Biekorf. Jaargang 72
(1971)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 11-12]Kwezels en dibben in Ardooie in de Oostenrijkse tijd (1720-1795)Benevens de Eerste Orde (paters) en de Tweede Orde (zusters) hadden sommige kloosterorden nog een Derde Orde, die toegankelijk was voor wie in de wereld wenste te blijven en toch kloosterlijk wilde leven (wereldlijke tertiarissen). De voornaamste Derde Orde in onze streken was deze der Franciskanen. De vele kloosters van minderbroeders-recollecten en kapucijnen waren alzo brandpunten van geestelijk leven in de omgeving. De Tertiarissen in Vlaanderen zijn ongetwijfeld een belangrijke aangelegenheid in het godsdienstig leven van onze vooroudersGa naar voetnoot(1). Niettemin is er over de Derde Orde maar weinig verschenen en dan nog meestal in zeer algemene termenGa naar voetnoot(2). Wij kennen zo goed als geen monografieën die het verschijnsel der Derde Orde in één of andere vlaamse lokaliteit behandelen. Daarom geven wij hieronder wat wij vonden over de geestelijke dochters, de filiae devotae, de kwezels en dibben in ArdooieGa naar voetnoot(3). | |
Opkomst en bloeitijdTussen 1720 en 1795 werden vele tientallen ongehuwde Ardooise vrouwen in het overlijdensregister aangeduid als ‘filia devota’. Wij geloven dat dit heel wat meer is dan normaal in de naburige gemeenten voorkomt in die jaren. De eerste overlijdensakte waarin deze speciale vermelding | |
[pagina 322]
| |
voorkomt, is deze van Petronella de Keuninck fa. Jan in 1720. Denkelijk was zij niet de eerste derde-ordelinge alhier. In 1719 was er immers te Ardooie, een nieuwe pastoor toegekomen, die voor het eerst de geestelijke dochters als zodanig aanduidt bij hun afsterven. Er kunnen dus reeds vóór zijn aankomst te Ardooie nog meer filiae devotae gestorven zijn, zonder dat uit hun overlijdensakte hun geestelijke staat af te leiden is, zodat zij dus niet te herkennen zijn uit de andere overleden ongehuwde vrouwen. Dat het begin van de Ardooise geestelijke dochters vele decennia vóór 1720 zou liggen, kunnen wij evenmin geloven. Gedurende de eerste 15 jaar na 1720 was van de 13 overleden geestelijke dochters geen enkele ouder dan 63 jaar, en meestal nog heel wat jonger. Zodat mag verondersteld worden dat de Derde Orde te Ardooie, doordat uitsluitend jonge leden stierven, nog niet zo lang geleden was opgericht. Daarentegen, naar het einde der jaren 1700 toe, waren alle devotae, waarvan wij de leeftijd aantroffen in de overlijdens-akten, veel ouder dan in de jaren 1720-40. Tussen 1778 en 1795 stierven er 19 geestelijke dochters of kwezels te Ardooie en allen waren zij ouder dan 62 jaar, sommige zelfs ver in de tachtig. Hieruit mogen wij afleiden dat, wat eenmaal begonnen was even voor 1720 met grotendeels jongere leden, rond 1795 naar zijn einde liep, omdat uitsluitend bejaarde leden stierven. Men heeft de indruk dat er rond 1795 sinds vele jaren geen nieuwe jonge elementen de aanvankelijke groep waren komen versterken, zodat ze even voor de Franse Tijd aan het uitsterven waren. Dit is inderdaad zo. Een onderzoek in de begrafenisboeken van juist na de Franse Tijd, bracht geen enkele filia devota meer aan het licht. Het kan niet anders of de plotse opbloei der Derde Orde gedurende driekwart eeuw in één bepaalde lokaliteit, dient verklaard te worden aan de hand van eerder lokale gunstige omstandigheden. Te Ardooie was dit zeker zo. Wij kunnen geen betere verklaring vinden voor de opkomst der Derde Orde in Ardooie dan te wijzen op de talrijke betrekkingen die bestonden tussen de minderbroeders van Tielt en andere franciskanen en de pastoors van Ardooie in die jaren. Vooreerst hielden de minderbroeders van Tielt hun statie of termijn te Ardooie; ze predikten in de kerk op de heiligdagen, hoorden er biecht, hielpen er in de kerk en hielden te Ardooie hun bedeltochten. In 1755 bezorgden | |
