| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Bartechghe.
- (Als vestingterm). Gekanteeld staketsel of torenwerk in een omheining. MnlW s.v. bordessche; ook bardessche; ofra. bretesche (Godefroy I 728). In oktober 1381 gingen de Gentenaren de stad Deinze bestormen ‘ende waendent wel winnen ende storemder boven maten zeere vyandegheleke, want daer bleef menich hand ofghesleghen an de bartechghe hanghende’. (Olivier van Dixmude, Merkw. Gebeurtenissen, ed. Lambin, p. 9). Stadsuitgaven te Brugge in 1383 betreffen ‘de ghaten te doen stoppene onder de bardesschen up de veste’ alsook ‘de bardesschen die ghemaect es an thouchuus’ aan de St.-Lenaertspoort. (Inv. de Bruges III 23 33). - Olivier van Dixmude, die schreef ca. 1440, gebruikt de term ook met de betekenis: pui, verhoog voor de afkondiging van wettelijke verordeningen en berichten. In het geding van de poorters Roelant van de Woestine (van Ieper) en Jan Lodinvoet (van Waasten) werden de wetheren van Waasten in 1413 in het ongelijk gesteld: ze hadden de voorrechten van Ieper miskend. Luidens het vonnis moesten zij - wetheren en baljuw - plechtig en openbaar hun overtrading wederroepen, eerst ‘in ghebanner vierscare te Waestene ende ter bartechghe... hoghe ende overluud, ende zegghen dat zyt met quader cause ghedaen hadden...’ Vervolgens moesten zij het op gelijke wijze ‘weder roupen van woorde te woorde ter bartechghe uut, daert menich mensche hoorde die daeromme commen waren...’ (Olivier v. Dixmude, Merkw. Geb. p. 90). - Opmerkelijk is dat deze Ieperse kroniekschrijver nog in 1440 de term met de twee betekenissen gebruikt.
| |
Gareelkruder.
- Hij die vrachten draagt met gebruik van een draagzeel. In de opstand tegen graaf Lodewijk in 1382 was de Brugse ‘gareelkruder’ Jan Andries gevallen te Komen op de Leie. Zijn goed werd in 1383 verbeurd. (Hand. Emulation 84, 1947, 113). - De crudere die vrachten vervoerde bij middel van een kruiwagen was een ‘cordewaghencrudere’. In hetzelfde jaar viel te Westrozebeke een ‘cordewaghencrudere’ met name Pauwels Scankaerd. - Het voertuig zelf heet afwisselend corde-, cardewaghen (Brugge, Dendermonde, Veurne); kerdewaghene (Ieper); Aalst kende ook de vorm cruutwaghene (1394).
| |
Hontslare.
- Samentrekking van hontslagere, hondeslagere: de bekende ambtenaar in de middeleeuwse stad. De vorm komt voor te Nieuwpoort in 1407: ‘ghegheven den hontslare; omme den hontslare’. (MSH. 1879, 406). Vgl. de vormen olislare voor olieslaghere: Willem Olislare te Brugge in 1290 (stadsrekening); paerdevlare voor paardevlader (paardenvilder) in 1431 te Ieper (Biekorf 1969, 188); ommeghare voor ommeganger (die op de markt rondgaat om toezicht te houden op de handel; mlat. circuitor) te Ieper in 1314: ‘pour 2 bastons pour les ommegars’, in 1315: ‘pour une balance des ‘ommegares’ des feutriers’. (Comptes I 492 552; ed. De Sagher).
| |
Oestbedde.
- Gevulde beddezak om op te slapen in de oogsttijd Gedurende de hitte van het zomerseizoen werd ‘koeler’ geslapen, in lichter beddegoed. In 1396 beschikt het St.-Janshospitaal te Brugge over 72 ‘hoestbedden’. Daarbij behoren zestig paer ‘hoestlinelakenen’. (SJH. Rek. 1396-97, f. 64). In de inventaris van 1386 (f. 20) komen deze items voor als ‘ougst bedden’ en ‘ougst lynlakenen’.
| |
Paillette.
