| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Bahu, bahuut.
- Reiskoffer voor beddegoed, linnen en zaken die men onderweg bij de hand diende te hebben. Ook kleinere koffers of laden werden soms daarin verpakt. De bahu van de 14e-15e eeuw had een bol (gebombeerd) deksel en was aan de buitenkant bekleed met leder, beslagen met siernagels en later ook met ijzeren banden. Bahus in de 16e eeuw hadden ook wel dubbel slot en sleutels. In de testamentuitvoering van ridder Pieter Lanchals opgesteld te Brugge in 1488 komt het volgende artikel voor: ‘Item ghegheven ende betaelt Geryc van Rie, makelaer van Brugghe, voor dat hy uuyt Brugghe voerde ende tot Dordrecht bracht tot de joncvrauwe van Huesden twee bachuuten met costelycken habyten ende anders, 60 lb.’ (Inscr. funéraires Notre-Dame 338). De Brugse ordonnantie op het pontghelt (douane) bepaalt in 1550: ‘Coffers ghezeyt bahuus ofte muulcoffers met ledere ghedect, ydele zynde, vanden sticke, 8 d. par.’ (Cart. Tonlieu I 162). In een sterfhuis te Brugge anno 1567 liggen geldspecies ‘in een bahute kiste’; ook een zak met stuivers wordt bevonden ‘inde voornomde bahuute kist’. (Inv. Curtius 175 179). In de nalatenschap van een rijke dame te Bordeaux bevindt zich anno 1589 ‘ung bahut de Flandres, barreé de bandes de fer et garni de deux serrures et clefs, dans lequel a esté trouve et...’ (Havard II 849). Een Brugse rekening van 1592 bevat de volgende post: ‘Betaelt voor een bahuukin als hy [Franciscus de Boodt] uut Brugghe met den hertoghe trock’. De genoemde Franciscus de Boodt reisde naar Spanje als ereknaap van een Spaanse grote. (Biekorf 1962, 255). In de kapel van het kasteel van Komen bevindt zich in 1609 ‘ung grant bahut pour mettre les ornemens’. (Messiaen, Comines III 145). De staat van goed van de Brugse familie Pardo-Peralta vermeldt in 1631 ‘twee leedere kisten ende een bahuwe’ (La Flandre XIV 168). De Brugse boedellijst van Joanna Wyts uit 1632 noteert: ‘in het contoir neffens de groote salette (een) bahuwe bedect met zwarten leder’, geschat op 6 sc. 8 gr. In een kamer boven dezelfde salette staat ‘een haude bahuwe coffer’. (Inv. Wyts 17 22). De boedellijst Matyn, Brugge 1666, noemt ‘een bahuwe coffre met een hoetcasse’. (Inv. Consulat Espagne 584). - De bahut de Flandre was een Vlaams exportartikel dat onder die naam in het Tarif génédu royaume de France (1669) was opgenomen. Het bovenstaande voorbeeld van Bordeaux in 1589 is niet alleenstaande: in het sterfhuis van Grégoire Beaumon, koopman te Bordeaux, wordt in 1607 bevonden ‘un coffre de Flandres, garni de quinze barres de fer blanc’. Ook de Bretoense haven Saint-Malo importeerde uit of via Brugge Vlaamse koffers of bahus: een boedellijst uit 1642 vermeldt aldaar ‘un moyen bahu avec son soubassement, fasson de Flandre... Plus deux moyens coffres de Flandre’. (Havard I 216-219, II 849). De bahus door Godefroy (VIII 272) in 1480 en 1580 vermeld, komen ook voor in Bretoense havenplaatsen. - Ofra. bahu was in de 17e eeuw reeds verouderd. Leeft voort in de dialekten met gewijzigde betekenis: ‘allerlei oude meubels; bruidskoffer; grote (bakkers)kist’. Zo o.m. in Picardie, Normandië; Saint-Pol, Valenciennes. Wartburg FEW I 301 beschouwt de t in bahut als sekundair (louter grafisch). - Ofra. bahutier wordt door Cotgrave (1611) vertaald als ‘a trunk-maker’: een koffer- of kistemaker. Ook de voerman van de bahu wordt soms bahutier genoemd, en zijn pakpaard is een cheval bahutier, eng. a sumpter horse or trunk horse (Cotgrave 1611). Ook Junius in franse versie (1575) kent de ‘beste de somme... qui porte bahuz’. (Godefroy VIII 272; Gay I 102). - Zie verder s.v. muulcoffer.
| |
Heeremunster.
