Biekorf. Jaargang 102
(2002)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Wat er zoal gebeurd is met de stoffelijke resten van de oudste graven van Vlaanderen
| |
[pagina 93]
| |
immers abt of lekenabt van de Sint-BertinusabdijGa naar voetnoot(4). Sint-Omaars was ook de lokaliteit waar het grootste aantal leden van de grafelijke familie hun laatste rustplaats hadden gekozen, zelfs talrijker dan in het grafelijke Gent.
Antoon Viaene heeft uitvoerig alle grafsteden van onze eerste Vlaamse graven in een belangwekkende bijdrage bestudeerdGa naar voetnoot(5). Hij beperkte zich tot de mededeling dat met de afbraak van de Sint-Bertinusabdij ook alle funeraire monumenten verdwenen waren. Hij vermeldt ook niet wat er, na het verdwijnen van de graftomben, met de eventueel teruggevonden overblijvende stoffelijke resten zoal gebeurde.
Geen enkele van de oudste grafelijke graftomben is bewaard gebleven, ook niet in Sint-Omaars. In de geuzentijd (laatste kwart 16de eeuw) verdwenen er hier en daar al een aantal grafmonumenten en vaak werden er, zoals in Gent, toen reeds stoffelijke resten geprofaneerd en de beenderen verstrooid. In de Franse revolutietijd vielen de overige grafelijke funeraire gedenktekenen ten prooi aan de vernielzucht van de republikeinen, samen met de abdijen en de kapittelkerken waarin ze opgesteld stonden, zowel in Frankrijk als in ons land. In die periode werden zelfs de meeste gebeenten van hen die in vroegere eeuwen de heersers van Vlaanderen waren, gebroken, verspreid of verbrand, net zoals hun dekstenen en hun grootse en kunstvolle grafmonumentenGa naar voetnoot(6). Alleen het gebeente van graaf Karel de Goede (+1127) kon in de Franse Tijd te Brugge gered worden, maar alle andere gedenkenissen aan de oudste grafelijke familie verdwenen onherroepelijk in de revolutiestorm. In Sint-Omaars viel dit voor in de jaren 1792-98. De grafmonumenten werden er wel afgebroken en vernield, maar hier was er nooit sprake van lijkschennis of verstrooiing van de stoffelijke resten. | |
[pagina 94]
| |
De abdij van Sint-Omaars werd eerst grondig leeggeroofd, daarna ontmanteld en tenslotte grotendeels afgebroken, zodat er buiten enkele muren en de zware gotische toren bijna niets meer overbleef van wat ooit een der oudste en meest indrukwekkende kloostergebouwen in de Nederlanden was. Op de duur, enkele decennia na de Revolutie, toen de eerste historische en archeologische onderzoekingen aangevat werden, kon men zelfs niet meer aanduiden waar de verheven grafelijke graftomben in de verdwenen abdijkerk precies hadden gestaan of waar er dekstenen in de vloer hadden gelegen.
In 1834 teisterde een brand de resterende gebouwen. Het was pas in 1844, een halve eeuw na de verwoesting, dat er voor het eerst systematisch geleide en gerichte opgravingen in de bouwpuinen ondernomen werden en dat het kale abdijterrein eerder oppervlakkig onderzocht werd. Dit gebeurde onder de auspiciën van de in 1833 gestichte Société des Antiquaires de la Morinie. Toen werd er nog niet uitgezien naar de graven van Vlaanderen, maar lagen uitsluitend kunsthistorische en archeologische overwegingen aan de basis van deze eerste prospecties.
Nu en dan gebeurde het wel dat er kleinere ontdekkingen en toevallige vondsten genoteerd werden op het domein van de voormalige abdij, die dan achteraf medegedeeld en besproken werden in de vergaderingen van de Société des Antiquaires de la Morinie. Maar dit belette niet dat de puinen verder vervielen en dat alle aandacht van de Société moest uitgaan naar het bewaren van de nog overblijvende bouwresten. Vooral de toren baarde zorgen en zou later (in de 20ste eeuw) gewoonweg neerstorten. Wat meer is, het grondplan dat architect Beaufort na 1844, op verzoek van de Société van de verdwenen abdijgebouwen getekend had, geraakte verloren. Toen men omstreeks 1852-1853 opnieuw wilde graven in de ondergrond van de abdij, moest er zelfs een kopie van dit plan bij de architect aangevraagd worden.
Het was dan ook heel toevallig en onvoorzien dat in die jaren de grafsteden van het huis van Vlaanderen opgegraven werden. Bij de stoffelijke resten staken er immers des descriptions découvertes dans leurs tombeaux, die met zekerheid de identiteit van de gevonden gebeenten bevestigden.