[pagina 323]
| |
de kapucijnen van Kortrijk een relikwie van Sint-Antonius aan de kerk, die onder grote feestelijkheden plechtig werd ingehaald. Ardooise jongens bezochten de latijnse humaniora der minderbroeders te Tielt en enkele Ardooienaren werden kapucijn of minderbroeder-recollect. De relaties van de zonen van Sint-Franciscus met enkele pastoors zijn niet minder betekenisvol. Van pastoor Jan Baptist van Lokeren (1697-99) is bekend dat hij de minderbroeders van Tielt zijn bibliotheek na zijn dood aan hun klooster schonkGa naar voetnoot(4). Zijn opvolger Henricus van Turnhout (1699-1719) was eveneens intiem bevriend met de recollecten van Tielt. Een pater van Tielt, Fulgentius Tant, stelde zijn testament op in aanwezigheid van de baljuw en van een andere minderbroeder. De derde opeenvolgende pastoor van Ardooie die de orde van Sint-Franciscus zeer genegen was, heette Jan Baptist Brouwers (1719-49). Nog meer dan zijn voorgangers deed hij een beroep op de paters van Tielt. Pastoor Brouwers' twee zusters die bij hem inwoonden waren eveneens geestelijke dochters. Het was pastoor Brouwers die de derde-ordelingen speciaal zó begon aan te tekenen in het overlijdens-registerGa naar voetnoot(5). Het is bijgevolg duidelijk dat te Ardooie een halve eeuw lang een gunstig klimaat aanwezig was om de Derde Orde van Tielt te laten groeien en gedijen. Van de volgende pastoor Pieter Louis Dubuisson (1750-1804), die hier meer dan een halve eeuw stond, is integendeel niet bekend dat hij speciale attenties overhad voor de mendikanten uit Tielt, zodat zonder bijzondere steun de Derde Orde in Ardooie eerder achteruit- dan vooruit zal zijn gegaan en zelfs langzaam kon uitstervenGa naar voetnoot(6). | |
Leeftijd en sociale herkomstVermoedelijk waren de meeste geestelijke dochters weinig ouder dan 20 jaar bij het aangaan van hun levensstaat. Er zijn immers niet minder dan 10 geestelijke dochters overleden vóór hun 30 jaar, zelfs twee die nauwelijks 20 jaar | |
[pagina 324]
| |
oud waren (Barbara Theresia van Canneyt, 1728; Joanna Theresia van Ackere, 1741). Zij kwamen uit alle sociale standen van het dorp, met evenwel een zeker overwicht voor de hogere standen (grote landbouwers, burgerij) en de middenklasse. Van de 119 overlijdensakten waarin de klasse van de begrafenisdienst staat aangegeven, zijn er 21 met een hoge dienst (summo off., off. 1 class.) begraven. Hiervan werden er zelfs acht in de kerk begraven (Petronella van Coppenolle, 1733; Joanna Maria vanden Berghe, 1744; Isabella van Aelmeersch, 1749; Martina van Coppenolle, 1754; Monica Cauwe, 1755; Anna Theresia van Rolleghem, 1757; Maria Joanna dela Rue, 1765; Maria Joanna van Rolleghem, 1773). 54 werden met een dienst van de middenklasse begraven en de overige 44 met een kleine dienst (inf. off., missa lecta). Verscheidene gezusters waren samen derde-ordeling en woonden ook soms samen in hetzelfde huis. Meermalen werden testamenten gemaakt waarin de goederen opgedragen werden aan mekaar. Martha en Brigitta de Meulenaere lieten zulke akte inschrijven in het register der wettelijke passeringen in 1737, Maria Anna en Maria Theresia van Canneyt in 1736. Soms woonden twee vreemden bij mekaar zoals Marie Huys en Marie Proot (1768). In vele gevallen werd bij hun overlijden, zoals dit ook het geval was met andere dorpelingen, venditie gehouden van meubels en kleren. Boeken komen slechts een paar maal voor. De kwezels beoefenden blijkbaar hun geestelijk ideaal zonder veel boeken of papieren. | |
Bestond er een organisatie?Het groot aantal geestelijke dochters in één enkele gemeente heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot een of andere vorm van bijeenkomst of organisatie. Hierover hebben wij nochtans niets gevonden.
