| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Becxkin met gaten.
- Klein koperen vaatwerk dat gebruikt wordt om spijzen door te slaan (wvl. door te steken); ndl. doorslag, vergiet; wvl. verzijp, gatepateel. In de ‘spende’ van Pieter uten Broucke te Brugge zijn anno 1454 aanwezig: ‘een mottalen pot, een plat coperen pannekin, een becxkin met gaten’. (RAB. Proosdij nr. 1232, f. 109). Onder het ‘heerwerc’ (koperwerk) van Clais de Man in Brugge komen voor: ‘2 beckens, 1 handvat, 1 loppin, 1 vischpaen, 3 cleen becxkins twee met gaten, 2 coper becxkins’. (Id. nr. 1292, f. 141v). In de ‘plaetse’ te Brugge ten huize van Joncvrouwe Barble van Temseke bevinden zich anno 1512: ‘een barbiercanne, vier motalen candelaers, 1 mortier ende 1 becken cum gaten, 1 dwabecken, 3 cafforen’. (Id. nr. 1294, f. 79). In de ‘vloer’ van het Brugse bisschopshuis worden opgetekend anno 1567: ‘Een motale bexkin met ghaten, een motale bexkin zonder ghaten, 11 motale candelaers’. (Invent. Curtius 181). - Een gelijkaardig vaatwerk blijkt als verghaet ketelkin aanwezig te zijn onder het koperwerk bij de rijke Brugse financier Jehan Gryseel: ‘een groote mottalin becxkin, 2 mottalen pannen, 1 mottalen verghaet ketelkin’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 128). - De oude (aan ofra. frasoir ontleende) term frisierbecken, fresierbecken is in 1388 en 1399 te Brugge bekend doch schijnt daarna te zijn verdrongen door ‘becken met gaten’.
| |
Bervliet.
- Barfleur, de Normandische haven bij Cherbourg (dep. Manche). In ‘Die caerte vander zee’, uitgegeven door Jan Jacobszoon in 1541 verschijnt de Normandische haven Barfleur in de dietse overzetting Bervliet en zelfs eenmaal Biervliet. (Facsimile ed. Rogge 13 15 19 23 32; Leiden 1885). De ‘Kaert vander zee’ van Jan Severszoon uitgegeven in 1532 drukt doorlopend de vormen Barchvliet, Berchvliet. Een paar lezingen uit 1532: ‘Item Berchvliet ende Dortmuden (Dartmouth) strect oost suitoost... Van Berchvliet tot Seinhoofde (cap de la Hève) daer valt die vloet oost suitoost. Ende de Kiskas (les Casquets) ende Barchvliet ende Ronnewij (Alderney) dat strect oost ende west verscheyden 13. milen’. (ed. Knudsen, Kopenhagen 1914; p. 16 43 44). Vermoedelijk is ook de benaming Hontvliet voor Honfleur in gebruik geweest, deze haven ontbreekt echter in de genoemde leeskaartboeken.
| |
Forneys.
- Bij het klokkengieten. Stookinrichting om de klokspijs tot smelten te brengen. Het akkoord door de klokkengieter Daniel de Leenknecht op 29 juli 1401 afgesloten met de St.-Niklaaskerk te Gent voor het gieten van een derde klok bepaalt dat ‘de kerckmeesters zullen hem de spise leveren voor t' forneys’. (Diericx, Mémoires II 104). Het kontrakt tussen de Gentse St.-Jakobskerk en de klokkengieter Gheeraert de Leenknecht betr. het gieten van twee klokken stipuleert dat de kerkmeesters zullen leveren ‘2400 pont stoffen ten fournesse’ voor de ‘meeste’ klok, terwijl de klokkengieter 5 sc. 6 d. groten zal ontvangen ‘van elcken hondert pont dat men hem ten fourneijse leveren sal’ voor de kleine klok. (SAGent, Acten en Contr. Keure 1436-37, f. 27. Vgl. Biekorf 1959, 336). In 1458 kennen de wethouders van Aalst een premie toe aan de beste blazers bij het gieten voor de grote uurklok van het belfort ‘ende naer dat de meeste clocke gegoten was, zo gaven d'ontfanghers den blazers tsavonds eene maeltijt, daertoe dat waren seventien persone die alle gheblasen ende gheaerbeyt hadden int fornays’. (De Potter, Gesch. Aalst II 73). Het blazen geschiedde bij middel van grote blaasbalgen. In 1482 wordt meester Jacop de Ruddre ‘engienmeestre’ door de schepenen van Gent vergoed ‘ter causen
