| |
| |
| |
Mengelmaren
Akkebilien - akkerbilien - akkebilies
Op de vraag in Biekorf 1971, 191.
Wij zeiden (en zeggen) nog volop akkerbiliën met de opgegeven betekenis. Roeselare, semper.
K.d.B.
Te Gullegem wordt dat akkerbieldjen. Meest gebruikt om gereedschappen aan te duiden, nodig om een werkje op te knappen. En speciaal nog bij het voor de dag halen van die spullen en meest om ‘zijn akkerbieldjen te vergaren’ (op te ruimen). Men heeft zijn akkerbieldjen mee en vergaart ze.
Die uitdrukking heeft een variante in ‘zijn assen en spillen vergaren’. Deze laatste uitdrukking betekent ook eenvoudig ‘vertrekken’.
G. Pottie Gullegem
Bij bejaarde mensen te Wevelgem is het woord akkebiliën nog bekend. Jongelui gebruiken het niet meer. Mijn ouders bedoelden ermede: ‘waardeloos gerief of speelgoed, vooral indeze zin: ‘Doe maar uw akkebiliën weg want 't is tijd om te gaan slapen’.
Uitspraak: akkebiliën, ook wel akkerbiliën, akkrebiliën.
J. Vervenne Wevelgem
Dit woord is nog gekend en wordt nog gebruikt bij familieledenlandbouwers te Nieuwpoort en Oostduinkerke, met betekenis ‘gereedschap, alaam, rommel, bucht’, en wordt uitgesproken akkebilies (klemtoon op bi). Na de dagtaak op land of erf zegt de boer: ‘Vergaar maar je'n akkebilies, we gaan gaan eten’. Ook kinderen moeten na het spel hun akkebilies vergaren (rommel, speelgoed dat ronddoolt).
J.P. Esther Oostduinkerke
In Veurne kennen alle oude mensen dit woord. Het wordt in het meervoud gebruikt en akkebilies uitgesproken. Het betekent: alaam, tuig, gerief, spillement, santeboetiekel. Bv. een loodgieter die op het werk zijn alaam heeft laten liggen, zal aan zijn knecht zeggen: ‘Gouw, raap moor ol jen akkebillies op, we goon weg’.
Naar het schijnt is het een vervormd spaans woord dat betekende: de uitrusting van de soldaat, geweer, buskruidhoren, gordel, ransel, enz.
Akkebillies wordt nooit gebruikt voor kleren. Daarvoor hebben wij een veel interessanter woord: kulten. Het wordt in volgende uitdrukkingen gebruikt:
Zen kulten afspelen (zich ontkleden). - Hen hed ze beste kulten aan. - Ze vuile kulten aantrekken. - En hed van benaudheid in zen kulten gescheten.
Waar, in West-Vlaanderen, wordt kulten nog gebruikt?
J. Valcke Veurne
Akkebiliën: in Woumen uitgesproken zoals het staat.
Gebruikt (door oudere mensen) in volgende zinnen: ik ga al mijn akkebiliën vergaren = mijn haspen en spillen, ook gezegd voor alaam b.v. een metsenaar hoorde ik zeggen toen zijn karwei af was: ik ga al mijn akkebiliën vergaren.
| |
| |
Een andere zegsman vertelde me dat zijn moeder dat woord gebruikte bij een onweer; zij ging dan haar akkebiliën vergaren d.i. wat waardevol was om bij geval van brand mee te nemen; ze bedoelde daarmee geld, zakenpapieren, kasbons en dergelijke.
J. Vlamynck Woumen
| |
Het gat te Waestene
Aansluitend bij de vraag in Biekorf 1971, 128.