Een bestuurslid van de Société was aanwezig bij de ontdekking van de Vlaamse graven. Albert Legrand had de resterende beenderen en wat er in de grafsteden gevonden was, naar huis meegenomen, waar alles zorgvuldig opgeborgen werd in zijn persoonlijke collectie rariteiten, archeologica en andere historische souvenirs uit zijn verzameling. | |
[pagina 95]
| |
Het had geen zin deze skeletten en resten opnieuw te begraven in het beluik van de Sint-Bertinusabdij. Alles lag er verward in puin en het terrein van de abdijgebouwen was sinds de revolutietijd gedeeltelijk in handen geraakt van private personen. Dan maar gezocht naar een nieuwe, definitieve en passende locatie. Deze werd gemakkelijk gevonden in de kathedraal van Onze-Lieve-Vrouw, onder de vloer nabij de muur die de kapel van het H. Hart scheidde met la chapelle des Antiquaires. De kapel van de Antiquaires was een kapel waarin de Société des Antiquaires de la Morinie op haar kosten enkele kunstwerken, grafstenen en andere historische gedenkstukken voorlopig ondergebracht had. Deze kapel was oorspronkelijk toegewijd aan Sint-Omaars en in latere eeuwen was ze de kapel van de heilige Paulus en van het H. Sacrament. In deze kapel hadden de mannen van de Société des Antiquaires de la Morinie onder het altaar reeds het gebeente laten bijzetten van Willem Fillastre, 64ste abt van Sint-Bertinus en bisschop van Doornik (+1473), dat gevonden was bij de opgravingen van 1844.
Aan de herbegraving van de Vlaamse graven was er evenwel een hele voorgeschiedenis en een lange lijdensweg voorafgegaan. De ontdekking van de eerste Vlaamse graven en, naar men dacht, ook van enkele abten van Sint-Bertinus, zal ten laatste gebeurd zijn, even voor 1 april 1853 toen op die datum de Société des Antiquaires de la Morinie er voor het eerst over beraadslaagde. Ces restes sont actuellement en depot chez M.A. Legrand luidt het verslag van de vergadering. In deze bijeenkomst werd beslist om die gebeenten te deponeren in de chapelle des Antiquaires en er een monument à la fois religieux et honorifique boven te plaatsen. Toelating tot herbegraven en oprichten van een monument in de kathedraal moest nog aangevraagd worden aan mgr. Parisis, bisschop van Atrecht.
In de volgende bijeenkomst van 6 mei 1853 werd besloten de gebeenten en de resten van de graven en abten te plaatsen in houten koffertjes en een marmeren monument op te richten. Le secrétaire-perpétuel (L. de Givenchy) a constamment présidé aux explorations en qualité de commissaire de la Société, il a été le témoin oculaire et continuel des exhumantions; il offre de fournir les renseignements exacts sur les dates et les circonstances qui ont accompagné ces decouvertes. Alles zou ondernomen worden op voorwaarde evenwel de ne pas dépasser les limites restreintes de nos modestes ressources financières.
Op 5 augustus 1853 stelde Legrand dan definitief voor vier houten koffertjes te laten maken om er de stoffelijke resten in op te bergen van de Vlaamse graven en van enkele abten uit Sint-Bertinus, waar- | |
[pagina 96]
| |
van beweerd werd dat ze eveneens in de abdijkerk teruggevonden waren. Op 18 december 1854 werd opnieuw gesproken over deze zaak. De koffertjes mochten per stuk niet meer dan 25 Ffrs. kosten, gelet op de bescheiden financiële mogelijkheden van het genootschap. Van enige tussenkomst van overheidswege was er geen sprake.
In de vergadering van 2 juli 1855 kon eindelijk meegedeeld worden dat de bisschop de toelating verleend had tot het begraven van de stoffelijke resten en het plaatsen van een grafmonument in de chapelle des Antiquaires.
Dan volgde de herbegraving die dus plaats vond tussen 2 juli 1855 en 7 december 1857. We noteren uit dit alles dat de Société des Antiquaires de la Morinie er veel tijd aan besteed heeft om deze aangelegenheid tot een goed einde te brengen, dat interesse van overheidswege uitbleef en dat er toch enige onzekerheid bestond omtrent de identiteit en het aantal van de weergevonden gebeenten: les restes mortels de plusieurs personnages illustres appartenant à la maison de Flandre et dignitaires de l'abbaye (1.4.1853), quelques personnages illustres (6.5.1853), les pieuses dépouilles des comtes de Flandre et des abbés de Saint-Bertin (5.8.1853), le jeune comte de Flandre et les abbés de Saint-Bertin (18.12.1854), les cendres de quelques abbés de Saint-Bertin et de quelques comtes de Flandre (2.7.1855)Ga naar voetnoot(7). Alleen het laatste verslag uit 1857 waarin Legrand de herbegraving meedeelde, is formeel en spreekt uitsluitend over graven van Vlaanderen.
