| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Boschwachters.
- Worden door ridder Olivier van Haelwijne, baljuw van Dendermonde, in het repressiejaar 1382 (opstand tegen de graaf) op een rij gesteld met ‘rovers ende brantscatters’. In dit jaar worden de ‘boschwachters’ Hannekin de Porre van Sint-Antelinks en Hannekin van der Biest gehalsrecht. Een zekere Heinric van der Borch ‘capitain van den boschwachters’ wordt eveneens onthoofd, samen met de gebroeders Hannekin en Stevin Bierlinc en Hannekin Boyts, drie mannen die als ‘boschwachters, rovers ende brantscatters’ door de mannen van de baljuw waren opgebracht. (Baljuwsrekening, ed. de Pauw, in Cronyke Froissart II 514 515 537). Hetzelfde lot onderging Heinric Ghisels van Burst, een ‘boschwachtere’ van de heer van Herzele, die als banierdrager (wompeldraghere) van de rebellen was opgetreden.
| |
Dobbelclocke.
- Kledingstuk. Gevoerde clocke, d.i. mantel, zware reismantel. Onder het in 1382 aangeslagen goed van de bastaard Wouter Gabriele bevindt zich ‘een odelijc dobbelclocke’ naast ‘twee caproene, deen ghecnopt met bellen’. (Rek. van Willem Slijps, baljuw van Brugge; in Froissart, ed. de Pauw, II 68). Bij schipper Jan van Biervliet werden twee clocken aangeslagen: ‘1 dobbel clocke, 1 ydele clocke...’, d.i. een gevoerde mantel, en een ander zonder voering. Het kleergoed aangeslagen bij de Brugse wever Jan Claroud in Brugge omvat: ‘eenen roc, een dobbele clocke, een cuers, eenen witten roc ende eenen caproen’. Een clocke is gewoonlijk gevoerd. (Hand. Emulation 84, 1947, 104; 110). - De clocke werd gedragen door mannen en vrouwen in de periode 1280-1500. Was rond gesneden, met split; soms met knopen; ook met kaproen. De voering van de ‘rijke’ clocke was sindaal of pels, naar het seizoen. (Enlart III 554).
| |
Clocke.
- Kledingstuk; zie boven s.v. dobbelclocke. - In 1329 ontvangt Lippin Canevelle van Ieper een vergoeding ‘over zine clocke die hi verlos int voyage [in officiële opdracht] van Parijs’. (Comptes Ypres II 967). De Brugse schoolmeester leert zijn jongens in 1370 goed de kledingstukken in de twee talen onderscheiden: ‘Mantelen, surcoten ende rocs, vlieghers, clocken ende porpointen... (mantiaus, surcois et cotes, houches, clokes et porpoints’. (Livre des Mestiers, ed. Gessler, p. 10). Zuster Aechte Beingiaerts van het St.-Janshospitaal te Brugge sterft in 1436; de nagelaten klederen worden door medezusters afgekocht, nl. ‘een witte clocke, 14 sc. gr. - een clocke ende een caproen, 54 sc.’ (SJH. Rek. 1435-36, f. 42v).) Zuster Marie Macharis van hetzelfde gasthuis koopt in 1438 tegen een som van 4 pond 4 sc. ‘een swarte clocke met witten ghevoedert’. (Rek. 1437-38, f. 23v). Pieter de Jonghe, buersier (ekonoom) van hetzelfde hospitaal sterft in 1438; een ontvangpost in de rekening 1438-39 (f. 49v) betreft 3 pond 12 sc. ‘van eener clocke [van de overleden broeder] vercocht den costere’. De staatsiemantel van de Gulden Vliesridders was een clocke. Anthonis de Roovere beschrijft hun mantel in zijn retaas over het Kapittel van de Orde, gehouden te Brugge in 1468. ‘Item daer naer so quamen dese naervolghende heeren vander oordene vanden Toysoene, ende die hadden aen roode clocken, die ghevoert waren ende costelick gheborduert met goude, metten vierslaghe, ende ooc ghevoert met witten fineirde (pels)’. De volgende zondag en maandag waren de Vliesridders in de O.L. Vrouwekerk aanwezig in de rouwdienst ‘al met swarte clocken ende swarte capproenen’. (Exc. Cronike, f. 135; vgl. Biekorf 1962, 197). Omstreeks 1480 is de clocke uit de mode, de term (hoewel nog
door Kiliaan opgenomen) is verouderd. Dit verval ligt weerspiegeld in de
| |
| |
