| |
| |
| |
Mengelmaren
Een novelle van dokter C. Paret
1884
L. Van Acker behandelde ‘Dokter Paret van Handzame’ in Biekorf 1970, p. 153-157. Op p. 155 vermeldt hij het toneelstuk La Grève des Houilleurs, drame en 3 artes et 4 tableaux, uitgegeven in 1880 te Charleroi (drukk. G. Vekeman) en te Handzame ‘chez l'auteur Dr. C. Paret’. Van deze uitgave is steller van het artikel één exemplaar bekend, en hij vond in de ‘Bibliographie Nationale’ III (1898) ook slechts die ene uitgave en versie aangeduid.
Mocht, zoals hij in zijn artikel aanneemt, dokter Paret zelf die bibliografische notitie over zijn eigen werk hebben ingestuurd, dan is het wel eigenaardig dat volgend werk daarin ontbreekt:
Les Grévistes, nouvelle par le Dr. C. Paret, dédiée à Mr T. De Lantsheere, représentant de Dixmude, vice-président de la Chambre des Représentants, Brussel (Ursulinenstraat 35) en Handzame ‘chez l'auteur’. Jaar van uitgave: 1884.
Deze novelle van 63 bladzijden behandelt hetzelfde gegeven als het toneelstuk van vier jaar vroeger, nl. een mijnwerkersstaking in november 1875 in Henegouwen, met als hoofdpersoon dezelfde Jean Briom. De strekking is even antisocialistisch als het toneelstuk, met even pamflettaire bedoeling, getuige het slot (p. 63):
‘Et voilà à quoi aboutissent les grèves!...
.......
Et vous, braves enfants du Hainaut, qui lirez peut-être ces quelques simples pages écrites à votre intention, songez parfois à ces malheureux. Songez-y surtout au moment de ces tourmentes qui sévissent, hélas! trop souvent parmi vous. Ecoutez la voix de cet homme, qui, disparu de la scène sociale, semble vous crier: Houilleurs, à la besogne; le travail ennoblit l'homme’.
Was de toneelversie van 1880 opgedragen aan ridder Ch. de Coninck de Merckem, senator voor het arrondissement Diksmuide, de verhalende versie van vier jaar later is opgedragen aan T. De Lantsheere, volksvertegenwoordiger voor hetzelfde kiesdistrikt (waartoe ook Handzame, woonplaats van de auteur, behoorde).
De drukkers van het verhaal, Polleunis, Ceuterick en Lefebure, Ursulinenstraat 35, Brussel, waren de uitgevers van het
| |
| |
maandblad ‘Revue Générale, journal historique et littéraire’, van katoliek-politieke strekking. Een advertentie voor dit maandblad prijkt op de achterzijde van Parets verhaal. De redactie bestond uit baron de Hauleville, directeur V. Jacobs (minister van binnenlandse zaken), graaf A. Visart (volksvertegenwoordiger), Ch. Woeste (minister van justitie), Léon de Monge (prof. aan de Universiteit te Leuven), ridder Léon de Ruzette (gouverneur van West-Vlaanderen) en J. de Petit, redactieleden. Mogelijks (we gingen het niet na) is onze uitgave van Parets verhaal een overdruk uit dit tijdschrift.
Misschien kunnen deze gegevens het konservatief sociaal ‘engagement’ van de Handzaamse geneesheer in duidelijker perspectief plaatsen.
J. Huyghebaert
| |
Jonge kunstschilder ingehaald in empire-stijl
Kortrijk 1812
De talentvolle kunstenaar Jan-Baptist De Jonghe, zoon van de meier van Kortrijk, was 27 toen hij te Gent ging deelnemen aan de wedstrijd die er door de befaamde Maatschappij der Schone Kunsten was uitgeschreven. Op de 16 mededingers in de afdeling landschapschildering kwam hij in 1812 de eerste uit.
De laureaat keerde uit Gent terug op de dinsdag van de Kortrijkse kermisweek. Een feestelijke stoet wachtte hem op bij de Gentpoort om hem door de stad, met halte in het stadhuis, naar de ouderlijke woning in de wijk Overleie te leiden.
Goethals-Vercruysse, die in het kunstleven van zijn tijd een bijzonder belang stelde, heeft een omstandig relaas van deze blijde intrede uit Napoleons tijd nagelaten. De tekst uit zijn handschrift (Aenteekeningen... Jaerboeken van Corrtyck, deel 74, p. 309; stadsbiblioteek Kortrijk) luidt als volgt.
‘4 ougst 1812.