| |
| |
vanden costen ghedaen int maken van eenen nieuwen forneyse inde Posterne, daer de nieuwe wercclocken [van het Belfort] ten tween waerften gheghoten waren, die niet ter perfectien en quamen’. (De Potter, Gent I 524). - In 1568 wordt te Diksmuide de grote klok voor de St.-Niklaaskerk gegoten; de kerkmeesters van Mannekensvere komen met die van Diksmuide overeen om terzelfdertijd een klok voor hun kerk te laten gieten en betalen een voorschot ‘van de fornoyse, pitten, eerde te delfven by de aerrebeyders van deser stede (van Diksmuide)’. (Weale, Egl. Dixmude 34). - De klokken werden ter plaats gegoten wegens de moeilijkheid van transport. Het ‘klokkenfornuis’ voor kerkklokken wordt meestal op het kerkhof aangelegd, tot in de jaren 1700. In 1676 wordt te Rijsel een klok gegoten voor de Saint-Sauveur, zo noteert de saaiwever Chavatte in zijn Dagboek, en men gaat er op 't kerkhof aan het delven ‘pour faire le fournage’. (Lottin. Vie et mentalité d'un Lillois 210).
| |
Forneys.
- In het huishouden. Stookhaard met ingemetselde koperen ketel. Ook fernoys, fournoys, fornoys, vernooijs. In aug. 1532 werkt de plasteraere Jan van Hondert in het St.-Janshospitaal te Brugge; hij ontvangt 45 sc. par. ‘van 2 daghen ghewrocht met zyn cnape ant fornoys vanden haste ende vanden ketels int brauhuus...’. In januari 1533 heeft Joos Step met zijn helper in hetzelfde hospitaal drie dagen ‘ghemaetst int vermaken vanden fournoyse inde brune cuekene...’ (SJH. Rek. 1532-33, f. 12). Dezelfde metser Joos Step werkt in december 1533 ‘ant fournoys inde cuekene ter zusters...’. (Rek. 1533-34, f. 11). - Uit de rekening anno 1551 van het Sioenklooster te Kortrijk (f. 435): ‘Betaelt den ketelboeter van tfernoeys in spynhuus (voor het “zieden van gaerne”) te meerderne ende van twaterfernoeys in bachuus eenen nyeuwen boert an te makene met noch ander verheghenynghe, 20 sc 6 d. gr.’.
| |
Leste imbyt.
- Galgemaal. Dit ‘laatste ontbijt’ werd door de betrokken schepenbank aan de veroordeelde toegekend op stadskosten. De priester-biechtvader nam gewoonlijk deel aan dit maal. De stadsrekening van Hondschoote uit het beroerde jaar 1569 (repressie van de hervormingsgezinden) heeft daarover o.m. de volgende uitgaven, telkens van 24 schellingen par. en betreffende personen die de ‘lyfvelicke executie metter coorde’ ondergaan. Caerle Robrecht opent de reeks met 24 sc. ‘voor zyn leste imbyt’. Op hem volgen, steeds in 1569, Jan de Vos, Jacob Platteel, Willem Fredericxsseune, Thomas Stalpaert, Pieter Loysseune, Pieter Sanders en andere meer, steeds met de vermelding ‘voor zyn leste(n) imbyt’. (De Coussemaker, Troubles religieux IV 253-270). Het galgemaal was geen exclusief privilege voor gehangenen ‘metter coorde’. In 1569 zouden te Hondschoote drie standvastige calvinisten de brandstapel opgaan, volgens de proceduur van de Inquisitie. Twee andere uit de groep hadden zich door de biechtvader laten verzoenen en verkregen daardoor, als gereconcilieerde ketters, het voorrecht met het zwaard te sterven. De biechtvader, de pastoor van Hondschoote en een assisterende minderbroeder zaten aan bij dit interconfessionele galgemaal; de rekening schrijft daarover: ‘Voor t'imbyt van de voornoemde vyf pacienten, metsgaders den predicant, den pastoor en broeder Jan Symoens, 12 pond, 12 schellingen’ - Over galgemaal-beulsmaal zie Biekorf 1965, 54.
| |
Ludekaers.