versies van de internationaal beroemde anekdote van de Brugse burgemeester Simon van Aartrijke: in het Hof te Parijs laten Simon en zijn gezantschap hun zware scharlaken mantels liggen, zeggende: het is onze gewoonte niet weg te gaan met de zitkussens. (De Brugse gezanten hadden hun mantel tot kussen geplooid om er op de banken te zitten). De oudste dietse versie van de anekdote ligt in de Kroniek van ‘Jan van Dixmude’ (ca. 1400) en de mantels zijn er clocken. De tekst luidt (Cronike, ed. Lambin, p. 241): ‘... Daer en waren gheen cussenen, daer de scepenen van Vlaenderen sitten souden, ende elc moeste zin mantel daer ofdoen, ende elc sat up zin clocke. Die van Brugghe hadden zeer costelyke clocken met dierbare voeringhe... ‘In de latere versies (Exc. Cronike en Despars) is de verouderde term clocke vervangen door mantel. Vgl. Stallaert II 76. - Romaanse teksten uit het Huis van Vlaanderen zijn de oudste getuigen van cloke als kledingstuk: Willem van Henegouwen legateert in 1296 zijn ‘cloke de graine’ en zijn ‘cloke de blanc camelin’, allebei met pels gevoerd, aan twee vrouwen uit de familie. De cloke was immers niet verschillend voor man en vrouw. Isabella van Vlaanderen legateert in 1297 aan haar ontvanger: ‘une cloke fourrée de gris’. (Dehaisnes, Documents I 90 93). Voor een hofdame van de gravin van Artois wordt in 1304 ‘une cloque’ in rekening gebracht. (Id. I 161). Vgl. Godefroy II 156. Uit Wartburg FEW 11-1, 792 blijkt dat cloque nog heden in Pikardië en op Guernesey als kleernaam (met gewijzigde bet.) bekend is. In mideng komt cloke reeds voor is 1275 en later (1377; 1462 met fluwelen voering). Oxford ED. II 509. De nog levende eng. cloak is (ook in samenstellingen) met kleding verbonden gebleven.
| |
Draeyplaetse.
- Lijnbaan voor het touwslaan; werkplaats van de lijndraaier. In 1551 wordt door de wethouders van de stad Nieuwpoort ‘gheconsenteert [aan] Jan Gilles de draeyplaetse noch drie jaeren, op den ouden pacht van 12 lb. siaers’. (SA. Register Procuratien 1551-52, f. 284). Op een andere lijnbaan werkte Fransois Carpentier; in 1554 werd deze ‘draeyplaetse by de Stegher poorte’ in pacht uitgegeven voor een termijn van negen jaar aan Omar Colen ‘ende dit voor 48 ponden par. siaers’. Voorwaarden bij die verpachting zijn: dat Colen overlaat aan de stad ‘de drayplaetse die hy nu heeft’, en dat hij ‘zal tdrayhuus maken zoot behoort omme in te werken ende tzelve achter laten te profitte van de stede ten afschedene vande pacht’. (Reg. Procuratien 1552-1554, f. 332).
| |
Gaugierer.
- Wijnroeier, wijnpeiler; mnl. ook vergieren, vergierder. Ook gezegd van de officiële ambtenaar die het bier meet, de biertonnen ijkt. Een uitgaafpost van het Sioenklooster in Kortrijk luidt anno 1549: ‘Betaelt den gaugierer vander stede van Curterycke van al ons bier te gaugieren ende van al ons vaten te doen brandene metten keper vander stede, 26 gr.’ (Rek. 1549, f. 407). Was de gaugierder te Kortrijk speciaal aangesteld voor het bier? de stadsrekening noemt in 1554-55 (f. 13) het ‘officie van tvergieren vanden wyne’ dat alsdan verpacht wordt aan Martin van der Laere. Ook Nieuwpoort had een stedelijk gaugierder. Uit het Register Procuratiën 1551-52 (f. 96) van deze stad blijkt dat ‘Gilles Waghenaere den gaugierdere in [1551] gaf te kennen dat hy niet meer dienen en wilde de stede voor tpensioen dat hy nu heeft’. Volgens de keure van het brouwersambacht (anno 1603) te Menen wordt het bier er ‘ghegaugeert’. (Rembry, Hist. Menin I 342). Te Watou had de lokale ijker een eed af te leggen die hem verbond de biermaten (botellien en pynten) te ‘jauseeren op de jouse ofte mate van Gendt’ en zich daarbij te richten ‘op de jouseerde maeten ofte
| |
| |
slaepers’. (Rubbrecht, Gesch. Watou 347). - De juiste omschrijving en verspreiding van de termen gaugierder-vergierder zijn nog te onderzoeken. - Gaugieren: peilen, roeien (wijn) alleen in Mnl. Handwdb. (niet in MnlW). Gauge, gaugieren bij Stallaert I 450. - Vgl. ofra. gauge, jaugerie bij Godefroy IV 640. - Mideng. gaudger, gauger (= mnl. gaugierder) opgetekend in 1483, 1551; eng. gauge en samenstellingen kende een grote verspreiding. Ook het mlat. gaugatum, gaugeator.