De gaten lagen oudtijds niet alleen tussen kusten of banken, zijnde een open plaats of vaarwater waardoor men van een rede of uit een rivier naar zee kan komen. Met deze betekenis verschijnen inderdaad in het tolreglement van het Zwin (ca. 1300) de ‘visschers van binnen ghate ter Sluus int Zwin’, d.i. vissers die binnen de mond van de zeegaten wonen, hier namelijk binnengaats het Zwin (zoals Knokke, Kadzand en het verdwenen Reigersvliet). Men denke hier aan de bekende geografische namen van zeegaten: het Brielsche gat, Veersche gat e.a. In de oude zeeboeken komen de gaten overvloedig voor.
Er lagen ook gaten op de binnenwateren, nl. de sluizen op de rivieren. Het gat te Waestene was een van de sluizen op de Leie. Dit gat wordt o.m. genoemd in de overeenkomst gesloten te Gent op 16 aug. 1539 op de Collatie: ‘Item begheren voorts dat men doe sluten ende bewaren het ghat te Waestene, aengaende te Yperleede, ende te Aelst, ende voort alle andere plaetsen daer t'cooren zoude moghen varen t'seemont uut’. (Memorieboek II 129). In 1382 valt het Franse leger Vlaanderen binnen over de Leie te Komen, de opmars wordt echter wat vertraagd, de koning en graaf (Lodewijk van Male) lagen daar ‘drie of vier daghen tot dat de pas van Waestene gewonnen was’. (Olivier van Dixmude, Merkw. Gebeurtenissen, ed. Lambin, p. 14). Pas staat hier als syn. van gat.
De loskaai op de Leie te Menen werd analogisch ook een gat genoemd. Het reglement van de arbeiders (sjouwers) bepaalt in 1639 dat ‘zo wie van het gat compt omme waeghens te wachten, zonder hem te vertooghen in een halfve huere, hy sal versteken zyn dien avondt van zyn werck’. (Rembry, Hist. Menin I 496).
Te Harelbeke waren er oudtijds twee sluizen op de Leie: de ene, het hoge gat, was gebouwd door de graaf; de andere, de lage sluis, was gebouwd door de schippers van Gent, zoals ook de gaten van Waasten en Komen (Biekorf 1965, 285).
Drongen had een groot en een klein gat op de Leie. In Gent zelf zijn de Braemgaten van de oude Brabantpoort bekend door de belangrijke oude grafzerken die er in 1885 in de sluisvloer werden gevonden.
E.N.
| |
Leisele en Eggewaarts
Wanneer een bezoeker - natuurlijk een bekend bezoeker - in huis binnentreedt: ‘Ze je up je gat lijk d'honds van Leisele’. Wulpen 1971.
Ge komt gij zeker van Achterwaarsoverkapelle’. Met dezelfde betekenis zegt men in het Tieltse: Hij komt van Kanegem, hij weet van niets.
| |
| |
In deze spreuk ligt m.i. een duidelijke zinspeling op de plaatsnaam Eggewaartskapelle.
De Bo kent de uitdrukking niet, waar hij wel aangeert: ‘Hij komt van 't lof, - van zijn peters, - van Caneghem’.
J.D.
| |
Terra sigilata in de farmacie
Op de vraag in Biekorf 1971, 192.
Het hier bedoelde produkt komt voor in al de Pharmacopea, tot rond het midden van de XVIIIe eeuw. Gewoonlijk spreekt men van Bolus (niet solus) armena (ook Armenicus).
Hierover zegt o.m. Nicolaas Lemery Dictionaire ou Traité Universel des Drogues simples (Amsterdam 1716), bl. 84: Bolus, en François Bol, est une terre graisseuse douche au toucher, fragile, de couleur rouge ou jaune, qu'on nous aporte en morceaux de differentes grosseurs et figures. On en faisoit venir autrefois du Levant et d'Arménie; car on l'appelle Bolus orientalis, seu Bolus Armena: mais tout le Bol que nous voyons & que nous mettons présentement en usage, est tiré de divers lieux de la France. Le plus beau et le plus estimé vient de Blois, de Saumur, de Bourgogne: on en trouve en plusieurs carrieres autour de Paris, comme à Baville. On choisit le Bol net, non graveleux, doux au toucher, rouge, luisant, se mettant aisérnent en poudre, s'attachant aux lèvres quand on l'en approche’.