- Benaming van een zaal die een verbinding vormde tussen het (oude) klooster en de noordelijke beuk aan de westzijde van de Sint-Maartenskerk te Ieper. Op 3 oktober 1467 ‘waren vergadert t'sinte Maertins in den heeremunster mynheere de vooghd’ van Ieper samen met drie schepenen en de stadspensionaris. Ze hielden er een zeer ver- | |
| |
trouwelijke vergadering ‘vóór tvergaderen van scepenen’ in de ‘camere’ van het schepenhuis. (Pieter van de Letewe, Vernieuwing Wet van Ypre, 109). Voor bijzonder overleg kwamen de wethouders ook soms samen in het ‘capitle’, d.i. de kapittelzaal van Sint-Maartens. - De juiste ligging van de heeremunster, al. hernmester (lat. herministerium) werd door M. Code beschreven in Westvlaams Archief I (1939) 90-91. De oudste mnl. lezingen van die duistere naam zijn: ‘in onzen hernmestre’ (1413), ‘den Hernmester’ (1446), ‘den heeremunster’ (1467). In latijnse stukken wordt dat ‘herministerium’ vermeld tot in de 18e eeuw. Een deur in de noordelijke beuk gaf toegang tot die zaal die tegelijk een kapel was (in 1584 stonden er drie altaren), een begraafplaats voor kanunniken, een kamer met dis voor de uitdeling van brood bij de uitvaarten en jaargetijden, en ten slotte ook de plaats waarvan in 1617 een hoek werd toegestaan aan een begijn voor de verkoop van waskaarsen. M. Cocle had ca. 1890 in die zaal nog de broden van de fundaties zien uitdelen.
| |
Horlogesteldere.
- Stedelijke beambte, belast met het regelen en schoonhouden van het uurwerk in de toren. De stadsrekening van Oudenaarde heeft in 1588 volgende uitgaafpost: ‘Item Lievin Hulpeau, horlogesteldere, voor zijn ordinaire van te besurghene de nieuwe orloge, by schepenen hem toegheleyt 72 lb. par. tsjaers’. Lievin Hulpeau overleed in 1559 en werd opgevolgd door Andries Devenyn die door de schepenen werd aangesteld ‘omme van nu voort an te gouverneren thuerweerck van der oorloge deser stede’. Voor dit ambt wordt in 1561, als Jan Devenyn zijn vader opvolgt, een uitvoerig reglement opgesteld. (Aud. Meng. VI 308 312 313). - Vgl. in MnlW de term clockenstelre in een Zuidhollandse bron van 1514.
| |
Kersegietere.
- Kaarsengieter, kaarsenmaker. In de rol van de vonnissen te Ieper op 6 juni 1268 verschijnt een Laurentius Kersegietere met een bekeuring van 20 schellingen. Nog te Ieper wordt op 2 juli 1281 een Gabriel Kerseghietere ingeschreven met een boete van 3 pond. (Comptes Ypres I 9, 62). De naam blijkt er reeds een fna. te zijn, zoals ook te Brugge waar in 1281-1282 verscheidene naamdragers voorkomen: Baselis Kerseghietra, Heinekin Kefsghietra, Thiery Kerseghieters. (Wyffels in Hand. KKG. 1966, 127; Gilliodts Inv. Introd. 292). Kaarsengieters in Brugge zijn: Johannes van Bassevelde, kersghetre, al. kersegietre; Daniel van Colscamp (1298). Een dochter van de carsegietere Volcraven was in 1292 weduwe van Jacob Baetslere. Een minderjarige Johannes, ‘orphanus Nicholai Kerseghetters’ staat in 1293 in de Brugse rekening van de wezengelden. (Stadsrek. ed. Wyffels-De Smet 247 265 733 830 852). In Ieper houdt kersegietere stand, blijkbaar als fna., in 1297: Alain de Kerseghietere (a.w. I 121) en nog in 1369: Hannin le Kerseghietere (De Pelsmaker, Sentences 299). In Gent komt na 1300 nog eenmaal een Hannekin li Kerseghietra voor in een baljuwsrekening van 1307 (ed. Vuylsteke 42), de stadsrekening kent voortaan alleen Kersemakers. In het Livre des Mestiers van 1370 zal de Brugse schoolmeester de fra. beroepsnaam ‘Nicolas, le candilleur’ vertalen als ‘Niclais, de keersghietere’ (ed. Gessler, 38).
| |
Ketelboetere.