| |
Harenboeck.
- Alias: Aerenboeck, Boeck met den haire. Benaming van een oorkondenboek (cartularium) naar de aard van de band, t.w. een ‘coverture’ bestaande uit behaard vel op borden. - In een juridische betwisting in 1720 met de stad Nieuwpoort roepen de wethouders van Brugge het gezag in van hun privilegeboeken, inz. de Roodenbouc die is ‘eenen letterlicken boeck bestaende in menighvuldige privilegien... berustende ter greffie civile, geschreven in een oude caractere van over 300 ende meer jaeren’. De Roodenbouc heeft altijd als dokument gegolden, zo betogen de Brugse wetheren, doch hij staat niet alleen: zijn gezag wordt bevestigd door verscheidene andere ‘boecken van privilegien die aldaer berusten ende ghenaemt worden den Groenen boeck, den Swarten boeck, den Aerenboeck ende soo voorts, naer de uytdruckynge vande coleuren met de welcke die overloopen ofte geteeckent syn op de couverture ende op den bant’ (Coutume Nieuport, ed. Gilliodts, 1901, p. 456). De oudere benaming van dit Brugse register was Rudenboec, Ruwenboec, naar de ruwe huid van de band. Utrecht bezat ook een ‘Cleyn Ruchboeck’. (Keure van Hazebroek, ed. Gailliard, V 35). - Een ruimere verspreiding kende de benaming Boeck met den haire. (Ook in Brabant, o.m. in Brussel). Vooraan in Oud-Vlaanderen komt hier de stad Aalst met haar ‘Boeck met den haire’ uit einde 15e eeuw. Van dit privilegeboek werd in 1755 een nieuwe kopie gemaakt; de klerken-kopiïsten noteren daarbij dat 't register ‘van oudts alsoo ghenaempt was ter oorsaecke hy bekleet is met hairvel’. (De Potter, Gesch. Aalst I p. XI). - Vgl. lat. liber hirsutus; ofra. registre velu; papier velu, papier poillu (papier met bet. register, zoals ook in mnl.). In de 14e eeuw waren missaalboeken soms gebonden in ruw kalfsvel (Gay I 295). - Vgl. Swartenbouc hieronder.
| |
Onderbeul.
- Beulsknecht, handlanger van de scherprechter. Damhouder handelt in zijn Grootdadigheydt van 1564 over de hondslager van Brugge. In de vertaling van dokter Inghelbrecht (1684; blz. 554) luidt de tekst: ‘De Scherp-rechter van Brugghe plaght onder zijn bevel te hebben eenige behulpzame onderbeulen...’ Deze adjudanten van de beul werden door hem ook tewerkgesteld als hondslagers. (Biekorf 1967, 309). Mindere strafuitoveringen, zoals het geselen, het knijpen met gloeiende tangen, het zetten aan de schandpaal (pelderijn), werden dikwijls door de beulsknecht uitgevoerd, onder toezicht van zijn meester. In Duitsland werd die onderbeul soms met Halbmeister aangeduid.
| |
Seve.
