Biekorf. Jaargang 72
(1971)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Oude Lisseweegnaars vertellenIII. Tobbe van Oelem (slot)De koeien liepen in de Grote bogaard, een bilk wel vierentwintig gemete groot, bij 't Kasteeltje langs 't Dudzeels kalsijtje. Ze stonden al gekeerd naar de balie te wachten, en als ik nog maar riep gow! gow! agow! kwam Sterre de voorgangster reeds toegegaan, en de andere volgden, en als er een nog een bete gars wilde, ze kreeg seffens van de stok. De meisjongers kwamen ze melken en ik moest alles bijhalen: melkkuip, de fijne zeefde en het zijden netje die er op paste om koeihaar en ander vuiligheid te zeefden. Ik moest een koe melken die schier niet meer gaf om te leren melken en daarna de koeien losmaken en weer naar dezelfde bilk drijven. In de Grote bogaard lag er een molensteen en dat was, zo ze zegden, 't deksel boven de ingang van de onderaardse gang naar de kerk van Dudzele. Die paters waren zeer rijk en alzo kosten ze wegvluchten tegen dat ze overvallen werden. Ze beweerden dat er nog zeven peerden aan de molensteen getrokken hadden en ze kregen hem niet weg. Met het uitdelven van de vaart zou die gang doorgegraven geweest zijn. De Duitsers noemden Ter Doest het Kloosterhof, zo er moeten daar toch paters gewoond hebben. En dan wat gezeid van die schrikkelijke grote schure, zo hemels hoog en lang. Vader vertelde van horen zeggen dat de boeren de tienste schoof van hunder oogst aan de paters moesten leveren. In alle geval die schuur was veel te groot voor boer Vanden Berghe, 't vierde was nog niet bezet, bij zoverre dat heel zijn oogst daar stond gelijk twee hooioppertjes. Hij was alleszins verminderd Vanden Berghe, de schaapstal was er wel maar hij had geen schapen meer, hij hield nog een stier en een beer gelijk de andere schaapboeren. Dat was vroeger alzo 't gebruik, eens dat de ‘oest’ gepikt was mochten de schapen op de stoppels komen en geperkt worden. Als wederjunste mocht de boer met zijn koeien naar de stier, en met zijn zeugen naar de beer komen. Vanden Berghe zei tegen mij: ‘Jongen ge moet goed kijken, als de beer zijn ore krult gaat het zwijn dertien viggetjes hebben’. Dat was voor kwansuis omdat ik bij de boer zou blijven. De beer kende mij, hij liep in de Grote bogaard met een ‘beugel’ op zijn kop om niet uit te breken: alzo een houten driehoek over zijn kop bachten zijn oren gestropt, met de | |
[pagina 210]
| |
breedste kant langs voren, alzo kon de beer uit de bilk niet kruipen. Ge kent dat hé? Een keer dat het zwijn in de bonen (peerdebonen) gezeten heeft is er geen houden meer aan, hij kan hem niet meer voeieren met gars alleen. Voor de stier werd gezorgd het springen te beletten: hij draagt een halzeband met een houten kruis wel zeventig centimeter lang met een draainagel vast, bij elke beweging slaat het kruis tegen zijn knieën. Ja maar hij verweert zich en slaat de kop langs alle kanten en na maanden eksersies gelukt het hem soms om 't kruis op zijn rik te smijten. In dezelfde bilk liep ook 't kachtelpeerd met zijn kachteltje, na een paar maanden wordt 't beestje een ‘wezel’ (?) aangedaan om 't zuigen te beletten. Dit is een lederen kopstuk met ijzeren pinnen bezet en de merrie springt weg als 't beestje wil zuigen, dat pijnt. Dat kachtelkopstuk doet mij op een ander geval peinzen. Weet gij wat ik nog geweten heb? de koeien gaven bitter weinig melk, en op een keer kwam ik snuchtends vroeg in de bilk en 't was fel gedauwd, en 'k had maar een sloepje in 't bedauwde gars te volgen, en 'k kwam op een everzijn (egel) in een stekkerbolle gedraaid. De beeste wist dat het gevaar neep, en alzo vond ik er in 't geheel viere, zodat was een everzwijn die overgekomen was met wijf en twee jongen en we hadden veel moeite om ze dood te krijgen, en de boer zei: ‘'t Komt uit, de koeien hebben in 't liggen last gehad van de stekkers en daarom wilden zij zich niet meer laten melken.’ Ik, schuw van ratten? 'k sloeg ze aantijden dood, en als ze dorsen zitten ze van onder in de tas. Ge verstaat dat hé? Eer dat de oogst binnen komt leggen ze langs onder een voet oud strooi voor de vochtigheid van de nieuwe oogst en daar wordt de ‘nestelare’ gezet. Hoe lang zo een rattevanger is? Ge maakt hem zo lang als ge wilt met schutjes tussen, en als de tijd er is worden de buitenschuifjes toegetrokken, de honden losgelaten, de nestelaar in de bilk, en trek dan maar 't schuifje open... de hond bijt ze effenaan dood en wij slaan er op met de stok. Hoelang ik koeier gebleven ben? Ik kan het op geen maand zeggen. 't Was alleszins geen twee jaar. Dat zat alzo ineen. Vandenberghe verhuurde zijn pachtland in tafeltjes aan kleinere mensen die wilden een zwijntje kweken en pataatjes opdoen, wel drie part van zijn land geloof ik werd alzo verpacht. Vader was ook zo een striepje beloofd en daarom moest ik gunter koeier zijn, en de boer leerde mij zelfs ploe- | |
[pagina 211]
| |
gen en 'k was juist zo groot als de steert van de hoge houten vlaamse ploeg, dat was om een knecht uit te sparen en ik kost het niet meer uithouden. 't Wilde er nu wel juist om doen dat vader in ruzie gerocht in de koksfabriek omdat hij te laat op 't werk gekomen was en hij trok eruit... ‘Kom Tobbe, jongen zei hij tegen mij, wij gaan op zoek naar werk bij de Walen, zij kunnen daar iedereen gebruiken’. Wij landden aan te Marsiejin (Marchiennes) in een ‘ijzerforse’: vader als metsenaarsknecht tegen drie frank tachtig daags en ik was ‘mieneklopper’Ga naar voetnoot(1) en verdiende als jongen van veertien jaar reeds drie frank. 't Is waar 't was een grote smete maar... ik moest 't jaar door werken van snuchtends te zessen en overhandse zondag opkomen voor 24 uren aan dobbel pree voor twee dagen, dus twaalf frank. Ik werkte trouwens in ploeg, maar vader niet, hij had maar zes dagen te werken. Wij verleefden weinig, want we kwamen aan met een goed geladen ‘ballesong’ over de schouder, en lagen, met vijf in een kamer, op lozement in platte blokken al de kanten van Zottegem. Jammer genoeg 't was weeral maar voor een tijdetje... vader verongelukte en kwam naar Lissewege om te sterven in 't jaar elve en hij had op mij gewacht vooraleer de ogen te sluiten. Ik was er danig van gepakt en trok nu alleen op naar de Walepejie, en zonder hulp van vader gerocht ik op de dool gelijk een verloren schaap, leefde er als een vagebond en wilde naar huis niet komen met ‘konzeem’. Ik moest nog zestien jaar worden en dat kost zo niet blijven duren. Met de hulp van burgemeester Maanhout deed moeder mij werekeren en de zandarms kwamen mij afhalen op 't lozement. Zij regleerden mijn rekening met fabriek en lozement en zouden zelf de overgebleven zeventig frank thuis bezorgen, daarin was ook begrepen de vijf ‘piendagen’ die ge laat staan bij 't begin van 't werk. Ik had maar te gehoorzamen; mijn lappen en leerst vergaren, kreeg grote papieren mee en stap maar op de trein. Te Brussel zetten ze mij op de trein naar Brugge en met Vastenavond kwam ik aan in de pikdonkeren te Lissewege. Ik stond benauwd voor onze deur en hoorde de akkordeon spelen... ik wachtte en peinsde: wie zou hier een trekorgel spelen? ze zijn toch nooit verhuisd zeker? Voorzichtjes duwde ik de deur met een garretje open en keek door de spleet... alles viel stil. Moeder kwam toe en ging aan 't schre- | |
