. In 1512 heeft Anna van Bretagne hem een geschiedenis van haar geboortestreek opgedragen, maar ook deze is niet tot stand gekomen. Gewoonlijk wordt dit geweten aan het feit dat zijn opdrachtgeefster in januari 1514 is overleden, maar het is toch ook zo dat haar dochter Claude van Frankrijk haar is opgevolgd. Aan deze droeg Lemaire te dier gelegenheid een werk op om in haar gunst te komen. Hij kan daarbij
| |
| |
succes gehad hebben want wanneer hij zich in 1516 ‘indiciaire et hystoriographe de la Reine’ noemt, kan hij daarmee nog moeilijk iemand anders dan de nieuwe vorstin bedoeld hebben. Er is dus wel een redelijke kans dat zijn opdracht door haar werd verlengd.
Al met al is het zeker dat Lemaire gestorven is tussen juli 1516 en 16 april 1525, maar zeer waarschijnlijk reeds vóór januari 1517. Een belangrijk element, in verband met dit probleem, werd door Jodogne eveneens verwaarloosd. Zo was een nauwkeuriger onderzoek van het handschrift van de bewerkte versie van het Traité des Pompes funèbres van 1514 wenselijk geweest. De hypothese van Stecher dat het mogelijk een autograaf is, kon gemakkelijk getoetst worden door vergelijking met de autografische nota's voor de kroniek te Parijs.
Deze detailkritieken doen niets af aan de waarde van deze studie, die, ofschoon uit een literair-historisch standpunt aangevat, een belangrijke bijdrage blijft tot de cultuur- en ideëengeschiedenis van de overgangsperiode tussen middeleeuwen en moderne tijden. Een systematische bibliografie en een uitvoerige index, die niet slechts personen- en plaatsnamen maar ook titels van werken en een aantal realia bevat, verhogen nog de bruikbaarheid van het geheel.
R. van Uytven
| |
W. Balke, Calvijn en de doperse radikalen (Amsterdam: Ton Bolland, 1973, 387 blz.).
Op deze omvangrijke studie heeft W. Balke aan de Utrechtse universiteit de doctorsgraad in de theologie behaald (zijn promotor was prof. S. van der Linde). Ongetwijfeld is hier een gewichtig thema van de reformatie aangesneden: de verhouding tussen Calvijn en de linkervleugel, met name de dopers. De auteur spreekt terecht in zijn inleiding van een bestaande leemte in het onderzoek van dit probleem. Balke, die de zaak allereerst als theoloog èn als overtuigd aanhanger van Calvijn aanpakt, heeft zijn boek gesplitst in een historisch deel, waarin hij de verschillende fasen in Calvijns loopbaan en de ontwikkeling van zijn hoofdwerk, de Institutie, nagaat, en een systematisch deel, dat iets kleiner is en de wezenlijke principiële gezichtspunten behandelt. Zoals de schrijver tevoren aankondigt baseert hij zich geheel op de geschriften van Calvijn zelf en het beeld van de dopers dat daaruit naar voren komt. Als zodanig is zijn boek dus een wat eenzijdige bijdrage tot de bloeiende hedendaagse Täuferforschung, waarover Balke ook spreekt in zijn inleidende beschouwingen. Wel moet gezegd worden dat het omgekeerde: een uitsluitend doperse duiding van het Leitbild der radikalen ook niet ongebruikelijk is. Toch acht ik het een bezwaar dat de auteur van de geschriften van Calvijns tegenstanders van doperse huize weinig kennis heeft genomen en deze alleen aanstipt voor zover ze in de bestrijding door Calvijn ter sprake komen. De annotatie van het werk toont duidelijk hoezeer Balke steunt op de editie van Calvijns werken in het Corpus Reformatorum. Ernstig vind ik ook dat hij in onvoldoende mate de vraag heeft gesteld tegen wie Calvijn zich in concrete gevallen richt, als er slechts in het algemeen van ‘anabaptisten’ wordt gewaagd, terwijl in feite wellicht andere linkervleugelaren zijn bedoeld.
Dit laatste geldt in het bijzonder voor de eerste periode rond het jaar 1534, toen de Franse reformatie een kritieke fase doormaakte en de jonge Calvijn te Parijs geconfronteerd werd met libertijnen van Zuidnederlandse komaf, die zich als kaf onder het evangelisch-reformatorische koren mengden en een te meer compromitterend gezelschap waren, gezien de revolutionaire dreiging van de Munsterse dopers op dat moment. Het is nodig zich hier te realiseren dat er in Frankrijk en het franstalige gebied in het algemeen
| |
| |
toentertijd (nog) geen dopers waren, maar wel vrijgeesten als Quintin Couturier en Antoine Pocquet. Tegen hen richtte Calvijn zich in zijn geschrift Psychopannychia van 1534, dat pas in 1542 is verschenen, toen dezelfde lieden ook in Straatsburg en Genève weer opgedoken waren. Ook ten aanzien van de Luikenaren waarmee Calvijn in deze beide steden in aanraking kwam, moet men zich afvragen of deze vroege ballingen van huis uit wel dopers waren (zeker nog niet in 1533, toen ze in het Luikse uitgewezen werden). Een van hen (Bomeromenus) noemt zich adept van Bucer, die geen medestander van de dopers was, al toonde hij tegenover deze richting een opmerkelijke openheid.
In zijn Straatsburgse jaren (1538-41) heeft Calvijn met Bucer in nauwe aanraking gestaan en men krijgt de indruk dat zijn houding tegenover de radikalen daardoor ook sterk beïnvloed is. Niet alleen wist hij velen uit doperse kring voor zijn eigen vluchtelingengemeente aldaar te winnen, op advies van Bucer trouwde hij in 1540 ook met de weduwe van de bekeerde Luikse doper Jean Stordeur: Idelette van Buren. Voor de ontwikkelingsgang van Calvijn lijken deze Straatsburgse jaren, ook in het persoonlijk leven, uitermate belangrijk, hoe weinig zicht zijn eigen geschriften hier ook op geven (men zie echter de aanhef van de door Balke op bladzijde 138 geciteerde brief van Calvijn aan Viret uit 1549, geschreven na de dood van zijn vrouw, waar hij over de teerheid van zijn geest spreekt). Door middel van Bucer kwam Calvijn ook met een afgevaardigde van de Boheemse broeders in aanraking. Al weer dient gezegd dat de schrijver het probleem van de verhouding tussen Calvijn en Bucer en van hun relatie tot de dopers weinig principieel stelt of verdiept, met het excuus dat er geen goede monografie over het onderwerp bestaat.
Opmerkelijk is de conclusie dat zich in de Straatsburgse tijd een ‘kritische verwantschap’ tussen de auteur van de Institutie en de dopers heeft ontwikkeld (154). Dit geldt onder andere voor de opvattingen over de zuiverheid van de gemeente der gelovigen en over de tuchtoefening, evenals voor de appreciatie van de Heilige Schrift. Helemaal duidelijk wordt niet in hoeverre Calvijn nu werkelijk voorstander van een volkskerk is, anders dan de dopers (vergelijk 76 en 133). Bepaald onjuist is de visie als zouden de dopers zich uitsluitend op het Nieuwe Testament baseren (in een noot op bladzijde 325 wordt dit dan ook weer enigszins teruggenomen). Wat Calvijn zegt over het Oude Testament als een voorafschaduwing van het Nieuwe (101 sub 2) stemt geheel overeen met bepaalde uitlatingen van Melchiorietische dopers. De kritische verwantschap maakt begrijpelijk dat Calvijn zich tegen deze concurrerende en compromitterende richting sedert zijn brief aan Frans I van 1535 scherp heeft afgezet en dat hij in 1544 zelfs een speciale Brieve Instruction tegen de dopers richtte, toen zij zich ook in Frans Zwitserland (te Neuchâtel) hadden gemanifesteerd. Zijn scherpste venijn reserveerde hij echter voor de vrijgeesten van het eerste uur die in deze tijd blijkbaar een nieuwe bedreiging voor de expansie der reformatie in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden vormden, te meer waar zij de bescherming genoten van Margaretha van Navarre. In 1545 verscheen het geschrift tegen de ‘libertins spirituelz’, waaraan Balke echter weinig of geen aandacht besteedt, omdat dit buiten zijn eigenlijke thema valt.
Aan de ijver waarmee de auteur zich van zijn taak heeft gekweten behoeft geen twijfel te bestaan; alleen al de overvloedige literatuurverwijzingen op vele bladzijden getuigen ervan. Er ontbreekt een systematisch literatuuroverzicht, maar er is wel een goed personenregister toegevoegd. Onnauwkeurigheden zijn niet altijd vermeden: op het titelblad staat ‘die täufererischen Radikalen’, op bladzijde 1 wordt de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica gedateerd op 1843-1913 (in plaats van 1903-14), Olivetan op bladzijde 24
| |
| |
moet Olivetanus zijn, ‘een voor de Dopers aangelegen punt’ op bladzijde 58 is lelijk uitgedrukt, de ‘syndics’ te Genève (82 en elders) moet ‘syndici’ zijn.
A.F. Mellink
| |
H. Hasquin, Une mutation: le ‘Pays de Charleroi’ aux XVIIe et XVIIIe siècles. Aux origines de la révolution industrielle en Belgique (Etudes d'histoire politique, économique et sociale. Editions de l'Institut de Sociologie de l'Université Libre de Bruxelles; Brussel, 1971, 383 blz., 2 kaarten, 1 facsimile en 13 grafieken, 498 BF).