- Ketellapper. - Als familienaam is ketelboetere bekend te Ieper in 1280: een Joannes Ketelboutere staat er in de lijst van de bekeuringen. (Comptes Ypres, I 35). Brugge kent een Gherard den Ketelboetre in 1303; de stadsrekeningen van Gent noemen een Jehans li Ketelboetre in 1306, een Heinric de Ketelboetere in 1329, een Jan de Ketelboetere en een Mergriet sKetelboeters in 1330. (Stadsrek. ed. Vuylsteke, 30 685 730 751). Gent vermeldt nog een Jan de Ketelboetere in 1401 (Jaarreg. Keure f. 43). In Kortrijk ‘buter Leibrugghe’ woont ca. 1400 een Woitin de Ketelbotere. (Debrabandere, Pna. Kasselrij nr. 963). De poorterboeken van Brugge noteren de fna. in 1435: Mergriete Ketelboeters uit Eeklo; in 1442: Jan Ketelboters uit Turnhout; in 1448:
| |
| |
Wouter de Ketelboetere van Sint-Michiels. (Poorterboeken, ed. Parmen tier t.a.p.). Een Jacob de Ketelboetere verschijnt in 1467 in de Brugse strafregisters. (Biekorf 1968, 12). Een naam- en tijdgenoot van deze laatste brengt het heel wat verder. Ontvanger-generaal van Vlaanderen is in 1468 Jacop de Ketelboetre; hij overleed in 1503 en zijn grafschrift in de kerk van Eeklo gaf hem ook de titel van raadsheer van de hertog. (Bethune, Epitaphes 12). Een Pauwels de Ketelboetere staat in 1508 nog in het beroep te Diksmuide: hij levert er tin om de distributietekens van de Pitancie der St.-Niklaaskerk te gieten. (Weale, Eglises Dixmude 130). Als gewoon zn. verschijnt in 1552 een ‘ketelboetere van Veurne’ op de markt van Nieuwpoort en komt er in botsing met het Sint-Elooisgild wanneer hij zijn bedrijf ook langs de straten wil uitoefenen. (Nieuwpoort, Reg. Procuratiën 1552, f. 227). - Over andere samenstellingen met boetere (alsook boetewerc en boeterie) zie Biekorf 1969, 59 en 385.
| |
Commande.
- Zwaar touw; komt voor als scheepstouw (meertouw. ankertouw) en bij timmerwerk (touw dat aan de kabel is vastgemaakt en hem leidt). Ook in het wagenharnas. In de jaarlijkse officiële tocht van de Gentse wet naar Doornik (O.L. Vrouwefeest) reed een wagen mee met de benodigdheden voor feest en processie. De stadsrekening van Gent heeft in 1355 daarover de volgende uitgaafpost: ‘Item Janne van Coninxlaer met sinen waghene 4 daghe met 4 paerden, 20 lb. Item van commanden, linen ten waghene, cappe, coffere te beslane, 23 sc. 4 d.’ In 1357 komt weer een post: ‘Item van linen, commanden ten waghene mede te woelen ende de cappe ende cofer metten kerssen, 50 sc.’ (Stadsrek. ed. Van Werveke 195 327). Ook onder de uitgaven voor ‘den orloghe in Brabant’ in 1355 worden ‘commanden’ vermeld onder het aangekochte materiaal. (Stadsrek. id. 221). - Term overgenomen uit ofra. commande met dezelfde betekenis; zie Godefroy II 191; Gay I 416.
| |
Meine.