- Wijnsoort uit de streek van Orléans. Ook mnl. paellette. paylgette, paelgette, pelget. Uit ofra. (vin) paillet: zo genoemd naar de strokleur. Wordt in de 15e-16e eeuw, via de Loire, veel overgescheept naar de Vlaamse en Zeeuwse havens. Reeds vermeld in de stadsrekening van Brugge in 1437 (Inv. IV 439). Het wijngeschenk op 21 april 1468 aan hertog Karel de Stoute, bij zijn aankomst te Damme, aangeboden be- | |
| |
staat uit ‘6. kannen Rijnsch wijns van 6 gr. den stoop; noch 6. kannen paelletten van Orliens van 5 gr. den stoop’. De Grote Bastaard van Bourgondië krijgt er voor zijn deel ‘2 kannen paelletten van 5 gr. den stoop en 2 kannen Beanen van 6 gr. den stoop’. (Hand. Emulation dl 101, 1964, 236). In 1500 presenteert de stad Ninove aan de abt van de Sint-Cornelisabdij ‘een kanne Rinschwyns te 7 s. 1 d. ende eene kanne pailletten te 5 s. den stoops. (Stallaert II 334; vgl. WNT XII-1, 154). In Middelburg Z. verschijnt paillette veel in gezelschap van de potau, pittau, petauwe (Poitou-wijn). Op Sakramentsdag 1499 verbruikt het lokale Kramersgild er ‘27 stoip Paillette, te 4 gr. ende 10. stoip Potau, te 3 gr.’. Het metselaarsambt viert in 1519 zijn gildemaal op H. Kruisdag met ‘drie poortstoop Pelget, 2 sc. 6 gr.’ (Unger, Bronnen III 193 289). De taks op de overscheping in Arnemuiden-Middelburg wijst in de jaren 1545-1570 op drukke verhandeling van die wijnsoort. In 1545 vaart Jacop Boye van Middelburg naar Veere met 5 okshoofden ‘Pailletten’; Robert Soetemont van Sint-Omaars vaart, voor rekening van Jacques Bataille, naar Kales met 8 vaten ‘Petauwen ende Pailletten’; Tonis Matijszone van der Goes verscheept een lading van ‘20½ vaten Pailletten’ naar Kales, terwijl Cornelis Simonszone van Veere een lading van 13 vaten Pailletten opneemt voor een vaart ‘nae Scotlandt’. (Unger, Bronnen III 496-499). De ordonnantie
op de makelaardij te Middelburg in 1570 bepaalt een tarief van 6 groten per vat voor Gascoenge en Paillette, tewijl Petaeuws het met 4 groten doet. (Unger, Bronnen III 797). - In het spel Maria Hoedeken van de Brugse rederijker Cornelis Everaert, gedateerd 1509, roept de tavernier Cleen Achterdyncken: ‘Ic hebbe hier Paylhette, Rynsch wyn, Pittau - Een huenichdau - dat goet en fyn es. - Wat goeder wyn, wat goeder wyn au’ (Spelen, ed. Muller-Scharpé, p. 9; v. 83 vlg.). - Ook Brabant kende die wijn als paelzet, paillets, een ‘ame paillet’ in 1481-1507. (De Man, Glossarium I 315). - Uit franse bronnen citeert Godefroy (X Suppl. 256) een tekst uit Orléans van 1406: ‘Un tonneau de vin nouvel de paillette’. De Engelsen waren geen grote afnemers van wijn uit Auxerre en Orléans (Salzman, English Trade 378): als (middeleeuwse) heren van Gascogne controleerden ze de belangrijke wijnhandel van die provincie.
| |
Roomscrineken.
- Onder het huisraad van het Sint-Janshospitaal te Brugge komt in 1396 een meubel voor onder die naam. In die kleine kast stonden de ‘roomcannen’ (waarover Biekorf 1968, 124). Ook tafellinnen werd daarin geborgen, zoals blijkt uit de inventaris van 1396-97 (f. 64): ‘Item int roomscrineken twintich dwalen’.
| |
Scietspoelmakere.
- In de lijst van de accijns te Ieper in 1326 verschijnt met een belasting van 12 d. een genaamde Pieter de Scietspoelmakere (Comptes Ypres II 322). De uitrusting van de draperie kende nog andere gespecialiseerde vaklieden: de cammakere (maker van weefkammen); de riemakere (maker van weefrieten); de cardemakere (maker van wolkaarden). Zie daarover Biekorf 1960, 159 en 1970, 386.
| |
Smeeren.
- Wand of muur met leem bestrijken. Het St.-Janshospitaal te Brugge had een eigen brauhuus met graanzolders. Een uitgaafpost in 1533 luidt: ‘Betaelt Joos Step met zijn cnape ghewrocht een dach int smeeren vanden granders boven tbrauhuus, met een carre leems, 15 sc. par.’ (SJH. Rek. 1533, f. 10v). Dit smeren was het werk van de leemplakkers ofte ‘plaesteraers’, die staan ‘beslabt tote den cnie in den mortre al den dach’. Zo worden ze beschreven door de Brusselse dichter Jan Dingelsche in het gedicht ‘Van den plaesterers’, dat door Dr. W. van Eeghem met goede commentaar werd uitgegeven in de derde reeks (blz. 86-96; Brussel 1958) van zijn ‘Brusselse Dichters’.
| |
Zouckere.