's Avonds ten 6 1/2 uren heeft men onder 't spelen van den Beyaerd en 't schieten der canonnekens der Gilde, solemneel ingehaeld langs de Gendsche poorte M. Joannes de Jonghe, zone van onzen Meyer, die op zondag 2 dezer te Gend den prys behaeld hadde van 't Landschap schilderen.
Den treyn wierd geopent door de trommels en fifers van de Nationale Garde.
Dan volgden de Leerlingen der Academie met hun Professors en Directeurs; dan de Gilde van den Handboge, met 't Vendel; daer naer dit van Sint Jooris in uniforme met hun Eereteekenen.
| |
| |
Als dan de Papieristen [= rederijkersgild De Vredeminnaers, alias Societeyt der Vrede en Eendragt] alle in 't swart ook met hun vendel en standaerts, - waer tusschen een schoonen Triumphwaegen bespannen met vier peerden geleyd door Turken, voorop denwelken zat een jongeling verbeeldende Apollo met een Gulden Harp, agter hem wat hooger twee Maegdekens, de eene met 't palet en penceelen, het ander met een teekenboek in de hand, en bovenop een derde verbeeldende de Geleerdheyd, houdende een lauriertak en leunende op een vaas omhangen met de medaillien die de Societeyt [der Vrede en Eendragt] in verscheyde Prysgedingen gewonnen had.
Dan volgden de Muzykanten in grooten uniforme, zooals ook de officieren der Nationale Garde, en eyndelinge den jongen konstenaer, omhangen met zyn gewonnen Medaillie hangende aen een blauw lint, zittende in een open koetse nevens den Heer vanden Berghe, eersten adjoint der Meyerie en op de voorzyde Mr. Rouzé, tweeden adjoint, en Mr. Iweins, commandant der Cohorte van de Nationale Garde en Chef der Muzyke.
Wordende den treyn gesloten door eenige koetsen en chaisen in welke waren de familie en vrienden van den Pryswinnaer.
Zy trokken van de Gendsche poorte langs de Steenstrate, Doornykstraete, agter 't Halleken voorby d'Onder-Prefecture na het Stadhuys, alwaer hy ontfangen wierd van den onder-Prefect en den Meyer, zyn vader, en gecomplimenteert door Mr. den President Eggermont. Waer naer hy te voet geleyd wierd met heel den stoet door alle die heeren naer zyn huys in Overleye. Aen de tweede Leybrugge stond een Eerepoort en de straete was verciert door Meyen etc...
's Avonds was er een vieringe met lanteernen en gecouleurde glazen en 't schieten van vierpylen’.
Als landschapschilder zou B. De Jonghe (1785-1844) een beroemdheid worden. Zie over hem: G. Caullet, Catalogue du Musée... de Courtrai, p. 103-106; P. Debrabandere, Gesch. van de schilderkunst te Kortrijk (1963), p. 108-113.
j.d.d.
| |
Rijm op de vrijbuiters van Oostende
1589
De grote plaag van Binnen-Vlaanderen was, gedurende de jaren tussen Farneses herovering (1585) en de insluiting van de vesting Oostende (1601), de totale onveiligheid van land- en waterwegen. De landelijke politie was niet opgewassen tegen de taktiek van de gecommitteerde vrijbuiters uit dat ‘roofcot
| |
| |
Oostende’. Zo heette dat garnizoen in de volksmond, en de kommando's die vanuit de Staatse vesting het ‘Spaanse’ binnenland doorkruisten en gingen brandschatten en uitplunderen, hadden in heel het Vrije en het Westland geen andere naam dan vrijbuiters of meest nog simpelweg ‘de Oostendenaers’. (Biekorf 1959, 400-406).
Deze toestand verklaart de genadeloze toon van de Ieperse koornmeter en rederijker Augustijn van Hernighem, die op 9 december 1589 het volgende rijm neerschreef in zijn Dagboek (Hs. VI 78; Stadsbiblioteek Kortrijk). Officieel waren de vrijbuiters te straffen ‘metter galghe’, rantsoen ofte loskoping was door de plakkaten uitgesloten. Van Hernighem wenst echter die ‘Oostendenaers’ het vuur in, de brandstapel op, met nog een voorspel van foltering, in harmonie met de praktijken van het toenmalige strafrecht. Zijn vers luidt:
‘De stoute boufven zijn zommaels te stout,
alst God belieft zy werden haest ghegrepen,
waeren zy in handen men zoude spaeren gheen hout
om hemlieden te verbranden als hadden zy coudt,
of met gloyende tanghen werden zy ghenepen’.