- Luikenaars, inwoners van Luik, mnl. Ludeke. In zijn dagboek (1443-1480) onder het jaar 1467 (tocht van hertog Karel de Stoute tegen Luik) noemt Pieter van de Letewe van Ieper herhaaldelijk
| |
| |
Ludeke en de Ludekaers. Op 3 oktober 1467 wordt te Ieper officieel bekend gemaakt ‘de quaetwillentheid van den Ludekaers ende... dat den coninc van Vranckerycke denzelven Ludekaers bereed was bystand te doene’. Op 1 november wordt medegedeeld dat ‘de zelve Ludekaers’ een overval op de persoon van de hertog hadden bereid. En weldra komt het bericht dat ‘de conync van Vranckerycke heeft (aan de hertog) ghabandonneert de Ludekaers ende t'land van Ludeke’ (Vernieuwing der Wet van Ypre, ed. 1863, p. 108 157 159).
| |
Moriaen.
- Moor, neger, zwarte (oorspr. inwoner van Mauritanië). De natie van Katalonië onderscheidde zich door haar praal bij de intrede van Filips van Bourgondië te Brugge op 11 dec. 1440: ‘Die cooplieden van Catheloene waren alle ghecleet met roseyde, cramozijnen, wullen cleederen...’; hun groep werd aangevoerd door ‘eenen moriaen gaende voor hemlieden ghelijc een heraut, gecleet met een nyeu syden habijt ondersneden graeu ende peersch ende blaeu, ende drouch voor hemlieden die wapene van Aragoen’. (Exc. Cronike, f. 106v). Dit is de oudste vermelding van een moriaen te Brugge. In 1488 worden twee ‘Morianen’ te Brugge op de pijnbank gelegd, aan de kaak gesteld en voor tien jaar uit het graafschap verbannen. (Boeck van Brugghe 189; de auteur noemt die Morianen ook mooren). Het Morenland heet Moriane in de roman van Lanceloot: MnlW IV 1948. - Ofra. kende de vormen more en morien (Godefroy V 410).
| |
Morteltardre.
- Man die mortel (metselspecie) met de voeten doorkneedt, die in de mortelbak ‘loopt’. Anno 1457 wordt te Brugge een overleden ‘Cornelis de morteltardre’ genoemd. (ARB. Proosdij nr. 1508, reg. 1457-67, f. 3). De gespecialiseerde mortelmaker was een cnape (helper) van de metselaar. - Mnl. tarden, terden: treden.
| |
Ontprochianen.
- Als parochiaan (inwoner van een parochie) afschrijven. Het volgende certificaat is anno 1460 ingeschreven in de griffierol van de vierschaar van het Proossche: ‘Ic her Symoen f. Dernout, vicecureyt van Zandfoorde, certijffiere onder minen zeghele, dat Lysbette, vidua Jan f. Cornelis Moenekins, an my ghecomen es ende heift begheert ontprochiaent te zijne ende heeft begheert en tot mi ghezeyt te zijne te Thorut (sic), waert datse yement sculdich ware, daer zalmen mi vinden en daer zal ic gheerne te rechte staen’. (RAB. Proosdij nr. 1508, reg. 1457-67, f. 24v). - Vgl. in MnlW V 1180 de term ontpoorteren, d.i. iemand van zijn poorterschap beroven, ontzetten; wederk. hem ontpoorteren ‘afstand doen van zijn poorterschap’ (Stallaert II 286).
| |
Ossecalf.
- Jonge os. In een boedelbeschrijving te Brugge opgesteld in 1465: ‘vier ghetide coen, danof de drie zwart blaerde ende de vierde zwart bont met vele witte spotten; een zwart blaerde ossecalf van twee Jaren...’ (RAB. Proosdij, griffierol Vierschaar nr. 1508, f. 198). Hetzelfde register vermeldt (f. 108v) een wettelijk arrest ‘ghedaen up twee ossecalveren van twee jaren houd wesende’ (anno 1462).
| |
Peistersac.