[pagina 212]
| |
men: Wel Tobbe jongen! dat ge daar eindelijk zijt! Och! 'k zijn toch zo blije... g'hebt honger zekers? Kom zet je zere nere aan de kermistafel... we vieren trouwfeest van je zuster Kamiela; nu is de familiefeeste kompleet’. 'k Moest recht-uit keun met appelmoes eten, maar 't kropte in mijn kele, ze was gelijk toegenepen. ‘Dat is niets troostte moeder 't ga wel passeren, gij zijt nu toch thuis’. En mijn nieuwe schoonbroer Monk Dessoor deed ook zijn best: ‘Weet je wat, 'k ga ik u wel een plaatse bezorgen in de brieketfabriek te Zeebrugge’. Hij deed zijn beste en ik werd als jonge gast - als moes - aanvaard tegen vijftien centiemen per uur en verdiende een frank 65 daags na elf uur werkens in 't jaar twaalve. Een paar jaar later viel 't werk stil met den oorlog, er kwam armoe en we kregen van ‘'t kommeteit’ lijk iedereen. Maar na de oorlog! Ho! er was werk in overvloed te Zeebrugge om 't zeegat van den Engelsman aan de muur te dichten. Dat had nog nooit bestaan, we verdienden een frank 25 per uur en we meenden smoorrijk te worden. Na mijn legerdienst viel er nog te herstellen; ik werkte aan de ‘parrei’ van de vaart voor aannemer Kloet. Ge weet wel, door de Duitse snelboten die schier over 't water sprongen was de ‘parrei’ verdestrueerd van de felle slag en 't geweld van 't water, en zeggen dat 't loon al geklommen was naar een frank 75 per uur. Nadien werkte ik als kraneman en getrouwd man op dhave in de koksfabriek. Rond die tijd werd de overzet al openbaar verpacht voor die het minst instak en ik werd overzetter in 't jaar '31 voor 29.000 frank sjaars te verdelen onder drie mannen, plus onderhoud van touwen, verlichting en verwarming van 't wachtkotje. Pier van Poep (Bruinoge) die in 't huizetje van Treze Kosters woonde was een van de trouwe klanten die hem van tijd tot tijd bij mijn stoveke kwam verwarmen in 't wachtkotje en hij wist altijd iets te vertellen, 't vertelseltje van de keunepiet heb ik onthouden. ‘Er kwam een keer een keunepiet voor komsuis 's voornoens kommersie doen als Treze-Gatje Kosters moeder alleen thuis was, en hij zou 's anderdaags om de keuns komen en betalen. Gatje vraagt seffens aan 't wijf: Heeft hij gezien waar dat ge de sloter gepakt hebt? Ja? Goed, hij zal ze van de nacht komen stelen. Nu die sloter hing al binnen tegen een hol in de muur en je hebt maar de hand uit te steken. Hij viel niet slinks, en zette op die plaats een fiesjowslag vast. Zo 's nuchtends vroeg opgestaan... Ja mens! de keunedief stond | |
[pagina 213]
| |