(N.B. De term vrybuyter had in de jaren 1578-1600 nog niets te maken met de zee; de betekenis vrijbuiter = zeerover. kaper heeft zich eerst later ontwikkeld).
a.v
| |
Stremming in de haven van Ieper
1595
Begin december 1594 was een harde winter ingezet die nagenoeg ononderbroken duurde tot in februari 1595. Het verkeer op de rivieren nam sneller toe dan het verkeer op de straten waar de dooibarelen eerst op 10 februari voor de helft werden ingetrokken. In zijn Dagboek (Hs. VII; Stadsbiblioteek Kortrijk) noteert de Ieperse koornmeter Augustijn van Hernighem daarover het volgende:
‘Op desen tyt [februari 1595] zo lagher zoo vele wynnen ter Leet mydts datter zoo veele schepen an quaemen ende dat de causie zoo langhe hadde verboden ghezyn datter gheen waghens ryden en mochten. Want daer laghen wel 1000. stycken, ende op den 10. [februari] was de causie inghebooden met een pert ende met halfve vrecht, want de causie was noch zeere weeck onderweghe Wastene, maer met de reenachtighe weere sloot de causie zeere’.
- Ter Leet: de loskaai op de Schipleet, bij de St.-Maartenskerk, waar wijn en graan gestapeld en overgeladen werd.
Inghebooden: bij officieel gebod opengesteld.
a.v.
| |
| |
| |
Reeze in de beenhouwerij
Aansluitend bij Biekorf, 127 en 180.
Vader (1812-1967) die vleeshouwer was, sprak altijd van ‘reeze’ als hij de stangen of baren bedoelde waaraan het vlees met vleeshaken, draaihaken, rolhaken of oogdraaihaken gehangen werd vóór de vitrien (± 1 m.) en langs de wanden.
'n Reeze was een rechtopstaande ijzeren baar, breed: ± 1 cm en hoog ± 4 cm die regelmatig tegen Witten Donderdag herschilderd werd met witte of grijze of rode verf.
In de winkel waren er gewoonlijk twee tot drie reezen onder elkaar op regelmatige afstand. Aan d'ipperste reeze hong er gewoonlijk gerookte vleeswaren: beenhespen en spek. Aan de middelste reeze werden gebombeerde ovale koperen schilden gehangen ‘1ère qualité’. Aan d'onderste reeze werden de kwartieren rundvlees gehangen, de hele kalveren en d'halve varkens.
Boven de ‘kapblok’ waren muurreezen om 't kleinvlees, na 't scheên van de kwartieren te laten hangen om van te bestellen.
In de oude ‘ijskast’ (tot ca. 1930) waren het houten reezen (maar nooit gebruikte vader het woord ‘reeze’ daarvoor).
In de frigo (ca. 1935) waren de ijzeren reezen vervangen door ‘galvanisé’, evenals de rolhaken in de frigo. De duitse galvanisé was door en door roestvrij, de inlandse pelde af en roestte.
Met de invoering van de ‘koeltoonbank’ zijn de ‘kwartierenexposities’ uit de beenhouwerijen verdwenen, evenals de reezen. Sommige kustbeenhouwers houden nog erg aan het tentoonstellen van massa's vlees en hebben nu reezen in roestvrij staal.
De naam reeze is bij de jonge slagers totaal onbekend
r.v
| |
Vissersboten en vistuig te Wenduine
1476
Jacop f. Rijcquaerts, proostlaat te Wenduine, was een som van dertig ponden groten ‘vlaemscher munten’ schuldig. In een wettelijke passering anno 1476 voor de vierschaar van het Proossche te Brugge stelt hij als waarborg zijn boten en vistuig omvattende ‘de naervolghende parcheelen:
Eerst, eenen nieuwen houcboot, met eenen nieuwen zeyle, mast ende tacle daer toebehoorende ende datter voort ancleift;
Item, eenen nieuwen zetboot, met eenen zeyle, focke, mast, tauwe ende tacle datter toebehoort;
| |
| |
Item, twee zettewanden, te wetene j vloeghewant ende j hebbeghewant,
viere zethanckers, 10 staechanckers, 15 ghayhanckers met 13 baeclinen, 70 leechankers;
14 keerven, 11 staecnetten, 5 toochnetten, 3 ynkersnetten, 6 schelvis netten;
6 boy reeps ende een middeltooch, 4 toochbacx; een cudel, 2 carden, 20 houclijnen’. - RAB. Proosdij nr 1236, reg. 1474-81, f. 38v).
N.B. Houcboot-Setboot.
Houcboot: vissersboot ingericht om te vissen met ‘hoeken’, d.i. vishaken. Zie Kiliaan en MnlW s.v. Houkeboten worden vermeld in de Brugse stadsrekening in 1358. Vgl. ndl. hoeker.