Pastoor Hennequin van Hooglede, die in 1763 zijn Nieuwjaer-sermoenen uitgaf, en daarin enkele typische modelsermoenen neerschreef, geeft opzettelijk 13 sermoenen voor de geestelijke dochters. Wat er ontegensprekelijk op wijst dat de geestelijke dochters soms samen in de kerk zaten, zodat een speciaal sermoen voor hen op zijn plaats was. Tussen het bijeenkomen in de kerk, waar de pastoor hen toespreekt, en een verdere genootschap of organisatie is maar een kleine stap. In alle geval waren de devotae in onderling kontakt met mekaar. In 1780 werd Anne Marie dela Rue begraven. Volgens | |
[pagina 325]
| |
haar testament werd ze naar de kerk gedragen door ‘ses gheestelycke dochters daertoe prefererende de gonne die van den derden reghel syn van den heylighen Franciscus’. Zou hieruit niet kunnen afgeleid worden dat er te Ardooie ook nog andere derde-ordelingen waren? Mag er verondersteld worden dat er toch één of andere organisatie of vereniging van devotae bestond, dan zal waarschijnlijk de pastoor daarvan directeur zijn geweest. Hierboven werd gewezen op de invloed van pastoor Brouwers. Op 25 juni 1746 maakte Josyne Callens haar testament voor pastoor Brouwers van Ardooie. In 1785 bewaarde de pastoor van Ardooie de spaarpenningen van Rosa Verhelle. In 1780 stierf Anne Marie dela Rue, die volgens haar testament wilde begraven worden op het kerkhof ‘noort achter de kercke en oost by de begraefplaetse van pastor Brouwers’. Dit laatste wijst op het aanzien dat pastoor Brouwers, overleden in 1749, heeft genoten bij de Ardooise devotae. | |
Hun dienstbetoonDe Ardooise kwezels of geestelijke dochters hebben zich ontfermd over de opschik van de kerk. Josyne Callens schenkt haar gouden ring aan O.L. Vrouw in de kerk van Ardooie (1746). Hetzelfde deden Marie Anne van Canneyt (1766) en Joanna Werbrouck (1735). Deze laatste schonk bij testament niet alleen haar twee gouden ringen aan O.L. Vrouw, maar gaf 4 p. gr. aan de kerk, 4 p. gr. aan het altaar van O.L. Vrouw en 4 p. gr. aan de armen. Het wekelijks lof dat in de 18e eeuw in de kerk van Ardooie werd gedaan was een stichting van Catharine Kindt, wellicht een geestelijke dochter. Of de kwezels van Ardooie de kerk schoonmaakten of versierden, is niet bekend. Veelvuldig komen giften bij testament voor aan de kerk. Tegenover de armen waren de geestelijke dochters milddadig. Testamentaire beschikkingen van uitdeling van eetwaren op de dag der begrafenis komen talrijk voor. Een brooddeel van een avot tarwe, 18 pond boter en een stuk stoffe ‘genaemt dobbeldick’ (Anne Marie dela Rue, 1780), brooddeling (Josyne Callens, 1746), brooddeel van 6 avotten koren (Marie Joanne van Groenweghe, 1772), brooddeel van 10 avotten koren, rouwmaaltijd voor de vrienden (Marie Anne van Canneyt, 1766). Zij oefenden, elk volgens hun staat en noodwendigheid, een beroep uit. Veelal sponnen zij. De hierna gepubliceerde inventaris der meubels van Rosa Verhelle (1785) vermeldt een naaikussen en twee spinnewielen. Anna Kindt werd vergoed ‘van uytsent inde binnencosten van twee hondert | |
