Stro. Hij wijst naar iemand met een stro en hij heeft zelve nen bondel op zijn rugge. Pittem, 1969.
Stute: boterham. 'k Zou niet geerne hên dat hij mijn stuten draagt: hij loopt te rap ik kan hem niet bijbenen. Woumen, 1970.
Talieter. In talieter: ongesteld, ziekelijk. Meulebeke, 1971.
- De etymologie blijft te onderzoeken. Zie De Bo s.v.
Tand. Ge moet zorgen da je altijd sterkere tanden heeft (hebt) of nen anderen: kies vooraf sterkere wapens. Oostkamp, 1915.
Taps. Zo dom of Taps zijn hond: erg dom. Woumen, 1970.
Tiet (= te heet): spotnaam op ontuchtige vrouw. Gent, 1965.
Tijd. Tijd genoeg kreeg zijn oegst niet binnen. De Panne, 1968.
Tjoler: stakker, sukkelaar, ook in samenstelling op eender welk gebied. ‘We zijn allemale vlassjolers! 't Vlas gaat om zepe!’ Sente (Heule), 1968.
Toefen, Betoefen: involgen, verwennen. Veurne, 1930.
Tomaswere: zeer slecht weer. Pittem, 1967.
- Verband met Thomas??
Trampelen: trappelen, het terten van het deeg in den trog. Donk, 1900.
Trifike doen: moeite doen. Woumen, 1970.
Trompe: toeter. Donk, 1900.
Trompetten: overdadig drinken. Pittem, 1967.
- Verspreking voor lampetten??
Tuithoorn(e): trompe, hoorn (?) om de veldarbeiders als 't getij is naar het boerenhuis te roepen (signaalhoorn, vgl. patatteklokske). Oostnieuwkerke, 1930.
Valommetjes: ironische benaming op basis van woordverdraaiïng voor valium-pastilles (slaap- en verdovingsmiddel). Pittem, 1971.
Varen: onaangenaam zijn. ‘Een nieuw huis betrekken vààrt wel in het begin, maar 't went wel’. Borgerhout, 1970.
Ver: ongeveer. ‘En dat is (al) ver(re) al’. Algemeen Westvlaams.
- Herkomst? Verwantschap met ongeveer.
Verbold (Biekorf, 1969, bl. 172) luidt te Veurne verbot.
O.V.T. van het werkwoord krijgen is te Sijsele, Beernem, Oostrozebeke, Meulebeke, Tielt: kraag, kragen. ‘Ze kragen de ro kursen (= koortsen)’. Omstreeks 1969: van terten (treden), tiert (getorten). Lendelede, 1971.
Het voltooid deelwoord van geven is te Kortrijk, Heestert: gegoven.
Vertrek, in de betekenis W.C. wordt vaak uitgesproken o.m. Veurne, 1930 als fo(e)trek. Mijdwoord of wat?
Verzeie: kijk, inzicht. ‘Z'hen zijnder daar geen verzeie van’. Pittem, 1970.
- Zie De Bo, s.v. vizeie (Frans: visée).
Vetlegger: (dikke, vette) genieter, sybariet. Roeselare, 1926.
- De Bo kent deze afgeleide betekenis niet.
Een vleesspekke heet te Veurne (1930) e vlezege.
Vogel. Hij heeft er maar viere en een veugelke: hij is getikt, hij vangt, er staat een vijze los. Pittem, 1969.
Vrijen. Wat is vrijen? Antw. Stille klappen en schromelijk liegen. Zuidschote, 1930.
Walm, Walmtje (Woomtje): walleke, even koken. ‘E woomtje laten koken’ Veurne, 1930.
Weegluis. Sop van weegluizen: een deugniet. Roeselare,, 1930; (wegerluizen): 't is een strop, tegenvaller. Woumen, 1970.