- De Bo heeft bekukkelen, niet in die betekenis.
Bekwaam. Gereed, juist van pas. Wordt veel gezegd van fruit: ‘Dat fruit is bekwaam’, alias ‘dat fruit is op zijn eet’ (spr. it). Poperinge 1950.
Beseft. ‘'t Is een besefte moeder’, d.i. een moeder die haar verantwoordelijkheid aankan, die begrijpt wat ze moet doen. Heule 1963.
Bindenstijd. ‘'t Was bindenstijd!’, d.i. ik was pekkewroed, ik was razend kwaad. Tielt 1950. - Volledig uitgedrukt zou dit gezegde luiden: 't was tijd dat ze mij bonden, of 'k zou ongelukken gedaan hebben.
Binsten. ‘Wat ga je te binsten doen’: onderwijl, ondertussen. Poperinge 1950. Men gebruikt ook de metathesis bedinsten. - De uitspraak van in is lang, met nasaalklank (de n wordt dus niet uitgesproken.
Blankvul. Boordevol. Heule 1964. Ook blankende vul. Heule, Ramskapelle 1964.
- De Bo geeft aan: blanke vol, effen vol, b.v. een glas blankevul schenken. Vgl. Biekorf 1964, 202.
Blauw. Blood, bedeesd en onervaren. Aldus in de spreuken: blauw lijk è schoe; 'k was toen nog zulk een blauw kieken. Merkem 1971.
Blauwaard. Een blauwaard doen: naar de school of naar de zondagsmis niet gaan. Heule 1963.
- Bij De Bo alleen blauwen in die betekenis.
Boks. Syn. van bots, vlak. Bots op iemand lopen. De Panne en elders in de Westhoek.
Bollewaarde. Hetzelfde als bolaarde of baloorde: duizelig. De Panne 1970.
- De Bo geeft ook balaarde voor Oostende.
Bonte. De bonte is de plaats waar het spel begin. Poperinge 1930.
- Verscheidene andere bet. van bonte bij De Bo.
Boom. Een boom groot is een man dood. Heule 1964. Vgl. ndl. boompje groot, mannetje dood. (Een boom die tot volwassen groei komt heeft de duur van een mensenleven van doen).
Breed. ‘Ze zijn ook niet breed aan hulder schoers’ (schouders): ze zullen zich ook niet doodgeven. Ramskapelle 1964.
Brood. - Iemand iets op zijn brood leggen: hem iets verwijten. Westvlaanderen passim.
Bulte. In de uitdrukking: ‘excuseer mijn bulte, 't is maar 'n hoge schoere’. Damme 1971. Wordt gezegd wanneer in het gesprek iets misvalt, wanneer iets door een gesprekspartner kwalijk genomen wordt.
Buik. Een gebreide buik. Gezegd van iemand die zeer veel kan eten. ‘Hij heeft een gebreiden buik’. Poperinge 1935. ‘Peisje misschien dan'k è gebreiden buik hên? nog è bitje, en je go mie moeten lanken’. (Dit laatste woord is ontleend aan de dierenwereld: een koe lanken, nl. een koe die opgepropt is van eten, met een mes in de lanke steken).
Butterstande. Een zeer dik vrouwmens. Poperinge 1930. Ramskapelle 1970.
- De Bo kent wel stande in de bet. van staande vat, dat in tegenstelling met kuip hoger is dan wijd.