daar te kermen met zijn bebloede hand vastgeklemd in de fiesjowslag, en... vandaar in 't droge. Wat zegt ge daarvan? dat was slim boven slim’. In 't begin was de overzet nog wrikkelen met de riemen, en nadien werd met de reep getrokken. Fons van Volkshem de overzetter had twee hulpen: de gebroers Timmerman van de Lange rei te Brugge, een schoenmaker en een timmerman, en later kwam de derde broer Volkshem opvolgen. Ze waren altijd met drieën om boot en ponte te bedienen: een had de ‘vroegen’ van snuchtends te vijven tot 's achternoens te tweeën en de andere bleef tot 's avonds laat ten elven, om 't werkvolk van de fabriek over te zetten. De ponte werkte maar overdag van acht tot zes uur 's avonds en dat was meest voor de boeren, er woonden wel maar een goe' honderd bewoners over de vaart maar dat zat zo ineen. De vaart had niets ontzien en land en bilken gescheên links en rechts, alzo had Jan Maanhout een vette bilk over de vaart aan Strooien dorp liggen, en einde april werden zijn koeien naar de ponte gedreven. Hoe ik ook probeerde, maar een koe wilde de ponte niet opstappen en gedwongen sprong ze onverwachts koppig de vaart in. Maar mens, ik stond paf! steert omhoog en blestje van de rik boven water zwom ze voorbij de ponte en wachtte ons af aan de overkant en Maanhout bofte: ‘Wat zegt gij nu, Tobbe, van zo een gedresseerde koe? kampioen tewege voor Brugge-Damme’. Maar zo kost dat toch niet blijven duren en de boeren hebben land en bilken onder elkaar verwisseld, zodat het werk op de ponte verlicht werd. 's Winters als het vroos lag de overzet stil, tenzij voor een haastig geval, alzo kwam de pastor een keer vragen: ‘Zou je mij niet kunnen overzetten met de berechting, de vrouw van Fikken Galle ligt op sterven? (Beukemarestraat). 'k Zijn verre van een kerkeratte iefvrouw, maar dat was wat anders... Seffens met tweeen een geule in 't ijs los gekapt om de boot door te laten en... de berechting weer afgewacht en meneer pastor bedankte. ‘G'hebt wel gedaan Tobbe, vrouw Galle heeft nog aan tijden al gehad wat nodig was’. Veel vrije tijd? Dat was al naarvolgens, in 't seizoen moesten we ook palingvissers overzetten, en paling mens, schone dikke paling. Van zelfs liet ik mij ook een wissen hilte maken maar... ze was al gestolen als ik ze kwam lichten. Dan maar goed de beweging langs de oever afgeloerd en... gunter verre waren ze aan 't werk, in 't duikertje; een keer aldaar zwem- | |
[pagina 214]
| |
men en duikelen en... waarachtig 't was mijn nieuw gemaakte hilte. Reklameren? ja hij, dat deed hij, maar meer kost hij niet: hilte leggen is zo goed verboden als met de palingschare stekken. Op de duur reklameerden dat de boeren dat het zoutwater door de dijken zijpelde en de beesten kregen de schijte. Dan hebben ze brakwater gestoken en... 't was afgelopen met paling vissen. 'k Heb nadien nog enige jaren in 't glaskot gewerkt aan vier frank 25 per uur, maar alles viel stil met de oorlog. Na de oorlog moest ik toch iets beginnen en met Lissewegekermis stond er een ‘zwiermolentje’ te koop met achttien bakjes plus een laadwagen en een woonwagen en mijn wijf zei: ‘reschier het!’ en we kochten heel 't spel voor 110.000 frank. Wij lieten ons inschrijven in de ‘foring belz’, kochten de kermisboek en volgden de verpachtingen maar wij deden maar 't groot seizoen van Pasen tot Alderheiligen en alzo stonden wij op 24 kermissen, Sint-Kruis inbegrepen met de twee kleine kermissen: Male en Vijve, en we hebben de zwierels verkocht voor een kleine kindermolen met velootjes en autootjes. Wij hebben hele goede zaken gedaan... En om te eindigen kan ik nog dat zeggen: als we op een prochie toekwamen sprongen de kinderen zo hoog van blijdschap, maar als wij afbraken en opkraamden sprongen de moeders dubbel zo hoog... zij waren van al dat kinderzagen verlost’.
M. Cafmeyer |
|