Er wordt nu niet meer aan getwijfeld dat de industriële omwenteling in België vroeger startte dan in de andere landen van het continent. Discussie is echter wel mogelijk over het moment waarop de zogenaamde take off zich voordeed. Had de stroomversnelling plaats op het einde van het Oostenrijks regiem of ten laatste tijdens het consulaat of het keizerrijk? Een paar decennia van achteruitgang of stagnatie, te wijten aan politieke en militaire wisselvalligheden, hebben de groei immers onderbroken. Maar ook een industriële omwenteling met een trapsgewijs verloop is voorbereid door een serie mutaties op uiteenlopende gebieden. In tegenstelling met wat gezaghebbende en briljante aanhangers van wat men nu wel een ‘longue durée’-dogmatisme mag noemen, voorhouden, waren de ancien régime-structuren niet zo absoluut immobiel als het soms kan lijken. Maar pas in de achttiende eeuw tekenden zich een aantal duidelijk waarneembare dynamiserend werkende veranderingen af, vanzelfsprekend niet overal tegelijk en alleen in een paar gunstig geconditioneerde gebieden. Wat België betreft was men tot voor kort alleen vrij goed ingelicht over de textiel, hoofdzakelijk te Gent (katoen) en te Verviers (wol) en maar sporadisch, meestal aan de hand van verouderde werken, over de zo belangrijke Waalse steenkool-, ijzer- en glasindustrie evenals over de machinebouw. Ook in dit land is een acceleratie uitgegaan van enkele groeipolen. Een dezer en zeker niet de geringste was de streek van Charleroi, in het huidige Henegouwen. De heer Hasquin heeft in zijn Brusselse doctoraatsthesis getracht een maximum te halen uit een nochtans niet zeer gevarieerd en doorlopend cijfermateriaal - de demografische bronnen even buiten beschouwing gelaten - om de groeifactoren en de groeifasen te kunnen aanwijzen. Zoals haast alle soortgelijke studies is ook het ter bespreking liggend boek meer van een historicus dan van een economist, wat
betekent dat de klemtoon sterk valt op het kwalitatieve, de ondernemer, het geografisch milieu, de verkeersmiddelen, enzovoorts.
Wat betreft de mechanismen die de industriële omwenteling uitgelokt hebben, is er, bij ontstentenis van veelzijdig cijfermateriaal, zeker nog veel te halen uit een verfijning van de methoden der seriële geschiedenis. De kwantitatieve methoden, van welke soort ook, hebben nog niet geleid tot ‘zekerheden’ op het vlak van een globale verklaring van de economische ontwikkeling. Aan de hand van dezelfde statistieken kan men vandaag evengoed volhouden dat de zestiende eeuw kwantitatief en kwalitatief zeer dynamisch was of dat de achttiende getuige was van een agrarische omwenteling als het omgekeerde. De geschiedenisbeoefening is daarom niet minder wetenschappelijk geworden, wel integendeel. Verwacht mag worden dat nieuwe bronnen en een nieuwe aanpak ons weldra weer vastere grond onder de voeten zullen geven. Voorlopig staat echter elke algemene verklaring van het verschijnsel ‘industriële omwenteling’ op losse schroeven.
Goede monografieën, zoals die van Hasquin, zijn bijzonder welkom. Zij bevatten informatie en interpretatie op het lokaal vlak, die een typologische behandeling van het algemeen fenomeen zullen mogelijk maken en - wie weet? - een nieuwe genuanceerde
| |
| |
theorie over de economische groei. Daar is het echter Hasquin niet uitsluitend of hoofdzakelijk om te doen. Een belangrijk motief voor deze ‘Carolorégien’ was beslist ook de gehechtheid aan zijn door de eerste industriële omwenteling nochtans zwaar gehavend gewest.
Hij begint met uit de doeken te doen dat Charleroi pas in 1666 als een versterkte plaats werd opgericht in een gebied waar, anders dan in Brabant en het grootste deel van Vlaanderen, de zeventiende (zie daarover de weerlegging van Kurth's ‘siècle de malheur’-opvatting door J.A. van Houtte) wel degelijk een ongelukkige eeuw is geweest, vooral wegens de haast onafgebroken oorlogen en militaire strooptochten. Charleroi en de stadjes en dorpen in de omgeving verkeerden in een politiek en economisch eerder zeldzame situatie. Ofschoon het ‘pays de Charleroi’ één economische entiteit vormde, lag het niettemin verspreid over verschillende Zuidnederlandse gewesten: Namen (Charleroi zelf, Lodelinsart, Gilly, enz.) en Brabant. Het grensde ook aan Henegouwen. Nadeliger op het eerste gezicht was de omstandigheid dat het stadje Châtelet, dat ook een groeipool had kunnen worden, Couillet, Marcinelle en verschillende andere plaatsen zich bevonden op uitgestrekte enclaves van het prinsbisdom Luik. De prins-bisschop heeft de economische belangen van deze westelijk gelegen gebieden maar weinig ter harte genomen. Ofschoon meer en meer afgestemd op het door de regering te Brussel bijzonder bevoordeligd Charleroi, zou het Luikse gedeelte van het land van Charleroi ook in de achttiende eeuw een merkelijk lagere groei kennen, tot de Franse revolutie een einde zou komen stellen aan de kunstmatige scheidingen (de Samber-rivier was bijvoorbeeld voor de meeste van deze plaatsen een natuurlijke verkeersweg). Onder meer dank zij soms zeer subtiele vormen van douanefraude leefde Charleroi meer en meer in een soort symbiose met gans haar omgeving.
De politieke scheidingslijnen stelden de auteur soms zware heuristische problemen. Hoe ook de groei te meten, waar taksen en tollen niet overal dezelfde waren? In 1940 werden de lokale archieven vernield door het bombardement van Mons. Weinig familiearchieven bleven bewaard, zodat de globale economische en sociale situatie moeizaam en uiteraard onvolledig moest opgebouwd worden uit notarisminuten en reeksen andere veelal fragmentaire gegevens.
In een omvangrijk tweede deel wordt de nodige aandacht besteed aan de ‘oorzaken van een mutatie’. In niet zeer lange hoofdstukken worden hier de gunstige groeifactoren opgesomd: de aanwezigheid van steenkool dicht bij de oppervlakte, het water- en land-wegennet, de vrijstellingen op fiscaal en militair gebied, het ontbreken van gilden, het optreden van een groep dynamische ondernemers zonder veel scrupules die het risico namen nieuwe technieken te introduceren in de belangrijkste sectoren. Hasquin toont aan dat in de streek van Charleroi steenkool gebruikt werd om het uit Luik geïmporteerde gietijzer te smelten en te zuiveren (‘affinage’) wat technisch niets nieuws betekende. Belangrijker is echter dat van 1762 af steenkool rechtstreeks zou gebruikt zijn bij de ijzerproductie. Hoewel een beschrijving van de aangewende methoden ontbreekt (in Engeland hielden ook de Darby's hun procédé lang geheim) zou het hier een mengsel van steenkool met houtskool betreffen. Omstreeks 1770 was er sprake van ‘charbon épuré’, wat van solfer gezuiverde steenkool moet betekenen. Zeker is alleen dat, zoals mevrouw C. Douxchamps-Lefèvre aantoonde, pas in 1782 door de Luikse gebroeders Posson gietijzer gefabriceerd werd met een mengsel van gezuiverde kolen en houtskool. Het product bleek geschikt voor het vervaardigen van buizen (leegpompen van de mijnen) en van kanonnen.
Wat de verkeerseconomie betreft, maakte de grootscheepse Oostenrijkse politiek om
| |
| |
geplaveide wegen aan te leggen Charleroi in de achttiende eeuw tot een transitoplaats tussen Frankrijk en het nabijgelegen Luikse hoogovengebied tussen Samber en Maas. Zo werd de afzet van steenkool in Brussel, Leuven, ja zelfs Antwerpen, waar men lang goedkoper uit Engeland kon importeren, aanzienlijk vergemakkelijkt.
Aandacht wordt vervolgens besteed aan de langzame erosie van het douanestelsel en aan de graanhandel en de levensmiddelenbevoorradingspolitiek, ook aan de wolbevoorrading en de uitwisseling van ijzerrepels en spijkers tussen Luiks en Naams gebied. Het besluit luidt echter dat de interpenetratie tussen Charleroi en haar Luikse omgeving nooit zo compleet is geworden als die tussen Verviers en het toenmalig Limburg.
Er zouden bladzijden voor nodig zijn om, in het spoor van de auteur, de opgang te volgen van ondernemersfamilies als de uit Frankrijk afkomstige Desandrouin, de Colnet (glas), de Chapel (ijzerslijterij, spijkersmederij, in Luxemburg en Charleroi), de Dorlodot (glas en steenkool), de Puissant (ijzer en steenkool), enzovoorts. Bij gebrek aan gegevens komen echter niet alle figuren even goed uit de verf.
De Desandrouin, zeker het best aangepast aan de overgangsperiode van de preïndustriële naar de industriële maatschappij, vertonen gelijkenis met het ‘Danse-type’ te Beauvais, dat Goubert zo treffend wist te beschrijven. Zij koppelden namelijk een adellijke grondbezittersmentaliteit aan een zeldzame ondernemingszin op het gebied van de steenkolenmijnen, de ijzersmelterij, de hoogovens (in het Luikse), de wapensmederij, de glasblazerijen, de flessenfabricage, enzovoorts. Er zij aan herinnerd dat een Desandrouin het initiatief nam tot het oprichten van het grootste Franse steenkolenbekken, namelijk dat van Anzin bij Valenciennes. In 1756 werkten er al vijf stoompompen en ongeveer 1500 arbeiders. In een bijlage bewijst Hasquin dat de eerste stoompomp te Lodelinsart pas in 1735 in werking trad en niet in 1725, zoals men vroeger meende. In 1733 tot burggraaf verheven, verwierf Jean-Jacques Desandrouin, zeer klassiek, openbare ambten met de inkomsten eraan verbonden. Een residentie te Brussel bracht hem in de nabijheid van de topfiguren die niet allen de politieke maar ook de economische beslissingsmacht hadden. Tot het machtsverwervingsproces behoort ook het traditioneel uithuwelijken aan kinderen van leden van het hoogste bestuursapparaat en aan financiers-bankiers als Walkiers. Concrete voordelen werden ook gehaald uit de goede relaties met de gevolmachtigde minister, Cobenzl. Het gebrek aan scrupules maakte dat de Desandrouin glansrijk alle politieke regimes overleefden. De grondrente was het uitgangspunt van hun ondernemingen. Ook daarna werd zoveel mogelijk belegd in gronden (houtskool uit eigen bossen was ook een vorm van integratie) heerlijke rechten (bijvoorbeeld banmolens) en andere ancien régime monopolies.
De politiek veel vooruitstrevender Chapel bonden integendeel de strijd aan tegen de ancien régime privileges. Zoals de Motte te Beauvais vóór hen, belegden zij maar weinig in grond. Spijt de veelzijdigheid van hun industriële en financiële ondernemingen, de omvang van hun bedrijven en hun durf op het gebied van de techniek (ovens waar schroot in gesmolten werd, enzovoort) gingen zij in een periode van depressie failliet.