[pagina 326]
| |
thaeren laste ghepoint de jaeren 1724 tot ende met 1726, op haer thooghe belast’. Anna Kindt was dus blijkbaar landgebruikster. Vele devotae woonden immers te lande. De schooltjes die door de kwezels werden gehouden, lagen vooral te lande. De dekanale visitatie van 1749 vermeldt uitdrukkelijk dat enkele devotae school hieldenGa naar voetnoot(7). Het was in deze schooltjes dat de landelijke jeugd de cijfers en de letters aanleerde en vooral de gebeden en de catechismus. Enkele kwezels die te lande woonden zijn bij naam bekend: Catharina de Busschere woonde ‘een weinigh vanden ceinsmolen’ (1784), Anna Vermandere woonde ‘dichte by d'oude herberghe den Spriet’ (1759) en Marie Joanne van Rolleghem, overleden in 1773, bewoonde ‘een woonste, deel van een meerder woonhuys ende erfve, wesende den middel’, bezuiden de TombruggeGa naar voetnoot(8). Over de behuizing der kwezels is weinig geweten. Marie Joanne van Rolleghem was eerder benepen gehuisvest. Rosa Verhelle, waarvan wij de inventaris der meubels achteraan dit opstel uitgeven, was zeker beter behuisd. Zij woonde op het dorp in een woning met een kelder en verscheidene kamers, die niet overvloedig, maar toch goed bemeubeld waren. | |
Hoe ze gekleed gingenHet is bekend dat de kwezels meestal een eigen klederdracht onderhielden. Op het hoofd droegen ze een hoofddoek die op het voorhoofd neerviel in een tip. Sommige latere nonnenkleren vertoonden nog deze tip op het voorhoofd. Uit de geestelijke dochters op de dorpen zijn trouwens hier en daar seculiere zustercongregaties gegroeid, die nu nog bestaan. De klederdracht van deze zusters is dikwijls in haar oudste en oorspronkelijke vorm het kleed dat haar voorgangsters de kwezels hebben gedragenGa naar voetnoot(9). Hoe het te Ardooie was kunnen we moeilijk zeggen. Waarschijnlijk waren er een aantal devotae die toch speciaal gekleed waren. Martina van Coppenolle werd, ingevolge haar testament, in 1754 begraven ‘int cleetsel vanden derden reghel van den H. Franciscus te weten baey, coorde ende schapulier’. Volgens de inventaris der kleren en meubels ten huize van Rosa Verhelle (1785) waren er daar aanwezig: | |
[pagina 327]
| |
falies, een groot aantal kornetmutsen, ‘eene mantelyne’. zwarte rokken, schorten en jakken. | |
Hun aanzien en benaming‘Sekere gheestelycke dochter met naeme Marie van Poucke’ had op 27 april 1722 naar Joannes Roose en Marcus van Thournout, die met een vracht hout naar huis gingen, geroepen dat zij dieven waren en verkeerden ‘met schoulien ende oelickaerts’. Tegen haar werd op 16 juni 1722 voor de schepenbank van het Gemene prompt een ‘heesch’ ingespannen. Niet alle derde-ordelingen waren uit zulk hout gesneden. De geestelijke dochters genoten hoogst waarschijnlijk een goede naam. In de akten waarin ze verschijnen betitelt men ze gewoonlijk ‘gheestelycke dochter’, ‘devote’, ‘oude bejaerde gheestelycke dochter’, en soms wordt uitdrukkelijk vermeld dat ze lid waren van de derde