- Voederzak, haverzak; wvl. peisterzak bij De Bo: knapzak, zak waarin men voedsel meedraagt voor mensen of dieren. Reeds in 1411 worden de ‘crebben ende peysterzacken’ voor de Brugse militie uit canevets (kanefas: weefsel van linnen en katoen) vervaardigd. (Biekorf 1963, 351). In 1412 spreekt een uitgaafpost van het Hof van Schoeringe te Zuienkerke ‘van canivetse te peistersax ende te decken cleedren, 36 sc. gr.’. Voor hetzelfde Hof wordt in 1450 een uit- | |
| |
gave geboekt ‘van 9 corensacken ende 9 peystersacken te makene’. (Archief St.-Janshosp. varia en Rek. 1450-51, f. 135). De boursier van de Duinenabdij bij Veurne koopt in 1568 ‘vier ellen canevets... omme peysterzacx te maken’. (Biekorf 1963, 351). Vgl. De Bo s.v. en WNT XII-1, 974-976 s.v. peisteren.
| |
Rooc.
- Zinnebeeld van de haard en, evenals haardstede, gebruikt om te kennen te geven dat men ergens woont, er metterwoon gevestigd is (met de juridische gevolgen van dien). Op 6 november 1458 ‘quam uten lande vanden Vrye een Lysbette, de weduwe Jan f. Jans Moenekins, ende nam stede inde prochie van Thorout, onder de vierschare van Wijnendale, ten huuse van eenen Adriaen Boyt ende dede daer vier ende rooc upghaen ende werdde latesse van Wijnendale...’ (RAB. Proosdij, griffierol Vierschaar nr. 1508, f. 24). Bij Verdam VI 1607-8 geen Vlaamse citaten. Vgl. roochoen: hoen van ieder haardstede aan de landheer op te brengen; roocpenninc: belasting op de haardsteden; cafcoenghelt (haardbelasting te Brugge). De oude tellingen werden uitgevoerd op basis van de haardsteden.
| |
Temmerwapene.
- Timmergereedschap. In een boedelbeschrijving te Brugge anno 1467: ‘Een lade met temmerwapene, te wetene twee spikerboren, eenen yserin handboom, twee trectanghen...’ (RAB. Proosdij, griffierol Vierschaar nr. 1508, f. 211v). - Over mnl. wapen ‘werktuig’ zie MnlW IX 1728 en vgl. de ‘Wapenen Christi’ in de ikonografie (werktuigen van de Passie).
| |
Sevencie.
- Toelage, subsidie. Uit ofra. subvencion; mlat. subventio. Pieter van de Letewe noteert in zijn Iepers dagboek anno 1464: ‘Item int jaer 64 verzocht mynen gheduchten heere van Bourgoigne eene sevencie te hebben van den lande van Vlaenderen, es te wetene ghecontinueert te hebbene de sevencie van 500.000 Ryders die hem gheconsenteert was naer t'orloghe van Ghend, te betalen bin tien jaren, te wetene 50.000 sjaers, elke stede betalende alzo zy ghedaen hadden in de verleede sevencie voorseid...’ (Vernieuwing Wet Ypre 39-40). Op de vergadering te Ieper op 19 oktober 1467 betreffende militaire toelagen aan de hertog, betoogden de gedeputeerden van de kasselrij dat ook ‘die van Roesselaere van houden tyden ghecostumeert waren hemlieden te volghene te wapene ende contribueerden ooc met hemlieden in sevencien naer den transporte (kadaster) van den lande’. De gedeputeerde van Roeselare zegden daarop wel te erkennen ‘dat zy in sevencien contribueren met der Casselrie van Ypre’, ze bevestigden echter dat zij in de krijgstocht niet optrokken met de militie van de kasselrij doch wel met die van de stad Ieper. (Wet Ypre 142-143). In de kanselarijtaal wordt subsidien reeds in de 15e eeuw de gebruikelijke term i.p.v. subvencien.
| |
Verjustyd.
- De laatste week van augustus en begin september, wanneer het nieuwe verjuus geperst werd en in de handel kwam. Pieter van de Letewe noteert in 1464, na de prijzen van de nieuwe wijn, ook de prijs van het nieuw verjuus op de markt te Ieper: ‘Item int zelve jaer [1464] in den verjustyd, ghalt t'verjus 7 d. par. den stoop’. (Vernieuwing Wet Ypre 30). - Verjus werd, samen met azijn, veel gebruikt bij het bereiden van spijzen. Verjus werd in een speciale pers en met behulp van linnen perssacken geperst uit zure druiven, zure appelen, geplette zurkel en andere zure planten, met bijvoeging van zout. ‘Ende dat maect goeden appetijt’, zegt de Herbarijs (ed. Vandewiele II 485). Gent had een verjuus-perse tot in de 17e eeuw; in Rijsel en Dowaai
| |
| |
waren ca. 1750 nog verjuspersen in werking. - Over verjuus zie MnlW VIII 1880; vgl. Biekorf 1964, 156; 1967, 254 (verjuisghebind).
| |
Warande.
