| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Breykins.
- Marktdragers van beroep, die de aangekochte levens middelen (vlees, vis) thuisdragen. Van de inwoners van Blankenberge ontvingen de wethouders van Brugge jaarlijks een meerswijn (zeevar ken, bruinvis; een vroeger veel gegeten vis, die als geschenk zeer gegeerd was). De kleine onkosten bij het ontvangen van dit present staan als volgt genoteerd in de stadsrekening van 1523: ‘Den bode van Blanckenberghe die t'Meerzwyn presenteerde, 2 sc. grooten. Voor tsnyden, zout, breykins ende tzieden vanden pensen, 3 sc. 4 d. grooten. Comt tsamen 5 sc. 4 diniers’. (Rek. 1523-24, f. 114). De gildebroeders van Sint-Ivo te Brugge betalen in 1639 ook de winnebroot, alias ‘brey voor thuus bringhen van tvoorseide vleesch (van het gildemaal)’. (Biekorf 1970, 169). Bij een ander Brugs feestmaal in 1731 worden 7 deniers uitbetaald ‘aen den brey van alles te draghen’ - De Breikens ofte Winnebrooden te Brugge vormen een nering met eigen statuut en bezit; zie daarover Biekorf 1966, 385-390; 1968, 187.
| |
Charte.
- Kaart met schematische voorstelling van de afstanden tussen de grote steden van Europa. Een som van 10 sc. gr. ofte 6 pond parisis wordt in 1568 door de wethouders van Brugge geschonken aan ‘Herman Bonnettemakere, messagier van Wesele, bringhende zekere charte in parchemyne inhoudende de distantie van vele diverssche steden’. (Rek. 1568-69, f. 82). - De oude hanzestad Wezel (in Rijnland-Westfalen) was een belangrijk centrum van berichtgeving uit het Noorden.
| |
Francynscrepere.
- Ambachtsman die perkament afschraapt. De eerste bereiding van de schaapshuid (perkament) en kalfsvel (francijn: uit vel van kalveren van 2 tot 6 weken) was het werk van de witlooier, alias witte leertouwer. Celooide huiden werden ingevoerd en te Brugge zelf afgewerkt: door de screpere, die met een speciaal schraapmes de huid effenmaakt; het verdere puimen en tinten van het perkament was het werk van de vellemaker. Uit de stadsrekening van Brugge anno 1567: betaling van 3 lb. 4 sc. gr. aan <i Cornells Barban den franchynscrepere over tleveren van 2 douzynen quayeren parchemyns tot zekeren registre ghemaect by meester Cillis Wyts’. (Rek. 1567-68, f. 88). Dezelfde ‘Cornelis Barban den francynscrepere’ ontvangt volgend jaar 32 sc. gr. ‘voor tleveren vanden parchemyn... voor parchemyne registers’ bestemd voor dezelfde meester Cillis Wyts, stadspensionaris. - Het verloop van de perkamentbereiding is goed aangeduid in een post van de Brugse stadsrekening anno 1331: aan Maes van Gent wordt 20 pond betaald ‘van 48 quayeren te sceppene, te screpene, te ponsene, te pointene ende te reghelne’. (Invent. Introd. 56). Maes en zijn zoon Clais hebben ook nog de 48 (tot drie boeken samengevoegde) katernen beschreven. - Met bet. ‘schrijfperkament’ is mnl. fronchin, fronsyn, frontsyn, fransyn e.a. algemeen in gebruik in Oud-Vlaanderen.
| |
Hanghmeestere.
- Scherprechter, beul. Het Memorieboek van Gent (ed. Vander Meersch II 180-181) noteert in 1540 de executes van de oproerlingen (Cresers). Het schavot was voor het Gravensteen opgericht door de Roode Roede (d.i. de ‘gheweldighe provoost’). Begin maart 1540 liet de prevoost ofte Roode Roe er negen mannen onthoofden. Op 19 maart volgden nog zes andere muiters. De prevost had een beul in zijn dienst die de executies uitvoerde. Het Memorieboek van Gent (ed. Vander Meersch II 181) noteert daarover op 18 maart: ‘Noch by de Roode Roede zesse ghejusticiert metten zweerde by den hanghmeestere van de Roode Roe, ende up ghelijcke wielen ghestelt
| |
| |
ende de hoofden up schachten’. De prevoost van de Keizer was buitengewoon hard tegenover de families die hun doden wilden begraven: daags na de executie bij het Gravensteen werden de lijken ‘ghelyc beesten up eenen waghene gheworpen, ende buute ter Muudepoorte ghevoert, ende up raden ghestelt, ende de hoofden up glavie schachten, hooghe boven den lichame’. (Cannaert, Oude Strafrecht ed. 1835, p. 406). - Over de oude benamingen van de beul in Vlaanderen (hangheman, scarpcock, scherprechter e.a. zie Biekorf 1961, 383, 1967, 71-72).
| |
Houttuun.