- Bijzondere (uitmuntende) smaak en geur van iets; gezegd o.m. van bier. De Keure van het brouwersambacht te Menen bepaalt in 1518 - de glorietijd van het Menense bier - het volgende betr. de opleiding van de brouwersgezel: ‘Item zo wie voort vry meestere werden wille... zal ghehouden zyn al eer een jaer ambacht te leerene ende te doene binnen de stede van Meenene voornoemd, omme by dien te leerene ende onderhouden de seve ende smake van den meensschen biere...’ (Rembry, Hist. Menin I 336). - Seve: nog heden levend in Wvl.: ‘dat is de seve’ (het beste, 't neusje van de zalm); gezegd vooral van spijs en drank. Vgl. De Bo s.v. In Zuidoostvl. vooral
| |
| |
gezegd van bier: Da' bier heeft 'n goe' seve. Dienem brouwer maakt 'n fijn seve van bier (fijn van smaak). Teirlinck III 67). - Verdam VII 1025 (anno 1912) geeft seve op met de nota: ‘Een woord van deze vorm met de bet. ‘sap, essentie of geest van iets’ is voor het Middelned, niet bewezen, hoewel het kan bestaan hebben’. Dr. Snellaert van Kortrijk haalde in 1860 in zijn uitgave van Alexanders Geesten (Maerlant) het w. seve aan met bet. geest ener vloeibare of vluchtige smaak. In Mnl. Handwdb. werd seve niet opgenomen. - Vgl. ofra. seve (jus, sauce) vooral gezegd van wijn.
| |
Swartenbouc.
- Eigennaam van een register, naar de kleur van de lederen (of perkamenten) band of van de kenletters op die band. Betreft inz. een officieel oorkondenboek of cartularium, d.i. een geschreven repertorium van oorkonden. De Swartenbouc bewaard op het stadsarchief van Brugge bevat de tekst van de privileges van 1477 en werd geschreven door Jan Weyts. (Inv. Introd. 37). Ook de stad Gent heeft een Ouden Zwarten Boek en een Eerste Zwarten Boek uit de 15e-16e eeuw bewaard. (De Potter, Gent II 482 486). Vgl. hiermede het Cartularium Nigrum (1288-1313) van het klooster van Corbie. (Bijdragen Deinze 1969, 36). - De oude oorkondenboeken van de stad Brugge vormen een veelkleurig stel folio-banden; de klerken verzenden naar de registers met de volgende kleurnamen: Roodenbouc, Wittenbouc, Gheluwenbouc, Groenenbouc, Bruynenbouc, Purperenbouc, Swartenbouc. De Wittenbouc omvat er zes banden: de Ouden Wittenbouc en de delen A. B. C. D. E. van de (jongere) Wittenbouc. Ook Gent had verscheidene ‘Witte Boecken’ en zelfs een Rooden boeck met de riemen, waardoor verwarring met de Eerste Roodenboec voorkomen werd. (De Potter II 491). Uit de bewaarde exemplaren blijkt hoe de belangrijke kanselarijen oudtijds er voor zorgden hun privilegeboeken te laten inkleden in geverfde ‘couverturen vellen’ van wel te onderscheiden kleuren. - In de ondergang van de stad Ieper in 1915 is ook, samen met heel het stedelijk archief, de Swartenboeck verloren gegaan: een statige foliant van 442 perkamentbladen, gebonden in zwart leer over eiken borden, met beslag van koperen rozetten. Zijn lot werd gedeeld door de even lijvige cartularia die, naar de kleur van de band (of een kleur op de band), als Wittenbouck, Roodenbouck en Gelewen boek bekend stonden. (De Sagher, Notice p. 256-257). De Ieperse Roodenboeck was gebonden in wit
leer op eiken borden, met koperen beslag en rode nummering.
| |
Verboesemene.
- De boezemstrook van een keurs of vrouwenjak vernieuwen. De zusters van het Godelieveklooster in Brugge lieten in 1546 hun fijn naaiwerk uitvoeren door de ‘parmentier’ Jan Hardevuust. Deze ontvangt 18 sc. ‘van eener cappe te makene ende van ouden cuerssen te verboesemene ende andere oude clederen te vermakene’. Dezelfde Hardevuust herstelde ook paramenten. (Kloosterrekening 1564, p. 14-15; hs. de Flou).
| |
Vercledene.
- Overtrekken, overkleden. Uit de rekening van het Godelieveklooster in Brugge anno 1564: ‘Bethaelt van twee rooden lederin vellen ghecocht om cussenen mede te vercledene, costen 16 sc. (Hs. de Flou, p. 14). - Vgl. MnlW s.v. vercleden.
| |
Vervacen.
