Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[Nummer 2]Guldensporenslag op drassig terrein?‘Wie zou nog durven schrijven, (zo)als H. Conscience in zijn Geschiedenis van België, dat de (Groeninge)vlakte bestond uit vochtige en moerassige weiden, waarin de voeten der paarden zeer diep zinken moesten?’ vroeg Th. Sevens zich af in Handelingen van de Geschieden Oudheidkundige Kring Kortrijk, jg. VI (1908-1909), blz. 261.
Men zou ervan opkijken hoeveel geschiedschrijvers sindsdien nog de nederlaag van het Franse ruiterleger op die gedenkwaardige 11de juli 1302 blijven toeschrijven aan zompig terrein of modder en slijk. Hier volgt een handvolletje specimina, bijeengelezen uit het werk van vooraanstaande hedendaagse historici. Niemand zal mij hier de weglating van hun naam euvel duiden.
‘Op het drassige Groeningeveld bleef de onoverwinnelijk geachte Franse zware ruiterij in de modder steken en werd afgemaakt door de Vlaamse milities.’
‘Ze (de Vlamingen) rekenden op het vrij drassige land, zelfs in juli, om de Franse charges te helpen breken.’
‘De overwinning van het voetleger was mede te danken aan het terrein waar slag werd geleverd: het was drassige grond, doorsneden met beekjes die met dicht riet waren begroeid. De paarden gleden voortdurend uit, en de ruiters merkten de beekjes vaak niet op. Het gewicht en de geringe beweeglijkheid van de ridders maakte(n) hen tot vrijwel weerloze slachtoffers van de Vlamingen, die zich niet hielden aan de ridderlijke gedragscode, die gevangenname voorschreef; hier werden honderden Franse ridders in de modder neergehouwen.’
Is in de oudste geschiedkundige bronnen al sprake van dat slijk en die drassigheid? Een antwoord proberen de hier volgende hoofdstukken A, B en C te geven. En hoe belangrijk voor de beeldvorming was de voorstelling in Conscience's roman De Leeuw van Vlaenderen? Dit wordt behandeld in hoofdstuk D. | |
[pagina 106]
| |
A. Het drassig terrein volgens Geoffroy de ParisVeel schrijvers zien, zoals men zopas kon vaststellen, de Franse ruiterij in moerasgrond vaststeken bij haar aanval tegen het Vlaamse voetvolk. Zij zijn iets minder voorzichtig dan J.F. Verbruggen, die wel aanneemt dat de paarden bij hun sprong over de gracht (waarachter de Vlamingen hadden postgevat) ‘nog wat zijn blijven steken in de moerassige boorden’Ga naar voetnoot(1), maar die daar onmiddellijk de volgende bedenking aan vastkoppelt: ‘Dit moeten we wel aannemen uit de overdreven voorstellingen van: Geoffroy de Paris, v. 1262-66, p. 100; G. le Muisit p. 66; Chronographia Regum Francorum, I, p. 108.’
Verbruggen noemt hun verhaal ‘overdreven’ en lijkt daarmee te bedoelen dat in deze kronieken een te groot belang wordt toegekend aan dit vaststeken in de modder. Hijzelf relativeert namelijk de betekenis van die faze.
Dat siert hem, maar in werkelijkheid hebben zelfs twee van het door hem genoemde drietal niet eens over drasgrond gerept. Li Muisit laat de Franse ruiterij al aanvallende zonder meer in sloten tuimelen waarvan ze het bestaan niet kenden, en in de Chronographia gebeurt hetzelfde, maar dan in één enkele sloot die erg slijkerig was - wat in werkelijkheid op niets anders slaat dan op de bodem van die sloot: wie er met zijn zware uitrusting in tuimelde raakte vast en zonk weg.
Rest Geoffroy de Paris. Maar wat die man over moerassigheid schreef steunt werkelijk op niets. Hij ging ervan uit dat Vlaanderen één groot moeras wasGa naar voetnoot(2): Plaine de fange et de palu
Est en Flandre toute la terre.
N'aiment pas là François la guerre;
Car François sont tost dissip,
Si ne combatent à sec pié.