- Ook mayne. In de oude papierhandel: een hand, d.i. 25 vel in elkander gestagen (zoals nog heden van Hollands geschept papier). Twintig handen vormden een rieme; tien (of twaalf) riemen vormden een baal. De Gentse stadsrekening van 1354 heeft de volgende uitgaafposten: ‘Van panpier, 5 meinen, 7 lb. 6 sc. 8d. - Item van 5 meinen, 2 oude scilde, maken 8 lb. 6 s. 8 d. - Item een rieme, hout 20 meinen, 12 sc. gr. comt 24 lb. gr.’ Ook het jaar 1355 heeft twee posten van telkens 9 lb. ‘van panpieren, 6 meinen’. De rekening van 1353 brengt de variante ‘van 7 maynen pampiers, 8 lb. 6 sc.’ (Stadsrek. ed. Van Werveke 118 165 211). - Vgl. ofra. mains de papier in 1380 (Gay II 201). Opmerkelijk is dat schrijfperkament (tronchinen) werd verhandeld ‘per dosinen’.
| |
Ommeganc.
- In het jachtrecht. De opperjager van Vlaanderen liet door zijn kommiezen jaarlijks de ‘wolfstocht’ houden, d.i. een tocht om bos en land van wolven te zuiveren. De onkosten van die tocht vielen ten laste van de bewoners. In elke parochie gingen de gecommitteerde jagers een wolfskop tonen: deze rondgang om de taks op te halen heet de ommeganc. De gemeenterekening van Kaprijke noteert in 1498 de volgende uitgave: ‘Item ghesconken den ghesellen van de upperjaghers, doe zy hier waren ende eenen wulf ghevanghen hadden, voor haerlieder ommeganc, 3 lb. par.’ Uit de rekening van 1516 blijkt dat de opperjagers (kommiezen van de opperjager) als goede datum voor hun ommegang de jaarmarkt van Kaprijke wisten uit te kiezen: ‘Item ghesconken tsanderdaechs naer ons jaermarct tsente Jansmesse lestleden den upperjaghers, dewelcke twee wolven ghevanghen hadden, ghesconken voor huerlieder ommeganc, 2 lb. 10 sc. par.’ Dat die ommegang in feite een jaarlijkse afkoop of redemptie was blijkt uit oudere rekeningposten, o.m. 1457: ‘(Betaald) den upperjagher van Vlaenderen, die te Capreke quaem met eenen wulfshoefde, ende daer ommegaen wilde van huuse tot huuse, hemlieden daeraf afghecocht omme een jaer van dien, 3 lb. par.’
| |
| |
(De Potter, Gesch. Kaprijke 16; Gent 1871). Ook in andere parochies werd de ommegang van de opperjager kollektief afgekocht. In 1563 betaalde de Duinenabdij in Koksijde 12 lb. par aan ‘de upperjaeghers vander Maiesteyt over huerlieder redemptie’. (Rek. Bourserie 1563, f. 14v). Door de wolvenplaag in de sombere jaren 1585-1600 zou de opperjager van Vlaanderen genoopt worden het houden van jachthonden, mits zekere beperkingen, aan de gewone man tijdelijk toe te laten. Zie daarover Biekorf 1961, 316.
| |
Pertrisiere.