In verband met Desandrouin en Chapel en wat verder in het deel handelend over de bedrijfsorganisatie spreekt de auteur van trustvorming en zelfs van een ‘trust vertical’. Wat de achttiende eeuw betreft, lijkt deze terminologie niet bijzonder geschikt. Duidelijk gaat het hier immers om verticale concentratie, anders gezegd om integratie. Trustvorming is een laat negentiende-eeuws fenomeen, dat onder meer gebonden is aan het ontstaan van commanditaire vennootschappen op aandelen en meer nog van NV's. Veel klaarheid op het gebied van de kapitalistische organisatievormen in deze overgangstijd schept het in de bibliografie ontbrekende werk van B. Gille, Recherches sur la formation
| |
| |
de la grande entreprise capitaliste, 1815-1848 (Parijs, 1959).
In een lang achtste hoofdstuk onderzoekt Hasquin niet alleen de verschillende bedrijfsen associatievormen (onder meer het verschijnen van kapitaalsvennootschappen met ‘factors’, dat wil zeggen echte bedrijfsleiders) maar ook technische innovaties in de glasindustrie, de mijnbouw en de metallurgie. De geologische situatie maakte dat er in het ‘pays de Charleroi’ merkelijk minder vuurpompen ingeschakeld werden dan in het Luikse of de Borinage. Met de ‘saiwe’, een soort afwateringspijp, kon men immers al tot een diepte van ongeveer tweeënzestig meter afdalen.
Op subsidies van regeringswege kon in de achttiende eeuw niet gerekend worden, zodat in Charleroi, zoals in die tijd ook in Engeland, de ondernemers die ook geen beroep konden doen op krediet op lange termijn, volledig op autofinanciering aangewezen waren. Numeriek steeg het aantal per ondernemer tewerkgestelde huis- en fabrieksarbeiders (toch nog niet meer dan dertien in ijzersmederijen, splijterijen, enzovoorts), maar geografische concentratie van ijzerfabrieken kwam nog niet voor omdat de grondstof nu eens houtskool dan weer steenkool was. Uit het oogpunt van de opbouw van het boek lijkt het wel een beetje vreemd hier als voorbeeld van een ‘verticale trust’ voor het eerst de Puissant wat uitvoeriger behandeld te zien. Zij hadden, gespreid over verschillende vorstendommen, niet minder dan dertien ijzerfabrieken.
Akkoorden op technisch gebied en zelfs fusies werden bevorderd door de omstandigheid dat sommigen aandelen hadden in verschillende ondernemingen. Het zijn allemaal geen unieke verschijnselen in de tijd van de eerste industriële omwenteling, maar wat opvalt in de streek van Charleroi is de grote diversiteit, in tegenstelling bijvoorbeeld met Gent of Verviers waar één tak, de textiel, overheerste.
Het derde deel behandelt de industriële groei als zodanig, sector per sector, hoewel de bronnen niet overvloedig noch veelzijdig zijn. Een opmerkelijke versnelling deed zich voor van 1760 tot 1772. De tendens die tot uiting komt op de curve van de tolrechten, geïnd van 1721 tot 1789 op de steenweg van Charleroi naar Brussel, wordt meestal bevestigd door partiële of minder doorlopende gegevens op andere gebieden.
Om te bewijzen dat de zeventiende eeuw een ongunstige periode was, wat wel juist zal zijn, haalt de auteur onder meer het voorbeeld aan van de Rijselse lakenindustrie, die na 1630 begon te kwijnen, onder meer wegens de militaire verwoestingen. Erg overtuigend is dit mijns inziens niet, vermits juist in deze ongunstige tijd de onstuitbare opgang (tot vandaag) van de dorpen Tourcoing en Roubaix begon. Mijns inziens kan de curve op bladzijde 242 anders geïnterpreteerd worden. Na de boom van 1760-1772 (vergelijk deze met de zogenaamd fysiocratische boom in Frankrijk) nog van echte groei te spreken, lijkt mij wat overdreven. Na 1772 is de toename zo gering (vergelijk de ‘panne de profit’ in Frankrijk) dat termen als stagnatie, ja zelfs crisis, beter met de realiteit stroken. De vraag is veeleer, overigens niet alleen voor Charleroi, wat is de oorzaak van deze vertraging?
Hier en daar worden belangrijke punten soms te expeditief afgedaan in een voetnoot. Dat is zeker het geval voor noot 103 op bladzijde 248, waarin nogal vlug aanvaard wordt dat er geen verband was tussen economische groei en prijzenbeweging, maar anderzijds wel gezegd wordt dat de afstand tussen lonen en prijzen wel voldoende moet zijn geweest om het profijt te stimuleren. Het klinkt wat contradictorisch. Ons inziens had de auteur er beter aan gedaan gewoon mee te delen dat hij, bij gebrek aan cijfermateriaal en boekhoudingen, niets nuttigs kon zeggen over de invloed van de prijzeninflatie op de groei.
Het vierde deel is een degelijke, kritische demografische studie. Wij kunnen er bij gebrek aan plaats niet nader op ingaan. Het blijkt onder meer dat de bevolkingstoename
| |
| |
in het Oostenrijks deel van het gebied van Charleroi (verdubbeling van 1750 tot 1784) veel groter was dan in het Luiks. De nodige verbanden worden gelegd tussen sterfte, graanprijzen en plagen. De invloed van de immigratie uit het Naamse, Henegouwen, Brabant en Luik was groot. De stijging van de bevolking is voor het grootste deel toe te schrijven aan een vervroeging van de huwelijksleeftijd, als gevolg van de toename van het aantal full-time huisarbeiders (spijkersmeden), een bevestiging dus van wat al in Engeland en in andere niet meer zuiver agrarische gebieden genoteerd werd.
In een kloek algemeen besluit confronteert de auteur de resultaten van zijn verschillende delen en hoofdstukken met elkaar. Van 1730 af noteert hij opnieuw het ontstaan van een ‘capitalisme d'une puissance peu commune’ en van omstreeks 1765 af de ‘decollage’ van een authentieke industriële omwenteling. Hij vult zijn werk aan met een reeks belangrijke ‘mises au point’ (kritische nota's, onder meer over de douanestatistieken, de leemten in de parochieregisters, enzovoort) evenals met bijlagen (onder meer cijfermateriaal).
Zoals gezegd heeft Hasquin een heel belangwekkende bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de voorbereiding van de industriële omwenteling. Hij is een ‘fonceur’, een doorzetter, een animator op het gebied van de zeventiende- en achttiende-eeuwse economische geschiedenis. Hij is efficiënt en vermeit zich niet graag in detailkwesties op een gebied waarop nog zoveel te doen valt. Zijn pen glijdt gemakkelijk en de lezer volgt, nauwelijks merkend dat hij zich hier en daar beweegt over ijs van één nacht. Verveeld heeft hij zich in elk geval niet.
J. Craeybeckx
| |
J.W. Niemeijer, Cornelis Troost 1696-1750 (Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1973, 454 blz., f 105, -).
Op 15 april 1925 sprak Jan Veth op de algemene vergadering van het ‘Nederlandsche Philologencongres’ te Groningen. Zijn rede eindigde met een ernstig pleidooi dat, wil men de zeventiende eeuw werkelijk begrijpen, men zijn licht mede moet opsteken bij de prentkunst van de schilders uit die tijd. In het voorwoord dat professor Huizinga in 1928 bij de uitgave van deze toespraak gaf, ondersteunde hij het betoog, want hij schuwde de verwijzing naar een schilderij of een tekening niet, wanneer dat zijn zienswijze adstrueerde, getuige het noemen van Troost's schilderij van Boerhaave toen hij schreef dat de heerschappij van de pruik tijdens het barok niet absoluut was (Homo Ludens, 3e druk, 1951, 189).
Over Troost is nu zojuist een interessant boek verschenen. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek in Nederland (ZWO) en de Stichting tot Bevordering van Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland verleenden dr J.W. Niemeijer financiele steun voor het publiceren van zijn dissertatie over deze schilder. Het is een uitgebreid werk geworden met een keur van ongekleurde- en acht schitterende kleurenfoto's van schilderijen, tekeningen en prenten, dat zijn grote waarde voor de geschiedenisbeoefening ontleent aan het sterke historische gevoel van de schrijver. Deze, gespecialiseerd in de kunst, toonde aan serieuze geschiedenis te willen geven, getuige het bezwaar dat hij op bladzijde 23 maakt tegen de ‘onhistorische en tendentieuze wijze van interpreteren’ bij een bespreking voor Openbaar Kunstbezit van Troost's ‘Het Collegium Medicum’.
Bij zijn onderzoek schuwde Niemeijer de documenten niet. Zo is, tot het verschijnen van zijn boek, steeds aangenomen dat Troost in 1697 was geboren. De schrijver aanvaard- | |
| |
de dat niet zonder meer maar nam de moeite de kerkboeken van Amsterdam te raadplegen, waarin hij vond dat Cornelis op 10 oktober 1696 werd gedoopt en dus van 1696 tot 1750 leefde. Wij kunnen hem dus een achttiende eeuwer noemen en de vraag is nu, of wij Troost kunnen gebruiken als illustrator voor onze studies over de achttiende eeuw, of dat hij zich daarvoor te nauw heeft aangesloten bij zijn grote voorgangers, als Rembrandt, Frans Hals, Jan Steen en Vermeer. Dat blijkt niet het geval. Troost volgde twee en een half jaar de lessen van Arnold Boomen, een gevierd portretschilder, die zelf was opgeleid in de fijnschilder traditie, maar toen hij zijn meester had verlaten, ging zijn groter artistiek temperament overheersen en ontwikkelde hij zich spoedig tot een schilder met een sterk gevoel voor kleur en een vrij breed penseel. Uiteraard begon hij als portretschilder en in deze richting bleef hij, zijn hele leven werkzaam, zodat meer dan de helft van zijn schilderstukken uit portretten bestaat. Omstreeks 1732 ging de schilder, die tot 1724 toneelspeler was geweest, toneel taferelen schilderen en tekenen, na 1736 ontleende hij ook motieven aan het buitenleven, terwijl in die tijd ook zijn eerste militaire voorstellingen ontstaan. Zijn werk toonde mensen uit de achttiende eeuw, de pruikentijd, waarin de bovenlaag van de bevolking een zekere welstand had bereikt, niet vies was van een bachanaal en zich dan, zwaar beschonken, in een rijtuig naar huis liet brengen, de Nelriserie! Die rijtuigen komen op zeventiende eeuwse schilderijen nog niet voor, toen waren het nog boerenkarren, zonder dronken mensen of, bij Rembrandt, een lege karos. Een ander typisch achttiende eeuws verschijnsel is de fluit, die pas door de verbetering van het mondstuk door Johann J. Quantz in 1726, voor de amateur
bespeelbaar werd; Troost schilderde Jeronimus Tonneman, luisterend naar het fluitspel van zijn zoon. De mythologiserende tendenties in Troost's vroege portretten verdwenen in later jaren en komen in zijn portretten uit de jaren 1747 en 1748 geheel niet meer voor. Dit was een algemene instelling bij de schilders van de achttiende eeuw en het toont weer aan, dat Troost tot die tijd moet worden gerekend. Ook komt dit weer naar voren in zijn schilderijen van buitenplaatsen, waar de mensen, levende in een ludieke eeuw en dus dol op spelletjes, toneel spelen of zich overgeven aan de spanning van het blindemanspel.