Orde van Sint-Franciscus, zoals Anna Roelens ‘gheestelycke dochter vanden derden orden van den heylighen ende Seraphinschen vader Franciscus’ (1744). In de omgang werden ze zelden of nooit als geestelijke dochter vernoemd, maar wel als kwezel of dibbe. In de likwidatiepapieren uit het sterfhuis van Rosa Verhelle (1785) wordt geschreven over ‘het ontfangen van pennynghen met d'aflyvigheyt der voorseyde quesel gedevolveert’ en wordt publieke venditie gehouden ‘uyt het sterfhuys van de kwezel Verhelle ten huyse van Francis Verhougstraete in de posterye’ te Pittem. Beide citaten, het eerste in een brief van de notaris aan de erfgenamen, het laatste in de rekening van teerkosten opgesteld door baas Verhougstraete uit Pittem, staan ongetwijfeld dichter bij de spreektaal dan de officieel klinkende ‘gheestelycke dochter’ en ‘filia devota’ uit de akten voor de schepenbankGa naar voetnoot(10). | |
StatistiekWij noteerden niet minder dan 155 namen van filiae devotae uit de begrafenisregisters van Ardooie tussen 1720 en 1795. Benevens | |
[pagina 328]
| |
deze 155 personen zijn ons nog 14 namen bekend, uit allerlei andere bronnen, van geestelijke dochters, die niet in het overlijdens-register vóór 1795 staan opgetekend. Het gaat hier misschien om geestelijke dochters die naderhand hun geloften niet vernieuwden en dus overleden zijn als gewone leken of als gehuwden. De geloften moesten immers nu en dan vernieuwd worden, juist zoals bij de begijnen. Deze 14 namen van niet ingeschreven kwezels kunnen ook de namen zijn van derde-ordelingen die bij vergetelheid niet in hun overlijdensakte zo werden aangeduid, ofwel naderhand van de gemeente verhuisden en dus niet te Ardooie werden ingeschreven. De zusters van pastoor Brouwers bvb. veruisden terug naar Noord-Nederland bij het af sterven van hun broer. In het archief van Ardooie komen daarenboven enkele geestelijke dochters voor die zeker in andere gemeenten overleden zijn, maar die nog de civiliteit van Ardooie (vrylaetesse vanden gemeenen heerscepe) bezaten, en waarvan dus alle akten voor de Ardooise schepenbank dienden te passeren. Enkele die in dit geval verkeerden waren: Godelieve Dhulster uit Beveren (1775), Anna Marie en Martina de Smet uit Emelgem (1760), Joanna Vervaecke uit Torhout (1760), Theresia Roelens uit Izegem (1753), Marie Catharine vande Kerckhove uit Koolskamp (1785) en Clara de Meulenaere uit Beveren (1753). Meestal waren dit afstammelingen van oorspronkelijke Ardooise families of uitgeweken Ardooienaren. Zodat wij er niet ver van verwijderd zijn als wij het getal der geestelijke dochters te Ardooie in de 18e eeuw schatten op dichtbij de 200. Slechts éénmaal vonden wij een devotus, een mannelijke derdeordeling, namelijk Pieter Dhaeyere fs. Joos, overleden in 1746, die ondermeer ook dismeester was. 200 door geloften van zuiverheid gebonden vrouwen in een gemeente die circa 1720 een goede 3.000 en circa 1795 amper 5.500 inwoners telde! Daar zijn enkele conclusies uit deze vaststellingen te halen.