- Patrijzenjager. Op nieuwjaaravond 1357 tekende graaf Lodewijk in zijn kasteel te Male bij Brugge een ordonnantie ten gunste van zijn getrouwe ‘pertrisiere’, met name Wouterkin Perreman. De akte is gericht aan de geestelijke kloosters en godshuizen van Vlaanderen en verzoekt hen Wouterkin en zijn paard steeds goed te onthalen en te onderhouden, immers ‘Wouterkin Perreman, onse pertrisiere, dickent verre wandelen moet, varen ende keeren bin onse lande van Vlaendren om sine officie te doene’. (Cart. Louis de Male I 497; Biekorf 1961, 51). In zijn testament van 1472 gedenkt ridder Pieter Bladelin in Middelburg-Vlaanderen ‘Gheerkin de bottelgier ende Jan de pertyserer die mij langhen tijd ghedient hebben’. (Annales Emul. 30, 24). Uit ofra. perdriseur (1333), pietriseur (1364) Doornik), perdicheur; zie Godefroy VI 97 en vgl. eng. partridger, steeds met bet. patrijzenvanger; op patrijzen jagen, mnl. pertriseren naar ofra. pertriser, partriser. Het recht van patrijzenjacht wordt in sommige oorkonden vermeld, o.m. in een denombrement van 3 juni 1630 betreffende de heerlijkheid van Halewijn: de heer had het exclusieve recht ‘te pertriseren’ tussen de vier bruggen van Halewijn, Marcq, Quesnoy en Grimonpont, mits uitzondering voor de graaf van Vlaanderen en de kastelen van Rijsel, die er mochten ‘pertriseren’ met een sperwer en twee witte patrijshonden en niets anders. (Coulon Hist. Halluin, I 30). Patriizenjacht werd soms verpacht zoals blijkt in 1541 te Oudenaarde-Petegem waar de kapitein van het kasteel aan Pieter van Anvaing verpacht ‘tvangen vanden patryssen te Peteghem, Moreghem, Elseghem, Worteghem ende daer ontrent, voor een termijn van 3 jaar; met last van jaarlijks in het seizoen te leveren ‘6 coppelen jonghe patryssen’ en ook te andere tijde wanneer de kapitein het begeren zal. Bij gebrek aan levering van de patrijzen zal de pachter 10 sc. par. per koppel aan de
kapitein uitbetalen. (Aud. Meng. I 272). - Onze oude jachttermen zijn - zoals pertrisiere, perdriseur - veelal ontleend aan het oudfrans, bij zover dat Prof. Dr. R. Lievens sterk twijfelt aan het bestaan van een dietse jachtterminologie. (Leuvense Bijdragen 59, 1970, 29-30: bespreking van David Dalby's Lexicon of the Mediaeval German Hunt).
| |
Porrewaghen
- Iemand die een wagen port, stoot, voortduwt. Als familienaam bekend te Brugge vóór 1300: een Weitin Porrewaghen wordt in de rekening van de wezengelden vermeld anno 1290; in dezelfde bron wordt in 1297 en 1299 een Heinric Porwaghen genoemd. (Stadsrek. ed. Wyffels-e Smet 817 887 914). Buiten de ‘poort’ van Brugge lag in 1302 een cijnsgoed van meester Woutre Porrewaghen. (Rek. 1302 ed. Colens 49). - Een naamvorming te vergelijken met gadergoet, gadergout (die goed en geld zamelt, geldgierige) volgens Verdam VI 581. Een bevestiging daarvan brengen de familienamen Gaderpenning, Winnepenning die in de Brugse stadsrekening (a.w. 780 794 798) voorkomen.
| |
Reeuweghe.
- Vrouwelijk van mnl. reeuwere: die met de verzorging en begraving van pestlijders belast is. De Brugse stadsrekening van 1468 vermeldt een betaling ‘ter causen van eender reeuweghe gheheeten Calle’ die ‘oor informatie uit Nieuwpoort naar Brugge was overgebracht. (Stadsrk. 1468-69, f. 96: deze informatie houdt verband met de affaire van de reeuwers in 1468 waarover J. Huyghebaert handelt in Biekorf 1967, 97-104). Voor verpleging van pestlijders en voor dodenzorg had de stad Diksmuide in 1479 geen passend personeel. Daarom werd door de wet- | |
| |
houders een kontrakt gesloten met de Kastanjeboomzusters van Brugge die het St.-Andrieshuis te Diksmuide zouden overnemen. Aldus hoopte men een einde te stellen aan de afpersing en uitbuiting gepleegd door avontuurljike verplegers. In de overeenkomst wordt dit misbruik uitdrukkelijk genoemd als een van de motieven om een huis van Cellezusters in eigen stad in te richten. In de tekst staat o.m. ‘ende dat de vremde [ziekenverplegers] niet anders gherekent en waren dan rewers of reeuweghen die liever hadden te ziene dat een huus al uute ghestorven hadde dan datter yemendt ghebleven hadde te live, omme thuere profijte secretelike te vervremdene dat zij mochten [al wat ze konden]’. (La Flandre III 190). - Uit deze tekst blijkt eens te meer de pejoratieve betekenis van reeuwer-reeuweghe die zich na de onzalige ‘reeuwersjaren’ 1460 in Vlaanderen had ontwikkeld.
| |
Rikaet.