Heel Vlaanderen met modder overdekt, dus ook het Groeningeterrein bij Kortrijk. Zo simplistisch gaat dat bij Geoffroy de Paris. Hij laat er zijn ridders domweg in lopen: | |
[pagina 107]
| |
Tout ainsi la chevalerie
Vint en marès par sa folie.
Dat Verbruggen hier wat in zag kan alleen maar verbazing wekken. Maar precies dezelfde redenering als bij Geoffroy de Paris vindt men bij de hedendaagse Engelse historicus David NicholasGa naar voetnoot(3). Over de Guldensporenslag: ‘It may also have been the first of several in the late Middle Ages in which the swampy Flemish terrain and rainy climat played an important defensive role. The Annals of Ghent mention marshes frequently, including a dyke between two marshes, protecting the county of Flanders and dividing it from the county of Artois.’
De hier bedoelde Annales Gandenses, de kroniek van de anonieme Gentse minderbroeder die voor de kennis van de Guldensporenslag zo'n belangrijke bron is, heeft het inderdaad op enkele plaatsen over drassige bodems in Vlaanderen. Dat juist in deze kroniek noch van moeras noch modder wordt gerept in de bladzijden die over de Guldensporenslag handelen betekent m.i. veeleer een onrechtstreekse bevestiging van het feit dat in Kortrijk op 11 juli 1302 op vaste bodem is gestreden, dan een bewijs van moerassigheid aldaar.
Even verwerpelijk als de voorstelling van Geoffroy de Paris is dus die van Nicholas: ‘The terrain was both swampy and full of trenches, totally unsuited to the cavalry charge that the French employed...’ | |
B. Een gracht met slijkerige bodem (Guiart)De moeras- en modderlegende klimt, tenminste in ons Nederlandse taalgebied, in de eerste plaats op tot een fout geïnterpreteerde passage in de kroniek van de Fransman Guillaume Guiart, een tijdgenoot van de Guldensporenslag. Het betreft de volgende verzen uit zijn Branche des royaux lignages: Le droit jour de Saint-Benoit,
Duquel l'en fait en juignet feste,
Fu leur gent à bataille preste.
Hors de la vile à plain issirent,
François leur batailles refirent,
Qui tant en poi d'eure esploitièrent,
Qu'à deus traiz d'arc les aprochièrent,
Et vindrent privés et estranges
Sus un long fossé plain de fanges,
| |
[pagina 108]
| |
Ou touz chevaus qui s'i férissent
De plaine venue chéissent
Jusques aux arçons de la sele.
(Branche des royaux lignages. Chronique métrique de Guillaume Guiart. Ed. J.-A. Buchon, dl. VIII, Parijs, 1828, blz. 233.)
Hier is uiteengezet dat het Franse leger op 11 juli (in de vroege ochtend) zich van de Kortrijkse stadspoorten verwijderde naar het Groeningeterrein en dat het zich daar opstelde tegenover de Vlaamse slagorde, met tussenin een lange gracht vol slijk waar paard met ruiter tot aan het zadel in weg moesten zinken. Interessant is het onmiddellijke vervolg: de opperbevelhebber (constabel) Raoul de Nesle waarschuwt op de krijgsraad dat het zeer gevaarlijk zal zijn om, na de overtocht, aan de andere zijde tegen de daar opgestelde Vlamingen te strijden met deze gracht in de rug: bij het minste achteruitdeinzen moest dit water de ruiters fataal zijn. (Guiart's verhaal wordt, op het stuk van De Nesle's genoemde interventie op de Franse krijgsraad, volkomen bevestigd door de zeer geloofwaardige kroniekschrijver Lodewijk van Velthem.)
Wat de aard van die gracht betreft is er tussen de Chronographia Regum Francorum en de kroniek van Guiart geen verschil. Wie kan lezen ziet moeiteloos in dat de slijkerige bodem van een gracht of sloot of beek iets anders is dan drassige oevers, moerassig terrein enz. enz. En wie toch nog twijfelt moet zich dan maar laten overtuigen door Raoul de Nesle. Die stond er met zijn neus tegen en was een man met strategisch doorzicht.