- Stapelplaats van een houthandelaar. Een Brugsesche penakte van 17 dec. 1401 betreft een overdracht van goed aan ‘Jan Bemaerd, den houdbrekere’ en omvat een gedeelte ‘van tween huusen ende van enen houthune met datter toebehoord, te gader staende ende licghende an de oostzide van der Reye, bi der Caermers brucghe’ Nog weer in 1402 worden deze huizen ‘metten houdtune’ genoemd. (Hand. Emulation 50, 1900, 234-238). Een rente van de O.L. Vrouwekerk te Brugge is in 1493 bezet ‘an tland ende hofstede daer den houtthuun ende thuus up staet... staende an der westzyde vander vridachmaert’. (Gailliard, Inscriptions N.-D. 450). Door het Sint-Janshospitaal wordt in 1539 een partij timmerhout aangekocht ‘inden houtthuun’. (Rek. 1539, f. 9v). Het Hof van Schoeringe te Zuienkerke voert allerlei reparatiewerk uit; een uitgaafpost van 1540 (Rek. non pagin.) luidt; ‘Betaelt Willem in den houtthuun in de Ezelstrate van wissen ende theen daer ghehaelt om tnaerste, ende van sparren ende 2 brackoenen ende vulghenbart de werclieden te beseghen ten oorboore van den hove, 13 lb. 4 sc.’ - In sommige plaatsen van Zeeland is houttuun nog bekend: met bet. hoop staande of liggende planken (Aagtekerke, Zoutelande); met. bet. stapelplaats voor hout (mutserds) op het erf (Scherpenisse). ‘ie werkt op den outtuun’, d.i. bij de houthandel is nog (ouderwets) bekend in Nieuw- en St.-Joosland. Vgl. ook de plaatsnaam Achter de Houttuinen te Middelburg. (Wdb. Zeeuwse Dial., ed. Dr. Ghijsen, p. 1005). - Houttuin niet te verwarren met houthuus (houtloods waarover Biekorf 1966, 253), waarbij de fna. Houthuys behoort.
| |
Clercscap van den bloede.
- Het officie van klerk van de lijfstraffelijke zaken. In Brugge kreeg deze klerk in 1466 een vaste behuizing op de Burg; de stadsrekening (1466-67, f. 39v) boekt een uitgave ‘van maken vanden camerkine in den Burch ghenoomt tcamerkin vander officie vanden cleercscepe vanden bloede’. Dit verblijf was gelegen onder het Steen. In franstalige stukken heet dit officie ‘la Clergié du sang’. - Dit ambt van ‘clerc vanden bloede’ bestond niet alleen in de Vlaamse steden (Brugge, Gent, Ieper, Oudenaarde), maar ook in Brabant (Brussel, Antwerpen): zie Stallaert II 76. Voor Gent werd dit officie bestudeerd door V. Fris (Annales Acad. Archéologie; Antwerpen 1922).
| |
Conincstavele.