Wie thans de kathedraal van Sint-Omaars betreedt zal echter vruchteloos de gedenkstenen zoeken die beloofd waren in de vergadering van december 1857. Alles laat vermoeden dat de vrome wens van het geleerde genootschap nooit uitgevoerd werd en dat er nu dus geen inscripties aangeven waar de oudste souvereinen van Vlaanderen hun laatste en definitieve rustplaats hebben gekregen.
Albert Legrand, vice-voorzitter en later voorzitter van de Société des Antiquaires de la Morinie, die overleed in 1883, is nooit meer teruggekomen op de idee die hij lanceerde in 1857 om de Vlaamse graven met stenen inschriften te gedenken. Meer dan eens hield hij lezingen en zond hij bijdragen in voor zijn genootschap over de graven van Vlaanderen, over de abdij en de kathedraal van Sint-Omaars en over de verdwenen stad Terwaan. | |
[pagina 97]
| |
Over de kathedraal van Sint-Omaars verschenen er, benevens de talrijke gebruikelijke toeristische folders, verscheidene goede en wetenschappelijk nauwkeurige studies en gidsen. Een der oudste is een zeer gedetailleerde leidraad voor de toeristen (1926) van de hand van de gezaghebbende historicus Justin de Pas, voorzitter van de Société des Antiquaires de la MorinieGa naar voetnoot(8). Nergens vermeldt hij de graven van Vlaanderen, zelfs niet als hij bij zijn rondleiding gekomen is in de kapel van de Antiquaires die hij tot in detail beschrijft. Ook de meest recente en veruit de belangrijkste gids door kanunnik Georges Coolen (1959), die twee uitgaven kende, rept met geen woord over de aanwezigheid van gebeenten of opschriften nopens de graven van Vlaanderen. Kanunnik Coolen was er zeker de man niet naar om aan een zo interessant en illuster gegeven stilzwijgend voorbij te gaanGa naar voetnoot(9). In meer recente publicaties en detailstudies over de kathedraalGa naar voetnoot(10) staat er evenmin iets over de graven of grafstenen van de vroegste Vlaamse dynastie.
Wat was er gebeurd? Niets bijzonders, tenzij dat er van overheidswege niet de minste belangstelling bestond voor de hele onderneming en dat de Société des Antiquaires de la Morinie blijkbaar geen voldoende financiële armslag had om de zaak te beëindigen zoals er aanvankelijk voorzien was. Bij de mannen van de Société waren er zeker goede bedoelingen genoeg om de eerste graven, die ook hun vroegste natuurlijke vorsten waren, de passende laatste eer te betuigen.
Dat de overheid in Frankrijk weinig over had voor het initiatief van de Société staat vast. Maar ook bij ons was het niet veel beter gesteld. Ter vergelijking vermelden we wat er gebeurde met de oudste graven van Leuven. In 1929 werden, net zoals het voorviel te Sint-Omaars halfweg de 19de eeuw, in de Sint-Pieterskerk te Leuven toevallig de stoffelijke resten ontdekt van de oude graven van Leuven en van de eerste hertogen van Brabant, tijdgenoten en ‘collega's’ van onze graven van VlaanderenGa naar voetnoot(11). Toen men na identificatie door de diensten van de Universiteit de skeletten weer ter aarde wilde bestellen, werd de vraag gesteld wie de kosten van translatie en onderzoek zou beta- | |
[pagina 98]
| |
len. Professor Lambin, die aan deze werkzaamheden deelgenomen had, zegde ons in 1953 laconiek: Alors on a enterré les ducs de Brabant aux frais de l'Assistance publique de la ville de Louvain...
De lotgevallen van de graftomben en de terug ontdekte stoffelijke resten uit het grafelijke huis van Vlaanderen vormen een apart, gewoonweg onbekend en weinig verheffend hoofdstuk uit onze historie. In het vervolg van deze bijdrage zullen we nagaan wat er gebeurd is met de stoffelijke overblijfselen en de teruggevonden grafstenen van enkele leden van Vlaanderens oudste grafelijke familie, zowel in Frankrijk als bij ons. L. Van Acker |
|