Vooreerst is het zeker dat de kwezels te Ardooie in de jaren 1700 een demografisch probleem zijn. Er waren dus omtrent 200 volwassen vrouwen te Ardooie die in een tijdspanne van amper driekwarteeuw ongehuwd bleven. Indien dit verschijnsel zich in gelijke mate in gans Vlaanderen voordeed, dan verdient het zeker reeds om deze reden enige aandacht. Hoe het op zichzelf ook wordt beschouwd, oorzaak of gevolg, het is zeker belangrijk en tot hiertoe werd er bij demografisch onderzoek te weinig rekening mede gehouden. We zijn echter niet zeker dat alle buitengemeenten in even grote mate een aantal kwezels telden als Ardooie. Een vluchtig onderzoek in de parochiale registers te Koolskamp bracht bijvoorbeeld zo goed als geen geestelijke dochters aan het licht. Of schreef de pastoor ze soms niet in als ‘devotae’? Een tweede beschouwing die wij, gezien op het lokale plan, | |
[pagina 329]
| |
kunnen maken, geldt de invloed van de kwezels op hun omgeving. Wij geloven vast dat de aanwezigheid van 200 vrouwen op een parochie, die de liefdadigheid beoefenen, onderwijs geven en op alle gebied een voorbeeld zijn, een zeer diepe invloed heeft gehad op de verdere religieuze evolutie van de parochie. Het is bijvoorbeeld typisch dat Ardooie in de negentiende eeuw zo goed als geen dorpsliberalen kende, dat het aantal groeperingen er zeer hoog was en dat het in de jaren 1800 in de omgeving de faam verwierf van een ‘goed bewaarde en kristelijke gemeente’. Benevens aan tal van andere factoren, dient hier zeker te worden gedacht aan de invloed welke de derde-ordelingen der 18e eeuw te Ardooie hadden in hun familie en op hun omgeving. | |
Het eindeHoe is het nu verder met de Ardooise dibben vergaan? In 1789-90 werd op grond, geschonken door de familie de Jonghe d'Ardoye, heren van het dorp, op de plaats waar thans het klooster der zusters van de H. Kindsheid verrijst, in de Brugstraat, met een armenschool begonnen. Deze school werd gebouwd door de hoofd-gezwoornen van kerk en dis en werd geldelijk gesteund door de geestelijkheid, die speciaal een omhaling deed om het gebouw te helpen bekostigen. Er zou onderwijs worden gegeven in ‘lesen, schryven, handtwerck van spinnen, breyen ende nayen als in de christelyke leeringhe’Ga naar voetnoot(11). Alhoewel er over de werking van deze school weinig details bekend zijn, mag verondersteld worden dat de laatste geestelijke dochters van Ardooie in deze inrichting hebben gewerkt. In andere ons omringende gemeenten gebeurde trouwens wel eens hetzelfde, waar-uit dan o.m. een eerste vorm van zusterklooster ontstond, zoals te BeverenGa naar voetnoot(12). Wij zegden echter reeds dat te Ardooie filiae devotae in deze jaren nu juist niet meer van de jongste waren en stilaan uitstierven. Ook waren de komende tijden der Franse bezetting weinig bevorderlijk om de jonge instelling te doen bloeien. Wij vernemen er dan ook niets meer over. Na de Franse Tijd, in de overlijdensregisters van na het concordaat, komen geen filiae devotae meer voor. Te Ardooie schijnen ze zo goed als geheel verdwenen. Het is bekend dat juist in die jaren pater Vergauwen, die de minderbroeders te Tielt herstelde, zich actief inliet met het opnieuw inrichten van de Derde Orde. Wij ge- | |
[pagina 330]
| |
loven dat hij onze gemeente voorbijging en zijn pogingen beperkte tot Tielt en de onmiddellijke omgevingGa naar voetnoot(13). In 1804 kwam te Ardooie een nieuwe pastoor, Alexander D'Hoedt (1804-13). Pastoor D'Hoedt scheen een bijzondere zorg te hebben voor het onderwijs der arme kinderen. Daarom richtte hij de armenschool uit 1789-90 weer in. Te Ardooie vond hij echter geen devotae meer genoeg om deze taak aan te vatten. Hij liet onmiddellijk vijf geestelijke dochters van Adegem overkomen, waar hij vóór zijn komst naar Ardooie als pastoor had gestaan. Deze eerste vijf schoolvrouwen kwamen in gemeenschap samen wonen in de nieuwe armenschool in de BrugstraatGa naar voetnoot(14). Het zijn de overblijvende geestelijke dochters uit Adegem, in gemeenschap wonend in de armenschool, hierin geholpen en bijgestaan door