Dat het leven niet een en al plezier was, werd ons door Troost niet onthouden. Uit zijn werk krijgt men de indruk dat het met de huwelijksmoraal niet bijzonder hoog gesteld was: ‘Jan CLAASZ of de gewaande dienstmaagd’ en ‘De ontdekte schijndeugd’ liegen er niet om. Ook was de achttiende eeuw geen vredelievende eeuw. Het begon al met de Noordse oorlog en de Spaanse successie oorlog, de jaren twintig en dertig zijn vol van oorlogsgeruchten en korte, veraf gelegen oorlogen, bijvoorbeeld de Poolse successie oorlog, en in 1740 barst de Oostenrijkse successie oorlog los. De gemeente riep om de stadhouder en het leger was, als steeds tijdens de Republiek, oranje gezind. Ook Troost had orangistische sympathiën. Lag het dus niet voor de hand dat hij, die tijdens zijn jeugd de oorlog als de normale toestand moet zijn gaan beschouwen, het leger ging schilderen, de officieren in hun wachtlokalen althans, wel is waar gefantaseerd, geen regiment is uit de uniformen te herkennen, maar wel met de brede oranje officiers sjerpen en soms een portret van Willem IV aan de wand?
En dat allemaal is niet het enige dat het boek van dr Niemeijer ons heeft te bieden. Wij krijgen ook een inleiding over het Amsterdamse toneelleven in die dagen waarbij de nodige litteratuur wordt geleverd om, zo gewenst, de studie voort te zetten; we leren het verband tussen de schouwburg en het weeshuis en het Oudeliedenhuis kennen, kortom, het boek is een rijke bron voor allen die zoeken naar een verlevendiging van wat de bekende handboeken hun over de achttiende eeuw hebben geleerd.
W.A. van Rappard
| |
| |
| |
I. Leonard Leeb, The Ideological Origins of the Batavian Revolution. History and Politics in the Dutch Republic 1747-1800 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, x + 300 blz., f 46,80).
De vraag naar de aard van de constitutie van de Republiek der Verenigde Nederlanden vormt vrijwel vanaf de Opstand een van de kernproblemen van de Nederlandse geschiedenis. Deze kwestie immers, die zozeer het welzijn van het land raakte, was maar niet een academisch twistpunt, maar een brandend actuele politieke zaak. Vooral in de achttiende eeuw, toen de tekorten van die constitutie (dit begrip in de oude, brede betekenis) steeds duidelijker werden en een al luider wordend geroep om ‘grondwettige herstelling’ klonk, vormde dit onderwerp dan ook de kern van de politieke discussie.
Na een brede inleiding, die de discussie over de constitutie van af de Deductie van François Francken (in vertaling toegevoegd) tot en met Van Slingelandts Staatkundige Geschriften bevat, geeft Leeb de resultaten van zijn eigenlijke onderzoek weer, beginnend met de revolutie van 1747 en de daarop gevolgde theoretische bezinning (als men tenminste een zo rustig woord mag bezigen voor de geschriften van Elie Luzac, Johan Wagenaar en vele andere deelnemers aan de De Wittenoorlog). Leeb volgt de verdere ontwikkeling van de patriotse en prinsgezinde ideologieën in de papieren oorlogen over Socrates, de Watergeuzen, in de werken van onder andere Paulus, Stijl, Van der Capellen, Elie Luzac (Hollands Rijkdom - de sociaal-economische zijde van de ideologische conflicten had mogelijk wat meer gewicht kunnen krijgen), de patriotse programma's van de jaren tachtig - niet in het minst Grondwettige Herstelling -, Kluit en Wiselius.
Het is hier uiteraard onmogelijk Leebs samenvattingen en interpretaties over een zo breed onderwerp op de voet te volgen. Over het algemeen maken ze een intelligente en juiste indruk. Wie op de hoogte wil zijn van het debat over de constitutie, centraal thema in het politieke denken van die jaren, mag aan dit boek niet voorbijgaan. Op één punt willen we wat verder ingaan. Een telkens in dit boek herhaalde conclusie luidt dat de politieke discussie in de Republiek zulk een sterk historisch karakter droeg. Nog in de jaren tachtig was ‘grondwettige herstelling’ immers de meest ‘progressieve’ slogan die opgeld deed. Wel speelde natuurrechtelijk gedachtengoed (Grotius, Huber etc.) vanouds een belangrijke rol, maar dat vormde als het ware een component van een in wezen conservatief-historisch-empirische discussie. Eigenlijk pas na 1787 zouden de democratische patriotten de historie voor de theorie hebben ingeruild.
Enerzijds lijkt deze stelling, ook als resultaat van Leebs hele betoog, zeer sterk; een belangwekkende zaak wordt er mee verwoord. De patriotten - en ook de vrijwel op dezelfde lijn zich bevindende verlichte conservatieven - waren conservatief en grepen graag naar de historie terug. Grondwettige Herstelling bepleitte niet wat wij onder democratie verstaan, Van der Capellen noemde zich terecht een geboren aristocraat. Anderzijds: is het wel juist al het werk van die achttiende-eeuwse politieke theoretici historisch (en daarom nogal conservatief, vergelijk bijvoorbeeld 117) te noemen? Als zij zich op het verleden beriepen, of dat nu Bataafse, Middeleeuwse of nog latere perioden waren, was het dan wel geschiedenis wat zij schreven, of ‘philosophy teaching by example’? De discontinuiteit die volgens Leeb zou bestaan tussen de eeuwenoude empirisch-historische traditie en de mannen van 1795 met hun ‘philosophy of sweet reason’ (220) is zo groot, dat men zich afvraagt of de titel van zijn boek nog wel juist is! Het is natuurlijk niet onaardig, in retrospect, prinsgezinden en patriotten als een soort ideologische feindliche Brüder te beschouwen, zoals zij veelszins ook wel waren. Maar zou bijvoorbeeld de woede van Adriaan Kluit over Grondwettige Herstelling niet zo verklaard kunnen worden, dat
| |
| |
Kluit doorhad dat het theoretisch uitgangspunt daarvan toch anders was dan de voorgewende historie en zijn eigen natuurrecht? En sluiten Wiselius' theorieën ten diepste niet juist goed aan bij de intenties van zijn voorgangers? Was de afstand tussen hun (onhistorisch, filosofisch) gebruik der historie en zijn ‘wijsgerige geschiedenis’ wel zo groot? Moet het inderdaad opvallende verschil tussen de periode voor en na 1787 in plaats van in historisch-conservatief tegenover theoretisch-democratisch niet veel eer gezocht worden in een (mee door de voortgaande ontwikkeling en gewijzigde omstandigheden) radicalisering van praktische politieke uitwerking? Leeb schrijft een middenweg tussen Colenbrander (uitheemse invloeden) en Geyl (inheemse traditie) te willen bewandelen. In praktijk bevindt hij zich op de lijn van de laatste, maar de correctie, door 1787 zulk een sterke caesuur te laten vormen, betekent een zich plots opstellen aan Colenbranders zijde!
De Amerikaanse auteur toont zich blijkens dit boek (een omgewerkte Columbiadissertatie met J.W. Smit als promotor) voortreffelijk op de hoogte van de Nederlandse geschiedenis. Ook zijn kennis van het Nederlands wekt bewondering, al roept de voornaam van de auteur van de Herstelde Leeuw - Lion Aitzema (245) om een glimlach en de kwalificatie van de vrouw van Willem V - ‘not much of a personality’ (112) - om een vraagteken.
G.J. Schutte
| |
C.H.E. de Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat (Oirsbeek (L.): Lindelauf, 1974, 308 blz. f 51,50).
Volgens de schrijver ligt in dit boek ‘het verrassingselement in de ondertitel besloten’, maar de teneur van zijn werk zal weinig verrassingen opleveren voor ieder die heeft kennis genomen van het in 1965 verschenen proefschrift van de auteur, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Ook in dit boek gaat het om de worsteling tussen de ‘heren’ en de opkomende burgerlijke middengroepen, zij het thans beperkt tot de jaren tachtig van de achttiende eeuw. Meer dan tot nu toe is geschied plaatst De Wit de gebeurtenissen van deze jaren in een internationaal kader en wijst hij op parallellen met andere revoluties in de westerse wereld omstreeks deze tijd. Daarom is er bij hem ook geen sprake meer van patriottentijd, maar van revolutie, om aan te geven dat het hier om een baanbrekende en internationaal belangrijke gebeurtenis gaat en niet om zo maar een vaderlands conflict. Evenals in Frankrijk enkele jaren later, begon ook de Nederlandse omwenteling met een aristocratische revolutie, waarin de aristocratie zich onafhankelijk probeerde te maken van de vorst (de adel in Frankrijk in 1787 tegenover Lodewijk XVI, de regenten in de Republiek vanaf het begin der vierde Engelse oorlog tegenover de stadhouder, of beter gezegd het stadhouderlijke patronagestelsel, dat de onderlinge ‘vrijheid’ van de heren teveel beknotte). De democratische revolutie vloeide volgens De Wit dialectisch voort uit het burgerlijk verzet tegen een dergelijke ontwikkeling, wat voor de Republiek inhield dat de burgers zich gingen bewapenen en organiseren in vrijcorpsen om zich te kunnen beschermen tegen opstootjes als het Haagse oproer van 1782.