De foute lezing van Guiarts bewuste vers is via Voisin overgegaan naar Conscience (zie daarover hoofdstuk D). In die zin klimt de moeras-mythe in ons Nederlands taalgebied op tot Guiart.
Voisin heeft die gracht met dat vermeende moeras op kaart gebracht. Zie daarvoor Fig. 2. | |
C. In ene n(e)d(er)inge vol van grachten (Lod. van Velthem)1. Een drassig terrein?Een zekere invloed lijkt ook te zijn uitgegaan van een passage in de kroniek van Lodewijk van Velthem. Tot goed begrip dient de lezer eraan herinnerd te worden dat het beschrevene zich afspeelt in de zeer prille ochtenduren van 11 juli - het is nog bijna nacht - op de kantelen van het kasteel van Kortrijk. Daar staat het Franse garnizoen, dat zich in deze burcht na de zgn. Brugse Metten (18 mei) heeft teruggetrokken, en dat nu al wekenlang door opstandige Vlaamse | |
[pagina 109]
| |
Fig. 1
troepen belegerd wordt, signalen te geven aan de mannen van Robert d'Artois die precies Kortrijkwaarts zijn afgezakt om hun vrienden in de burcht uit hun hachelijke situatie te redden. Met fakkels (daarover gaan de voorafgaande verzen) en met hun zwaard raden de Fransen boven op de burchtmuren hun bevrijders in spe aan om (nu hun pogingen vruchteloos zijn gebleken om een toegang tot het kasteel via enkele stadspoorten te forceren) een stormloop te ondernemen via de Groeningevlakte die ten noordoosten aan de stad (en aan de burcht) grenstGa naar voetnoot(4): Noch droegense alle bloet een swaerd
Ende togeden datsi in node lagen
Den Fransoysen die daerward sagen.
Si waenden wel hebben gedaen
| |
[pagina 110]
| |
Ende wijsden se daer se niet conden ontgaen
In ene n(e)d(er)inge vol van grachten,
Daer si hem niet jegen en wachten, (hem: zich, mv.)
Daer si in haer doet oec varen.
Het Franse garnizoen in het kasteel van Kortrijk wees aldus een terrein aan waar een ‘nederinge vol grachten’ de Franse ruiters fataal zou worden. (Het handschrift is bij ‘nederinge’ onduidelijk. Men meende er vroeger ‘nodinge’ of ‘rodinge’ in te zien. Nederinge is zeker aannemelijk als men er geen moeras van maakt, maar een lichte bodeminzinking.)
Meer dan één geschiedschrijver zag meteen een drassig terrein voor zich, doorsneden met sloten of greppels. Maar in zijn verdere, zeer uitvoerige strijdrelaas kent dezelfde kroniekschrijver Lodewijk van Velthem zulke moerasgrond en zulke greppels geen enkele rol toe. Ook in de verslagen van andere tijdgenoten (Velthem, Villani, Guiart, de Gentse Minderbroeder die de Annales Gandenses schreef) blijkt niet dat zo'n bodemgesteldheid enige rol van betekenis heeft gespeeld. Men kan dus alleen maar vaststellen dat sommige hedendaagse historici de oorzaak voor de nederlaag van de Franse ruiterij zoeken in een slijkerige bodemgesteldheid waar welingelichte (en, zoals Velthem, met geuren en kleuren vertellende) tijdgenoten bij hun weergave van de gevechten niet eens van gerept hebben... (En diverse ‘Fransgezinde’ bronnen trachten de nederlaag van hun ridderleger te verontschuldigen met de fabel van de gecamoufleerde valkuilen. Niet - op Geoffroy de Paris na - met een moerasterrein!)