- In het Westland. Ontvanger van belastingen aangesteld in een stad of een (oude) parochie. Zijn taak was: de belasting innen; de opbrengst afleveren in de hand van de tresoriers; jaarlijks de afrekening voorleggen. Oorspronkelijk verschijnen de conincstavels als de pointers van hun parochie, zijnde belast met de omslag en de inning van de beden en andere prinselijke gelden. Bij grote watersnood ontboden zij hun mannen (‘prochiemannen’) die per conincstavelrie, d.i. tien man met inbegrip van een of twee conincstavels, op de bedreigde dijk gingen werken. De namen van de mannen, hun aantal, de gedane uitgaven voor mondkosten e.a. werden aan de ontvanger van
| |
| |
de Wateringhe overgegeven door de ‘conincstavelen van diverschen prochien, by haerlieder eede’. In de watersnood van 1423 verschijnen de kleine prochiën van Veurne-Ambacht met elk één conincstavele, te weten: Oostkerke, Lampernisse, Vinkem, Izenberge, Avekapelle; de andere prochiën hebben twee conincstavelen. (Biekorf 1968, 258-260) Voor de verbreding van de zeedijk wordt in 1437 door de wethouders van Oostende beroep gedaan op de prochiemannen: het werk zal worden uitgevoerd ‘bi connestavelrien’ die elkaar zullen aflossen ‘achtervolghende der costume van der waecte’. In 1445 wordt dezelfde dijk naar het zuiden verbreed en ook dit werk zal geschieden ‘by conincstavelen omme den cost van der stede te spaerne’. (Rek. 1437 en 1445; E. Vlietinck, Oude Oostende 47). - Met de ruimere betekenis van ontvanger (ook van pointinghe en zettinghe) wordt de naam conincstavele behouden in de gehomologeerde Costumen van Hondschoote, Houtkerke, St.-Wmoksbergen, Ledringhem, die ca. 1630 werden gedrukt. De Costume van St.-Winoksbergen, rubr. 25, bepaalt: ‘Ende sijn de voornomde Pointers, Zetters ende Coninck-stavels ghehouden te pointen alle inwoonders ende huys-sittende lieden van haerliederprochie, conforme den Placcate vanden transport van Vlaenderen, up haerlieder ghestaethede, rijckdom, negotiatie, ende bedrijf... Alle Coninck-stavels ende ontfangers vande settingen, moeten de penningen vande selve pointinghe ende settinghe innen op de persoonen, daer-in ghepoint ende gheset...’ (Costumen, ed. Van den Haene p. 630). Voor de Costume van Hondschoote, zie Stallaert II 92. - De term conincstavele met die lokale betekenis komt in de dokumenten van de opstand van 1323-1328 nog niet voor. - Over de andere bet. (militie, politic) van conincstavele, zie MnlW III 1786-89. De militaire betekenis is eigen aan de stedelijke
milities (Brugge, Gent reeds ca. 1300).
| |
Pastebardekin.
- Houten geschilderd bord,, voor afkondiging van de paste, d.i. officieel vastgestelde prijs van de broodsoorten. Dit bordje van de broodzetting werd te Brugge uitgehangen aan het Schepenhuis. De volgende uitgaafposten van de stadsrekening betreffen dit officiële bordje. In 1530: ‘Meester Jacob Voet, clerc van weesen ende pastehoudere deser stede, 10 sc. grooten over ghelycke somme by hem verleyt voor tmaken ende schilderen van twee pastebardekins ende eenen boucke ter bewaernesse van den paste...’ (Rek. 1529-30, f. 116). Dezelfde klerk ontvangt in 1542 nogmaals 10 sc. tot betaling van ‘tmaken ende vernieuwen van tpastebardeken ende regysters die hy houdende es vanden paste vanden broode...’ (Rek. 1541-42, f. 93v). De schepenen van het Vrije van Brugge hingen in hun vierschaar op de Burg hun eigen geschilderd bordje van de broodzetting uit. In 1544 werd daarvoor de bekende schilder (en beeldhouwer en bouwmeester) Lanceloot Blondeel aangesproken. Een rekeningpost luidt: ‘Betaelt Lanceloot de schildre, van gheschildert t'hebbene zeker bert hanghende inde vierschare vanden lande [= Vrije], daer men de passe vanden broode inne schilderende es, by ordonnancie, 40 sc.’ (RAB. Rek. Vrije 1544-45, f. 152). - Een bordje met dezelfde funktie, doch een eenvoudig bardeken, nog ongeschilderd, werd reeds aan het Brugse schepenhuis uitgehangen in 1436-1438. Uitgaven daarover luiden: ‘Ghegheven van eenen bardeken die ghehanghen was an de duere van scepenen huus daer men tghewichte vanden broode in teekende (1436)’. ‘Van eenen barde hanghende an de deure van den ghiselhuuse daer men tghewichte vanden broode in scrivet, 14 gr.’ (Rek. 1436-38, f. 86, 112). In 1530-1540 zullen al de parochiekerken van het Brugse Vrije een bart van de paste moeten uithangen. De resolutie van de schepenen van het Vrije luidt
alsdan: ‘Dat men sal doen publieren de nieuwe paste van den broode
| |
| |
ende die doen onderhouden int Vrye ende appendansche. Ende omme daer toe te commene, dat men in elcke prochiekercke hanghen sal een bart inhoudende den voorseiden paste...’ (Resolutiebouck 1530-43; zie Gailliard, Keure van Hazebroek I 145). Over de term paste zie MnlW VI 186. - De aan ofra. ontleende term paste is eerst ca. 1450 in Brugge doorgedrongen. - Is er in een van onze lokale musea nog zo'n bardeken bewaard? Oude paste-boucken zijn nog voorhanden (Stadsarchief Brugge) en de term pas (van het brood) werd nog ca. 1870 door De Bo opgetekend.