Het belang van dit boek schuilt voornamelijk in de andere zienswijze die De Wit naar voren brengt ten aanzien van de feitelijk bekende ontwikkeling: het bevat een stuk goede, men zou haast zeggen ouderwetse, politieke geschiedschrijving, waarin alleen de interpretatie van de gebeurtenissen soms radicaal verschilt van eerdere historici als Colen- | |
| |
brander en Geyl. Vroegere geschiedschrijvers waren allen bevangen door het ‘oligarchischorangistisch geschiedbeeld’ volgens de schrijver, en hebben met name de orangistische terreur tegen de burgers verdoezeld of over het hoofd gezien. De Wit stelt nu voor het eerst het ware mechanisme van de patriottenbeweging te hebben blootgelegd. Uiteindelijk ging het om een strijd tussen de ‘heren’, die zichzelf als de natuurlijke leiders van het land beschouwden, en de ‘ingezetenen’, wel voornamelijk de middengroepen, die onder het ancien régime van de regering waren uitgesloten, maar die nu hun aandeel in het bewind opeisten. Aanvankelijk zagen sommige heren er wel wat in de burgers te gebruiken in hun strijd tegen de stadhouderlijke rechten, maar toen de burgers verder wilden gaan, en echte hervormingen eisten, krabbelden de heren terug en bewerkstelligden zij in samenwerking met Oranje en via het opgezweepte proletariaat een terugkeer tot de oude orde. De Wit onderscheidt de heren in een drietal groepen: orangisten, aristocraten (gecursiveerd om aan te geven dat hij een partijnaam uit de tijd zelf overneemt) en oudpatriotten. De orangisten hadden vrede met het stadhouderlijke patronagestelsel omdat ze er zelf van profiteerden, maar gebruikten de stadhouder overigens alleen maar voor hun eigen doeleinden: Willem V was een instrument in hun handen. De aristocraten waren mensen als Rendorp, die op eigen kracht wensten te vertrouwen; de oudpatriotten probeerden de burgerlijke hervormers voor hun karretje te spannen in hun strijd tegen de
stadhouder. Tenslotte vormden deze drie groepen toch weer een eenheid: hun meningsverschillen weerspiegelen slechts de politieke machtsstrijd van verschillende aristocratische facties binnen de regering. Alle heren waren als het er op aan kwam gekant tegen invloed van de burgerlijke middengroepen op het bewind. Geheel nieuw kan men een dergelijk beeld natuurlijk niet noemen, en de eigen zienswijze van De Wit uit zich dan ook voornamelijk hierin, dat hij al deze heren en bloc veroordeelt: alle regenten zijn slecht, en alle burgers zijn goed, want zij staan voor de nieuwe tijd. Dat komt ook sterk naar voren in de onevenwichtige opbouw van het boek, dat voor driekwart gewijd is aan de orangistische contra-revolutie van 1787, en een gedetailleerde beschrijving bevat van het optreden van de oligarchie, die gesteund door Engels geld en Pruisische troepen met hulp van het proletariaat een einde maakte aan het optreden van de burgerlijke hervormers.
Het is zeker nuttig, dat het volle licht nu eens valt op de kleine lokale terreur, waarbij het grauw in de steden en op het platteland door de orangisten met geld en drank werd opgehitst de huizen van de burgers te plunderen, nadat eerst de burgerlijke vrijcorpsen buiten spel waren gezet met medewerking van de geregelde Hollandse of Pruisische troepen. Hier komt een aspect van de patriottentijd in naar voren dat ten onrechte vrijwel uit de latere geschiedschrijving is verdwenen, al besteedde Geyl er in zijn Patriottenbeweging wel degelijk ook enige aandacht aan. Bovendien kan men de versie van De Wit niet zonder meer overtuigend noemen. Alle orangisten zijn zo slecht en berekenend, en alle burgers zo goed en onschuldig, dat men bijna zou vergeten dat het in de Republiek tenslotte om een machtsstrijd ging waarin ook de burgerlijke middengroepen soms niet schroomden hun eisen geweld bij te zetten, - geweld dat men natuurlijk ‘dialectisch’ kan goedpraten, maar dat er daarom niet minder om was. De ‘democratie’ van Ondaatje en de zijnen won in Utrecht het pleit ook niet alleen door goede woorden, en het valt te betwijfelen of de ‘vliegende legertjes’ der patriotten nu alleen maar in actie kwamen om de burgers te beschermen tegen de aristocratische bedreigingen, zoals De Wit stelt.
Wat in feite aan de orde komt (en zoals de titel van het boek ook beter had kunnen luiden) is: de Nederlandse contrarevolutie van 1787. De orangisten spelen de hoofdrol, de burgerlijke patriotten komen niet uit de verf. Wie de burgerlijke patriotten nu eigenlijk waren wordt nauwelijks uit de doeken gedaan en dat wel mede als gevolg van de wat al
| |
| |
te simpele voorstelling van De Wit: als groep kunnen de burgers geen kwaad doen, maar voor mensen die niet bij de tweedeling aristocraten - democraten passen is geen plaats. Een ieder die niet voor de democratische revolutie is, is er tegen. Swildens en andere gematigden zijn daarom handlangers van de aristocratie en laten zich gebruiken om de verlangens van de oudpatriotten vorm te geven in pamfletten als de Grondwettige herstelling. Het komt blijkbaar niet bij de schrijver op, of past althans niet in zijn voorstelling, dat burgers ook wel oprecht met regenten wensten samen te werken (en andersom), met name om gezamenlijk front te maken tegen de ‘tiran’ Willem V. Een dergelijke verenigde actie kon de tegenstellingen niet alleen verdoezelen, maar ook overbruggen, temeer daar veel burgers lange tijd bereid bleven in de regenten de eigenlijke ‘representanten’ van het volk te zien. Daarom ook doet men er verkeerd aan de patriottenbeweging alleen als een moderne, democratische hervormingsbeweging voor te stellen: oud en nieuw lopen op het einde der achttiende eeuw door elkaar en vormen een geheel dat men bepaald niet zonder meer als een voorafschaduwing kan zien van het optreden van Thorbecke in 1848, zoals De Wit dat zo gaarne doet.
Simplificaties als deze maken dat men schrijvers voorstelling van zaken hier en daar toch met enig wantrouwen beziet. Gelet op zijn afkeer van Van Hogendorp is het aardig dat zijn weergave van de Pruisische inval in Holland, en van de voorafgaande machinaties, vrijwel geheel is overgenomen uit Hogendorps Brieven en Gedenkschriften. Daardoor valt de nadruk echter wel heel sterk op de rol van de jonge Gijsbert Karel in 1787: was hij nu echt zo belangrijk als hij zelf wel meende? Had een man als Van de Spiegel (op wiens rol achter de schermen der Zeeuwse contrarevolutie De Wit uitvoerig ingaat) niet een grotere politieke invloed op het hof en de orangistische plannen dan de veredelde boodschappenjongen die Van Hogendorp in 1787 tenslotte was? Merkwaardig is ook de bewering op bladzijde 176-7 dat Hogendorps teleurgestelde verwachtingen in 1787 direct verantwoordelijk zouden zijn voor zijn ‘wantrouwen jegens het patriciaat’ en zijn voorkeur voor de adel in 1813. Ook andere ‘sweeping statements’ als dat ‘het bekende beeld als zou de Republiek een staat met een zwakke centrale macht geweest zijn’ niet in overeenstemming is met ‘bijna de hele historische werkelijkheid’ (262) zou men toch gaarne afdoende bewezen willen zien en niet met andere soortgelijke uitspraken ex cathedra in de slothoofdstukken zien geponeerd. Op De Wits gebruik van zijn bronnen valt soms nog wel wat af te dingen; zijn gretigheid alles tegen de orangisten te gebruiken verleidt hem soms tot staaltjes als op bladzijde 144-5. Daar wordt een brief van Hogendorp geciteerd aan prinses Wilhelmina, uit augustus 1787, waarin enkele punten worden opgesomd van belang voor de coup: Brunswijk moet, ten eerste, niet in zijn operaties tegen Holland kunnen worden gestopt door bevelen uit Berlijn, en, ten tweede, ‘il faut un secret impénétrable et quand on en viendra à l'exécution, donner
encore le change à l'ennemi’, wat De Wit vertaalt als: ‘We hebben een ondoordringbaar geheim nodig, en als men tot uitvoering van het plan zal overgaan moeten we bovendien de schuld aan de vijand geven.’ Aan dit kernpunt, zoals hij het noemt, verbindt De Wit bovendien vérgaande conclusies: het ondoordringbaar geheim is het orangistische plan voor de contrarevolutie door middel van plunderingen etc. Maar Hogendorp zegt toch niet meer dan: ‘Er is een strikte geheimhouding nodig, en als we tot uitvoering ervan overgaan (nl. van de onder punt 1 genoemde militaire operaties), moeten we de vijand nog op een dwaalspoor brengen’. Een niet ongebruikelijke voorzorgsmaatregel voor een militair offensief!
Samenvattend kunnen we concluderen dat dit boek een welkome bijdrage vormt tot de geschiedenis van de patriottenbeweging, maar dat een zekere behoedzaamheid geboden is ten aanzien van schrijvers neiging de partijtegenstellingen te vereenvoudigen en, met
| |
| |
name in de laatste hoofdstukken, beweringen te doen, die geen bevestiging vinden in zijn eigenlijke verhaal. Een dergelijke situatie kan echter alleen maar stimuleren tot verder onderzoek!
H. van der Hoeven
| |
Johan de Vries, De Nederlandse economie tijdens de 20ste eeuw. Een verkenning van het meest kenmerkende (Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1973, 207 blz., f 19,90).
Aan een overzicht van de economische geschiedenis van de twintigste eeuw bestond reeds geruime tijd een grote behoefte, vooral omdat de belangstelling voor deze periode zo toenam. Daarom alleen al zou het verschijnen van dit boek verheugend zijn. Er is echter meer. De schrijver zegt dat er behoefte is aan voorlichting van allen die de economische lijn der historie verder dan tot 1940 doortrekken, het jaar waarin Brugmans' Paardenkracht en mensenmacht zijn studie afbreekt. Maar dan had hij kunnen volstaan met hierbij aan te sluiten. De Vries schenkt echter zeer veel aandacht aan de periode tot 1940. Hij behandelt die tijd echter, en dat is belangrijk, op een andere wijze. Hij schrijft integrale geschiedenis, waarbij de economische groei centraal staat, die hij achtereenvolgens belicht vanuit de structuur, de conjunctuur en de economische politiek. We dachten dat deze benadering niet alleen mocht worden ingegeven door de noodzaak om beknopt te zijn, zoals de schrijver zegt, maar ook getuigt van een moderne aanpak. De economische structuur wordt behandeld vanuit een vijftal gezichtspunten: de structuur naar economische sectoren, de verbondenheid met de wereldeconomie, de differentiatie naar regionale gebieden, de grootte der bedrijven in de onderscheiden sectoren en tenslotte de overheid. Het kenmerk van de structurele ontwikkeling blijkt de economische groei te zijn.