Men kan inderdaad het best aannemen dat de ‘nederinge’ in kwestie een lichte bodemdepressie was waarin een gracht was gegraven die de Kortrijkse stadswal (ten oosten van de stad verbreed tot de ‘Grote Vijver’) verbond met de beek die in noord(west)elijke richting Leiewaarts voertGa naar voetnoot(5). Laatstgenoemde beek doorvloeide haast vanzelfsprekend een verlengsel van die ‘nederinge’. Ik zie m.a.w. in die nedering niets anders dan een lange, min of meer dalvormige strook die, op kaart geprojecteerd, in de vorm van een halvemaan of een haak het terrein ten N-O van de omwalde stad doorliep, vertrekkende van de stadswal en uitmondende in de Leie (zie Fig. 1).
In dit zachte dal situeren zich dus een gracht en een beek. | |
[pagina 111]
| |
Op een boogscheut van de gracht stond de rechter vleugel van het Vlaamse leger, aangevoerd door Willem van Gulik, en op een boogscheut van de beek (Leiewaarts lopende) stond de linker vleugel, aangevoerd door Gwij van Namen. Velthem beschrijft op de volgende manier hoe een wapenheraut de opstelling van dit leger doorseinde aan Robert d'ArtoisGa naar voetnoot(6): ‘Her grave!’ sprac hi doe mettien,
‘Al dat ic sie dat sijn crayolen
In die wapen, ende scieten spolen.
En sach niemen van valoer
Daer ic theer alom voer,
Sonder Willem van Juleer,
Ende mijn her Gi, enen bacheleer,
Wijts sone van Dampiere.
Si staen te voet op ene riviere.’
‘Ik zie niets dan malle schreeuwers die geen andere schietkunst in de vingers hebben dan wat ze dag-in dag-uit met de wevers-schietspoel doen. Als mannen van aanzien zijn er enkel Willem van Gulik en de jonge edelman Gwij van Namen, zoon van de Vlaamse graaf Gwij van Dampierre. Ze staan (allen, de hele Vlaamse slagorde) langs een waterloop, allemaal voetvolk.’
Het Vlaamse voetvolk staat langs een waterloop geschaard: dit is de zopas genoemde gracht en het stuk beek tussen deze gracht en de Leie. Dit beeld wordt perfect bevestigd door twee andere kroniekschrijvers. Villani had het over een enkele gracht (hij zag dus bij zijn bezoek kort na de slag de gracht en het stuk beek als één geheel, een lichte ‘vergissing’ die men een vreemde bezoeker niet kwalijk kan nemen) die aangelegd was in halve-maanvorm en waar de Vlaamse slagorde over de hele afstand parallel mee had gestaan. In de Chronographia Regum francorum leest men dat de Vlamingen stonden opgesteld in de vorm van een schild(rand) met de punt naar de vijand gerichtGa naar voetnoot(7). Wat Villani en de Chronographia hier schrijven komt op hetzelfde neer. | |
2. OvermoedVelthem had het over grachten (nogmaals: hij bedoelde eigenlijk een gracht plus een stuk beek) waar de Franse ruiters ‘zich niet tegen (zouden) wachten, en waar ze daardoor de dood zouden vinden’. | |
[pagina 112]
| |
Fig. 2
Er is over de betekenis van dit ‘wachten’ al veel inkt gevloeid. Betekent de term dat de Fransen in een gracht (plus stuk beek) getuimeld zijn waarvan ze het bestaan niet kenden? Dat de hindernis hen dus heeft verrast? Allerminst. Precies tegen het overschrijden van die hindernis had hun opperbevelhebber Raoul de Nesle de officieren op de krijgsraad gewaarschuwd, meer bepaald tegen het strijden met die gracht en beek in de rug.