| |
Sint-Victors.
- Plaatsnaam, zonder nadere bepaling voorkomend in de Chronijcke van Vlaenderen van Nic. Despars. Onder het jaar 1321 verhaalt deze Brugse compilator (die zijn Chronijcke samenstelde ca. 1590) een bronvergiftiging ‘in Vranckrijcke’ die aan melaatsen en joden werd toegeschreven; daarbij aansluitend schrijft hij: ‘daer waren van ghelijcken ook tSt-Victors an de cant van vyftich jeuden ghevanghen...’ (Chronijcke, ed. Brugge 1839; II 217). Despars vertaalt en parafrazeert hier Meyerus (Annales Flandriae, ed. Antwerpen 1561, f. 123), die onder het jaar 1321 het geval van de veertig joden aanhaait: ‘Judaei quadraginta Victoriaci capti...’. Meyerus zelf vat een tekst samen van Robert Gaguin, die in zijn Compendium de Francorum Gestis (Parijs 1504; f. 72) de zelfmoord van de joden te Vitriacum lokalizeert. De plaats Vitriacum heeft niets met Vlaanderen te maken noch met een heilige Victor. (Het oude Vitriacum is een keltische plaatsnaam samengesteld uit de latijnse persoonsnaam Victorius en het suffix-acus; Victoriacum castrum is bekend in de 6e eeuw). De plaats stemt overeen met de tegenw, gemeente Vitry-le-Brûlé (het oude, tweemaal vernielde Vitry-en-Perthois, in de Neder-Champagne, bij de stad Vitry-le-François; dép. Marne). De vorm Victoriaci door Meyerus opgegeven wijst op de etymologische belangstelling van onze grote kroniekschrijver. - Over dit toponymisch geval, zie A. Vincent, Toponymie de la France no 198; I Stengers, Les juifs dans les Pays-Bas 88-89; Brussel 1950).
| |
Sinte Jans Thonne.
- Mnl. overzetting van de plaatsnaam Saint-Johnston, d.i. de oude naam van de stad Perth, de vroegere (vóór Edinburgh) hoofdstad van het koninkrijk Schotland. Deze oude dietse vorm, die voorkomt bij Jan Boendale (Van den derden Edewart, anno 1335), werd opgehelderd door Dr. W. van Eeghem in Med. KVAcademie 1954, 415-418. De vorm St.-Johnston, St.-John-Stone was tot in 1600 naast de naam Perth in gebruik. In de Kroniek van Froissart verschijnt de stad als Saint-Jehan-Stone. De patroonheilige van de stad is Joannes de Doper.
| |
Tuwaers.
- De stad Tours in Frankrijk. De schepenen van Damme zenden op 8 sept. 1455 een wijnpresent ‘den ghesellen die hier up te maerct esbatementen speilden’. Het present bedroeg ‘twee kannen wyns van tuwaers’, van 5 groten den stoop. (Stadsrek. 1454-55). Bij andere gelegenheden worden ook andere wijnsoorten in rekening gebracht: ‘rynsche wyn; petau (alias petauwe: wijn uit Poitou)’.
| |
Pleymercken.
- Op de Kaart vander zee van Jan Severszoon (1532): de Iles de Glénan, en overeenstemmend met de Pointe de Pienmarch. De vorm Pleymercken ontstaan misschien door kontaminatie met Pleymude, Plymuden aan de overzijde van het Kanaal. Vgl. Biekorf 1968, 61.
A.V.
|
|