naderhand bijgekomen godvruchtige vrouwen van Ardooie, die in 1842 het kloosterkleed aannamen en een eigen kloosterlijke levensregel aanvaardden. Van dan af waren zij de zusters van de H. Kindsheid van Ardooie. Het hoofddoel van de congregatie zou voort het onderwijs blijven. Aldus mogen de huidige zusters, die zich intussen over gans het bisdom uitbreidden en zelfs een inrichting van volledige humaniora besturen, zich met recht een verleden toeëigenen dat meer dan twee en een halve eeuw ver in de historie teruggaat tot de kwesels der Derde Orde, die op hun manier de deugden beoefenden en onderwijs gaven aan onze voorouders. Te Ardooie is het trouwens verlopen zoals in vele plaatsen van West-VlaanderenGa naar voetnoot(15). Maar over de geestelijke dochters van vóór het Frans Bewind, uit vele gemeenten van bij ons, zijn wij eigenlijk te weinig ingelicht om met zekerheid de lijn der historie klaar en duidelijk te laten doorlopen tot een ver verleden, waarbij onze seculiere nonnenkloosters kunnen aansluiten. L. Van Acker | |
Bijlage
| |
[pagina 331]
| |
Alvooren in de ceucken vanden huyze, hangel, brander, vierschuppe, tange, hangyser, iseren latte met vleeschvorcke, schuymspaen, rooster, kerfmes, boterbart en coperen vierpot, iseren confoor, oliecanne, vier tinne platteelen, seven idem taillioren, tinnen pispot, thépot, twee idem mostaertpotten, twee idem zoutvaeten, neghen tinnen lepels, tinnen schotel, galeyerschen thepot, wijwatervattjen, galeyersche ende steene cannen met tinne decksels, veerthien galeyersche platteelen, thien idem taillooren, grooten en cleenen swarten ketel, marmytte, casserolle, steenen pulleken, coperen theemoir, insel, spieghel, neghen moleurkens, twee camborsen, caffeemolen, tmandeken met theehalaam, twee thee cassen, idel boteillie, thien stoelen, vleesch croone, twee taefels, koperen candelaere, cruycifix, een casken, groote casse ende daer inne bevonden dry swarte rocken, drye idem jacken, vyfthien schorten, waschcoorde, dry faillien, vier lynwaetmandekens, twee rabbatten, een tafelcleedt, vyf en twyntigh cornetten en acht neusdoucken.
in de suydt camere: eene cleercasse. int wasch huys haecker, theemoor, houtten seulle, doover, iseren pot, coperen schyve, alle het eerden werck bestaende in stoofpotten, platteelen en schotels, twee cuypen, twee standen, wasch stoel, een leeder, een pluymen bedde, hoofdhende, oorcussen en drye wolle sargien, vier rockx, een slaeplyf en twee jacken, mantelyne, stroyen hoet, schouteemer en eenen spoelkom.
op de voute Een casken, naeycussen, twee panders, twee spinnewielen met de toebehoorten, meelstande, het bedde oock met de toebehoorten, eenen coffer met twyntigh hemden, thien slaeplaeckens, veerthien ondermutsen, ses cornetten, idem ses cattoene, eene wyndweer, alle het droogh hout op den solder, eene coffer, eene stande, ses cattoene neusdoucken, twee bustels en eene schaere.
inden kelder: eene fontiere, idel vattjen en een tubbeken. Voorders bevonden in een sacxken tot neghen en veertigh coninginsche croonen, in een doozeken twee en dertigh fransche croonen ende in cleengelt twee en twyntigh stuyvers en een oort. Voorts is nogh bevonden eene farde papieren bestaende eerst in... (volgen hier de vermelding van twee rentebrieven en twee personele obligaties, samen ter waarde van 375 p. gr.). actum den sesden april 1785 hebbe ick Jacques Innocent van Coquelaere, notaris, ter presentie vande voorenstaende ghetuyghen my getransporteert ten huyze vanden heer pastor dezer prochie, den welcken aen my notaris heeft geproduceert een borseken waer inne bevonden is negen en half guineen, dry mirlitons, vyf dobbel souverainen, vier fransche croonen, sesthien ducatons, seven en veertigh halve dito, twee en twyntigh vierdelyngen. Ditto met een stuck van veertien stuyvers ende heeft hy heer pastor aen my notaris ter presentie alsvooren gedeclareert geen ander gheldt ofte voordere effecten tsynen huyse te berusten dezen sterfhuize competerende’. - Bundel papieren ter likwidatie van het sterfhuis van Rosa Verhelle, in privaat bezit te Ardooie. |
|