[Wordt gewassen om te ontdoen van de korrelige delen, daarna wordt er een harde deeg van gemaakt, waarvan vierkantje staafjes, ter lengte van een vinger, worden gevormd; dit noemt men Bol en bille].
‘Le Bol est astringent, dessicatif, propre pour arréter les cours de ventre, les dysenteries, le crachement de sang... On s'en sert aussi beaucoup pour l'extérieur pour arrêter le sang, pour empêcher le cours des fluxions, pour fortifier, pour résoudre’.
[Wordt ook terra sigillata genoemd. Wordt in handel gebracht als kleine ronde broodjes, groot als het bovenlid van de duim, langs onder plat. Op de onderkant zijn ze voorzien van een stempeltje, als bewijs van hun herkomst (b.v. het wapen van de prins op wiens grondgebied ze werd gevonden; in oudere tijden, wapen van Diana, onder de gedaante van een geit)].
De benaming terra sigillata verwijst naar het langs de onderkant aangebrachte stempeltje.
J. Pieters
| |
Smude-diksmuide
Op de vraag in Biekorf 1971, 192.
Ik denk dat hier Diksmuide is bedoeld. Te Woumen (en ook te Werken) zegt men: naar smude feeste gaan, smude markt, smude kermis. Wordt nu nog door sommige (veelal oudere) mensen gebruikt, bijz. te Jonkershove-Woumen: ik ga naar Smude.
J.V. van Woumen
| |
| |
| |
Nationaal Biografisch Woordenboek
Deze academische uitgave is exemplarisch niet alleen in haar structuur en uitwerking, doch ook in het volgehouden tempo van de verschijning. Een prijzenswaardige prestatie van redactiesecretaris Prof. Dr. J. Duverger.
In deel IV komen, zoals in de vorige delen, een goed aantal Westvlamingen aan de beurt. Uit de voorraad putten we de volgende selectie.
De oude schilderkunst is vertegenwoordigd door een belangrijke bijdrage over Jan van Asselt, hofschilder van Lodewijk van Male (J.P. Esther), door Arnoud de Keystere en Jan van Laval uit de 16e eeuw (A. Schouteet) en door de 18e eeuwse Jan Garemijn (B. De Prest). De moderne periode wordt bedacht met Albert Alleman van Roeselare (H. Gellynck) en vooral met de merkwaardige serie bijdragen van Fr. De Vleeschouwer over Evarist Carpentier van Kuurne, Lieven Colardyn van Kortrijk en de Leieschilder Modest Huys. Dezelfde auteur behandelt ook de Kortrijkse beeldhouwer Vandevoorde en Karel Lateur, broer van Stijn Streuvels.
De letterkundigen lopen van Eugeen van Oye (J.J.M. Westenbroek), Lodewijk van Haecke (L. Schepens) en Alfons Mervillie (Fr. De Vleeschouwer), Gustaaf Vermeersch (André Demedts), Hilaire Allaeys, ps. Herwin Eeckel (J. Lebeer), Robrecht De Smet (R. Vanlandschoot), naar de jongere figuren van de dominikanen P. Callewaert en P. Vanden Bussche (P.J.A. Nuyens) en de Roeselaarse Roger Fieuw (M. De Bruyne).
Geschiedenis en oudheidkunde zijn aanwezig met Edmond de Coussemaker (R. Debevere), de kroniekschrijver Willem Weyts (R. Willemyns), K.R. Berquin van Nieuwpoort (L. Devliegher) en archivaris R.A. Parmentier (A. Schouteet).
De Eekhoutabdij van Brugge steekt de kop boven met een eerste reeks biografieën van de stichter Everelmus, de abten Joannes (ca. 1180), Jan de Bardemakere († 1298), Cornelius Zeghers († 1451), Carolus Joets († 1775).