Dat de Fransen zich tegen die hindernis niet zouden wachten kan dus alleen maar betekenen dat ze niet op hun hoede zouden zijn. Dat | |
[pagina 113]
| |
ze de raad van R. de Nesle in de wind zouden slaan. Nu, precies zo is hun krijgsraad verlopen. Ze hebben in hun overmoed besloten om met man en macht over die waterlopen heen te springen naar de Vlaamse gelederen toe. | |
D. Een gracht met slijkerige bodem wordt een moerassig strijdterrein1. Goethals leert het verslag van Guiart kennenDe Kortrijkse pionier van de Guldensporenstudie, Jacob Goethals-Vercruysse, kreeg rond 1830 Buchon's uitgave van de kroniek van Guiart in handen. Hij moet gepopeld hebben om zijn eigen verhaal van de slag, opgenomen in zijn Jaerboek der Stad en oude Casselry van Kortryk (Kortrijk, 1814, maar in werkelijkheid 1815), met aanvullingen en rechtzettingen te verrijken, maar het lijkt of hij, zijn gevorderde leeftijd in acht genomen, de uitvoering van zulke plannen heeft toevertrouwd aan een jonge Fransman die zich in Kortrijk was komen vestigen, met name Auguste Voisin. Die was intussen al naar Gent verhuisd wanneer Goethals hem op 14 mei 1833 liet weten (Klad van brief in Stadsbibl. Kortrijk, Codex G.-V. 508. Ik vertaal uit het Frans): ‘Guiarts kroniek is buitengewoon interessant. (...) Hij heeft het verloop van de Groeningeslag vernomen van een ooggetuige die meevocht in het Frans leger, en die de nederlaag van de Fransen wijt aan een grote slijkerige gracht waar de ruiters in weggezonken zijn. Dit stemt niet overeen met de locatie, die zanderig en droog was, omgeven door weiden die verre van moerassig waren. Guiarts versie van de feiten zet me wel ertoe aan om mijn tekst een ietsje aan te passen wat het inleidend gevecht van de kruisboogschutters betreft’Ga naar voetnoot(8).
Voor alle duidelijkheid: in zijn verhaal van 1815 had Goethals, steunend op de kroniek van de Brabantse tijdgenoot Lodewijk van Velthem, over de rol van grachten of sloten of beken het volgende geschreven (zie Fig. 1): 1) De Franse ruiterij was er bij haar aanval netjes overheen gesprongen. 2) Pas bij de terugtrekking of vluchtpoging van die ruiterij hebben de genoemde grachten hun moordende rol gespeeld. Goethals bestreed met deze passage de in zijn tijd alom | |
[pagina 114]
| |
verspreide stelling dat de Franse ridders bij hun aanval waren vastgelopen in een inderhaast door de Vlamingen aangelegd systeem van overdekte kuilen. Goethals, en na hem vooral Henri Pirenne, hebben eens en voor altijd deze onzinnige stelling ontmaskerd als een voortvloeisel van de onsportieve beschuldigingen waarmee de Franse ruiterij in 1302 haar beschamende nederlaag zocht te verdoezelen.
Bijna twintig jaar later, bij zijn kennismaking met het guldensporenrelaas van Guiart, is Goethals het slachtoffer van een leesfout: i.p.v. ‘een gracht vol slijk’ leest hij zoiets als ‘een gracht doorheen een modderig terrein’, en dat kan de man, die als niemand anders het Groeningeterrein met zijn vaste bodem kende, vanzelfsprekend alleen maar van de hand wijzen.
Maar zijn visie komt niet tot haar recht: het vernieuwde guldensporenverhaal zal niet zijn werk zijn. | |
2. Goethals leent Voisin zijn penIn het tijdschrift Le Messager des sciences et des arts de la Belgique (Gent) verschenen in 1833-34 op naam van de bovengenoemde Auguste Voisin een zevental artikelen, waarvan de eerste zes Goethals als hun ware auteur hadden, details niet te na gesprokenGa naar voetnoot(9). Het zevende en laatste (en veruit het uitvoerigste) in de reeks was eerder een co-productie: Bataille de Courtrai ou des Eperons d'Or, gagnée par les Flamands, en 1302 (Jg. II, 1834, blz. 317-370). Deze bijdrage was niet zoals de zes vorige ondertekend met A. Voisin, maar er stond: Traduit du Flamand de M. Goethals-Vercruysse, avec des additions, des corrections et des notes, par A. Voisin (en de inhoudstafel van de jaargang zegt: par Goethals-Vercruysse et A. Voisin). De overdruk was ongewijzigd, op de auteursvermelding na: Par Mr Goethals-Vercruysse, membre de l'Académie de Bruxelles; traduite du Flamand, avec des augmentations, des notes et des corrections, Par Mr A. Voisin. Dit betekent eigenlijk een extra verduidelijkte toeschrijving van het auteurschap aan Goethals.