Vervolgens worden de factoren behandeld die de economische groei bepalen, de geografische-, de demografische-, de technologische-, de ideologische- en de economische factoren.
Bij de bespreking van de conjunctuur wordt gebroken met de chronologie. Periodes met dezelfde conjuncturele kenmerken worden steeds in een hoofdstuk behandeld. De meeste aandacht krijgt de economische politiek. Achtereenvolgens komt de economische politiek van het vrijhandelsland, van malaise en oorlog, van herstel en groei aan de orde. Een uitgebreide literatuurlijst en een register sluiten het geheel af.
We menen dat dit boek zeer goede diensten kan bewijzen aan diegenen die zich met de economische geschiedenis van de twintigste eeuw willen bezig houden en een goed voorbeeld is hoe een stuk economische geschiedenis kan worden opgezet. Toch hebben we wel enkele bedenkingen. Storend zijn de uitgebreide bronvermeldingen, die steeds in de tekst zijn opgenomen. Ook de wijze waarop het vaak veelvuldige cijfermateriaal op enkele plaatsen in de tekst is opgenomen maakt het lezen niet eenvoudiger. Minder gelukkig vinden we het gebruik van beeldspraak, dat slechts suggereert, maar niets duidelijk maakt. Eén voorbeeld hiervan willen we noemen. Wat wil het zeggen dat guirlandes van groei in de plaats komen van golven van conjunctuur? (107) Jammer is ook, dat de gegevens van een aantal tabellen niet verder gaan dan de jaren die de schrijver in de aangehaalde bronnen aantrof. Zo eindigt tabel XVI op bladzijde 45 over het ledental van de vakverenigingen in Nederland sedert 1910 met de gegevens van 1967 omdat de bron: Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen daar ook eindigt. Maar in 1973 had men toch wel
| |
| |
over meer gegevens kunnen beschikken? Tenslotte betreuren we het, zonder dat dit kritiek inhoudt, dat de schets zo beknopt moest blijven. Maar ondanks deze bedenkingen, we zeiden het reeds, is kennisneming van dit boek zeer aan te bevelen.
G.J. Meijer
| |
J.L.J. Bosmans, De Nederlander mr. A.R. Zimmerman als commissaris-generaal van de Volkenbond in Oostenrijk 1922-1926 (Nijmegen: Drukkerij Gebr. Janssen B.V., 1973, xvi + 329 blz.).
Het is altijd treffend wanneer een jong geleerde het klaarspeelt vóór zijn dertigste levensjaar te promoveren. In het geval van dr. Bosmans, van wie ik dit uit zijn toegevoegd curriculum vitae weet, geldt het eens te meer, daar hij over een bepaald niet gemakkelijke materie een alleszins gaaf boek heeft geschreven. Het is voortreffelijk ingedeeld, helder en met nuance geschreven, voorzien van een personenregister en een samenvatting in het Duits. Nu tegenwoordig de zetduivel zo moeilijk in bedwang te houden is, verdient het een compliment dat drukfouten ontbreken; ‘uitwijdingen’ op bladzijde 256 voor ‘uitweidingen’ vormt een uitzondering. Voorts schrijft men de naam van de economist Anton Gijn niet met y, maar dit wordt consequent volgehouden. De illustraties zijn goed gekozen, fraai daarbij de tekeningen, kleine strips eigenlijk, van Oostenrijkse zijde die flitsend iets laten zien van het standpunt van de tegenpartij. Uit dit alles kan bij voorbaat duidelijk zijn dat ik veel waardering heb voor deze Nijmeegse dissertatie die de meesterhand verraadt en naar meer, van eenzelfde standaard, doet uitzien. Bosmans stelt ons nog een en ander over Zimmerman in het vooruitzicht en is thans als medewerker aan de Katholieke Universiteit belast met de beschrijving van de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. De vermelde waardering sluit natuurlijk niet uit dat er punten van discussie overblijven; het valt nauwelijks anders te verwachten in zo een gecompliceerde stof.
Een gecompliceerde maar ook belangrijke stof; het één hangt in dit geval met het ander samen. Men beseft het wanneer men iets nauwkeuriger weet waarover het boek gaat. Van de staatkundige en economische chaos die de Eerste Wereldoorlog achterlaat, vormt de ontbinding van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie een onderdeel. Het nieuwe, sterk verkleinde Oostenrijk is het eerste land dat van de jonge Volkenbond steun ontvangt bij zijn reconstructie, toegespitst op de sanering van zijn staatsfinanciën. De daarbij gevolgde methode komt erop neer dat de Oostenrijkse regering een internationale lening uitschrijft ter dekking van begrotingstekorten gedurende twee jaar, waaraan parallel een hervormingsprogramma wordt uitgevoerd dat tot sluitende begrotingen zal leiden. Voor de regeling van de besteding der lening en het toezicht op het hervormingsprogramma treedt een neutrale figuur op namens de Volkenbond, de als burgemeester van Rotterdam bekende mr. A.R. Zimmerman. Het belang van de stof is hiermee zonneklaar, als een facet van de moeizame en weinig geslaagde pogingen om tot stabiele staatkundige en economische verhoudingen in het naoorlogse Europa te geraken. Een algemene vergelijking met wat na de Tweede Wereldoorlog in dit opzicht is geschied, dringt zich op. Een meer Nederlands getinte lijn is de activiteit van landgenoten bij dit soort werkzaamheid, lopend van Zimmerman, Bruins, Pelt naar de meer recente tijd met Lieftinck, Boerma, Witteveen, Van Lennep en Luns, om slechts enkelen te noemen. Dr. Bosmans zou in deze lijn stellig navolging kunnen vinden. Overigens kan men de algemene vergelijking eveneens ten opzichte van een verderaf gelegen verleden maken door zich af te vragen wat
| |
| |
destijds na Europese oorlogen geschiedde toen nog geen internationale organisatie als de Volkenbond bestond; men stuit dan allicht op de leningactiviteit van grote banken en financiers. Gecompliceerd maar ook aantrekkelijk is de nu en hier behandelde stof door het ineenlopen van talrijke draden, de internationaal staatkundige, de intern Oostenrijkse, de economische op verschillende niveau's en daarbij niet te vergeten het economisch denken, bij voorbeeld over de openbare financiën, ten slotte de menselijke. Terecht plaatst de auteur Zimmerman als commissaris-generaal, zo luidde diens titel, centraal. Maar er zijn natuurlijk nog anderen, een hele wirwar van personen, zaken en cijfers, waarin Bosmans een goede orde heeft geschapen door eerst de politieke en financiële ontwikkeling van Oostenrijk tussen 1918 en 1922, alsmede de benoeming van de commissaris-generaal te schetsen, vervolgens de credietverstrekking aan het land, de ontwikkeling van zijn staatsbudget en de uitvoering van de wederopbouwwet, en als laatste de positie van de commissaris-generaal, de rol van de nationale bank bij de sanering der staatsfinanciën en de opheffing van de controle door de commissaris-generaal.
Aan het onderzoek ligt een uitdrukkelijke beperking ten grondslag die enigermate dubieus is. Met name beoogt de auteur niet de vraag te beantwoorden omtrent het al of niet welslagen van de sanering in financiële zin, alsmede de concrete resultaten en gevolgen ervan (xii); van Franse, economische zijde wordt momenteel aan deze problematiek gewerkt. Deze beperking lijkt in tegenspraak met de keuze van de benadering, vermeld op bladzijde x, dat is de methode te beschrijven die de Volkenbond in Oostenrijk heeft toegepast, om dan na te gaan of de practijk beantwoord heeft aan de verwachtingen. Het is echter niet goed in te zien hoe men bij voorbeeld de werkzaamheid van Zimmerman als commissaris-generaal in deze kan beoordelen, kan toetsen aan verwachtingen, zonder over het welslagen der sanering in brede zin een oordeel te vellen. Gelukkig heeft Bosmans zich in het vervolg weinig aangetrokken van de door hemzelf opgeworpen barrière. Natuurlijk mist men wel eens een antwoord op de vraag wat bepaalde maatregelen voor de economie van Oostenrijk betekenden (vergelijk bij voorbeeld 143, 150) maar dat is een ondergeschikt bezwaar tegenover de winst van de beschreven samenhang tussen politiek en economie in deze. Een slotsom ontbreekt bovendien evenmin, waar de schrijver op bladzijde 286 betoogt dat de conclusie van een onderzoek naar de uitwerking van het reconstructieplan op de financiële en economische situatie in Oostenrijk zou moeten luiden dat de voorkeur is uitgegaan naar handhaving van een stabiele geldswaarde en vermindering van de staatsuitgaven boven het gezondmaken der economie in haar totaliteit. Het past evenwel in het economisch denken van die tijd dat het tweede in het verlengde van het eerste lag. Wanneer Bosmans constateert dat de sanering der staatsfinanciën bij het vertrek van Zimmerman (in juni 1926) was bereikt, doch de algemene economische situatie veel te labiel bleef - volgens hem te wijten aan de hierboven vermelde
eenzijdige voorkeur - dan rijst bij mij de vraag wat de Volkenbond nog méér had moeten (kunnen) doen? Een Marshall-plan avant la lettre lanceren? In de gegeven verhoudingen een onmogelijkheid; men deed al veel maar vanuit de economische denkbeelden van die tijd. Zou het meerdere ook politiek haalbaar zijn geweest? Dat Oostenrijk ten gevolge van de economische wereldcrisis der jaren dertig kapseisde, kan men moeilijk ten detrimente van de Oostenrijkse sanering in de eerste helft der jaren twintig laten gelden; binnen het kader van het economisch systeem was toen optimaal bereikt wat binnen de mogelijkheden lag. Tegen economische calamiteiten waren sterkere volkshuishoudingen evenmin bestand.