Belangrijk en vernieuwend zijn de artikels over de stevenist Winnepenninckx (A.T. van Biervliet), Pieter Benoit van Kuurne, missiepionier in Engeland (J. de Mûelenaere), P. Lefevere, de bischop van Detroit USA (M. De Bruyne), Baron Sutton, de mecenas van het Engels Seminarie te Brugge (L. Schepens), Raphaël de la Kethulle (E. Coppieters).
Bijzondere aandacht verdienen de bijdragen over twee figuren uit de Pruikentijd: de patriottengeneraal van der Mersch van Menen en bisschop Brenart van Brugge (Y. Van den Berghe).
Door Zr. Maria-Hereswitha wordt dokter Viktor Froedure, de homeopaat van Sint-Denijs, goed in 't licht gesteld.
Naar verdiende maat uitvoerig zijn de uitstekende biografieën van graaf Filips van de Elzas (Prof. H. van Werveke) en van Erasmus (Prof. M.A. Nauwelaerts). Toch missen we iets in die beide studies. Graaf Filips is ook - alvroeg in de Vlaamse kronieken - een ‘legendarische’ figuur. Hij moet het, kritisch doorlicht, doen zonder een woord over zijn legende in de gecchiedschrijving en zijn daarmee verbonden iconografie. Over Erasmus wordt een massieve
| |
| |
bibliografie medegedeeld. De gloria postuma van de grote humanist, de wisselingen in de literaire waardering van zijn persoon en zijn werk, worden niet geschetst, hoewel dit historisch aspect de moderne lezer bijzonder moet boeien en verrijken.
A.V.
- Nationaal Biografisch Woordenboek. Uitgegeven door de Kon. Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Deel IV (1970), 996 kol. VIII + XVIII pp. Prijs: 700 F. Verkrijgbaar door overschrijving op P.R. 352.57 (Kon. VI. Academie, Kunstlaan 43, Brussel).
| |
Voetwarmers
De Doornikse boektitel ‘De Voetwarmer of Moneuse en zyne struikrovers’ moet wel te dateren zijn op ca. 1860. De term voetwarmer komt ook voor in de titel van een boekje van P.D. Cracco, dat in 1859 door David van Hee te Roeselare werd gedrukt voor de ‘Kleine Katholijke Bibliotheek’. De volledige titel luidt (De Potter 452): ‘De roover Terror of de Voetverwarmers. Getrokken uit de Geschiedenis der Fransche Staetsomwenteling’.
Voetwarmer is in 1851 opgenomen in het Nederduitsch-Fransch Woordenboek van Vande Velde-Sleeckx met vertaling: Chauffeur, Brigand.
Het Galgenboek van Brugge (z.d. ca. 1850) spreekt van benden struikrovers ‘die gekend waren onder de naam van binders, knevelaers, voetwarmers’.
De benaming voetbranders schijnt echter meer in gebruik geweest te zijn dan voetwarmers.
E.N.
| |
Reynolds in de sakristie van Sint-Donaas Brugge 1781
De portretschilder Josuah Reynolds, de eerste President of the Royal Academy of Arts te Londen, bereisde de Nederlanden in 1781. Zijn aandacht ging er vooral naar de oude schilderkunst. Hij bespreekt alleen de stukken - weinig in getal - die naar zijn smaak en oordeel de beste zijn.
Hij verblijft te Brugge op 27-28 juli 1781. Zijn eerste aantekeningen over de lokale kunstwerken gelden de kathedraal van Sint-Donaas op de Burg. Hij ziet er drie eminente werken: op het hoogaltaar een Aanbidding der Drie Koningen door Gerard Zegers; op een zijaltaar een Geboorte van Christus door Otto Venius; in de sakristie een schilderij van Jan Van Eyck.
Zijn notitie over dit laatste stuk laten we hier volgen in de franse vertaling die door Jansen te Parijs werd gepubliceerd, in 1806, terwijl het schilderij feitelijk in het Musée Napoleon te Parijs was geïncorporeerd.