Zetboot: vissersboot die netten, mnl. zettewanden, zetghewand, uitzet. De zetboot heeft speciale ankers, zethanckers, aan boord.
A.V
| |
Wilde yerschen en wilde schotten
Op de vraag in Biekorf 1970, 64.
Wild in die samenstelling met Schotten en Iersen (soldaten) is blijkbaar een vertaling uit eng. savage ‘in natuurstaat levend, in woud en bos levend’.
Het arme woud- en bergland leverde oudtijds een goed deel van de beroepssoldaten voor de militaire operaties op ons vasteland, Schotten, Zwitsers en Tirolers verschijnen in 1570-1660 dikwijls in onze Vlaamse kronieken.
Door de Engelse kroon werden veel leren gerekruteerd Voor zijn tocht tegen Boulogne lichtte Hendrik VIII in 1544 o.m. een kontingent van 1400 leren.
De parade van deze troepen te Westminster was belangrijk genoeg om in een vliegend nieuwsblad te worden beschreven. De Antwerpse drukker Hans de Grave liet er zonder uitstel een vertaling van verschijnen; de titel ervan luidt:
‘Nieuwe tijdinghe vanden Coninc van Engelant aengaende die oorloghe hoe dat die wilde yerschen hebben ghemonstert te Weesmunster voor den Coninc van Engelant. Gedruct Tantwerpen op die Lombaerdse veste by Hans de Grave in die Maecht van Tricht’. 1544.
In 1743 lagen te Brugge tijdelijk Schotse regimenten in kwartier, echte Highlanders ‘bestaende in Bergh-schotten, de gene alhoewel wilde Schotten genaemt, nochtans in de krygsexercitien ten uyttersten wel ervaeren waren’. (Biekorf 1961, 287). Hun parade trok geweldig veel volk, zegt de kroniekschrijver, omdat ze ‘allegaeder sonder broeken zynde, oock op eene vremde wyse gekleeds waeren’.
c.b
| |
| |
| |
Blankenbergse vis voor de prins
1749
Karel van Lorreinen, de populaire gouverneur van onze zuidelijke Nederlanden, was zeer gesteld op tafel- en andere genoegens. Als fijnproever keek hij naar onze zeekant en zond hij op 15 maart 1749 zijn chef-kok naar Blankenberge om er, in volstrekte prioriteit, de beste zeevis voor de keuken van het Hof aan te kopen.
De maistre d'hostel van Zijne Hoogheid reist over Brugge waar hij van de magistraat een brief van aanbeveling meekrijgt voor hun kollega's van Blankenberge: de Brugse wethouders verzoeken hen te willen ‘besorghen alle den raersten visch ten dienste van de taefel van de selve Syne Hoogheydt’. Heel bijzonder zullen ze de maistre d'hotel willen geven ‘alle aisance opdat by de selve [visch] soude connen becommen by prysie ofte andersins, sonder gehouden te syn de selve te coopen inde myne’. (Stadsarchief Brugge, Resolutiebouck 1747-49, f. 210).
Op 20 mei 1749 komt prins Karel persoonlijk naar Blankenberge waar hem, op de kosten van het Brugse Vrije, een lunch wordt opgediend ‘onder eene Tente staende boven op den duyn’. Gedurende dit noenmaal komen verscheidene vissersschuiten ankeren op het strange (Blankenberge had toen nog geen haven): ‘uyt de welcke [schuiten] den nieuwen gevangen Visch aenstonts voor Syne Koninglyke Hoogheyt gebracht wierdt’ (Custis, Jaerboeken III 554).
De prins vond veel genoegen in die ontvangst die verder werd opgeluisterd met sportieve en literaire nummers uitgevoerd ‘langs den zeekant’. De schermers van het Brugse St.-Michielsgild kwamen daar ‘hun exercitie houden’ met korte en lange zwaarden. En een niet nader bepaalde rederijkersgroep speelde er het spel van Thomas Morus, Cancellier van Enghelandt, waarvoor een vergoeding van 7 pond grote in de rekening van de stad Blankenberge werd uitgetrokken. (A. Bardin, Blankenberge, p. 16).
Karel van Lorreinen heeft dan voort in zijn residentie te Brussel en op zijn prachtig kasteel te Tervuren de beste vis uit Blankenberge gekregen. Wanneer hij, in juni 1756, een tweede maal ‘in excursie’ komt naar Blankenberge is dit weerzien vooral een hulde aan de vissers van die stad, zeebaden waren alsdan nog niet in de mode.
c.b.
|
|