Hier zijn wij dan al ver afgeraakt van het werk en de verdiensten van Zimmerman. Het is legitiem dat de aandacht steeds weer naar deze boeiende figuur uitgaat, die eerder al
| |
| |
door het werk van H.J. Scheffer zoveel relief heeft gekregen. Zimmerman (1869-1939), de zoon van de Gidsredacteur, evenals zijn vader vooral literair erudiet, politiek overtuigd van de juistheid der oud-liberale beginselen, was een regent van ijzeren plichtsbetrachting, als Rotterdams burgemeester bekend om zijn autoritair optreden, een trek die men bij opvolgers van hem met andere politieke signatuur ook wel aantreft en in deze havenstad blijkbaar van pas komt. Zijn optreden tijdens de revolutiezware dagen van november 1918, toen Zimmerman wilde capituleren vóór er een schot was gevallen, kenschetst de auteur als ‘zijn weinig heldhaftige houding’ (54), terecht, maar dan wel positief te waarderen, omdat de held uithangen in die situatie zinloos was en het in Zimmerman viel te prijzen dat hij een burgeroorlog en een gezagsvacuum wilde voorkomen. Zijn reputatie van sterke man is er niet door geschaad. Dat hij Mussolini's fascisme bewonderde (289), verbaast niet maar heeft voor de beoordeling van zijn practische werkzaamheid geen betekenis; zonder diepergaande analyse werkt het ook ietwat vertroebelend hem te karakteriseren als ‘niet meer dan een salon-fascist’, zoals de auteur doet (289). Ik zie hem in zijn Oostenrijkse tijd - evenals Bosmans, dacht ik - als de oud-liberaal met autoritaire dispositie, de flinke kerel die men meestal voor dat soort functies zoekt en in die tijd ook in ons bedrijfsleven nogal eens tegenkomt.
Het is fascinerend een dergelijk man door het boek te volgen als de evenwichtskunstenaar op het slappe koord, in zijn relatie tot de Volkenbondsorganisatie, speciaal het Financieel Comité daaruit, tot de internationale geldschieters en natuurlijk tot het zo wankele Oostenrijkse politieke bestel, inclusief de niet van samenwerking blakende ambtenarenwereld. Bosmans geeft ons een evenwichtig beeld van Zimmerman's werkzaamheid en komt tot een afgewogen oordeel, daarbij goed rekening houdend met de heersende opvatting over de beperkte rol van de staat, het geheel nieuwe van de situatie - de ervaringen van een voorganger ontbraken - en de hang naar zekerheid van de crediteuren, die uiteraard niet hun geld weggegooid wilden zien. Mijns inziens terecht verdedigt hij Zimmerman tegen het verwijt, door Oostenrijkse historici gemaakt, van te grote gestrengheid ten opzichte van de Oostenrijkse regering en van een bijdrage tot de polarisatie op politiek gebied die tot de burgeroorlog in 1934 leidde; alsof zonder sanering geen polarisatie zou zijn opgetreden. Hier liet men de commissaris-generaal als zondebok fungeren, een les die toch enigszins uit het verhaal te putten is: na Zimmerman was de naam commissaris-generaal in Oostenrijk taboe omdat deze het symbool werd voor het verlies van onafhankelijkheid. Het is te hopen dat de Oostenrijkse historici een en ander na een halve eeuw wat reëler gaan zien. Bosmans' boek geeft daar alle aanleiding toe.
Joh. de Vries
| |
Albert de Jonghe, Hitler en het politieke lot van België (1940-1944). De vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord-Frankrijk, I, Koningskwestie en bezettingsregime van de kapitulatie tot Berchtesgaden (28 mei-19 november 1940) (Mens en tijd verhandelingen; Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1972, 8o, 488 blz.); Fernand Vanlangenhove, La Belgique et ses garants. L'été 1940. Contribution à l'histoire de la politique extérieure de la Belgique pendant la Seconde Guerre mondiale (Mémoires de la Classe des Lettres. Collection in 8o, 2e série, LXI, iii; Brussel: Académie royale de Belgique, 1972, 8o, 228 blz.).
Twee studies die een dyptiek vormen van de Belgische politieke geschiedenis in 1940, door tijdgenoten geschreven - wat in beide gevallen voelbaar is -, die zich allebei be- | |
| |
perken tot de periode tijdens dewelke naar een nieuw evenwicht wordt gezocht voor de toestand die ontstaan is door de Duitse inval in België. Het is wel treffend, ofschoon toevallig, dat in beide gevallen die periode overeenstemt: mei tot november. Voor de politieke geschiedenis van het bezette gebied is 19 november - het bezoek van Leopold III aan Berchtesgaden -, een keerpunt in die zin dat Hitler elke beslissing over het uiteindelijke lot van België voorlopig bevriest, - en het zal juni 1944 worden voor daarin een wijziging komt -; 19 november betekent ook het einde van alle Belgische plannen om in het bezette gebied, met instemming of onder de leiding van de koning enige vorm van zelfstandige politieke activiteit te organiseren. Aan de overzijde betekent november nagenoeg het einde van de pogingen om de Belgische regering te vervangen door een nationaal comité dat het beheer van de Belgische zaken in de niet bezette gebieden op zich zou nemen, en zeker het einde van alle dubbelzinnigheid omtrent het bestaan en de politieke optie van de regering Pierlot. Wij kunnen daaraan toevoegen dat 11 november ook de datum is waarop de Belgische bevolking in het bezette gebied na maandenlange aarzeling voor het eerst resoluut en publiek opteert vóór de geallieerden en tegen de bezetter.
Het boek van De Jonghe beschrijft de weerslag van de onverwachte aanwezigheid van koning Leopold in België, op het Duitse beleid ten opzichte van ons land. In zijn inleiding geeft hij een uitvoerig en zeer boeiend overzicht van het onderscheid tussen Militär- en Zivilverwaltung; de betekenis, het ontstaan, de territoriale begrenzing, de bevoegdheid, de organisatie en de werking van de Militärverwaltung, waarom geöpteerd werd voor een Militär- en niet voor een Zivilverwaltung enz. Dit is het decor waartegen de Duitse behandeling van de koningskwestie wordt gesitueerd, die de auteur vervolgens chronologisch over zeven hoofdstukken analyseert.
De topics van deze uiteenzetting zijn: De uitnodiging tot een gesprek door Hitler op 31 mei aan Leopold gericht en diens positief antwoord. Het aanbod van Leopold aan Hitler, op 26 juni, om dit onderhoud spoedig te laten plaats hebben. Het wantrouwen van Hitler ten opzichte van Leopold in juli, tengevolge van de interne ontwikkeling van de Belgische politiek in het bezette gebied, en de invloed hierop van de koning. De verklaring van de negatieve houding van de koning tegenover de wettige Belgische regering in Frankrijk, en het aarzelen van Hitler omtrent het aan België toe te kennen statuut. Aarzeling die het gevolg is van de aanwezigheid van de koning in het land en de grote sympathie die hij er geniet. Het hernieuwd verzoek van Leopold om een onderhoud met Hitler, door zijn zuster Marie-José op 17 oktober aan de Duitse dictator overgemaakt. Koningin Marie-José heeft sinds het verschijnen van het boek in een interview aan Charles d'Ydewalle (La Libre Belgique van 13 maart 1973) de versie De Jonghe over deze gebeurtenissen bevestigd. En tenslotte het onderhoud van Berchtesgaden, en zijn gevolgen, die zoals reeds gezegd, hoofdzakelijk bestaan uit het bevriezen van het politieke statuut van België, en de persoonlijke overtuiging van Hitler dat Leopold voor zijn politiek niet bruikbaar is, waardoor een stricter toezicht op zijn handelen bevolen wordt.
Het boek van Vanlangenhove beoogt een overzicht te geven van de weerslag van de internationale conjunctuur op de beslissingen van de Belgische regering nopens haar buitenlandse politiek. Het eerste deel is gewijd aan een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen tussen 10 mei en begin november 1940, deels aan de hand van gepubliceerde bronnen deels aan de hand van persoonlijke herinneringen. De drie hoofdstukken van het tweede deel behandelen de invloed van de internationale conjunctuur op de beslissingen van de Belgische regering op drie cruciale momenten: 28 mei, beslissing om de strijd voort te zetten; 18 juni, beslissing om de strijd te staken; juli-augustus, pogingen
| |
| |
om de strijd toch aan Britse zijde voort te zetten. Het is mij, eerlijk gezegd, niet geheel duidelijk wat Vanlangenhove ons in dit tweede deel aan nieuws bijbrengt, tenzij dat hij explicieter zegt wat hij impliciet in zijn eerste deel reeds aangetoond had.
Het is bijzonder boeiend de methode van beide auteurs even te vergelijken. Beide bouwen hun werk op essentieel aan de hand van dokumenten. Maar de benadering van het dokument is totaal verschillend, en de betekenis van het dokument wordt totaal anders belicht. De Jonghe doet aan radiografie, Vanlangenhove aan fotografie. Voor De Jonghe is het ambtelijk dokument - de diplomatische bron - centraal: het is het bewijsstuk in de redevoering, het wordt van alle zijden onderzocht: is het authentiek? wat staat erin? wanneer is het ontstaan? hoe is het ontstaan? wie is de maker van het dokument en wat is zijn gezag? is het dokument geloofwaardig? tot welke interpretaties gaf het achteraf aanleiding? zijn deze interpretaties aanvaardbaar? De literaire bronnen zoals onofficiële aantekeningen, latere verklaringen en mémoires worden, - zoals het hoort in de klassieke geschiedschrijving - als hulpbronnen aangewend ter verklaring van het officiële dokument. De auteur trekt zijn gebouw op na elke steen grondig onderzocht te hebben en ingemetseld in een overvloed van voetnoten. Een buitengewone genadeloze en scherpe analyse waarin geen enkele plaats gelaten wordt voor om het even welke afwijkende hypothese. De auteur wenst vaste grond onder de voet te hebben. Het voordeel van deze methode is dat er geen twijfel meer kan bestaan omtrent de door de auteur geanalyseerde dokumenten, noch omtrent de beweringen en conclusies waartoe deze analyse leidt. Het nadeel is dat de auteur schrijft in functie van het voorhanden zijnde materiaal, en weinig reliëf steekt in zijn uiteenzetting: alle dokumenten worden even grondig belicht, dit leidt tot bladzijden en bladzijden lange weerlegging van de ‘leopoldistische versie’ zowel nopens essentiële punten als nopens detailelementen, zoals de al of niet vrije aanvaarding, keuze of verplichting het kasteel Laken tot residentie te nemen (80-90). In deze overdadige weerlegging van de
‘leopoldistische versie’ (99 vlg., 108 vlg., 121 vlg., 130 vlg., 182 vlg., 196 vlg., 214 vlg., 226 vlg., 236 vlg., 320 vlg.) voelen wij hoezeer De Jonghe behoort tot de generatie die de gebeurtenissen beleefd heeft en erdoor getraumatiseerd is. De auteur bekent het zelf in zijn ‘Woord vooraf’, waar hij schrijft ‘Moet de geschiedschrijver die tot andere vaststellingen komt dan de leopoldistische versie, zwijgen - ook als hij beseft dat spreken hem het verwijt zal bezorgen heiligschennis te plegen, of, tenminste, te polemiseren’? Een ander nadeel is dat de auteur zich beperkt tot wat de dokumenten meedelen of laten doorschemeren en zich nagenoeg geen vragen stelt omtrent de motivatie van de handelende personen, noch om de invloed van het geestelijk en politieke klimaat op hun handelen. Dit zijn zaken die nu eenmaal niet in een officieel dokument verwoord worden.