- Term uit het oude bankwezen in de uitdrukking a rikaet (var. a racat). De clausule a rikaet in een contract van geldlening betekent: met recht van wederinkoop of aflossing. In 1423 gaat de abt van Dumen (Koksijde) een lening aan ten behoeve van de Grote Wateringhe van Veurne-Ambacht. Het contract wordt gesloten te Brugge met Jan van Scoren en Willem van Halewyn; de ‘finanche daer ghemaect’ betreft het belangrijke bedrag van 2500 pond par. ‘a rikaet ende in weezegelde’. De rekening van de Wateringhe boekt dan de onkosten van die operatie met de Brugse weesgelden als volgt: ‘Item betaelt te Brugghen vander finanche daer ghemaect bi minen eeren vanden Dunen, Jan van Scoren ende Willem van Halewine ter wateringhe bouf, a rikaet ende in weeze ghelde de somme van 2500 lb. - Item betaelt van makelaerdien 83 lb. 6 sc. - Item vanden croosse vanden weesenghelde tote sente Martinsdaghe eerst commende 250 lb. - Item vanden brieven vanden verbande te ordineerne ende te bezeighelne 4 lb.’. (Rek. Wateringhe 1423, f. 1 r. et v.). Een termijn van aflossing wordt in deze tekst niet genoemd, zeker zal die in de ‘brieven’ hebben gestaan. Over de optie in een dergelijk contract brengt de stadsrekening van de stad Oudenburg enige opheldering. In 1445 had de stad voor een termijn van zes jaar een belangrijke rente a racat gekocht aan de vrijlaat Chrestoloot (al. Kesteloot) f. Wouters Heinricx van Brugge. Een uitgaafpost van 1448 betreft deze rente ‘van drie ponden groten renten a racat daer de stede in verbonden staet jeghen hem [Kesteloot Wouters] te lossene binnen zesse jaren, daeraf dat de drie leden siin, ende dewelke rente hy niet consenteren en wille dat mense losse voor de tyt leden es, hoe wel dat hem ghepresenteert es’. (Hist. Oudenbourg II 412 417). - Term ontleend aan ofra. a racat, a rachat (Godefroy X,
Suppl. 468) met bet. van fra. réméré (pacte à ràmàrà, vente à réméré). Gaat terug op mlat. racatum (ca. 1125) en latere vormen rocatum, rechatum, rechatta met bet. wederinkoop (Baxter-Johnson 350). Vgl. ook spa. rescate, ital. riscatto.
| |
Smette.
- Besmettelijke ziekte, pestziekte; in de uitdrukking ‘in de smette zyn, ook ‘in de smette van pestilentie zyn’. Te Ieper wordt in 1523 hulp geboden ‘den personen in de smette van pestilentie zynde’. (Ypriana IV 403). Gedurende de epidemie te Roeselare in 1559 worden arme pestlijders uit de stadskas gesteund: ‘Betaelt Franchois Beenhouwer scamel man met wyf ende kinders, wesende in smette, omme hemlieden insuffisentie... Ghegheven de huusvrauwe Olivier van Peene wesende in de smette in haer kinderbedde, 7 lb. 3 sc. Ghegheven Jacob Verbeke ooc wesende in de smette, 24 sc. p.’ (Stadsrek. 1559-60; Annales Emul. 36, p. 139-140). De stadsrekening van Geraardsbergen over 1580-85 heeft volgende uitgaafpost: ‘Betaelt den sone van Bertelmeeus Draclaerts die in de smette was met vyf kinderen, in aelmoesen ghesonden 3 lb. par.’ (ed. Fris in Bull. Mij Gent XX 193). - Als synoniem komen voor: ‘in de peste zyn; in de pestilencie zyn; besmet zyn van ziectex. Ook ‘in smette zijn’. Zie hierna Smettelic.
| |
| |
| |
Smettelic.