- Haak (aan een touw of een stok) waarmede men din- | |
| |
gen die in de put zijn gevallen, ophaalt; puthaak, zoekhaak. Daniel hoofdman van de Spijker van Brugge, vordert in 1475 de achterstallen bestaande o.m. uit: ‘3 sniders (sikkels) of voor elken snidere 18 d. par.; twee zouckers of voor elken zouckere 9 d. par.’ (RAB. Proossche, Ferie Vierschaar nr. 1509, f. 63v). Kiliaan (1599) kent soecker als verouderde term voor soeck-haeck.
| |
Tun.
- Pui van het schepenhuis (stadhuis) waar de wettelijke verordeningen werden afgekondigd. Mnl. tuun (omheining, staketsel). In juli 1567 werden te Gent ‘(ten) scepenhuuse huuten tun zeker briefven ghelesen, die ghesonden waeren an mijn heeren vander wedt’ (met bericht over voorgenomen reis van de koning van Spanje naar de Nederlanden). (Dagboek van Campene, ed. De Potter 65). - De officiële ‘pui’ droeg verschillende namen in onze steden naar gelang de bouwvorm ervan: bretesche, ghebotveystere, ghebiede. Zie daarover Biekorf 1967, 316.
| |
Vellemakere.
- Perkamentmaker, fra. parcheminier. Te Brugge worden enkele vellemakers vermeld als lid van het schildersgild. In het ambacht van beelmakers ende zadelaers’ opteerden de vellemakers steeds voor het ‘let’ van de schilders. In 1475 wordt Michiel Bernaerdt meester ontvangen in het ambacht ‘als vellemakere, an et let van den scilders’. In hetzelfde jaar wordt ‘Cornelis van Winghene meester ontfaen, als vellemakere, ende nam an et let van de scilders’. (Vanden Haute, Corporation peintres 20). In 1487 wordt Jacop Mys ‘meester ontfaen, scilder ende vellemakere’. Een vierde perkamentmaker in Brugge was Loey van den Hasse, die een kozijn was van Cornelis Bernaerdt, zoon van bovengenoemde Michiel. Van den Hasse werd in 1530 ‘vrymeester ontfanghen als vellemaker van tente ende andere caloren van dierghelyker’: een speciaal vakman van gekleurd perkament. (Van den Haute 68). - De fna. Vellemakere komt tamelijk vroeg in Ieper voor. De weduwe van Werinus Vellemaker leent in 1276 vijf pond aan de stad voor de veldtocht tegen Luik; in de lijst van de accijns verschijnen in 1326: Franse de Vellemakere, Andries en Masin de Vellemakere. (Comptes Ypres I 21; II 501 513 519). - In Parijs groepeerde het zelfstandig ambacht van de Parcheminiers ca. 1500 niet minder dan dertig meesters, die elk met een eigen merk de vellen tekenden die ze in de handel brachten.
| |
Verdeijsen.
- Genezen. Synoniem van mnl. verslaen, waarover MnlW VIII 2449. Op de Prioressen zolder van het St.-Janshospitaal te Brugge is in 1396 aanwezig in de items van de inventaris: ‘een hecht die bloet strempt ende zwelsels verdeijst’. (SJH. Rekening 1396-67, f. 63v). In de rekening van hetzelfde hospitaal over 1388-89, f. 57 komt dit zelfde item in de volgende variante voor: ‘een hecht die bloet stelpt ende swelsels verslaet’. (Biekorf 1963, 244). - In MnlW II 106 één vindplaats met deynsene (deisen) als trans, vw. met bet. wech doen, doen verdwijnen.
| |
Vermonden.