Het kan ongeloofwaardig klinken, maar Jacob Goethals heeft niet alleen geen enkele van zijn publicaties met zijn naam ondertekend, maar stelde het ook niet op prijs wanneer anderen zijn auteurschap bekend maakten. Ik twijfel er geen ogenblik aan (maar ik kan niets | |
[pagina 115]
| |
bewijzen) dat Goethals zelf is tussenbeide gekomen om de heruitgave van twee jaar later op Voisin's naam geplaatst te krijgen: Notice sur la Bataille de Courtrai ou des Epérons d'Or (...), publiée d'après des documents de M. Goethals-Vercruysse, par A. Voisin (...) (Gent, 1836).
De uitweiding hierboven omtrent het auteurschap was onmisbaar om de lezer twee zaken voor ogen te brengen:
1) Er valt niet meer tot in het kleinste detail uit te vissen wat in de tekst vanaf 1834 het aandeel was van Goethals en wat het aandeel van Voisin. Op de bijgevoegde kaart van het slagveld (zie Fig. 2) is b.v. de ‘Ruisseau de Groeninghe’ doorheen het moerasgebied ‘Lange Meere’ een nieuwigheid waarover Goethals in zijn versie-1815 niet had gesproken, en waarvan hij het bestaan nog in zijn hoger aangehaalde brief aan Voisin (14 mei 1833) had in twijfel getrokken. Voisin schrijft deze kaart wel aan Goethals toe, maar dat betekent nog niet dat alle details op die kaart Goethals' werk waren.
Er is van Voisins opstel van 1834 wel een door Goethals geannoteerd exemplaar bewaard waarin hij d.m.v. initialen heeft aangeduid welke passages aan hemzelf zijn toe te schrijven, en welke aan VoisinGa naar voetnoot(10).
2) Hendrik Conscience heeft in 1836-37 voor zijn roman De Leeuw van Vlaenderen intensief de ‘Notice’ van 1836 benut, waarin nu eenmaal veeleer Voisin als auteur naar voren is geschoven dan Goethals... Het gevolg is natuurlijk dat deze roman via voetnoten keer op keer Voisin vermeldt en nergens Goethals. | |
3. De genese van een bloed- en modderbadGoethals (1815) betrekt, zoals al gezegd, een zeker aantal grachten en/of beken in zijn relaas.
Hij interpreteert Velthem uiterst nauwkeurig door te beklemtonen dat de Franse ruiterij bij haar eerste aanval de genoemde wateringen probleemloos heeft overschreden. Wat verder wijkt hij m.i. wel van Velthem af, door onverlet te laten hoe die Fransen na bloedige verliezen, waaronder in de meeste gevallen ongetwijfeld ook het verlies van hun paard, de beek niet meer zijn overgeraakt om te vluchten (denk maar aan de zware metalen uitrusting die hun het zwemmen belette, maar het zinken ten zeerste in de hand moet hebben | |
[pagina 116]
| |
gewerkt). Goethals schuift hier het verhaal van de Italiaanse kroniekschrijver Villani a.h.w. voor Velthems relaas heen: in het geharrewar (waaronder mist en stof) beoordeelden de Franse ruiters die nog hun beurt stonden af te wachten het voor hun vrienden in de strijdlinie fatale verloop totaal verkeerd, en drongen ze in een soort beroezing massaal over de grachten of beken voorwaarts. Dit deden ze met zoveel onstuimigheid dat hun voorste gelederen tegen de achteruitwijkende ridders zijn geplet ter hoogte van de gracht, met de verdrinking van velen tot gevolg.
* * *
Nu de versies 1834-36 (met nog een derde uitgave in 1840), een coproductie Goethals-Voisin. Ik neem aan dat eigenlijk alleen laatstgenoemde verantwoordelijk was voor de passages die ons hier interesseren.