‘Dans la sacristie il y a un tableau de Jean Van Eyck, qui représente la Vierge, l'Enfant avec Saint-George et d'autres saints. Une de ces figures, qui est vêtre de blanc, et que le peintre a certainement faite d'après nature, comme c'était la coutume dans ce temps-là, est d'une grande vérité et d'un fini singulier, quoique Van Eyck fût âgé de soixante-six ans lorsqu'il peignit ce tableau, dont la date est de 1436.
Cet ouvrage mérite peut-être plus notre attention, parce qu'il a été
| |
| |
exécuté par un homme qui, dit-on, a inventé la peinture à l'huile, que par le mérite réel de son exécution...’
(Oeuvres Complètes du chevalier Josué Reynolds, II 232-233; aà Paris, de l'imprimerie de Levrault, 1806. - De eerste Engelse editie van Reynolds reis verscheen te Londen in 1797).
De tekst van de Engelse kunstschilder is interessant omdat hij in 1781 niet meer herhaalt dat het schilderij van Jan van Eyck een ‘Aanbidding der Wijzen’ is, zoals Deschamps in 1769 nog voorhield. En zoals het stuk bij zijn terugkeer uit Parijs in 1816 door de Brugse pers werd begroet. In de kanunnik van der Pale zelf schijnt Reynolds een heilige te zien die hij, evenals Sint Donaas zelf, niet tracht te identificeren.
A.V.
| |
Droge zomer 1471
De Nederlandse kronieken noemen de zomer van 1471 de warmste en droogste zomer naar mensengeheugenis. Sint-Jansmis (24 juni) was volle hooitijd, rond Sint-Jakobsdag (25 juli) begon men haver en gerst in te doen. Kersen, peren, pruimen en appels waren altemaal een maand vroeger rijp dan andere jaren.
Kapelaan Jan de Hont van Axel geeft in zijn Kroniek een paar pittige bijzonderheden over die zomer. Op 20 juni vond men ‘vele gherepens vlas... dat men niet roten en mochte’ bij gebrek aan water. De tarwe werd gepikt en 't vlas was nog niet van de akker:
‘Men sneet tarwe op dit pas
eer dat vlas ghesleten was’.
Gemengd koren, mnl. mancoren, lag ‘in banden ende in knoopen’ op 20 mei. (Kroniek van Axel, ed. A. de Mul, Jaarb. Vier Amb. 1939-40, p. 98-99).
De nieuwe wijn kwam buitengewoon vroeg op de markt: reeds op 3 september vond men in de wijnhuizen te Brugge ‘nieuwen rynschen most’. Zekere gevolgen van die overvloed van fruit en most bleven niet uit; zo noteert Despars in zijn Cronijcke van Vlaenderen (IV 75) dat ‘aldaer (te Brugge) ten zelven tijde die quade camerghanck regneerde’.
| |
Langendijks Don Quichot opgevoerd te Brugge 1926
Op 30 december 1793 werd in de schouwburg van de Oude Beurs te Brugge Langendijks stuk Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho opgevoerd door het Rotterdamse toneelgezelschap van Andries en Helene Snoek. (Biekorf 1969, 342).
Opmerkelijk is dat Don Quichot, gedurende meer dan een eeuw, niet meer op de Brugse planken zou komen.
Hij verscheen er eerst weer, en wel in Langendijks stuk, op 12 juli 1926, in open lucht opgevoerd door het Vlaamse Volkstoneel, dat met hetzelfde stuk ook optrad in Kortrijk (4 juli) en Rumbeke (18 juli). Zie Toneelgids 1926, p. 220 en 241-243.
In 1934 werd Langendijks Don Quichot nogmaals te Brugge opgevoerd door het toneelgezelschap ‘De Graal’.
- P. Arents, Cervantes in het Nederlands nr. 921 en 1006. Gent 1962; uitg. Kon. VI. Academie voor Taal- en Letterkunde.
C.B
|
|