- In de uitdrukking ‘smettelic sterven’, d.i. aan besmetting door de pestziekte. In 1515 huren de wethouders van de stad Geraardsbergen een man ‘omme de doode ter eerden te doene die smettelic sterven zouden’. Gedurende hetzelfde pestjaar worden de Cellezusters vergoed ‘van dat zy de lyken ter eerden ghedreghen hebben die smettelic ghestorven zyn’. (Stadsrek. 1515, ed. Fris in Bull. Mij Gent XX 64). Een vestingtoren van Geraardsbergen werd in 1557 als pesthuis gebruikt: enkele personen ‘van smettelicken sieckte’ werden daar ondergebracht. (Stadsrek. 1557, id. XX 94). - Vgl. ziecte vander haestichede, haesticheit in Biekorf 1967, 379-380.
| |
Speerbrekers.
- Steekspelers, lansbrekers in een tornooi (als spel, niet als duel); ofra. josteurs, fra. jouteurs, ook mnl. josteerders. De ‘speer’ van het steekspel was een lange lans van 12 voet (ca. 3,50 m) bestaande uit een smalle houten schacht met stompe ijzeren spits. De benaming speerbrekers wordt ca. 1380 in de ‘Properheden vanden steden van Vlaendren’ (Biekorf 1968, 200) toegekend aan de stad Rijsel: na de Heeren van Ghendt, Poerters van Brugghe, Kindre van Ypere, Darincberners vanden Vrien, volgt op de vijfde plaats: Speerbrekers van Rysele. Deze stad was inderdaad de stad ‘van de Spinette’; het ‘jostemente ofte steicspel vander spinette van Ryssele’ (Brugge, Stadsrek. 1399 en volgende) was inderdaad het meest bezochte en befaamde tornooifeest in Vlaanderen. De (jaarlijkse) trofee van de overwinnaar (Roy de l'Espinette) was een zilveren sperwer. Meer dan eens heeft een Bruggeling de trofee uit Rijsel feestelijk in zijn stad binnengebracht. - De mnl. term speerbrekers ligt besloten in mnl. (met speren) steken, speren breken; ook ‘die speren in die eer van vrouwen breken, steken ende breken, glavien breken’; mlat. hastiludiare, de steker heet ook hastiludiator, het spel zelf hastiludium, eng. tournament, spear running. Vgl. Mnl.W VII 1705, 2055; Glossaire flam. s.v. alsook de term steecbane (tornooiplaats, tornooiveld) in Biekorf 1966, 316. Ook de samenstellingen steecpaert, steeczadel komen voor. - De jacht op gebroken lansen heeft nog in 1521 te Brugge een Hallegebod doen afkondigen met volgende inhoud: ‘Voort dat hem niemende en vervoordere, tvoorseide steicspel [upde Groote Maerct] gheduerende, tronchon vanden lanchen, diere ghebroken zullen worden ende daer t'ysere an bliven zal, noch ooc eeneghe vanden zelven yseren up te rapene ende wech te draghene, up peyne van daerof gheachterhaelt ende ghecorrigierd te zyne van
dieften’. (SAB. Hallegeboden, reg. 1513-1530, f. 221). Op die stadstornooien werden lansen bij tientallen gebroken en het ijzer van de spitsen was een gezochte en waardevolle materie.
| |
Zeighelkiste.
- Kist of koffer waarin, onder slot, de zegelstempel van de stad of de zegeltang (zegelijzer) van de waarmerkers van de draperie wordt bewaard. De stadsrekening van Ieper noteert anno 1328 een uitgave ‘van ere slotelrieme te 1 slotele bouf van der zeighelkiste, 2 d. - Van der zeighelkiste ende 's voghtskiste van wezen te verdraghene, 3 sc. 8 d.’ (Comptes Ypres II 873 891). - Uit die tekst blijkt dat de weesvoogd of weesmeester zijn zegel in een eigen koffer bewaarde. De uitgave voor het verdragen van de twee kisten wijst op zware koffers waarin blijkbaar ook de registers van de waarmerkers of de weesmeesters werden bewaard.
| |
Dooders van eyen.
- Eierdooiers, het gele van een kippenei. Een afdeling van de Ieperse militie is op 9 juni 1381 gekomen tot op een mijl van Gent ‘daert navons haghelde steenen dooders van eyen groot’. (Oilivier van Dixmude, Merkw. Geb. 9). Oudste dietse vergelijking met hagelstenen?
A.V.
|
|