- Reinigen, schoonmaken. In de volgende Brugse tekst uit 1564 gezegd van een vijver: ‘Bethaelt vanden vivere inden boomgaert vervaecht thebbende dat besteid was in taswercke om 7 lb. 4 sc.’ (Godelieveklooster, Rek. 1564, p. 11; hs. de Flou). Een syn. van vervagen
| |
| |
is mnl. rumene: de priorin van het O.L. Vrouwegasthuis te Geraardsbergen noteert in haar rekening van 1458 een uitgave ‘van twee servoeren te rumene in den groeten coellochtinc’. (Devos, OLV. Hospitaal 144). - Servoor, savoor: visput om zoetwatervis te kweken. - In taswercke: in aanbesteding.
| |
Verwaeyene.
- In de wind drogen of verluchten. Gezegd o.m. van het vulsel van verenbed en verenkussen. De dienstmeid van heer Pieter Eerembouts wordt door de zusters van het Godelieveklooster in Brugge in 1564 betaald ‘van plumen te verwaeyene ende van bedden ende van oorcussenen te vermakene’. (Hs. de Flou, p. 14). - Bedde: beddezak. - Vgl. verwaaien bij De Bo.
| |
Forentier.
- Deze term is waarschijnlijk een variante voor forettier, d.i. jachtwachter die met fretten jacht maakt op konijnen (MnlW II 839). De ‘Properheden van den steden van Vlaenderen’ (ca. 1380) noemen de ‘Forentiers van Nevele’, een benaming die door Cornelissen (Volkshumor II 42) niet werd opgehelderd. Heeft Nevele werkelijk naam gemaakt door zijn jachtwachters ofte forettiers, die als officieren van de heer ‘foretteerden ende conineerden’ in zijn waranden? Een open vraag.
| |
Scipghaerne.
- Garen voor zeil- en touwwerk. Door de Brugse rederijker Eduard De Dene genoemd anno 1560 in de opsomming van zijn ‘Langen Adieu’ en wel in de samenstelling Scipghaernemaeckers, een beroep dat speciaal wordt toegekend aan de inwoners van Oudenburg bij Oostende. Zo doet De Dene in 1560. Is hij echter uitgegaan van de werkelijkheid ofwel van de tekst van de ‘Properheden van den steden van Vlaenderen’ die ca. 1380 spreken van de ‘Strypgarenmakers van Oudenborch’. (De Raadt, Sobriquets 347)? Een verschuiving (of verschrijving?) stryp-scip is niet onmogelijk.
| |
Grevenroden.
- De plaats Gräfrath in Noordrijnland-Westfalen, gelegen bij Sohngen (sedert 1929 een stadsdeel van Solingen). In hun tarieflijsten van strafbedevaarten ca. 1420 vermelden de steden Gent, Aalst en Dendermonde een bedevaart ‘Te Sente Kathelinen te Grevenroden, 5 milen boven Coelne’. De afkoping is gesteld op 45 sc. par. (Van Cauwenbergh 226 228 232). Gräfraht was een bekende Katarinabedevaart. De kerk van het nonnenklooster van die plaats werd veel door Akenpelgrims aangedaan ter wille van een relikwie van de hl. Katarina, afkomstig uit haar graf in de Sinaï en waaruit olie heette te vloeien. (Boeren, Heiligdomsvaart Maastricht 128). Een verder afgelegen (in 1362 te Gent bekende) Katarinabedevaart was Arnaw, gelegen bij Köningsberg in Oost-Pruisen (tegenw. Kaliningrad).
| |
Heysant.
- Ouessant, het rotseiland aan de Westkust van Bretagne; ook Heisant, Heyssant. In het leeskaartboek (De Kaert van der zee) van Jan Severszoon, gedrukt anno 1532, luidt een paragraaf: ‘Item sijt ghi tusschen Heysant ende Lilibaes (Ile de Batz) op 60 vamen, daer suldi vinden steenkens als boven..; vindi wit sant ende witte schelpen, die wat groot sijn, so leyt Heysant suitoost van u... Ende tusschen die Seims (Ile de Seyn) ende Heysant daer ist diep 50 vaem inden vaerweghe.... Item Heysant ende Vawick street noorden ten oosten ende suiden ten westen verscheiden 30 milen’. (Ed. Knudsen 21 24 41; Kopenhagen 1914). - Vawick: Fowey, de havenstad op de monding van de rivier Fowey, in Cornwall; zie Biekorf 1968, 59.
A.V.
|
|