- Voogd zijn, de voogdij uitoefenen over iemand. Hetzelfde als vermomboren (momboor = voogd). Zie MnlW VIII 2136 2165. In het droomgedicht over de dood van Karel de Stoute (1477) beschrijft de Brugse rederijker Anthonis De Roovere de plechtige uitvaart gehouden in de Sint-Salvator bij gelegenheid van het Gulden Vlieskapittel op 30 april 1478. Aanwezig is hertog Maximiliaan van Habsburg, echtgenoot van Maria van Bourgondië, die als ‘momboor’ (regent) is erkend en als ridder in de Orde wordt opgenomen. Bij de offerande van de uitvaartmis draagt Toysoen, de heraut van de Orde, het wapenbord (tafereel) van de gevallen hertog. Velen gingen aan 't wenen, zo schrijft De Roovere (vv. 109-116; ed. Mak p. 355), ‘om datmen daar
| |
| |
brochte dat tafereel, want diens men die wapenne soude vermonden was doot gerekent, int gras gesonden, te nyeuten geheel...’ In heel dit stuk toont de dichter zijn kennis van ritueel en heraldiek. De Bourgondische landen, waaronder Vlaanderen, hebben nu Maximiliaan tot momboor, zo schrijft De Roovere, het wapen van hertog Karel ziet men nu vermonden, d.i. onder voogdij gesteld. - Onze nota is hier een terechtwijziging van de verklaring vermonden = verkondigen in de editie van Dr. Mak. In deze editie van 1955 heeft het droomgedicht van Karel de Stoute een zeer onvoldoende interpretatie meegekregen. Uit de Excellente Cronike van Vlaenderen (f. 202) delen we hier het relaas van De Roovere zelf mede dat de sleutel is van zijn gedicht. Op de eerste dag van het Vlieskapittel heeft de Requiem plaats ‘ende alst tijt was ter offerande te gane, doen quam die Herault vanden Toysoene, ende hi knielde voor hertoghe Karels tafereel, ende hi namt weerdelicke in sijn handen ende droucht ten outare met eender barnender keerse, ende daer offerde hi het voorseyde tafereel. Ende dat ghedaen sijnde, hy blies dye keerse huyte, in teekene dat dye hertoghe Kaerle overleden was, daer alle die heeren omme worden traenooghende’. Het hier genoemde tafereel is het paneel waarop het blazoen van de hertog was geschilderd, dat nog - samen met de blazoenen van het Kapittel van 1468 - in het koor van de Brugse Lievevrouwekerk te zien is. Bij de offerande in 1478 werd dit tafereel ofte blazoen door de heraut van de Orde in de rouwgang van de ridders gedragen. Daarna zou onder het paneel een zwart laken worden gehangen. (Exc. Cron. f. 203). Uit deze (en andere) bijzonderheden blijkt dat De Roovere in het tweede gedeelte van het droomgedicht als ooggetuige van de plechtigheid van 1478 aan het woord is. (Over dit Kapittel, zie ts. West-Vlaanderen, VIII, 1959, 65-67).
| |
Waels.
- Vlamingen van Rijsel en Dowaai. De Ieperse kroniekschrijver Olivier van Dixmude beschrijft in zijn Merkwaerdige Gebeurtenissen (ed. Lambin, p. 7) het ontzet van Ename door de Gentenaars in 1379. ‘Daer laghen serjanten van Ypre ende van den Westlande wel tot twee duust of meer, ende een ander here (leger) van die van Ryssele ende Douay, ooc wel tot vyfthien hondert’. Door de Gentenaren worden ze onverhoeds overvallen en verslagen; ze vluchten ‘deen t'Oudenaerde, dandre te Ryssele, te Douay, ende trokken de Waels also thuuswaert’. - ‘De Waelen’, zo noemde men nog, omstreeks 1850, in Hazebroek, Belle en Cassel, spottenderwijs, de Vlamingen van de oude Waalse kasselrijen (Rijsel en Dowaai), naar het getuigenis van J.J. Carlier in Annales Com. Flamand I (1853), p. 110.
| |
Walmeteen.
- Een bepaalde soort bindtenen, bindwissen van mindere hoedanigheid dan de ‘decteen? en de ‘bandteen’ gebruikt voor dakwerk. In de rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge anno 1407 kosten ‘twee scoven decteen’ 9 schellingen, terwijl twee schoven ‘walmeteen’ niet meer dan 3 schellingen kosten. (Rekening 1407-1408, f. 165). Voor walm zie MnlW IX 1634; bandteen: Biekorf 1964, 350.
| |
Dangswyck.
- Danzig, de stad en haven op de Oostzee. In 1568 getuigt Anthonis Delay te Brugge dat sommige uitgewekenen (na de beeldenstorm) voorheen ook somtijds afwezig waren ‘zonderlynghe Pieter van Hucken ende Bernard Vertol, die up Dangswyck handelen ende tracteren’. (Hand. Emulation 42, 243). - Gewoner in de periode 1350-1550 zijn de vormen Danzicke, Danzeke.
A.V.
|
|