- Wandeldreef. Een overeenkomst tussen eigenaars te Brugge, gesloten in 1467, stipuleert dat Willem Wouters, timmerman, of zijn nakomelingen zullen vergoed worden in het geval dat zij ‘naermaels onghebruuc hadden vanden warande van eenen huuse, twelcke eene loove es, en van drien cameren metter plaetse van lande der bachten an ligghende ende toebehoorende, staende ende ligghende te gader, deen neffens den anderen, binnen der stede van Brugghe.. ande noordsyde vande Peperstrate’. (RAB. Proosdij nr. 1236, reg. 1474-81, f. 25v). Over mnl. warande met bet. jachtperk, jachtterrein, zie MnlW IX 1743.
| |
Den wint gheven.
- De toelating geven om een windmolen op te richten. In het oude recht was ‘de windt den heere competerende’, de feodale heer ‘octroyeerde de wind’ (fra. octroy du vent), beschikte over de wind. Bij plakkaat van 21 febr. 1548 (n.s.) werd het oprichten van molens ‘soo Wintmeulens, Watermeulens als andere verboden zonder Octroy vanden Prince’. (Tweede Plac. v. Vlaend. 781-782). Dit was eigenlijk een vernieuwing van het oude herenrecht. Het plakkaat betoogt o.m. dat ‘diversche zoo gheestelicke als weerlicke heeren... hemlieden vervoorderen daeghelicx consent te gheven om binnen huerlieder Jurisdictien ende Heerlicheden meulens te rechten, ghevende daer toe den wint, ende daeraf treckende eenighe jaerlicxsche verkentenisse’ tot groot nadeel van de voorrechten van de prins. Het plakkaat bepaalt dan dat ‘alle eyghenaers van eenighe windt’ binnen de drie maanden hun titels van eigendom in de Raad van Vlaanderen te Gent zullen komen voorleggen. Vgl. ook de uitdrukking ‘den wint vermoghen’, d.i. de toelating mogen geven om een molen op te richten, zoals luidt in een akte van 24 nov. 1502 te Kortrijk: ‘Ende staet up tvoorseide leen een wintmuelne ende vermach tzelve leen ende heerscip den wint ende stroom vanden watre alzo verre als hem tzelve leen bestrect’.
| |
Wit in de wapene.
- Gezegd (15e eeuw) van de drager van een wapenrusting die geheel uit gepolijste stalen platen is samengesteld; een stalen harnas. Naar ofra. harnois blanc, harnois plain (Enlart III 503-504). Op 5 okt. 1488 komen binnen te Brugge ‘ter Smedepoorte in, 50 mannen te peerde ende alle wit in de wapene, ende het waren alle Fransoyzen’. Een groep Franse ruiters rijdt op 21 aug. 1488 de Kruispoort uit en de schouteet van Brugge ‘reed ooc mede al wit in de wapene, om te wederstane de vianden vander stede’.. (Boeck van Brugghe 239 247). Dezelfde kroniekschrijver noteert op 19 mei 1489: ‘... (toen) quam mynheere van den Gruuthuuse ter kerke van Sinte Kartoffels (St.-Kristoffelkerk aan de Markt) toot den goeden Sint Jooris, ende hy quam al wit in de wapene, van der oofde tooten voeten, ende hy dede daer doen eene misse voor Sint Jooris’. 's Anderendaags zou de heer van Gruuthuse als kapitein-generaal van Brugge in de Eekhoutabdij een algemene monstering houden van de opgeroepen militie. Vgl. de derde stroof uit het Lied op de belegering van Nieuwpoort anno 1489 waarin de torenwachter Herman het Franse leger ziet aankomen, zeggende: ‘Ick sie die Fransche knechten-Blanck in haer harnas staen’. (Biekorf 1962, 217). Een witwercker was oudtijds een smid die speciaal voorwerpen (ook onderdelen van wapens) uit wit plaatijzer vervaardigde.
A.V.
|
|