Voisin laat de Franse ruiterij eerst de Neerlanderbeek oversteken, tussen twee moeraszones door (ten w. de Bloedmeers, ten o. de Neerlander), en 600 meter verder moet ze dan nog de Groeningebeek over, zelf vloeiend doorheen een breed drassig gebied (de Lange Mere). Op dit moeilijke terrein plaatst Voisin een massa Vlaams voetvolk van 60 000 man (vergelijk met Goethals' 20 000) tegenover meer dan 50 000 Fransen, waaronder 8 000 ruiters. Beide overtochten (Neerlander- en Groeningebeek) kosten de Fransen bij hun aanvallen veel mensenlevens (resp. onder de pijlenregen van Vlaamse kruisboogschutters en onder de slagen van de dichte drommen Vlamingen die helemaal tot tegen de Groeningebeek staan opgesteld, en de wadende ruiters er zo hard van langs geven dat de meeste ruiters pas tot bij de Vlamingen geraken over de lijken van hun gesneuvelde vrienden die de Groeningebeek tot boven vullen!). Het zal ten eeuwigen dage Voisin's geheim blijven hoe ze in die beek nog een plaatsje zouden vinden om bij hun paniekerige vlucht op hun beurt te verdrinken.
De moerassen - vooral Bloedmeers en Neerlander - hebben dan verder zoals te verwachten hun eigen fatale rol gespeeld, maar in de versie-Voisin hebben beken toch de dominerende rol. Normaal, gezien het belang van de kroniek van Guiart.
Conscience nu, met het grootse strijdrelaas in zijn roman De Leeuw van Vlaenderen (verschenen in 1838). Voisins aantal Vlaamse strijders is bij hem gehalveerd (tot 30 000), Voisins aantal Franse | |
[pagina 117]
| |
strijders drijft hij nog met tienduizend op tot 60 000, waaronder minstens 25 000 ruiters (bij Voisin nog 8 000).
De evocatie van de Franse aanval heeft veel weg van die van Voisin, maar wel nogal aangedikt. Niet te verwonderen dat in deze faze beide beken (de Neerlanderbeek die bij Conscience de Mosscherbeek heet, en de Groeningebeek) met dode ruiters en paarden opgevuld raken.
Het duidelijkst komt Consciences kijk op de veldslag naar voren in het volgende fragmentGa naar voetnoot(11): ‘Dus moest de Franse ruiterij tenminste over twee kleine rivieren eer zij iets kon uitrichten, en het was niet gemakkelijk die hinderpalen te verwinnen, aangezien de voeten der paarden op de modderige boorden geen steun vinden konden, en er tot de knieën moesten inzakken.
De Franse veldheer ging te werk alsof hij op een vaste en harde grond zou strijden, en ontwierp de aanval op een wijze, die met de krijgskunde niet overeenstemde, - zo waar is het dat een al te groot betrouwen de mens onvoorzichtig maakt.’
Nog niet overdreven veel moeras dus in Conscience's roman, wel twee ‘kleine rivieren’ met drassige oevers waar paarden kniehoog in wegzakken.
Conscience creëert zeven jaar later in zijn Geschiedenis van België zelf de moeras- en moddervlakte als logische uitkomst van dit groeiproces (eerste druk, 1845, blz. 205): ‘By de nadering van den vyand beraedslaegden de vlaemsche oversten over de standplaets welke zy nemen zouden; overwegende dat de Franschen boven de 10 000 ruiters hadden, terwyl de Vlamingen, op een onbeduidend getal na, allen te voet waren, gingen zy zich nevens Kortryk op den Groeningkouter, tegen de abtdy van Groeningen, nederslagen. Deze vlakte bestond uit vochtige en moerassige weiden, waerin de voeten der peerden zeer diep zinken moesten.’
Conscience's voorstelling van de feiten heeft kennelijk niet enkel bij de brede bevolking, maar ook bij professionele historici de beeldvorming bepaald. Het klinkt nu eenmaal zo logisch: tegen ruiterscharen kan voetvolk geen weerwerk bieden, drassige bodem (moeras, modder) heeft het dus gedaan. J. Huyghebaert |
|