Heel anders gaat Vanlangenhove te werk. Zijn boek is in de eerste plaats het werk van een diplomaat, - diplomatieke knepen inbegrepen. De auteur is ere-secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij hem is het er vooral om te doen de motivatie en de geestesgesteldheid van de dramatis personae te achterhalen. Daarom ook hecht hij evenveel belang aan de vele jaren later geschreven memoires als aan de ambtelijke stukken. De bewuste of onbewuste vertekening van de gebeurtenissen door de ooggetuigen in hun latere relazen zijn voor hem op zich zelf ook relevant (Introduction, 9-10). Hierbij komt hij er rond voor uit dat hijzelf een rol gespeeld heeft in de gebeurtenissen die hij beschrijft, en dat in zijn geest enig spoor van de ‘amère déception, de l'impression de désastre’ gebleven is, die hij toen ervoer. Dit blijkt dan ook in het boek, want de auteur laat niet na herhaaldelijk zijn voorstel om naar Engeland uit te wijken, en het afwijzen ervan door de regering, in herinnering te brengen (10, 35, 173, 184, 187-88, 204, 220).
| |
| |
Dit boek is een diplomatiek werkstuk vooral door de manier waarop de auteur zijn bronnen behandelt en die diametraal tegenover de methode van De Jonghe staat. Op twee of drie uitzonderingen na werkt hij met gepubliceerde bronnen, die hij op een eerder nonchalante wijze aanduidt. Deze nonchalance is geen toeval, maar een middeltje om op onopvallende wijze een aantal niet gekende dokumenten aan de openbaarheid prijs te geven. Sommige van deze dokumenten zijn van kapitaal belang, zoals de brief die Pierlot op 2 september, onmiddellijk na zijn aankomst aan de Spaanse grens aan De Vleeschauwer en Gutt richtte (99-103) en ook de mededelingen over de belangrijke rol die R. Richard speelde zowel in de kontakten tussen regering en koning, als tussen de regering en Londen.
Wat er achter deze nonchalance schuil gaat, moge blijken uit het volgende. Op 1 januari 1971 werden door het ‘Public Record Office’ te Londen een aantal dokumenten vrijgegeven met betrekking tot de verhoudingen tussen de Britse en Belgische regering in de zomer van 1940. Een keuze uit deze dokumenten werd in 1971 gepubliceerd in vertaling in de Courier Hebdomadaire du CRISP te Brussel (no 526-527, 18 juin 1971, 4o, 42 gestencilde bladzijden) onder de titel Archives britanniques concernant l'histoire de Belgique en 1940. Vanlangenhove verwijst in zijn inleiding (11) naar deze publicatie en voegt er lakoniek aantoe: ‘J'ai de mon côté puisé à cette source et traduit les pièces qui concernaient mon étude’. Op bladzijde 49 vermeldt hij andermaal deze publicatie en bekent ‘Après consultation du texte original, j'ai légèrement retouché la traduction de ceux dont j'ai fait état, en m'efforçant de la rendre aussi fidèle que possible, au détriment du français’. Wij hebben deze geruststellende verklaring aan een grondiger onderzoek onderworpen en volgende merkwaardige vaststellingen gedaan: 1o Bij Vanlangenhove komen drie en twintig dokumenten voor (59, 74, 84, 95, 105, 1072, 108, 1094, 110, 113, 114, 119, 123, 129, 131, 135, 137, 149, 151), die bij de CRISP ontbreken, acht andere zijn vollediger bij Vanlangenhove (72, 81, 86, 106, 111, 117, 118, 139) dan bij de CRISP (vergelijk nrs 11, 14, 15, 15bis, 162, 16 bis, 19); omgekeerd komen bij de CRISP zes documenten voor (nrs 12, 24, 26, 29, 30, 31), die bij Vanlangenhove ontbreken, en twee zijn vollediger bij de CRISP (nrs 25 en 27) dan bij Vanlangenhove (vergelijk 146 en 147); 2o De vertaling die
Vanlangenhove maakt van de Engelse teksten wijkt voor nagenoeg elke zin af van deze van de CRISP, die veel sporen van haastigheid vertoont. Zij is zeker taalkundig meer verzorgd en meer aangepast aan het diplomatieke taalgebruik. Toch stelt in beide gevallen het ontbreken van de oorspronkelijke Engelse tekst problemen bij de beoordeling. Wij willen dit illustreren met volgende voorbeelden uit één en hetzelfde verslag, met name het verslag van minister Halifax aan de Britse zaakgelastigde Aveling over zijn eerste onderhoud met minister De Vleeschauwer, op 5 juli 1940:
[CRISP]... Une réunion ultérieure eut lieu ensuite avec le Premier Ministre et en dépit de reproches énergiques formulées par M. De Vleeschauwer, la majorité réaffirma sa décision de rester en France. [Vanlangenhove] Il y eut une nouvelle réunion et en dépit des énergiques objections de M. De Vleeschauwer, la majorité maintint sa décision de rester.
[CRISP:] Si les termes d'armistice étaient déshonorants, la France ne signerait rien et accepterait que le pays soit occupé. [Vanlangenhove] Si les conditions étaient déshonorantes, La France ne signerait rien et laisserait occuper le pays.
[CRISP] Le gouvernement avait néanmoins persisté dans son intention et il semblait qu'il voulait n'être en rien un obstacle à une action que, pensait-il, le Roi pourrait être amené à prendre en Belgique. [Vanlangenhove] Ils avaient cependant persisté dans
| |
| |
cette voie et paraissaient penser qu'ils ne devaient pas être un obstacle à quelque action que le Roi, croyaient-ils, pourrait tenter d'entreprendre en Belgique.
Een voorbeeld van de manier waarop men teksten in vertaling publiceert, is (op 138-139) de nota van Makins - bij Vanlangenhove altijd Makins, bij CRISP altijd Makings -, van 14 oktober, - volgens CRISP 14 en 15 oktober -, over de brief van Gutt aan de Britse kanselier van de schatkist. Beide vertalingen laten de eerste paragraaf achter. CRISP duidt dit aan, Vanlangenhove niet. Na zeven lijnen slaat Vanlangenhove, zonder aanduiding, een passage over die zes lijnen beslaat bij CRISP; twee lijnen verder slaat CRISP, zonder aanduiding, zes lijnen over van de tekst bij Vanlangenhove. Weer zeven lijnen verder slaat Vanlangenhove, steeds zonder vermelding, drie lijnen van CRISP over. Beide vertalingen laten de paragrafen 8, 9 en een stuk van 10 weg, maar Vanlangenhove citeert toch vier lijnen uit één van deze paragrafen die belangrijk zijn voor de verhouding van de Britse regering tot koning Leopold. De overige drie en twintig lijnen van het dokument bij CRISP worden door Vanlangenhove in vier en een halve lijn samengevat.
Dit is een methode die De Jonghe nooit zal toepassen. En laat ons hopen dat er nu een derde uitgever eindelijk de oorspronkelijke Britse tekst zal publiceren, met een vertaling er boven, er naast of er onder, maar niet in de plaats van.
Typisch voor de diplomaat Vanlangenhove is ook de wijze waarop hij, op bladzijde 125, de beruchte passus verdonkermaant, uit de brief die de Belgische ambassadeur te Bern, graaf d'Ursel, in opdracht van ‘het Hof’, op 6 september aan alle Belgische diplomatieke posten richtte, en waarin hij zijn collega's aanspoorde geen ‘hartelijke’ maar dan toch ‘hoffelijke’ betrekkingen te onderhouden met de Duitse diplomaten. De lange brief van minister Theunis die precies op deze passus heftig reageerde, wordt niet geciteerd, alleen als volgt vermeld: ‘M. Theunis y répliqua en termes incisifs de New York le 9 octobre’. - Een kleine vriendendienst onder diplomaten. Al deze bemerkingen nemen niet weg dat het boek van Vanlangenhove bijzonder belangrijk is omdat het voor het eerst de invloed van het Britse kabinet op de Belgische beslissingen grondig belicht. Ook over de rol van de Belgische parlementairen in 1940 te Londen vernemen wij voor het eerst iets meer.
De studies van De Jonghe en Vanlangenhove zijn complementair. Zij mogen dan grondig verschillen wat de methode betreft, zij mogen dan beide gemerkt zijn door een zekere subjectieve geladenheid, zij mogen dan een aantal vragen open laten, zoals bijvoorbeeld bij De Jonghe de vraag naar de invloed van de Italiaanse regering en het Italiaanse koningshuis in de relaties tussen de Belgische overheid in het bezette gebied en de Duitse leiders; of bij Vanlangenhove de vraag naar de juiste juridische toestand van de in Frankrijk achtergebleven Belgische ministers, aangezien Pierlot in een postscriptum aan zijn brief van 2 september een onderscheid maakt tussen het ‘gegeven’ ontslag en een ‘aanvaard’ ontslag van deze ministers. Beiden zijn stevige bijdragen tot de jongste Belgische geschiedenis.
Luc Schepens
|
|